`SAMEN BEN IK MEZELF`

advertisement
‘SAMEN BEN IK MEZELF’
DE MENS MET EEN MATIGE
VERSTANDELIJKE HANIDCAP
EN ZIJN SOCIAAL NETWERK
EEN ANALYSE
EEN METHODE
Ineke J. Touwen
993462
SPH
Ichthus Hogeschool, Rotterdam
April 2002
Inhoudsopgave
1
INHOUDSOPGAVE
1
INLEIDING..............................................................................................................................3
1.1
1.2
1.3
2
DOELGROEP .........................................................................................................................6
2.1
2.2
2.3
2.4
3
INLEIDING ..........................................................................................................................6
MENSEN MET EEN MATIGE VERSTANDELIJKE HANDICAP ........................................................6
LEEFGROEPEN VAN MENSEN MET EEN MATIGE VERSTANDELIJKE HANDICAP ............................8
ORGANISATIE EN SAMENLEVING ROND MENSEN MET EEN MATIGE VERSTANDELIJKE HANDICAP9
HET SOCIAAL NETWERK ..................................................................................................11
3.1
3.2
3.3
4
DE TEKENING .....................................................................................................................3
DOELSTELLING EN VRAAGSTELLINGEN .................................................................................4
OPBOUW VAN DE SCRIPTIE .................................................................................................5
INLEIDING ........................................................................................................................11
HET SOCIAAL NETWERK, HAAR FUNCTIES EN EIGENSCHAPPEN .............................................11
HET SOCIAAL NETWERK EN DE METHODEN .........................................................................14
DE DOELGROEP EN HET SOCIAAL NETWERK ..............................................................17
4.1
4.2
4.3
4.4
4.5
INLEIDING ........................................................................................................................17
DOELGROEP EN SOCIAAL NETWERK IN ONDERZOEKEN ........................................................17
DOELGROEP EN SOCIAAL NETWERK IN MIJN PRAKTIJK .........................................................18
FUNCTIES VAN HET SOCIAAL NETWERK EN BEHOEFTES VAN DE DOELGROEP .........................21
VERGELIJKING VAN HET WERKELIJKE EN HET WENSELIJKE SOCIAAL NETWERK VAN DE
DOELGROEP ...............................................................................................................................25
5
ONDERSTEUNING VAN DE DOELGROEP EN HUN SOCIAAL NETWERK....................26
5.1
INLEIDING ........................................................................................................................26
5.2
STAPPENPLAN .................................................................................................................26
5.2.1
Stap 1 Inzicht krijgen in het leven van de cliënt en de cliënt zelf..........................26
5.2.2
Stap 2 In kaart brengen en beschrijven van het sociaal netwerk van de cliënt. ...27
5.2.3
Stap 3 Beoordelen van de kwaliteit van het bestaande sociaal netwerk..............29
5.2.4
Stap 4 Stellen van doelen t.a.v. sociaal netwerk. .................................................31
5.2.5
Stap 5 Opstellen van een actieplan. .....................................................................32
5.2.6
Stap 6 Uitvoeren van het actieplan, stap voor stap. .............................................35
5.2.7
Stap 7 Evalueren en eventueel bijstellen van de doelen of het actieplan. ...........35
5.3
DE ROL VAN DE CLIËNT EN ZIJN NETWERK ..........................................................................36
5.4
DE ROL VAN DE (BEROEPSMATIGE) BEGELEIDER EN DE HULPVERLENINGSORGANISATIE .......36
5.5
DE ROL VAN DE SAMENLEVING ..........................................................................................38
6
DISCUSSIE...........................................................................................................................39
6.1
INLEIDING ........................................................................................................................39
6.2
HET MICRO-NIVEAU: DE CLIËNT, HET NETWERK EN DE HULPVERLENER ................................39
6.2.1
De gebruikte beschrijving van de doelgroep..........................................................39
6.2.2
Weerstanden en mogelijkheden tot verandering binnen een systeem..................40
6.2.3
De grote rol van de begeleider binnen de methode...............................................40
6.2.4
De verantwoordelijkheden van hulpverlening en netwerk .....................................41
6.3
HET MESO-NIVEAU: DE ORGANISATIE .................................................................................42
6.3.1
De taakgerichte organisatie versus de procesgerichte netwerkontwikkeling ........42
6.3.2
Het personeelstekort ..............................................................................................43
6.4
HET MACRO-NIVEAU: DE SAMENLEVING .............................................................................44
2
'Samen ben ik mezelf'
6.4.1
7
De individualistische samenleving versus de sociale netwerkstrategie ................ 44
CONCLUSIE ........................................................................................................................ 45
NAWOORD ................................................................................................................................. 46
LITERATUUR.............................................................................................................................. 49
BIJLAGE I: KENMERKENTABEL
BIJLAGE II: FUNCTIETABEL
3
Inleiding
1
INLEIDING
1.1
DE TEKENING
Tom is ingespannen aan het tekenen aan de keukentafel als ik binnenkom. Tom tekent
bijna nooit. Ik ben dan ook erg nieuwsgierig waarom hij nu wel aan het tekenen is en
nog wel zo fanatiek… Toch zeg ik niets. Ik wil hem niet storen, ik ben bang de haast
magische tekenconcentratie te doorbreken. Na een half uur is hij klaar. Hij kijkt op en
laat me meteen de tekening zien: “Kijk, dit heb ik gemaakt voor Carla. Ik ga hem
opsturen want ze is ziek.” Ik ken Carla, dat is een vroegere begeleidster van hem, met
wie hij goed kan opschieten en met wie hij nog steeds contact heeft. Ik zeg dat ik het
hartstikke leuk vind dat hij voor haar een tekening heeft gemaakt en dat ik zeker weet
dat zij er ook blij mee zal zijn.
Achteraf bedenk ik me, dat Carla deze zorgzaamheid en dit tekenen in Tom naar
boven brengt. Het contact met haar stimuleert hem kanten van zichzelf te gebruiken
die hij in het dagelijkse groepsleven niet gebruikt. Het geeft hem ook de kans om iets te
geven aan een ander, er te zijn voor een ander. Ik vind dat zijn leven daar rijker van
wordt. Het is goed voor zijn zelfvertrouwen, hij weet zich gewaardeerd, zij geeft hem
een veilige plek, het geeft hem de kans de rol van vriend te hebben en hij kan zich
daardoor als mens verder ontplooien. Hij zal dat zelf niet zo zeggen, uiteraard. Voor
hem is het belangrijk dat hij kan zeggen: “Carla is mijn vriendin.” Hij vindt het leuk
dingen met en voor haar te doen en wordt er trots en blij van dat zij dit ook oprecht leuk
vindt en hem echt aardig vindt.
Bovenstaande ervaring heeft mij nog eens met de neus op het feit gedrukt dat andere
mensen, met name mensen buiten de leefgroep, ontzettend belangrijk kunnen zijn in
het leven van iemand met een verstandelijke handicap, in dit geval een mens met een
matige verstandelijke handicap. In de dagelijkse praktijk zie ik echter dat Tom alleen
Carla heeft en dat er ook heel veel bewoners zijn die helemaal geen ‘Carla’ hebben in
hun leven. Velen hebben überhaupt weinig contact met mensen buiten de leefgroep,
soms wel met familie, maar soms ook niet. Deze mensen hebben dus nauwelijks een
‘sociaal netwerk’. (Met ‘sociaal netwerk’ bedoel ik familie, vrienden en kennissen) Zij
zijn wat betreft ondersteuning en ervaringen haast volledig aangewezen op mensen die
er voor betaald worden hen te ondersteunen.
Dit is niet alleen mij opgevallen, het is ook anderen opgevallen, die naar aanleiding
daarvan ideeën hebben geopperd en boeken hebben geschreven over hoe het sociale
netwerk van mensen met een verstandelijke handicap te ontwikkelen. Echter m.i.
richten deze ideeën en stappenplannen zich vooral op de mens met een lichte
verstandelijke handicap die bijvoorbeeld zelfstandig gaat wonen. Ik ervaar echter
dagelijks dat mensen met een matige verstandelijke handicap vaak ook een beperkt
netwerk hebben. Ik ervaar bovendien dat ze moeite hebben met de voortdurende
wisseling van mensen om hen heen, van begeleiders en andere mensen die komen en
gaan. Ik zie dat de mensen onder hen die wel intensief contact hebben met een
persoon buiten de woon- en werkgroep daar heel veel vreugde en steun uit halen. Ook
zie ik dat het vaak onmogelijk is voor hen die contacten zelf te onderhouden of gerichte
keuzes te maken in contacten. Zij stellen misschien niet direct, maar vaak wel indirect
de vraag aan begeleiders: “Ondersteun mij in het leiden van een volwaardig leven,
waarin ik mensen heb bij wie ik mezelf kan zijn, die ik aardig vind, bij wie ik me veilig
4
'Samen ben ik mezelf'
en geaccepteerd voel, die ik dingen van mezelf kan geven en met wie ik (jaren)lang
contact kan houden.”
Naar mijn ervaring vinden begeleiders het vervolgens moeilijk met deze vraag om te
gaan en weten ze vaak niet hoe ze aan de slag kunnen met het ontwikkelen van een
sociaal netwerk samen met mensen met een matige verstandelijke handicap.
Naast de directe begeleiders hebben m.i. ook organisaties en de samenleving vragen
op het gebied van het sociale netwerk. In de visies van organisaties wordt wel het
betrekken van het sociale netwerk in het leven van de cliënten als doel gesteld, maar
de methodische en praktische ondersteuning van de begeleiders hierbij ontbreekt
vaak. De mensen in de samenleving weten over het algemeen niet wat zij kunnen
betekenen in het sociale netwerk van een persoon met een matige verstandelijke
handicap en hoe dat dan vorm kan krijgen en of het niet eng en vervelend is.
1.2
DOELSTELLING EN VRAAGSTELLINGEN
Naar aanleiding van bovenstaande ervaringen en ideeën wil ik het volgende doel
bereiken in dit stuk:
a)Het verkrijgen van inzicht in de behoeftes van mensen met een matige verstandelijke
handicap met betrekking tot hun sociale netwerk.
b) Het verkrijgen van inzicht in de mogelijkheden die er zijn voor het inspelen op die
behoeftes.
c) Het omzetten van dit inzicht in een overzichtelijke en praktische werkwijze voor
begeleiders van mensen uit deze doelgroep, met als doel: een sociaal netwerk dat
voldoet aan de behoefte van de doelgroep.
Deze doelstelling roept de volgende specifieke vraagstellingen op:
• Hoe staan mensen met een matige verstandelijke handicap, wonend binnen een
woonvoorziening, in het leven? Wat kenmerkt deze doelgroep?
• Wat is een sociaal netwerk, wat kan het betekenen voor mensen en wat zijn
heersende ideeën over het omgaan met dit netwerk?
• Hoe is het sociale netwerk van mensen met een matige verstandelijke handicap
over het algemeen en specifiek op woonvoorziening Zwanenkamp opgebouwd en
op welke manier maken ze er gebruik van?
• In hoeverre hebben mensen met een matige verstandelijke handicap behoeftes op
het gebied van hun sociale netwerk en welke behoeftes zijn dat?
• Welke ondersteuning kunnen mensen met een matige verstandelijke handicap
gebruiken bij het invullen van het sociale netwerk naar hun behoefte?
• Welke concrete rol kan de leefgroepbegeleider hierin hebben?
• Welke rol kunnen familie, andere netwerkleden, de organisatie en de samenleving
hierbij spelen?
• Welke problemen kan men tegen komen? (Welke kritische kanttekeningen zijn er te
plaatsen bij de uitkomsten van bovenstaande analyse? Welke beperkingen hebben
de organisatie en de hulpverlening in het algemeen? Hoe zie ik de mogelijkheden in
de praktijk?)
5
Inleiding
• Tenslotte: welke praktische en realistische adviezen zijn er te geven aan
begeleiders van mensen met een matige verstandelijke handicap voor een
behoeftegestuurd gebruik van het sociale netwerk?
1.3
OPBOUW VAN DE SCRIPTIE
In deze scriptie zullen alle bovenstaande vragen aan de orde komen. De opbouw is
daarbij als volgt. Hoofdstuk 1 vormt de inleiding met doel- en vraagstellingen.
Hoofdstuk 2 en 3 bevatten de theorie. In hoofdstuk 2 zal ik ingaan op de doelgroep. Ik
zal allereerst veel voorkomende persoonskenmerken (met name ontwikkelingsleeftijd)
en daaruit voortvloeiende behoeftes van mensen binnen de doelgroep op een rij
zetten. Ten tweede zal ik een beschrijving geven van kenmerken van de leefgroepen,
organisaties en samenleving waar ze deel van uitmaken. Bovendien zal ik aangeven
welke positie de doelgroep binnen deze verbanden inneemt. In hoofdstuk 3 zal het
sociale netwerk aan bod komen. Allereerst de functies van dit netwerk voor mensen,
ten tweede een korte beschrijving van verschillende methoden waarin de ontwikkeling
van het sociale netwerk centraal staat. In hoofdstuk 4 komt de praktijk aan de orde en
worden doelgroep en sociaal netwerk aan elkaar gekoppeld. Ten eerste zal de
samenstelling van het netwerk van mensen met een matige verstandelijke handicap in
de praktijk geschetst worden, ten tweede het belang en de behoeften die de doelgroep
m.i. heeft in het ontwikkelen van haar sociale netwerk, om tenslotte de werkelijke en de
wenselijke situatie met elkaar te vergelijken. In hoofdstuk 5 volgt dan in aansluiting
hierop mijn voorstel tot een werkwijze waarmee aan de slag gegaan kan worden met
de ontwikkeling van het sociale netwerk. Hierbij zal in eerste instantie de
ondersteuning die de (betaalde) begeleider kan bieden centraal staan, maar ook de rol
van andere netwerkleden, de organisatie en de samenleving zullen aan bod komen. In
hoofdstuk 6 zal ik vervolgens de geformuleerde werkwijze kritisch tegen het licht
houden en mogelijke problemen en beperkingen aangeven. In het laatste hoofdstuk,
hoofdstuk 7, zal ik mijn algehele conclusie formuleren.
6
'Samen ben ik mezelf'
2
DOELGROEP
2.1
INLEIDING
In dit hoofdstuk zal ik een uitgebreide beschrijving geven van de doelgroep: volwassen
mensen met een matige verstandelijke handicap, woonachtig in een woonvoorziening.
Voor het krijgen van een breed beeld van de personen binnen de doelgroep en hun
ontwikkeling maak ik een onderscheid tussen de aanleg/rijping en de omgeving van de
doelgroep, tussen individuele kenmerken en kenmerken van de groepen waar ze deel
van uitmaken. Allereerst zal ik daarom veelvoorkomende aanleg- en rijpingskenmerken
van mensen met een matige verstandelijke handicap op een rij zetten. Dit betreft o.a.
de ontwikkelingsleeftijd en de algemene kenmerken van die leeftijd. Vervolgens zal ik
de omgeving en hun plek in die omgeving in beeld brengen. In de dagelijkse omgeving
van de doelgroep neemt de leefgroep een belangrijke plaats in. Groepskenmerken van
deze leefgroepen komen dan ook in paragraaf 2.3 aan bod. Naast deel van een
leefgroep is de doelgroep ook deel van een organisatie en van de maatschappij. De
plaats die ze binnen deze grotere verbanden innemen is van invloed op hun leven. Tot
besluit zal ik daarom in paragraaf 2.4 kort aangeven wat de globale kenmerken zijn van
organisaties waarbinnen de doelgroep woont en van de maatschappij en de positie
binnen deze verbanden.
Ik wil hierbij graag opmerken dat ik me er terdege van bewust ben dat de gegeven
beschrijving een zeer algemene beschrijving is, die tekort doet aan de persoonlijke
kenmerken en situatie van elk individu. Echter omdat ik in dit stuk graag voor een
grotere groep mensen met een verstandelijke handicap een analyse wil maken, is het
noodzakelijk te werken met een veralgemeniseerde beschrijving.
2.2
MENSEN MET EEN MATIGE VERSTANDELIJKE HANDICAP
De doelgroep bestaat uit volwassen mensen (dus 18 jaar en ouder) met een matige
verstandelijke handicap. Een wisselwerking tussen de aanleg en rijping van mensen
met een verstandelijke handicap en de reacties en omstandigheden in hun omgeving
zorgen ervoor dat de mens met een verstandelijke handicap een andere ontwikkeling
doormaakt dan een mens zonder die handicap. Concreet geven Kraijer en Plas (1997)
aan dat mensen met een matige verstandelijke handicap op volwassen kalenderleeftijd
functioneren op een niveau van ontwikkeling tussen de leeftijd van ongeveer 3,5 jaar
en 6 jaar.
Volgens het groeifasemodel van De Lange (1991) zitten zij daarmee in de affectieve
danwel verbaal-verstandelijke fase. In de affectieve fase (ontwikkelingsleeftijd van
ongeveer 5 maanden tot 4/5 jaar) vraagt het kind/de mens met name aansluiting van
de omgeving op zijn affectieve behoeften. De ‘moederfiguur’ of ‘directe verzorger’ staat
in deze fase centraal, de mens in deze fase wil een gevoelsrelatie met deze directe
verzorger(s). In de verbaal-verstandelijke fase (ontwikkelingsleeftijd van 4/5 jaar tot
ongeveer 9 jaar) vraagt de mens van haar omgeving aansluiting op zijn verbale en
verstandelijke behoeftes, op zijn kenniswereld. Woorden en uitleg zijn belangrijk.
Meester/juf/’de ander waarvan ze iets kunnen leren’ wordt naast de directe
verzorger(s) ook belangrijk. (Pas in de sociale fase, die na het 9e jaar volgt, wordt
De doelgroep
7
aansluiting bij leeftijdsgenoten echt belangrijk en interessant, volgens het
groeifasemodel van De Lange)
Los van het model van De Lange worden binnen de ontwikkelingspsychologie en
(ortho)pedagogiek vele beschrijvingen gegeven van de ontwikkelingskenmerken van
een kind/mens met een ontwikkelingsleeftijd tussen 3,5 en 6 jaar. Ik zet er hieronder
een aantal op een rij, welke ik relevant vind in het kader van het onderwerp
‘ontwikkeling van het sociale netwerk’. Ik maak hierbij onderscheid tussen de sociaalemotionele ontwikkeling en de cognitieve ontwikkeling (wat overigens mooi aan sluit bij
de scheiding die De Lange aanbrengt).
Allereerst de sociaal-emotionele kenmerken. Mensen in deze ontwikkelingsfase
hebben over het algemeen een ego-centrische houding. Toon vertelt een verhaal over
zijn dag, Karien praat er dwars doorheen met een mededeling over haar kleren die vies
zijn. Ze luisteren niet naar elkaar, maar zijn alleen met hun eigen beleving bezig. In
deze fase ontstaat er wel enige omgang/samenspel met ‘leeftijdsgenoten’. M.n.
leeftijdsgenoten met dezelfde interesses op het gebied van spel/hobby krijgen enige
belangstelling. Vriendschappen gaan zich vormen. In eerste instantie wordt er vooral
met zijn tweeën gespeeld, later in de fase ook in groepjes, echter bij voorkeur onder
begeleiding van de directe verzorger. Nina en Ernst vinden het leuk om ‘Mens Erger Je
Niet’ te spelen, maar alleen als de begeleider erbij is. Gaat de begeleider iets anders
doen, dan wordt het spel meteen opgeruimd. In deze ontwikkelingsfase identificeert de
persoon zich met de verzorger en evt. andere voor hem belangrijke personen (hij doet
deze ook na). Hij is erg bang deze belangrijke perso(o)n(en) te verliezen, maar durft
wel bijvoorbeeld in een vreemde omgeving (voor een korte tijd) afstand te nemen van
deze persoon. Hij durft dan contact te zoeken met onbekende mensen en ook
onbekende bezigheden te ondernemen, maar dit alleen als hij weet dat die belangrijke
ander er weer zal zijn als hij terugkeert. Freek die tot nu toe bij zijn moeder heeft
gewoond wil best in de sociowoning logeren, maar alleen als hij weet dat hij de
weekenden weer bij zijn moeder is en haar elke avond kan bellen. Een persoon in deze
ontwikkelingsfase wil graag constant positief bekrachtigd worden en belangrijk
gevonden worden door de belangrijke ander(en). Toon wil altijd graag de begeleider
helpen en als hij dan bijvoorbeeld de vuilniszakken verwisseld, wil hij dat er gekeken
wordt door de begeleider en vraagt hij altijd na afloop of hij het goed gedaan heeft.
Ten tweede een aantal cognitieve kenmerken van mensen in een ontwikkelingsfase
tussen 3,5 en 6 jaar. Zoals De Lange ook al aangaf hebben mensen in deze fase veel
interesse naar het waarom van dingen. Piaget (in: Rooijendijk et al., 1993) geeft aan
dat de denkwereld van de mensen in deze fase zich richt op de concrete werkelijkheid,
waarbij magisch en realistisch denken door elkaar kunnen lopen. Keuzes worden
daarbij waarschijnlijk gemaakt op basis van wat zichtbaar en concreet is of op basis
van wat in de fantasie ideaal lijkt. Aan de hand van de sociaal-emotionele ontwikkeling
kan ook verondersteld worden dat keuzes vaak ook geleid worden door de keuzes van
de ‘belangrijke ander’ die gevolgd/gekopieerd worden. De verbale ontwikkeling
kenmerkt zich door het stellen van vragen en daarbij in de loop van de tijd in volle
zinnen spreken. Langzamerhand kunnen ook gevoelens verwoord worden. Lezen en
schrijven beperkt zich meestal tot de eigen naam. Het overzien van de tijd is lastig.
Vaste momenten in de week kunnen vaak wel onthouden worden. Nina weet dat ze
vrijdag haar zakgeld krijgt, maar na de mededeling: “Vrijdag over twee weken ga je uit
met Joke” is Nina de eerstkomende vrijdag hevig teleurgesteld dat ze die dag niet
uitgaat met Joke.
8
2.3
'Samen ben ik mezelf'
LEEFGROEPEN VAN MENSEN MET EEN MATIGE VERSTANDELIJKE
HANDICAP
De groepen waarin mensen zich dagelijks begeven zijn van invloed op hun
functioneren, de mogelijkheden die ze hebben, de rol(len) die ze vervullen, de invulling
van hun directe leefwereld, kortom: op vele onderdelen van hun bestaan. Zo hebben
de verschillende leefgroepen van mensen met een verstandelijke handicap een aantal
gemeenschappelijke kenmerken die van grote invloed zijn op het bestaan van hun
leden. Daarom besteed ik naast de individuele kenmerken (vorige paragraaf) ook
aandacht aan (leef)groepskenmerken.
De leefgroepen bestaan tegenwoordig meestal uit 4 tot 8 personen. De samenstelling
van de groepen qua sekse, leeftijd, hobby’s, achtergrond, religie, normen en waarden
is vaak zeer gemengd, wat de groepen op deze aspecten zeer heterogeen maakt. De
leefgroep kan beschouwd worden als een primaire groep. Dit betekent dat de groep
procesgericht is en dat de communicatie binnen de groep over het algemeen op
betrekkingsniveau verloopt. De cultuur van de leefgroepen is dan ook sociaalemotioneel en informeel.
Tijdens de koffie wordt er vaak gepraat over wat leuk gevonden wordt (en vooral wat
niet leuk gevonden wordt). Een schijnbaar onschuldig gesprek over de poes, kan een
hele machtsstrijd op rol/relatie-niveau in zich hebben (‘Wie heeft er het meest te
zeggen over de poes? Wie bepaalt de gang van zaken in de huiskamer? Wie krijgt er
de meeste aandacht van de begeleider?’)
Van het streven naar gemeenschappelijke groepsdoelen is maar zeer beperkt sprake
binnen de betreffende leefgroepen. De individuele doelen staan centraal voor de leden
van de doelgroep. Dit heeft te maken met de ontwikkelingsfase waarin de groep zit: de
leider-centered fase (en nog niet in de groep-centered fase) (De Lange, 1991). Dit sluit
aan op het gericht zijn op ‘de belangrijke ander’ dat naar voren kwam bij de
beschrijving van de ontwikkelingsleeftijd.
Naast de leefgroep maken de mensen uit de doelgroep ook nog deel uit van andere
groepen die van invloed zijn op hun bestaan. Deze groepen en de kenmerken van die
groepen verschillen per individu. Veel voorkomende groepen zijn: gezin, familie,
team/groep op de werkplek, vrijetijdsgroep/vereniging, de buurt en de samenleving.
De doelgroep
2.4
9
ORGANISATIE EN SAMENLEVING ROND MENSEN MET EEN MATIGE
VERSTANDELIJKE HANDICAP
Elke leefgroep is onderdeel van een organisatie. De visie en methodiek(en) van de
betreffende organisaties zijn uiteraard van invloed op de leefgroepen en de individuele
leden van die groepen. Het bepaalt hoe de hulpverleners en de andere medewerkers
met hen omgaan als groep en als individu, wat voor positie zij innemen in de
organisatie, het bepaalt in wat voor soort woonvorm de mensen wonen, op welke
locatie, met gebruik van welke voorzieningen. Kortom: in de praktijk heeft de
organisatie substantiële invloed op het bestaan van mensen met een matige
verstandelijke handicap, niet in de laatste plaats op mogelijkheden en ondersteuning
bij het ontwikkelen van een sociaal netwerk. Visie en methodiek en de uitvoering
daarvan (!) verschillen uiteraard per organisatie. Maar over het algemeen sluit de visie
aan op de heersende opvattingen van de wetenschap en de overheid en het beleid dat
zij voert. Daarom zal ik van deze opvattingen en beleid een (kort en globaal) overzicht
geven. Vervolgens zal ik aangeven hoe het in de praktijk op dit moment gesteld is met
de positie van de mensen met een matige verstandelijke handicap binnen de
organisaties en binnen de samenleving.
Kernwoorden in heersende opvattingen over de hulpverlening aan mensen met een
verstandelijke handicap zijn: rechtenethiek, burgerschapsmodel en marktdenken.
Kernwoorden binnen het overheidsbeleid zijn in aansluiting hierop: kleinschaligheid,
deconcentratie/ Wonen in de Wijk, integratie, Persoons Gebonden Budget. Alle
begrippen zal ik hier toelichten.
De rechtenethiek gaat uit van de autonomie van mensen, het streven naar
rechtvaardige verhoudingen en de rechten van de mens. Rechtvaardigheid en respect
zijn centrale waarden. Er wordt vanuit gegaan dat een mens zelf zal aangeven welke
hulp of zorg hij nodig heeft, vervolgens wordt op basis van zijn belangen met
hulpverleners overeengekomen welke hulp voor hem het meest passend is. De hulp en
zorg wordt op basis van rechtvaardigheid toegedeeld. Er wordt aansluiting gezocht op
maatschappelijke waarden als emancipatie en recht op zelfbeschikking. (Ebskamp &
Kroon, 1994) Het burgerschapsmodel sluit hier op aan. De Federatie van
Oudervereningen schrijft hierover in de nota Keuzevrijheid (1994, in: Kröber & van
Dongen, 1997): ‘mensen met een handicap zijn burgers. De keuzevrijheid van de
individuele burger is één van de ijkpunten van de moderne sociale rechtstaat. De
persoon met een handicap dient te worden benaderd als drager van aanspraken op
maatschappelijke deelname in de meest brede zin van het woord en op alle
levensterreinen.’ Kenmerken van dit model zijn: volwaardig burgerschap voor de
persoon (met een verstandelijke handicap), keuze en controle in handen van de
persoon, kwaliteit van bestaan van de persoon, ondersteuning van de persoon vanuit
een sociaal netwerk (familie, vrienden, kennissen) en mocht dit niet toereikend zijn ook
vanuit een sociaal vangnet (het professionele zorgsysteem). (Van Gennep & Steman,
1997 in: Smit & van Gennep, 1999)
Naast dit liberale denken over de mens met een verstandelijke handicap, neemt het
liberale marktdenken een belangrijke plaats in binnen de organisatie en financiering
van de hulpverlening. In het marktdenken wordt zorgverlening primair gezien als een
economische activiteit. Er zijn zorgleveranciers en cliënten/consumenten die de zorg
kopen. De markt als sturingsmechanisme versterkt het belang van de vraag en
10
'Samen ben ik mezelf'
zorgleveranciers moeten hun aanbod daarop af stemmen. Kwaliteit en prijs van het
product zijn van belang in verband met de concurrentie met andere leveranciers.
Naast kwaliteit en prijs worden efficiëntie en doelmatigheid daarbij essentiële aspecten
van de hulpverlening. (Reinders, 2000)
Zoals genoemd sluit het overheidsbeleid aan op bovenstaande denkwijzen.
Kleinschaligheid en deconcentratie betekenen dat de massaliteit van de
instellingsterreinen wordt afgezworen en plaats moet maken voor woonvormen voor
kleinere groepen mensen of alleen-wonenden in ‘gewone’ woonwijken. Hierbij dienen
de wensen van de cliënt centraal te staan. De cliënt wordt in staat gesteld door middel
van het Persoons Gebonden Budget naar eigen inzicht hulp/zorg in te kopen.
Uiteindelijk is het doel: volwaardig bestaan voor mensen met een verstandelijke
handicap en daarbij behorende volwaardige plek in de samenleving (integratie).
Duidelijk is dat volgens de heersende visie de mens met een verstandelijke handicap
een centrale positie in moet nemen binnen de hulpverlening, waarbij hij serieus
genomen wordt en volledige inspraak heeft in zaken die zijn bestaan kunnen
beïnvloeden. Ik constateer dat dit binnen organisaties en de samenleving op dit
moment niet het geval is. De meeste organisaties hebben inmiddels wel een cliëntenen familieraad. De daadwerkelijke inspraak die deze raden hebben verschilt per
organisatie, maar is naar mijn idee over het algemeen in verhouding klein. Vaak is er
bij mensen met een verstandelijke handicap sprake van afhankelijkheid in plaats van
autonomie. Afhankelijkheid van de organisatie en de samenleving, maar ook van de
directe begeleiders. Dit geldt dus m.i. niet alleen op organisatie- en
samenlevingsniveau (het zogenaamde meso- en macro-niveau) maar ook op
leefgroepsniveau (micro-niveau). Zeker bij mensen met een matige verstandelijke
handicap, die over het algemeen moeite hebben met het maken van eigen keuzes. Er
zijn overigens wel verschuivingen zichtbaar richting een minder grote afhankelijkheid,
maar dit proces verloopt met kleine stappen. (Voorbeelden hiervan zijn: het opstellen
van zorgplannen in overleg met de cliënt en verwanten, het in kaart brengen van de
individuele wensen van een cliënt bijvoorbeeld op het gebied van wonen, de
genoemde cliëntenraden).
Naast de autonomie-gedachte spreekt uit de heersende visie, zoals genoemd, de
gedachte dat mensen met een verstandelijke handicap volledig geïntegreerd deel uit
maken van de samenleving. Ook dit is helaas nog niet het geval in Nederland. Mensen
met een verstandelijke handicap staan sociaal nog buiten de samenleving, ondanks
dat ze vaak al wel fysiek in de samenleving wonen.
Het sociaal netwerk
3
HET SOCIAAL NETWERK
3.1
INLEIDING
11
Zoals uit het vorige hoofdstuk blijkt, zijn mensen met een (matige) verstandelijke
handicap vaak sterk afhankelijk van het hulpverleningssysteem waar ze deel van uit
maken en staan ze bovendien naast de samenleving in plaats van erin.
Ontevredenheid over deze twee gegevens heeft meerdere deskundigen in de tweede
helft van de vorige eeuw aan het denken gezet over de mogelijkheden van het sociale
netwerk in de ondersteuning van mensen met een verstandelijke handicap. O.a. vanuit
de gedachte ‘mens zijn is medemens zijn’ en de wetenschap dat de sociale systemen
waar een mens deel van uitmaakt essentieel zijn in zijn leven, ging het sociale netwerk
een centrale rol spelen in een aantal methoden in de hulpverlening.
‘Sociaal netwerk’ lijkt misschien een abstract begrip, maar is in wezen iets alledaags
waar iedereen mee te maken heeft. Smit & van Gennep (1999) omschrijven het sociale
netwerk van een persoon als volgt: de mensen die belangrijk zijn voor die persoon
alsmede de mensen die samen met die persoon activiteiten verrichten. Baars et al.
(1990) benadrukt daarbij de duurzaamheid van die relaties. Concreet zijn dit de
volgende mensen: ouders, familie, vrienden, kennissen, medeleerlingen op school,
collega’s op het werk, vrijwilligers. In dit hoofdstuk zal ik het begrip sociaal netwerk en
de methoden rond dit begrip belichten.
Ik zal allereerst de verschillende functies en eigenschappen van een sociaal netwerk
op een rij zetten. Ten tweede zal ik een beschrijving geven van een aantal
hulpverleningsmethoden waarin het ontwikkelen en gebruik van het sociale netwerk
centraal staan.
3.2
HET SOCIAAL NETWERK, HAAR FUNCTIES EN EIGENSCHAPPEN
Baars et al. (1990) geven aan dat de functie van het sociale netwerk van een persoon
ligt in het vervullen van een aantal alledaagse bestaansbehoeften. Hendrix (1997) en
Smit en van Gennep (1999) beschrijven in dezelfde lijn een aantal
ondersteuningsbehoeften die vervult kunnen worden door een gezond sociaal netwerk.
Op basis van de genoemde literatuur geef ik hier mijn indeling van de functies van een
sociaal netwerk:
- affectieve ondersteuning: iemand liefde geven, waardering, emotionele
ondersteuning.
- cognitieve ondersteuning: informatie geven over alledaagse zaken.
- materiële ondersteuning: van huisvesting, voeding tot allerlei praktische hulp in
situaties van alledag.
- sociale ondersteuning: sociaal contact, een sociale identiteit verkrijgen (‘erbij kunnen
horen’) door lid te zijn van sociale netwerken, aansluiting vinden bij anderen.
- begeleiding (normatieve en maatschappelijke ondersteuning): (professionele)
ondersteuning ter bevordering van de geestelijke gezondheid en adaptief gedrag.
12
'Samen ben ik mezelf'
- belangenbehartiging en maatschappelijke ondersteuning: ondersteuning in het
opkomen voor de eigen belangen en ondersteuning in het proces naar
maatschappelijke acceptatie.
In het dagelijks leven betekent dit dat je als persoon met een gezond sociaal netwerk:
- een eigen leven leidt met eigen waardevolle contacten.
- een positie hebt binnen de samenleving en toegang tot die samenleving (de
samenleving bestaat uit allerlei verweven netwerken, door de mensen in je netwerk
ben je ook weer verbonden met de mensen die deel uit maken van hun netwerk).
- geprikkeld wordt te leren en de kans krijgt jezelf te ontplooien (je hebt andere mensen
nodig om je aan te kunnen spiegelen en om jezelf te kunnen zijn)
- mogelijkheden hebt op allerlei gebied, ook materieel, door de contacten die je hebt
met allerlei verschillende mensen (deuren gaan open, iemand heeft op zolder net dat
boek of spel liggen dat jij al heel lang zoekt).
- ondersteuning krijgt bij de dingen die je wil bereiken in je leven.
(naar: Smit & van Gennep, 1999 en Kröber & van Dongen, 1997)
Wil een sociaal netwerk al deze functies kunnen vervullen, dan dient het een bepaalde
opbouw en bepaalde eigenschappen te hebben. Voordat beoordeeld kan worden of het
sociale netwerk van een persoon gezond is, dienen dus eerst de structuur van het
netwerk en haar kenmerken op een rij gezet te worden. Er zijn verschillende manieren
om een sociaal netwerk te beschrijven. Ik geef hier de beschrijving van Smit & van
Gennep (1999), omdat ik deze overzichtelijk en compleet vind en omdat zij deze
speciaal ontwikkeld hebben voor mensen met een verstandelijke handicap. In figuur 1
is een voorbeeld te zien van een netwerkkaart, dit is de visuele weergave van het
netwerk en geeft een goed overzicht. Het weerspiegelt een deel van de kenmerken van
het sociale netwerk. Een totaalbeeld van een sociaal netwerk kan verkregen worden
aan de hand van de volgende kenmerken:
• de omvang
• de structuur
• de dichtheid
De omvang spreekt voor zich: dat is de hoeveelheid mensen dat deel uitmaakt van het
persoonlijke netwerk. Naast de hoeveelheid is ook de structuur een belangrijk
kenmerk. Het beschrijft de sociale rollen van de leden van het sociale netwerk. Om een
beeld te krijgen van de gevarieerdheid daarin, wordt een onderscheid gemaakt tussen:
familiecontacten (inclusief eventuele partner), cliëntcontacten (contacten met mensen
die ook cliënt zijn), professionele (of: beroepsmatige) contacten (contacten met
mensen die er voor betaald worden met iemand om te gaan. Vaak worden ook mensen
met een vrijwilligerscontract tot deze groep gerekend) en samenlevingscontacten
(contacten met mensen van buiten het ‘speciale circuit’). Zie figuur 1. Een ander aspect
van de structuur is de mate van intimiteit. Ook de gevarieerdheid daarin wordt in beeld
gebracht. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen: intimiteit (mensen die de persoon
het allerdierbaarst zijn, die hij niet kan
13
Het sociaal netwerk
FAMILIE
CLIËNTEN
ZWEMCLUB
DAGCENTRUM
SOOS
GVT
SHARONNE
(nichtje)
CORRIE/HANS
HETTY
(oom + tante)
(GVT)
RIA
(GVT)
HENK
(broer)
MARIJE
(zus)
NICKY
(dagcentrum)
☺
HERMAN
(supermarkt)
RONALD
(vrijwilliger)
INTIMITEIT
VRIENDSCHAP
GERMAINE
TANTE LIEKE
(vrijwilliger)
(buurvrouw)
KENISSEN
BART
CHEF POORTVLIET
SUPERMARKT
WINKELS
PROFESSIONALS
Figuur 1. Netwerkdiagram (Smit & van Gennep, 1999)
SAMENLEVING
14
'Samen ben ik mezelf'
missen), vriendschap (mensen die de persoon goed kennen, die dichtbij hem staan,
die weten waar hij mee bezig is, waar hij bijvoorbeeld een vakantiekaart naar stuurt) en
kennissen (mensen die hij kent maar die niet dichtbij hem staan, het contact kan
gebonden zijn aan een bepaalde omgeving: de buurt, het werk). Zie figuur 1.
Het kenmerk dichtheid komt niet beeldend naar voren in de netwerkkaart, maar is wel
van belang. Het omvat de mate waarin netwerkleden elkaar onderling kennen en de
duur, frequentie, aard en gewicht van de contacten.
Naast de omvang, de structuur (de gevarieerdheid) en de dichtheid van een netwerk
zijn tenslotte initiatief, bereikbaarheid, soort activiteit en wensen belangrijke aspecten
van een sociaal netwerk. Deze structurele eigenschappen bepalen of de voorwaarden
voor het geven van ondersteuning binnen het netwerk aanwezig zijn. M.a.w.: de
structurele eigenschappen scheppen de randvoorwaarden voor de functionele
eigenschappen van het netwerk.
Al deze eigenschappen samen bepalen de kwaliteit van het sociale netwerk. Een hoge
kwaliteit betekent dat het sociale contact stabiel is en dat de persoon de gewenste
ondersteuning krijgt en dus het netwerk de verschillende functies en behoeften vervult.
Kortom: de mogelijkheden van een sociaal netwerk worden bepaald door de volgende
kenmerken: omvang, structuur en gevarieerdheid, stabiliteit, aard van de contacten,
gewicht, initiatief, bereikbaarheid, activiteiten en wensen. M.b.v. die mogelijkheden
kunnen de volgende functies vervuld worden: affectieve, cognitieve, materiële, sociale
en maatschappelijke ondersteuning, begeleiding en belangenbehartiging.
3.3
HET SOCIAAL NETWERK EN DE METHODEN
Nu duidelijk is, wat het begrip sociaal netwerk betekent en welke functies en
kenmerken het heeft, is het goed stil te staan bij de verschillende methoden die dit
sociale netwerk centraal zetten. Voor ik deze specifieke methoden en hun
uitgangspunten beschrijf, wil ik eerst terug naar de basis: het algemene mensbeeld en
de grotere stromingen waaruit het denken in sociale netwerken voortkomt.
Zoals in de inleiding al genoemd, vormen de gedachten ‘mens-zijn is medemens zijn’
en ‘een mens is mens onder de mensen’ (Swaan, 1996 in: Kröber & van Dongen,
1997) een basis voor het denken in sociale netwerken. Het betreft een mensbeeld
waarbij er van uitgegaan wordt dat mensen onderling afhankelijke wezens zijn en
elkaar nodig hebben. Een gewoon menselijk leven is een leven in relatie met andere
mensen.
Elk mens maakt deel uit van verschillende netwerken van relaties, van verschillende
sociale systemen. Dit is ook een gedachte waaruit het sociale netwerk denken
voortkomt. Het is een gedachte uit de systeemtheorie. Het sociale systeem waar
iemand deel van uitmaakt heeft grote invloed op zijn leven en andersom heeft de
persoon ook invloed op het systeem. Een verandering in toestand van een lid van het
sociale systeem heeft invloed op de toestand van de anderen en op de toestand van
het systeem in totaal. Wil je dus de toestand van iemand beïnvloeden, dan moet je je
bezig houden met het systeem waar hij deel van uitmaakt. (Bogerd et al., 1982)
Gedachten vanuit een politiek-kritische visie vormen (deels) ook een basis voor het
sociale netwerk denken. Mensen zijn niet enkel los-van-elkaar-staande individuen,
maar maatschappelijk en onderling verbonden wezens. Het gaat bij individueel
Het sociaal netwerk
15
handelen van mensen altijd om sociaal handelen onder bepaalde omstandigheden. De
mens heeft tot op zekere hoogte invloed op zijn eigen leven, maar veel van zijn
mogelijkheden en situatie worden ook bepaald door de omgeving/de maatschappij/het
systeem (onderdeel van de maatschappij) waar hij deel van uitmaakt. Sociale
problemen van individuen kunnen vaak opgelost worden door de oorzaak van het
probleem elders in de samenleving of het systeem op te lossen. (Donkers, 1993)
Bovenstaande gedachten en stromingen richten zich niet specifiek op het sociale
netwerk. In de tweede helft van de vorige eeuw zijn er een aantal deskundigen
geweest die dit wel deden. M.n. in de Verenigde Staten werden methoden ontwikkeld
waarin het sociale netwerk centraal stond (o.a. door Speck (zie Baars et al., 1990) en
Lensink (zie Smit & van Gennep, 1999)). In navolging hiervan hebben ook
Nederlandse deskundigen zich verdiept in het sociale netwerk en de mogelijkheden
voor het gebruik binnen de hulpverlening. Ik bespreek hier: Baars et al. (1990), Kröber
& van Dongen (1997) en Smit & van Gennep (1999).
Baars et al. zetten een sociale netwerkstrategie op voor de sociale psychiatrie. Hun
uitgangspunt is: het sociale netwerk als primaire bron van hulp voor mensen die in de
problemen geraakt zijn. Zij zien de taak van de betaalde hulpverleners als volgt: samen
met de cliënt uitzoeken aan welke versterking van structuur van het netwerk hij
behoefte heeft, vervolgens (met de cliënt) een bijeenkomst van de leden van zijn
netwerk beleggen, daar het netwerk inzicht geven in het probleem, de behoefte van de
cliënt en de mogelijkheden van het netwerk en vervolgens het netwerk activeren en
begeleiden bij het organiseren tot een vitaal sociaal milieu, dat de mens met een
probleem kan ondersteunen. Mocht het sociale netwerk een specifieke vorm van
ondersteuning niet kunnen geven aan de cliënt, pas dan springt de betaalde
hulpverlening in en zorgt voor individuele ondersteuning van de persoon op dat vlak.
Maar de verantwoordelijkheid voor ondersteuning wordt dus uiteindelijk aan het
netwerk gegeven. Dit betekent structurele ondersteuning voor de cliënt en een veel
kleinere afhankelijkheid van de betaalde hulpverlening.
Kröber & van Dongen (1997) beschrijven een methode voor de ondersteuning van
mensen met een handicap. Zij gaan evenals Baars et al. uit van de eigen krachten van
de cliënt en zijn natuurlijke netwerk. Ze streven een verandering van het huidige
zorgsysteem naar ondersteuning in de samenleving na, met als uiteindelijk doel: een
gelijkwaardig bestaan van mensen met en zonder een handicap naast en met elkaar in
de samenleving. Hun visie is dus meer dan een hulpverleningsmethode, het streeft
naar een omslag in de samenleving, naar een hele nieuwe manier van vormgeven van
zorg- en dienstverlening. De taak van de betaalde hulpverlener is het ondersteunen
van de cliënt en zijn netwerk bij het opstellen van een Persoonlijk Toekomst Plan,
waarin een strategie voor de toekomst wordt uitgestippeld, op grond van de wensen en
behoeften van de cliënt met zijn netwerk en niet op grond van het aanbod aan
voorzieningen en hulpverlening dat er is. De hulpverlener moet vervolgens een
zogenaamde ‘bruggenbouwer’ zijn: een ondersteuner, een netwerkbouwer, die niet
stuurt maar faciliteert, die verankerd is in de locale gemeenschap en deuren weet te
openen. Uiteindelijk leidt dit tot een volwaardige positie van mensen met een handicap
en ondersteuning in de samenleving.
Tenslotte Smit & van Gennep (1999). Zij hebben zich in hun methode speciaal gericht
op het ontwikkelen van het sociale netwerk van mensen met een verstandelijke
handicap, zoals dat naar voren komt in de visie van het burgerschapsmodel. Het doel
dat hen daarbij voor ogen staat is de participatie en volledige integratie van mensen
16
'Samen ben ik mezelf'
met een verstandelijke handicap in de samenleving. De taken van de hulpverlener zijn
als volgt: de cliënt en zijn netwerk leren kennen, samen met de cliënt (en eventueel
mensen uit zijn netwerk) zijn netwerk in kaart brengen en analyseren, samen met de
cliënt mogelijkheden bedenken ter versterking en uitbreiding van het netwerk en
uiteindelijk een actieplan maken. Naast deze gerichte activiteiten, zijn er ook nog een
aantal algemene zaken die de hulpverlener op zich moet nemen: bevorderen dat de
cliënt zoveel mogelijk tijd in de samenleving doorbrengt, stimuleren dat de cliënt
contact zoekt met mensen bij wie hij aansluiting vindt, niet alleen op basis van zijn
handicap, de cliënt aanspreken op zijn sociale vaardigheden, de cliënt leren en
stimuleren zelf een actieve en effectieve rol te spelen in zijn sociale netwerk (bewust
maken van mede-verantwoordelijkheid), het mogelijk maken dat de cliënt mensen kan
ontvangen in zijn eigen omgeving. Uiteindelijk dient dit, net als bij de hiervoor
besproken methoden, te leiden tot primaire ondersteuning vanuit het sociale netwerk
en volwaardig burgerschap.
De doelgroep en het sociaal netwerk
4
DE DOELGROEP EN HET SOCIAAL NETWERK
4.1
INLEIDING
17
In de vorige hoofdstukken is een uitgebreide (theoretische) beschrijving gegeven van
de doelgroep en het sociale netwerk afzonderlijk. In dit hoofdstuk zullen beide aan
elkaar gekoppeld worden. Allereerst zal ik een beeld geven van de huidige situatie van
de doelgroep en haar sociale netwerk. Dit doe ik aan de hand van
onderzoeksresultaten en aan de hand van de situatie van de bewoners met een matige
verstandelijke handicap in de woonvoorziening waar ik werk. Vervolgens zal ik de
theorie over doelgroep en sociale netwerken combineren. Hier uit volgen de functies
die een sociaal netwerk voor een persoon met een matige verstandelijke handicap m.i.
kan hebben. Bovendien ontstaat er zo een overzicht van de kenmerken die een sociaal
netwerk moet hebben, wil het aansluiten op de specifieke behoeften van de doelgroep.
Tenslotte zal ik dit ideale sociale-netwerk-profiel (de wenselijkheid) vergelijken met de
praktijksituatie (de werkelijkheid). Wenselijkheid en werkelijkheid vormen de
uitgangspunten van de gerichte begeleiding die in hoofdstuk vijf beschreven zal
worden.
4.2
DOELGROEP EN SOCIAAL NETWERK IN ONDERZOEKEN
Sinds het sociale netwerk de belangstelling geniet van beleidsmakers, organisaties en
hulpverleners, is er uiteraard ook onderzoek gedaan naar de samenstelling en omvang
van dit netwerk bij mensen met een (verstandelijke) handicap. In deze paragraaf zal ik
een aantal van die onderzoeksresultaten kort weergeven.
Gegevens over het sociale netwerk van mensen met een (verstandelijke) handicap zijn
over het algemeen te vinden in boeken en onderzoeken die geschreven zijn vanuit de
integratiegedachte. Eigenlijk zijn de meeste onderzoeken naar sociale netwerken
gericht op het vaststellen van de mate van integratie in de samenleving. Ik vind het van
belang dit voor het geven van de onderzoeksresultaten te vermelden, want naar mijn
mening kleurt dit uitgangspunt de uitslag van een aantal onderzoeken.
Om te beginnen stellen Kröber & van Dongen (1997) dat het sociale netwerk van
mensen in een geïnstitutionaliseerde omgeving weinig intimi bevat en relatief veel
betaalde hulpverleners. Fleming en Stenfert Kroese (1990, in Smit en van Gennep,
1999) onderzochten de kwaliteit van het bestaan van 17 volwassen mensen met een
verstandelijke handicap een jaar na de verhuizing naar een klein GVT. Uit hun
onderzoek bleek dat de onderzochte personen weinig relaties met niet-gehandicapte
personen in de samenleving hadden. Lord en Pedlar (1991, in Smit en van Gennep,
1999) onderzochten ook de situatie na een verhuizing naar kleinschalig wonen in de
samenleving. Zij constateerden dat vele bewoners in hoge mate afhankelijk waren van
hun begeleiders voor sociale en emotionele ondersteuning. Lowe en Paiva (1991, in
Smit en van Gennep, 1999) vergeleken de sociale contacten (over een periode van vijf
jaren) van bewoners wonend in een gewone woning, in een instituut en in het eigen
gezin. Hen viel het gebrek aan vriendschappen bij alle bewoners op. Zij constateerden
bovendien dat mensen in een instituut het minste contact hadden met vrienden.
Een onderzoek dat bovenstaande resultaten enigszins bekritiseert, is het onderzoek
van Staring en ten Horn (1998, in Reinders, 2000). Zij onderzochten (o.a.) de aard,
18
'Samen ben ik mezelf'
frequentie en inhoud van contacten van oudere verstandelijk gehandicapten die van
een intramurale instelling naar een verzorgingshuis verhuisden (waarbij ze dus voor de
verhuizing meer in elkaars nabijheid woonden dan daarna). Uit hun onderzoek bleek
dat de onderzochte personen in de intramurale instelling een vrij uitgebreid netwerk
van vrienden, bekenden en vagere kennissen hadden binnen de eigen wereld van
verstandelijk gehandicapten (dit netwerk werd kleiner toen ze in een verzorgingshuis
gingen wonen). Zij geven aan dat er in ander onderzoek vaak voorbij wordt gegaan
aan de contacten die verstandelijk gehandicapten onderling hebben binnen
woonvoorzieningen en/of instellingen. Reinders (2000) voegt daar nog aan toe dat
binnen de informele wereld van een intramurale instelling een variatie aan sociale
contacten mogelijk is (met medebewoners, maar ook met de tuinman, de
schoonmaakdienst, de mensen van de vervoersdienst, de gastvrouwen), die van grote
waarde kunnen zijn in het leven van mensen met een verstandelijke handicap.
Mede naar aanleiding van het onderzoek van Staring en ten Horn wil ik twee kritische
kanttekeningen plaatsen t.a.v. de eerder genoemde onderzoeken. Ik vraag me ten
eerste af welke definitie van ‘sociaal contact’ en ‘vriendschap’ deze onderzoeken
hebben gehanteerd. Waarschijnlijk is in deze onderzoeken alleen gekeken naar de
contacten met mensen in de samenleving. Ik vraag me (met Staring en ten Horn) af of
dat een compleet en zuiver beeld geeft van het sociale netwerk van een mens met een
verstandelijke handicap. Ten tweede vind ik de onderzoeken wat algemeen, aangezien
de mate van verstandelijke handicap buiten beschouwing wordt gelaten. Daarentegen
heb ik wel het idee dat de onderzoeken zuiver zijn in hun beeld dat de mens met een
verstandelijke handicap over het algemeen sterk afhankelijk is van zijn directe
begeleiders.
Kortom: uit de besproken onderzoeken blijkt dat mensen met een verstandelijke
handicap meestal relatief weinig contact hebben met mensen buiten het ‘speciale
circuit’, dat ze voor sociale en emotionele ondersteuning vaak afhankelijk zijn van
begeleiders en dat ze binnen een intra-murale instelling mogelijk een groter sociaal
netwerk hebben dan wonend buiten de instelling (met daarin mensen uit het eigen
verstandelijk-gehandicapten-circuit). Uit de onderzoeken komt geen compleet beeld
van het netwerk van mensen met een matige verstandelijke handicap naar voren.
Omvang, structuur en gevarieerdheid, dichtheid, gewicht en andere kenmerken blijven
onduidelijk.
4.3
DOELGROEP EN SOCIAAL NETWERK IN MIJN PRAKTIJK
Na het vage beeld dat de onderzoeken opleveren, wil ik in deze paragraaf het beeld
van het sociale netwerk van mensen met een matige verstandelijke handicap in de
praktijk wat specifieker schetsen. Ik beschrijf daarom mijn beeld van het sociale
netwerk van de mensen met een matige verstandelijke handicap die ik begeleid. Ik heb
voor deze beschrijving de netwerkkaart van Smit en van Gennep (1999) als
uitgangspunt genomen. Zie figuur 2.
19
De doelgroep en het sociaal netwerk
FAMILIE
CLIËNTEN
MEDECLIËNTEN
WERK
OF
HOBBYCLUB
FAMILIELID
MEDEBEWONER
FAMILIELID
FAMILIELID
☺
BEGELEIDER
INTIMITEIT
BEGELEIDER(S)
VRIENDSCHAP
VRIJWILLIGER(S)
KENISSEN
MEDE-KERKGANGER
BUSCHAUFFEUR
BEROEPSMATIGE
BEGELEIDERS
SAMENLEVING
Figuur 2. Netwerkkaart zoals deze er uit ziet bij veel bewoners van sociowoning
Zwanenkamp.
20
'Samen ben ik mezelf'
Bij de meerderheid van de bewoners blijkt de cirkel van intimiteit gevuld te worden door
één familielid (variërend van moeder tot nicht). De cirkel van vrienden wordt bij de
meeste bewoners gevuld met de volgende personen: één of een paar familieleden,
vaak één mede-cliënt en één of twee begeleiders of vrijwilligers die 1-op-1 iets met de
bewoner ondernemen. Contacten in de samenleving zijn niet aanwezig binnen deze
twee cirkels (tenzij het contact met een vroegere begeleider daar toe gerekend kan
worden). In de cirkel van kennissen vind ik bij de meeste bewoners de volgende
personen: soms een familielid, één of een paar mede-cliënten van het werk, van de
woonvoorziening of van de hobbyclub, een paar begeleiders en vrijwilligers met wie in
groepsverband wat ondernomen wordt en tenslotte wat mensen uit de samenleving
(bijvoorbeeld een mede-kerkganger, een baliemedewerkster van de bank,
winkelpersoneel, een buschauffeur).
Naast de omvang van het sociale netwerk en de mate van intimiteit van de contacten
vind ik het belangrijk ook de dichtheid van het netwerk te beschrijven (de mate waarin
de netwerkleden elkaar kennen, de duur, frequentie, aard en gewicht van de
contacten). Over het algemeen kennen de mensen die deel uitmaken van het sociale
netwerk en in de binnenste cirkel staan (vaak een belangrijk familielid) de bewoners al
lang en wordt er door de bewoners zeer veel gewicht toegekend aan dit contact. Voor
Toon is zijn zus de belangrijkste persoon in zijn leven (zij staat dan ook in de
intimiteits-cirkel). Hij vergelijkt zijn leven vaak met dat van zijn zus (“Zij is nu ook aan
het eten, hè?”), vraagt regelmatig wanneer hij zijn zus weer mag bellen en als hij iets
knutselt of tekent is het altijd voor haar. Het contact met deze familieleden wordt vaak
via de telefoon onderhouden, de frequentie van wederzijds bezoek varieert van eens in
de twee weken tot eens in het half jaar (bij velen woont familie ver weg).
Ook de mensen die in de vriendencirkel staan kennen de bewoner vaak al lang
(minstens 3 jaar). Het contact met de mensen uit deze cirkel betreft vaak het werken of
wonen in dezelfde omgeving, waardoor er dagelijks tot wekelijks intensief
(begeleidings)contact is. Voor Bas is Ron, de persoonlijk begeleider die hij al 7 jaar
heeft, een centrale figuur in zijn leven. Bovendien worden een aantal van de contacten
binnen de vriendencirkel (m.n. met de vrijwilligers) onderhouden d.m.v. het
ondernemen van activiteiten, wat vaak één keer in de maand plaatsvindt. Er wordt aan
dit contact met vrijwilligers, net als aan het contact met de intimi, groot gewicht
toegekend door de bewoners. Vrijwilligster Jannie die eens in de 4 weken met Nina
gaat winkelen is heel belangrijk voor Nina. Nina vindt het geweldig dat Jannie speciaal
voor haar komt en alleen haar vriendin/vrijwilligster is. Ze is al aan het begin van de
maand bezig met de afspraak die ze aan het eind van de maand heeft met Jannie. In
de vriendencirkel staat ook regelmatig één mede-cliënt met wie meer contact
plaatsvindt dan met andere mede-cliënten. Over het algemeen betreft het een medecliënt waarmee al lang wordt samengewoond of -gewerkt. Het gewicht dat aan dit
contact wordt toegekend verschilt sterk per persoon. Voor Karin is Toon de persoon op
wie ze steunt, met wie ze alles wil doen als haar moeder er niet is. Voor Nina is
Jennifer een vriendin met wie ze elke woensdag naar de soos en elke zaterdag naar
de supermarkt gaat.
Aan het contact met de mensen in de kennissencirkel wordt ook waarde gehecht door
de bewoners, echter het gewicht dat de bewoners toekennen aan deze contacten is
over het algemeen een stuk minder. Het contact met mede-cliënten in deze cirkel is
vaak situatie-bepaald en wordt niet gericht opgezocht of specifiek gewenst door de
bewoner. Mark en Victor wonen met elkaar in huis. Ze doen alles eigenlijk samen,
eten, winkelen, op vakantie gaan, gewoon omdat ze toevallig bij elkaar in de
De doelgroep en het sociaal netwerk
21
woongroep wonen. Het contact tussen hen is dus wel regelmatig, maar heeft niet veel
gewicht voor beide. Het contact met familie uit deze kennissencirkel is veel minder
structureel dan met familie uit de binnenste cirkel. Het contact met begeleiders en
vrijwilligers in deze cirkel is over het algemeen sterk gekoppeld aan groepsactiviteiten.
Lea komt één keer in de week knutselen met de hele groep. Lea is dus voor elke
bewoner van de groep een vertrouwd persoon en is daardoor onderdeel van ieders
netwerk, maar met geen van de bewoners heeft ze intensief contact. Tenslotte de
contacten in de samenleving uit de kennissencirkel. Bewoners vinden het leuk als
iemand hen herkent en groet op straat, in de winkel, in de kerk, in de taxi, maar op
zoek naar meer contact of een verder gesprek daarbij zijn ze eigenlijk niet.
Kort samengevat vallen de volgende zaken op in het sociale netwerk van de mensen
met een verstandelijke handicap die ik begeleid: Contact met één specifiek familielid
wordt vaak heel belangrijk gevonden, deze persoon staat in de binnenste cirkel maar
de frequentie van ontmoetingen is over het algemeen laag. (Persoonlijk) Begeleiders
en vrijwilligers die 1-op-1-activiteiten ondernemen met bewoners nemen een
belangrijke positie in binnen het netwerk (zij staan in de vriendencirkel). Aan beide
contacten wordt veel gewicht toegekend. Het contact met de begeleider is daarbij
frequent (dagelijks-wekelijks), maar vaak van beperkte duur (maximaal 7 jaar). Het
contact met de vrijwilliger is vaak duurzamer, maar veel minder frequent (maandelijks)
en bestaat vaak uit het ondernemen van een bepaalde activiteit. Contacten met
mensen in de samenleving zijn oppervlakkig en vluchtig. Contacten met mede-cliënten
zijn over het algemeen activiteit- of situatiegebonden. Vaak is er wel één mede-cliënt
met wie intensiever contact wordt onderhouden of aan wie expliciet de voorkeur wordt
gegeven om wat mee te doen. Een persoonlijke belangenbehartiger (vaak een functie
vervuld door een familielid) is soms aanwezig.
4.4
FUNCTIES VAN HET SOCIAAL NETWERK EN BEHOEFTES VAN DE
DOELGROEP
In deze paragraaf zal ik de (mogelijke) functies van een sociaal netwerk nogmaals op
een rij zetten (paragraaf 3.2), dit keer in combinatie met een overzicht van de
behoeftes van mensen met een verstandelijke handicap m.b.t. hun sociale contacten
(aan de hand van de persoons- en groepskenmerken in paragraaf 2.2). Door deze
gegevens te combineren, zal duidelijk worden welke eigenschappen een sociaal
netwerk van mensen met een matige verstandelijke handicap wonend in een
woonvoorziening m.i. dient te hebben.
In hoofdstuk 3 kwamen de volgende functies van het sociale netwerk naar voren:
affectieve ondersteuning, cognitieve ondersteuning, materiële ondersteuning, sociale
ondersteuning, begeleiding en belangenbehartiging en maatschappelijke
ondersteuning (voor gedetailleerde omschrijving zie paragraaf 3.2).
Zetten we de persoons- en groepskenmerken van de doelgroep hiernaast dan kan het
volgende geconstateerd worden.
- Affectieve ondersteuning: de behoefte hieraan is bij mensen met een matige
verstandelijke handicap zeer sterk aanwezig. Zij ontvangen deze ondersteuning (en
ook lichamelijke affectie) bij voorkeur van moeder of vader, maar in ieder geval van
een persoon die ze al lang kennen en die heel vertrouwd is. (Kan m.i. ook een ander
22
'Samen ben ik mezelf'
familielid zijn, een vertrouwde vrijwilliger, een ander persoon die ze al lang kennen).
Vooral concrete (zichtbare, voelbare) en directe waardering, bevestiging en warmte
voor de persoon die ze zijn is belangrijk in dit contact.
- Cognitieve ondersteuning: ook hieraan bestaat behoefte (m.n. bij de mensen die qua
ontwikkelingsleeftijd in de verbaal-verstandelijke fase zitten). En ook hier ontvangen
mensen met een matige verstandelijke handicap deze ondersteuning (m.i.) het liefst
van een vertrouwd persoon, met wie ze intensief en individueel (1-op-1) contact
hebben. Dit is bovendien contact waarin ze gewaardeerd en bevestigd worden in wat
ze doen.
- Materiële ondersteuning: de behoefte aan voeding en goede lichamelijke verzorging
is uiteraard bij de doelgroep sterk aanwezig (dat is de basis van het leven, de eerste
fase van De Lange). Echter de behoefte aan materiële zaken als extra geld, meubels,
een vaatwasmachine etc is niet altijd bewust aanwezig. Naar mijn idee is het belangrijk
dat de betaalde dan wel natuurlijke netwerkleden de gewenste materiële
randvoorwaarden verzorgen voor het leiden van een gezond bestaan. Mogelijk kunnen
deze netwerkleden hun eigen netwerk inzetten op het moment dat er extra materiële
(praktische) hulp nodig is. Ik denk niet dat het sociale netwerk van de mens met een
matige verstandelijke handicap specifiek uitgebreid of uitgediept moet worden omwille
van de materiële behoefte.
- Sociale ondersteuning: bij mensen met een matige verstandelijke handicap is er
enige sociale behoefte, maar deze behoefte is minder sterk dan de affectieve en
cognitieve behoefte, gezien hun ontwikkelingsleeftijd. Ze ontvangen het liefst feedback
van de belangrijke, vertrouwde anderen. Hier halen zij hun zekerheid en hun positie uit.
Dit zijn dus over het algemeen geen mede-cliënten maar ouders, persoonlijke
vrijwilligers of andere vertrouwde bekenden. Daarnaast vinden ze het leuk om buiten
hun leefgroep zo af en toe bij een andere groep te horen. Liefst bij een vertrouwde,
overzichtelijke groep waar ze zich regelmatig in kunnen begeven met een vertrouwde,
niet verstandelijk gehandicapte leider. (Ik denk bijvoorbeeld aan een bezoekgezin, een
vaste hobbygroep). De behoefte aan feedback van mede-cliënten is vaak nog niet
groot. Echter de behoefte aan een vorm van vriendschap met iemand met dezelfde
interesse/ontwikkeling is vaak wel aanwezig bij mensen met een matige verstandelijke
handicap. Daarom is er bij veel mensen met een matige verstandelijke handicap
behoefte aan wat intensiever contact met één of een paar vertrouwde mede-cliënten.
- Begeleiding: behoefte aan ondersteuning in het onderhouden van sociale contacten
is zeer groot . Ook bij het aanleren van adaptief gedrag (al naar gelang de
mogelijkheden en wensen) en het leiden van een bestaan in goede gezondheid is
begeleiding vaak gewenst. Bij deze functie geldt, eveneens als bij de vorige, dat de
mens met een verstandelijke handicap de ondersteuning graag ontvangt van een
vertrouwd persoon.
- Belangenbehartiging en maatschappelijke ondersteuning: voor deze doelgroep zijn
persoonlijke (en algemene) belangenbehartigers van essentieel belang, daar zij als
persoon over het algemeen te weinig besef, invloed en overtuigingskracht hebben om
effectief en op de plek waar beslissingen vallen voor hun belangen op te komen. Ook
heeft de doelgroep erg veel baat bij ondersteuning in het proces naar volledige
maatschappelijke acceptatie. Iedereen die hen daarbij direct en indirect van dienst kan
zijn is welkom.
23
De doelgroep en het sociaal netwerk
FAMILIE
CLIËNTEN
CLUB
DAGCENTRUM
WONING
MEDECLIËNT
FAMILIELID
FAMILIELID
VERTROUWD
FAMILIELID
VERTROUWD
FAMILIELID
☺
VRIEND(EN)
VRIJWILLIGER
INTIMITEIT
VRIENDSCHAP
VERTROUWDE
BEGELEIDER(S)
SUPERMARKT
KENISSEN
KERK
BEROEPSMATIGE
BEGELEIDERS
SAMENLEVING
Figuur 3. Een netwerkkaart van een sociaal netwerk dat voldoet aan de
behoeften van mensen met een matige verstandelijke handicap.
24
'Samen ben ik mezelf'
De structurele eigenschappen die een sociaal netwerk van een persoon met een
matige verstandelijke handicap in een woonvoorziening moet hebben, wil het
bovenstaande functies kunnen vervullen, zijn m.i. de volgende: (zie ook figuur 3)
a) Omvang: beperkt en overzichtelijk.
b) Structuur:
Variatie en mate van intimiteit:
-Familie: aantal familieleden voor affectieve, cognitieve, sociale
ondersteuning en belangenbehartiging. Zeer wenselijk is: minstens één
familielid waarmee zeer vertrouwd, affectief en intensief contact is
(cirkel van intimiteit).
-Professionals: Op kennis- tot vriendschappelijk niveau een paar
(betaalde) begeleiders die cognitieve ondersteuning en begeleiding
geven en opkomen voor persoonlijke belangen. (Betaalde begeleiders
kunnen vaak niet de duurzame, vertrouwde, affectieve relatie bieden
waar zo’n grote behoefte aan is).
Eventueel op vriendschappelijk tot intimiteitsniveau één tot twee
vrijwilligers die een duurzame, vriendschappelijke (tot affectieve) relatie
hebben met de centrale persoon, waarin ook ruimte is voor cognitieve
ondersteuning, sociale ondersteuning en begeleiding.
-Mede-cliënten: zijn minder belangrijk. Wel is vriendschappelijk contact
met één (of twee) mede-cliënt(en) vaak gewenst.
-Samenleving: bekenden uit de samenleving die een affectief (tot
vriendschappelijk) contact kunnen bieden zijn zeer gewenst. Kennissen
zijn leuk om zo af en toe door begroet te worden en voor materiële
en maatschappelijke behoeften eventueel van belang, maar van kleiner
belang dan familie, vrijwilligers en mede-cliënten.
c) Dichtheid:
Onderling kennen van de netwerkleden: dat een gedeelte van het netwerk
elkaar goed kent is niet ongewenst, aangezien deze leden van het
netwerk dan het netwerk in stand en sterk kunnen houden (daar de
mens met een matige verstandelijke handicap hier over het algemeen
moeite mee heeft). Niet alle netwerkleden hoeven elkaar uiteraard te
kennen, enige variatie maakt het netwerk veel breder en biedt de
centrale persoon meer kansen op vervulling van zoveel mogelijk
verschillende behoeften.
Stabiliteit, duur en frequentie: de behoefte is groot aan zeer stabiel, langdurig
contact waarbij een grote regelmaat (wekelijks tot twee-wekelijks) zit in
de contactmomenten.
Gewicht: er is voornamelijk behoefte aan contact waar wederzijds veel gewicht
aan toegekend wordt.
Aard: liefst individueel contact, waarbij het samen bezig zijn en/of het
ondernemen van activiteiten belangrijk is.
Kortom: het belangrijkste voor de persoon met een matige verstandelijke handicap is
m.i. dat er een paar mensen (familieleden, vrijwilligers of andere bekenden) deel
uitmaken van zijn sociale netwerk die hem/haar door dik en dun steunen, hem
liefhebben, waarderen, bevestiging geven en zijn belangen behartigen bij derden waar
nodig. Daarbij is het belangrijk dat er (liefst) jarenlang regelmatig contact is, in de vorm
De doelgroep en het sociaal netwerk
25
van op bezoek gaan bij elkaar (evt. logeerpartijen) en het ondernemen van activiteiten
samen.
4.5
VERGELIJKING VAN HET WERKELIJKE EN HET WENSELIJKE SOCIAAL
NETWERK VAN DE DOELGROEP
Bij vergelijking van de gewenste kenmerken van het sociale netwerk uit paragraaf 4.4
en de werkelijk bestaande kenmerken van netwerken uit paragraaf 4.2 en 4.3 dan valt
het volgende op:
- Het contact met familie is er vaak wel, maar dit contact is niet zo intensief als
wenselijk is. De frequentie en de aard van het contact voldoen niet aan de behoefte.
De bewoner zou de familieleden die het dichtst bij hem staan, liefst vaker zien en
dingen met hen ondernemen. Telefonisch contact voldoet eigenlijk niet.
- Naast familie staan er over het algemeen geen mensen in de intimiteitscirkel van
bewoners. (Terwijl er wel een grote behoefte is aan affectief contact).
- Betaalde begeleiders en vrijwilligers vullen relatief het grootste deel van de
vriendschappencirkel. Dit terwijl de betaalde begeleiders eigenlijk alleen de cognitieve
en begeleidingsbehoeften en enige belangenbehartiging kunnen vervullen en geen
duurzame, lange en echt vriendschappelijke relatie kunnen bieden. Vrijwilligers die
intensief contact onderhouden met een persoon, zouden dit wel kunnen, maar vaak
blijkt het contact daarvoor niet frequent en gevarieerd genoeg (meestal wordt er maar
één keer in de maand één bepaalde activiteit (zoals winkelen) ondernomen met
iemand).
- Mensen van buiten het ‘speciale circuit’ (uit de samenleving) zijn alleen te vinden in
de kennissencirkel, dit terwijl er juist meer behoefte is aan intensievere contacten.
Overigens ken ik voorbeelden van contacten met oud-begeleiders. Dit lijkt een ideale
link met de samenleving te zijn: het zijn over het algemeen zeer vertrouwde contacten
die al jarenlang bestaan, met mensen die midden in de samenleving staan en vaak
geen schroom hebben om met de persoon met een verstandelijke handicap dingen te
ondernemen in die samenleving.
- Vriendschappelijk contact met één of twee mede-cliënt(en) is over het algemeen
aanwezig.
- Een goede belangenbehartiger van buiten het ‘speciale circuit’ is lang niet altijd
aanwezig.
Ik denk dat mensen met een matige verstandelijke handicap met name te kort komen
op het gebied van hun affectieve behoeften. Dit betekent m.i. dat hun gevoel voor
eigenwaarde en hun kansen zich verder te ontplooien beperkt worden. Een actief en
passend sociaal netwerk zou dit tekort kunnen aanvullen. Echter in de praktijk kan of
gebeurt dat binnen het bestaande netwerk van de meeste mensen uit de doelgroep
nog niet. In het volgende hoofdstuk kijk ik naar de mogelijkheden die er zijn mensen te
ondersteunen in het verkrijgen, activeren en behouden van een sociaal netwerk wat
wel aan de behoeften voldoet.
26
'Samen ben ik mezelf'
5
ONDERSTEUNING VAN DE DOELGROEP EN HUN SOCIAAL NETWERK
5.1
INLEIDING
Zoals uit het vorige hoofdstuk bleek, worden m.n. de affectieve behoeften van de
mensen uit de doelgroep (nog) niet optimaal vervuld door hun sociale netwerk. Dit
terwijl deze affectieve behoeften (gezien hun ontwikkelingsleeftijd) juist zo’n belangrijke
plaats innemen in het leven van de mensen uit de doelgroep. Daarom wil ik deze
behoeften als uitgangspunt nemen van mijn methode voor het ondersteunen van de
doelgroep en hun sociale netwerk. Ik denk dat het inspelen op deze affectieve
behoefte een basisvoorwaarde is voor de mens met een matige verstandelijke
handicap om zichzelf te kunnen zijn, zichzelf gewaardeerd te voelen en zich verder te
kunnen ontplooien. De sociale integratie en participatie vind ik daarbij van secundair
belang, omdat dit m.i. voor de doelgroep ook van secundair belang is.
In dit hoofdstuk zal ik allereerst een beschrijving geven van het stappenplan dat ik
voorstel om mee aan de slag te gaan. Het is een plan ter versterking en/of uitbreiding
van het sociale netwerk naar de behoefte van de matig verstandelijk gehandicapte
cliënt. Dit plan zal ik per stap uitgebreid en zorgvuldig toelichten, zodat deze
beschrijving van het stappenplan geschikt is voor direct gebruik in de praktijk. Het heeft
het stappenplan van Smit en van Gennep (1999) als basis, maar is toegespitst op de
doelgroep waar het hier om gaat. Vervolgens zullen de rol van de cliënt en zijn
netwerk, de rol van de (beroepsmatige) begeleider, de rol van de organisatie en de rol
van de samenleving in het proces op weg naar een gezond sociaal netwerk aan bod
komen.
5.2
STAPPENPLAN
Het stappenplan dat ik voorstel ziet er als volgt uit:
Stap 1. Inzicht krijgen in het leven van de cliënt en de cliënt zelf.
Stap 2. In kaart brengen en beschrijven van het sociale netwerk van de cliënt.
Stap 3. Beoordelen van de kwaliteit van het bestaande sociale netwerk.
Stap 4. Stellen van doelen t.a.v. sociale netwerk.
Stap 5. Opstellen van een actieplan.
Stap 6. Uitvoeren van het actieplan, stap voor stap.
Stap 7. Evalueren en evt. bijstellen van de doelen of het actieplan.
Per stap zal ik toelichten wat de stap precies inhoudt, wie er bij betrokken zijn en welke
praktische ideeën wellicht van pas komen.
5.2.1
Stap 1 Inzicht krijgen in het leven van de cliënt en de cliënt zelf.
Voordat je aan de slag kan gaan met het beschrijven van het sociale netwerk van en
met een cliënt moet je de cliënt eerst goed kennen. Dit betekent dat je de
geschiedenis van de cliënt kent, dat je weet hoe zijn leven er nu uit ziet en dat je
begrijpt hoe de cliënt zelf in elkaar zit en wat zijn mogelijkheden en handicaps zijn. Aan
Ondersteuning van de doelgroep en hun sociaal netwerk27
de hand van dit inzicht zul je de cliënt (en zijn netwerk) echt kunnen ondersteunen in
de ontwikkeling van zijn netwerk.
Mensen met een matige verstandelijke handicap kunnen soms niet precies uitleggen
(of durven dit niet) welke dingen en welke personen voor hen belangrijk zijn. Daarom
moet je alle middelen aangrijpen om de cliënt te leren kennen. Voor een beeld van het
verleden van de cliënt, is het goed hierover te praten met de cliënt, bijvoorbeeld aan de
hand van een fotoalbum en in gezelschap van familie of andere bekenden. Het meest
complete beeld van het huidige leven van de cliënt krijg je als je erbij bent als een
cliënt op zijn werk is, op de hobbyclub is, in de kerk is of naar zijn familie gaat. De
cliënt kan dan heel concreet laten zien hoe hij de dingen doet en wat hij ervan vindt.
Ook praten met de mensen die hij kent en ontmoet helpt om het inzicht in de cliënt en
zijn leven te vergroten. Na deze verkenning van het leven van de cliënt samen met de
cliënt heb je waarschijnlijk ook jouw inzicht in de persoon die de cliënt is, vergroot. Er is
een beeld van wat de cliënt kan en aankan. Mocht dit beeld nog niet compleet zijn, dan
is het goed daarover nog extra te praten met familie, bekenden en eventueel een
gedragswetenschapper. Tenslotte is het belangrijk gericht stil te staan bij de manier
waarop de cliënt communiceert en welke manier van communiceren de cliënt begrijpt.
In het verder werken met de cliënt aan zijn sociale netwerk, is het namelijk belangrijk
dat jij de voorkeuren en keuzes van de cliënt begrijpt en dat hij begrijpt wat je van hem
verwacht of wat er gaat gebeuren. Een goede methode om tot een duidelijke
wederzijdse communicatie te komen, is Totale Communicatie van stichting Weerklank.
(voor het adres van de stichting, zie de literatuurlijst)
5.2.2
Stap 2 In kaart brengen en beschrijven van het sociaal netwerk van de cliënt.
Als je inzicht hebt in wie de cliënt is, waar zijn leven zich afspeelt en wie hij daarbij om
zich heen heeft, kan de volgende stap gezet worden. Samen met de cliënt (en
eventueel andere mensen die vertrouwd zijn met de cliënt) ga je zijn netwerk in kaart
brengen en vervolgens de kenmerken en functies ervan beschrijven.
Concreet te werk gaan, in het tempo van de cliënt en met behulp van vragen die
aansluiten bij zijn belevingswereld is daarbij het uitgangspunt. Je kunt jouw inzicht
inzetten om de cliënt te helpen een zo eerlijk mogelijk beeld te krijgen van de mensen
om hem heen en de waarde van deze contacten voor hem, wanneer hijzelf moeite
heeft dit uit te drukken. (Jij bent bijvoorbeeld met hem mee geweest naar de kerk en
hebt kunnen zien bij wie hij zich daar op zijn gemak voelt, of je hebt dit gehoord van de
kerkvrijwilliger die met hem op stap gaat).
Voor het maken van een netwerkkaart is het handig eerst een lijst te maken met
daarop de namen van mensen die mogelijk een plek innemen binnen het netwerk.
Daarbij is het goed foto’s van deze mensen te verzamelen, om het zo concreet
mogelijk te houden voor de cliënt en jezelf. Vervolgens orden je de namen (foto’s) in
verschillende categorieën:
- Familiecontacten: spreekt voor zich.
- Cliëntcontacten: contacten met mede-cliënten.
- Beroepsmatige (of vrijwilligers-) contacten: iedereen die er uit hoofde van zijn beroep
voor betaald wordt om met de cliënt om te gaan. Ook vrijwilligers horen bij deze groep
omdat zij door een vrijwilligerscontract verbonden zijn aan de professionele
organisatie.
- Samenlevingscontacten: contacten met mensen van buiten het ´speciale circuit´.
28
'Samen ben ik mezelf'
Na deze ordening zet je de namen (foto’s) van de netwerkleden op de juiste plek op
een netwerkvel (dit is een groot vel met de cirkels van de netwerkkaart erop en de
namen en/of foto´s van de netwerkleden). Zie figuur 1. De cliënt staat in het midden.
Daar omheen zijn de drie cirkels. Daarmee kun je aangeven hoe belangrijk een
persoon voor de cliënt is. De cirkels corresponderen dus met drie niveaus van
belangrijkheid:
- Intimiteit: in deze cirkel staan de mensen die de cliënt het allerdierbaarst zijn, die hem
door dik en dun steunen. Bijvoorbeeld: ouders, allerbeste vrienden, partner.
- Vriendschap: in deze cirkel staan de andere mensen die dichtbij de cliënt staan. Ze
weten waar hij mee bezig is, ze kennen een aantal van zijn zorgen en zwakke plekken,
ze wensen dat het goed met hem gaat. Het zijn bijvoorbeeld de mensen die de cliënt
een vakantiekaart stuurt.
- Kennissen: de mensen die de cliënt wel kent maar die niet echt dichtbij hem staan. Ze
kennen elkaar, spreken eventueel met elkaar af, maar komen niet bij elkaar over de
vloer. Dit kunnen mensen zijn die verbonden zijn aan een bepaalde plek of activiteit
(het werk, de winkel, de wandelclub).
Deze weergave in netwerkcirkels geeft een beeld van de omvang en gevarieerdheid
(structuur) van het totale netwerk. Daarnaast is het ook belangrijk een beeld te krijgen
van de dichtheid van het netwerk. Allereerst bepaal je:
- de mate waarin de netwerkleden elkaar kennen.
Vervolgens probeer je een beeld te krijgen van elk contact afzonderlijk. Per contact
beschrijf je daarom in de kenmerkentabel (bijlage I) de volgende kenmerken:
- Stabiliteit: Is het contact stabiel, vindt er regelmatig contact plaats?
- Duur: Hoe lang kent de cliënt het netwerklid?
- Frequentie: Hoe vaak vindt het contact plaats?
- Aard: In welke vorm vindt het contact plaats? (bijvoorbeeld persoonlijk of telefonisch,
individueel of groepsgewijs)
- Gewicht: is het contact oppervlakkig of intensief, koud of warm, zakelijk of persoonlijk,
gebaseerd op gewoonte of op voorkeur?
Bovendien zijn voor de kwaliteit van de contacten ook de volgende kenmerken van
belang:
- Initiatief: wie neemt het initiatief om een afspraak te maken: cliënt, netwerklid, beiden
of geen van beiden (vaste afspraak, verenigingsbijeenkomsten).
- Bereikbaarheid: Woont het netwerklid dichtbij? Kan de cliënt makkelijk naar de
persoon toegaan? (heeft hij daar bijvoorbeeld taxivergoeding of begeleiding voor?)
- Activiteit: Wat voor activiteit wordt ondernomen met het netwerklid?
- Wens: Zijn er nog wensen m.b.t. het contact met dit netwerklid?
Na een samenvatting van wat naar voren komt in de kenmerkentabel heb je een
overzicht van de (structurele) eigenschappen van het netwerk van de cliënt. Daarnaast
is het nodig een overzicht te hebben van de functionele eigenschappen van het
netwerk (welke functies vervullen de leden van het netwerk?). Hiertoe geef je in de
functietabel (zie bijlage II) per netwerklid aan in welke mate hij de volgende functies
vervuld: affectieve ondersteuning, cognitieve ondersteuning, materiële ondersteuning,
sociale ondersteuning, begeleiding, belangenbehartiging en maatschappelijke
ondersteuning. Hierbij gebruik je de volgende maatverdeling: ++ = zeer veel
Ondersteuning van de doelgroep en hun sociaal netwerk29
ondersteuning, + = veel ondersteuning, +/- = variabele ondersteuning, - = weinig
ondersteuning, -- = geen ondersteuning.
Vat je het beeld van deze tabel ook samen dan heb je een overzicht van de functies
die het netwerk vervult.
Met behulp van het overzicht van de structurele en functionele eigenschappen van het
netwerk kan in de volgende stap de kwaliteit van het netwerk beoordeeld worden.
5.2.3
Stap 3 Beoordelen van de kwaliteit van het bestaande sociaal netwerk.
Wil een netwerk van goede kwaliteit zijn, dan moet zij de ondersteuning bieden waar
de cliënt behoefte aan heeft. In paragraaf 4.4 staan de mogelijke functies (de
verschillende vormen van ondersteuning) van een sociaal netwerk op een rij. Het bleek
dat een mens met een matige verstandelijke handicap m.n. behoefte heeft aan
affectieve en cognitieve ondersteuning van zeer vertrouwde personen, waarbij er zeer
regelmatig contact is met deze mensen en er samen 1-op-1 activiteiten worden
ondernomen. Bij het beoordelen van de kwaliteit van het netwerk van een cliënt uit
deze doelgroep moet deze behoefte daarom op de eerste plek worden gezet.
Vaststellen of er aan deze behoefte voldaan wordt, kan aan de hand van de volgende
criteria in de vorm van vragen. (De vragen zijn gebaseerd op het overzicht uit
paragraaf 4.4 van de functionele en structurele kenmerken van een goed sociaal
netwerk voor mensen met een matige verstandelijke handicap in een
woonvoorziening):
Allereerst de kwaliteit van het netwerk op affectief, sociaal en cognitief vlak:
• Is er een familielid aanwezig in de cirkel van intimiteit die affectieve, cognitieve en
sociale ondersteuning geeft?
Is er regelmatig (wekelijks tot uiterst vier-wekelijks) contact met dit familielid?
Is dit contact in de vorm van ontmoetingen, bezoeken (of in een andere vorm waar de
cliënt wat mee kan)?
Is het contact stabiel? (Heeft de cliënt al lang intensief contact met dit familielid?)
Is er wederzijds behoefte aan dit contact en wordt er door beide zijden evenveel
gewicht aan het contact toegekend?
Is het contact individueel of eventueel binnen een kleine vertrouwde groep mensen
(bijvoorbeeld het gezin van het familielid)?
Ligt de aard van het contact in het samen bezig zijn?
Ligt het initiatief voor het contact bij het familielid en de cliënt?
Is dit familielid bereikbaar?
Is er wederzijdse tevredenheid over de activiteiten die worden ondernomen? (Zo nee:
welke wensen zijn er?)
• Staat er een (andere, niet-beroepsmatige) persoon in de cirkel van intimiteit die
affectieve, cognitieve en sociale ondersteuning geven?
Is er regelmatig (wekelijks tot uiterst vier-wekelijks) contact met deze persoon?
Is dit contact in de vorm van ontmoetingen, bezoeken (of in een andere vorm waar de
cliënt wat mee kan)?
Is het contact stabiel? (Heeft de cliënt al lang intensief contact met deze persoon?)
30
'Samen ben ik mezelf'
Is er wederzijds behoefte aan dit contact en wordt er door beide zijden evenveel
gewicht aan het contact toegekend?
Is het contact individueel of eventueel binnen een kleine vertrouwde groep mensen
(bijvoorbeeld het gezin van de persoon)?
Ligt de aard van het contact in het samen bezig zijn?
Ligt het initiatief voor het contact bij de persoon en de cliënt?
Is deze persoon bereikbaar?
Is er wederzijdse tevredenheid over de activiteiten die worden ondernomen? (Zo nee:
welke wensen zijn er?)
• Staan er vrijwilligers in de cirkel van intimiteit of vriendschap die affectieve,
cognitieve en sociale ondersteuning geven?
Is er regelmatig (wekelijks tot uiterst vier-wekelijks) contact met deze vrijwilliger?
Is dit contact in de vorm van ontmoetingen, bezoeken (of in een andere vorm waar de
cliënt wat mee kan)?
Is het contact stabiel? (Heeft de cliënt al lang intensief contact met deze vrijwilliger?)
Is er wederzijds behoefte aan dit contact en wordt er door beide zijden evenveel
gewicht aan het contact toegekend?
Is het contact individueel of eventueel binnen een kleine vertrouwde groep mensen
(bijvoorbeeld het gezin van de vrijwilliger)?
Ligt de aard van het contact in het samen bezig zijn?
Ligt het initiatief voor het contact bij de vrijwilliger en de cliënt?
Is deze vrijwilliger bereikbaar?
Is er wederzijdse tevredenheid over de activiteiten die worden ondernomen? (Zo nee:
welke wensen zijn er?)
• Is er (tenminste) één mede-client die in de vriendencirkel staat?
Is er regelmatig contact met deze mede-client?
Is dit contact in de vorm van ontmoetingen, samenwerken, samen bezig zijn (of in een
andere vorm waar de cliënt wat mee kan)?
Is het contact stabiel? (Heeft de cliënt al lang contact met deze mede-cliënt?)
Is er wederzijds behoefte aan dit contact en wordt er door beide zijden evenveel
gewicht aan het contact toegekend?
Is het contact individueel of eventueel binnen een kleine vertrouwde groep mensen
(bijvoorbeeld de leef- of werkgroep)?
Ligt de aard van het contact in het samen bezig zijn en is een ondersteunend persoon
daarbij in de buurt?
Ligt het initiatief voor het contact bij beide cliënten?
Is deze mede-cliënt bereikbaar?
Is er wederzijdse tevredenheid over de activiteiten die worden ondernomen? (Zo nee:
welke wensen zijn er?)
Ondersteuning van de doelgroep en hun sociaal netwerk31
Ten tweede de kwaliteit op materieel en begeleidingsvlak
• Staan er mensen op de netwerkkaart die de cliënt materiële ondersteuning en/of
begeleiding geven?
Geven deze mensen voldoende materiële ondersteuning? (Zo nee: wat zijn de
wensen?)
Zijn de mensen die de cliënt (beroepsmatig) begeleiden vertrouwd voor hem?
Zijn er netwerkleden die de cliënt direct of indirect ondersteunen in het proces van
maatschappelijke acceptatie? (Dus: zetten beroepsmatige en andere contacten zich in
voor die maatschappelijke acceptatie?)
Ten derde de belangenbehartiging en maatschappelijke ondersteuning.
• Heeft de cliënt een persoon die zijn persoonlijke belangen behartigt, waar hij dat zelf
niet kan?
• Staan er voldoende mensen op de netwerkkaart die de cliënt maatschappelijke
ondersteuning bieden?
Worden al deze vragen met ‘ja’ beantwoord, dan heeft de cliënt een netwerk van
goede kwaliteit dat aan zijn belangrijkste behoeften voldoet: een netwerk met
voldoende mensen (buiten het ‘speciale circuit’) die hem liefde en waardering geven en
hem door dik en dun steunen, voldoende vertrouwde mensen om zich heen met wie hij
(vriendschappelijk) individueel contact heeft, voldoende vertrouwde begeleiders,
voldoende mensen die hem materieel ondersteunen, een belangenbehartiger en
bovendien voldoende mensen die maatschappelijke ondersteuning bieden. Worden er
meerdere vragen met ‘nee’ beantwoord, dan laat de kwaliteit van het netwerk te
wensen over en is versterking of uitbreiding van het netwerk gewenst.
5.2.4
Stap 4 Stellen van doelen t.a.v. sociaal netwerk.
Laat het netwerk te wensen over dan is het goed doelen t.a.v. het netwerk te stellen.
De in stap 3 naar voren gekomen zwakke plekken van het netwerk en verdere
behoeften en wensen vormen de basis voor deze doelen. Bij het stellen van doelen is
het belangrijk dat je let op het volgende:
- Zijn de doelen concreet?
- Zijn de doelen realistisch en dus haalbaar?
- Zijn de doelen meetbaar?
Daarnaast is het zinvol om de prioriteit van de verschillende doelen vast te stellen en
de doelen onder te verdelen in subdoelen.
Zorg dat er (sub)doelen zijn die binnen afzienbare tijd te realiseren zijn, zodat er snel
zichtbaar resultaat is. Dit vergroot de motivatie van de cliënt, zijn netwerk en jezelf om
door te gaan enorm.
Stel per (sub)doel vast wanneer het behaald dient te zijn en wanneer het geëvalueerd
wordt.
Is dit alles gebeurd, dan is het tijd voor stap 5.
32
5.2.5
'Samen ben ik mezelf'
Stap 5 Opstellen van een actieplan.
In het actieplan komt naar voren wat er gedaan gaat worden om de afzonderlijke
doelen te bereiken en wie daarbij betrokken zijn.
Over het algemeen wordt dit een moeilijke stap gevonden, omdat men niet weet hoe
aan de slag te gaan met versterking of uitbreiding van het sociale netwerk. Vaak wordt
er ingewikkelder gedacht dan nodig is. Belangrijk bij deze stap is dan ook: gebruik je
gezonde verstand, hou het (in eerste instantie) simpel en zoek oplossingen dichtbij
huis. Kijk op een creatieve manier naar de mogelijkheden die er al zijn binnen het
netwerk. Ernst blijkt een nicht te hebben die in de buurt woont, die hij eigenlijk alleen
op verjaardagen ontmoet en met wie het heel goed klikt, maar waarbij het initiatief tot
meer contact nooit eerder genomen is. Maak gebruik van alle kennis die er binnen het
netwerk is. De kerkvrijwilliger van Toon weet te vertellen dat hij zo enorm geniet van
het zingen van liederen. Het kan een idee zijn dat zingen tot een afzonderlijke activiteit
te maken met een netwerklid die ook van zingen houdt. Betrek netwerkleden op een
open en vrijblijvende manier bij het nadenken over mogelijke acties. Toen de zus van
Cecile gevraagd werd of zij nog mensen kende met wie Cecile goed op kan schieten,
maar met wie ze geen contact (meer) heeft, bleek dat zus zelf graag meer contact
wilde met Cecile, maar dat het reizen voor haar te duur is. Een vervoersvergoeding van
de gemeente voor Cecile bleek uitkomst te bieden. Zo kon Cecile naar zus toekomen
i.p.v. zus naar Cecile.
In de mogelijke acties die ondernomen kunnen worden is er een onderscheid tussen
acties gericht op de versterking van het bestaande netwerk (= een mogelijk hoofddoel)
en acties die gericht zijn op uitbreiding van het netwerk (= een ander mogelijk
hoofddoel). Het is verstandig eerst te kijken naar de mogelijkheden tot versterking van
het netwerk, omdat dit over het algemeen makkelijker is, sneller resultaat geeft en de
vertrouwdheid van bestaande contacten een groot voordeel is voor de mensen uit de
doelgroep! Hieronder zal ik een aantal activiteiten op een rij zetten die in een actieplan
opgenomen kunnen worden ter versterking van een netwerk, gevolgd door een aantal
strategieën die gevolgd kunnen worden ter uitbreiding van het netwerk. (Ik baseer me
hierbij op de aansprekende ideeën die Smit en van Gennep (1999) in de hoofdstukken
4 en 5 van hun boek weergeven. Voor een uitgebreide toelichting op de mogelijke
acties en strategieën kan ik het lezen van die hoofdstukken aanraden).
Stap 5a.
Activiteiten ter versterking van het netwerk
Reanimeren
Een bestaand contact nieuw leven inblazen of een al te voorspelbaar geworden
contact een nieuwe impuls geven.
Het is bijvoorbeeld eens interessant te kijken naar vroegere begeleiders waar
de cliënt goed mee op kon schieten. Zij zijn vaak zeer vertrouwde personen
voor de cliënt en zijn inmiddels niet meer door een arbeidsovereenkomst
gebonden aan de cliënt en dus kan er ruimte zijn voor een (zuiver)
vriendschappelijke contact. Een ander voorbeeld van reanimeren is eens en
nieuwe (evt.extra) activiteit ondernemen met de vrijwilligster met wie al jaren
alleen gewinkeld wordt, bijvoorbeeld een keer bij haar thuis op bezoek gaan en
samen koekjes bakken.
Ondersteuning van de doelgroep en hun sociaal netwerk33
Activeren
Beter gebruik maken van de kwaliteiten van een netwerklid en een cliënt of de
betrokkenheid tussen een netwerklid en de cliënt vergroten.
Doe samen met de cliënt eens een ander beroep op een netwerklid,
bijvoorbeeld het in elkaar zetten van een nieuwe kast. Hierdoor kan de
aanwezigheid van het netwerklid in het leven van de cliënt vanzelfsprekender
en natuurlijker worden. Ook kan de betrokkenheid tussen cliënt en netwerklid
vergroot worden als je als (beroepsmatige) begeleider van de cliënt, de cliënt
helpt aan te geven hoe belangrijk het contact voor hem is en hoeveel plezier hij
eraan beleeft. Kan de cliënt dit zelf niet zeggen, dan zul jij dat moeten doen.
Deblokkeren
Verstoringen in het netwerk bespreken en bemiddelen en praktische blokkades
opheffen.
Regelmatig blijkt er bijvoorbeeld in het contact met familie verstoringen te zitten.
Problemen die soms buiten het oplossingsvermogen van de cliënt liggen, die
soms met ervaringen en gebeurtenissen uit het verleden te maken hebben (de
broer of zus met een verstandelijke handicap die altijd voorgetrokken werd,
familie die het gevoel kreeg van hulpverleners dat ze niet meer nodig waren in
het leven van hun familielid). Deze verstoringen zijn niet altijd op te lossen,
maar het kan helpen ze te bespreken en daarbij te bemiddelen. De situatie van
Cecile en haar zus die ik eerder besprak is een goed voorbeeld van het
opheffen van een praktische blokkade.
Intensiveren
Een bepaald contact verdiepen, door elkaar vaker te ontmoeten of meer
verschillende dingen met elkaar te ondernemen. Prioriteiten stellen als er
sprake is van te veel oppervlakkige en te weinig diepgaande contacten.
Een voorbeeld van het eerste is het samen met Ernst (zie eerder in deze
paragraaf) initiatief nemen tot het uitnodigen of bezoeken van zijn nicht.
Belangrijk bij het intensiveren van contact is, naast de behoefte van de cliënt
ook heel goed de behoefte en de draagkracht van het betreffende netwerklid in
de gaten te houden.
Onderhouden
Voldoende energie besteden aan de relaties binnen het netwerk zodat het
netwerk op een prettige manier kan blijven functioneren.
Het is belangrijk cliënten hierbij te ondersteunen omdat zij het over het
algemeen heel moeilijk vinden contact te onderhouden en niet aanvoelen wat
daarbij komt kijken. Zorg dus bijvoorbeeld dat je de verjaardagen weet van
belangrijke netwerkleden en dat de cliënt hen dan een kaartje stuurt of een
kadootje meeneemt. Zorg ervoor dat de cliënt (of jij) de netwerkleden informeert
als er iets belangrijks gebeurd is of gaat gebeuren in het leven van de cliënt.
Stap 5b
Strategieën voor uitbreiding van het netwerk
Bedenk vooraf: uitbreiding van een netwerk is niet een klus die in een paar maanden
geklaard is. Het vinden van geschikte mensen kost tijd, maar ook het opbouwen van
die contacten kost heel veel tijd. De cliënt en jij moeten je actief blijven opstellen en
initiatieven blijven nemen.
Strategieën tot uitbreiding van het netwerk die aansluiten bij de doelgroep:
34
'Samen ben ik mezelf'
De dagelijkse omgeving inschakelen.
Zijn er misschien mensen in de dagelijkse omgeving van de cliënt (de plekken
waar hij komt) waar hij geen contact mee heeft, maar waarmee hij wel contact
zou willen of waarmee een mogelijkheid tot goed contact lijkt te bestaan? M.n.
plekken als de kerk of het Leger des Heils moeten niet onderschat worden in de
mogelijkheid er mensen te vinden die graag actief onderdeel zijn van het leven
en netwerk van een ander.
Het bestaande netwerk van de cliënt inschakelen.
Bestaande netwerkleden kennen de cliënt vaak goed en kunnen daardoor van
hulp zijn bij het vinden van een passend nieuw contact en het leggen van dit
nieuwe contact. Belangrijk bij het inschakelen van een netwerklid is hem niet te
overvragen en de vragen niet te moeilijk of bedreigend te maken. Vraag
bijvoorbeeld niet aan de nicht van Nina of zij iemand kent die elke week iets met
Nina zou willen ondernemen (misschien ben je hier uiteindelijk wel naar op
zoek, maar het is een veel te grote en te vage vraag in eerste instantie). Vertel
in plaats daarvan dat Nina graag een keer met iemand (bijzondere)
poppenkleertjes wil kopen voor haar verzameling en vraag of haar nicht
misschien iemand kent die ook geïnteresseerd is in die speciale
poppenkleertjes en die dat misschien een keer met Nina wil doen.
Een persoonlijk gesprek in een rustige omgeving met het netwerklid dat je om
ideeën/hulp vraagt, geeft de cliënt en jou de ruimte om een verzoek duidelijk en
rustig uit te leggen en onderstreept ook het belang van het verzoek.
Het netwerk van de begeleider inschakelen.
Het voordeel van deze strategie is, dat je de mensen die je benadert goed kent
en dat je al een ingang hebt. Een nadeel voor sommige begeleiders kan zijn dat
privé en werk niet gescheiden blijven.
Pas er ook bij deze strategie voor op, dat je mensen niet met te moeilijke of
bedreigende vragen confronteert. Begin gewoon met: “Zeg ken jij iemand die…”
Naar de wijk kijken.
Contact met mensen die in de buurt wonen of werken heeft een groot voordeel
doordat deze mensen letterlijk bereikbaar zijn voor de cliënt. Ga je hier mee aan
de slag, zorg dan allereerst dat je op de hoogte bent van wat er allemaal te
doen is in de wijk, knoop gesprekken aan met sleutelfiguren uit de wijk (van de
wijkvereniging, de bibliotheek, het café) of buurtbewoners. Stimuleer de cliënt
vervolgens om zich op verschillende plekken in de wijk te begeven, samen met
jou of met een ander vertrouwd netwerklid. Kent de cliënt de wijk een beetje en
kennen mensen uit de wijk hem een beetje, dan kun je gericht gaan zoeken en
mensen met gerichte vragen aan gaan spreken. (Bijvoorbeeld een stukje
schrijven in het wijkblaadje, de kerkkrant, door een advertentie op te hangen in
de supermarkt).
Vrijwilligers werven.
Vrijwilligers kunnen gekoppeld worden aan een bepaalde persoon of aan een
bepaalde activiteit. Voor veel mensen met een matige verstandelijke handicap
voegt een vrijwilliger die gekoppeld is aan hen persoonlijk veel toe aan hun
leven. M.n. als zij voor lange tijd en regelmatig samen met de cliënt bezig zijn.
Bezoekvrienden of bezoekgezinnen zijn m.i. ideaal, omdat dit over het
algemeen een warm en vertrouwd contact oplevert in huiselijke omgeving.
Ondersteuning van de doelgroep en hun sociaal netwerk35
Bovendien geeft de vrijwilliger door zich aan te melden als bezoekvriend, vooraf
al aan dat hij een duurzame relatie voor ogen heeft met regelmatig contact.
Vrijwilligers kun je vinden door te informeren bij je eigen organisatie, misschien
is er wel een vrijwiligers/bezoekgezinnenbestand, door te informeren bij
vrijwilligersorganisaties, door bestaande contacten met derden te formaliseren
door een vrijwilligerstatus, door advertenties te plaatsen of door briefjes op te
hangen bij buurthuizen, huisartsen, winkels, kortom: op plekken waar veel
mensen komen.
Aan het einde van stap 5 heb je in een actieplan een (aantal) activiteit(en) of een
(aantal) strategie(en) vastgelegd, gekoppeld aan de in stap 4 geformuleerde doelen.
Heel belangrijk is ook te vermelden wie met welke activiteit/strategie aan de slag gaat
en wat hij precies gaat doen. Dit geeft duidelijkheid en geeft bovendien de mogelijkheid
het actieplan na verloop van tijd (stap 7) heel concreet te evalueren.
5.2.6
Stap 6 Uitvoeren van het actieplan, stap voor stap.
Zijn de doelen en het actieplan duidelijk en kunnen alle betrokkenen zich erin vinden
dan is de tijd gekomen het actieplan stap voor stap uit te voeren. Belangrijk is hier de
tijd voor te nemen, tussentijds stil te staan met de cliënt (en zijn netwerk) bij de (kleine)
successen die al behaald zijn en vooral niet te snel op te geven.
5.2.7
Stap 7 Evalueren en eventueel bijstellen van de doelen of het actieplan.
In de praktijk lopen dingen vaak anders dan gepland of verwacht. Daarom is het goed
om op het afgesproken evaluatiemoment (zie stap 4) met de cliënt en/of andere
betrokkenen stil te staan bij het volgende:
- Hoe vindt iedereen het gaan met de versterking/uitbreiding van het sociale netwerk?
- Welke acties zijn ondernomen en welke resultaten zijn daarmee behaald? Wat heeft
een positieve invloed gehad op het behalen van de resultaten?
- Welke acties zijn ondernomen zonder resultaat? Wat zijn mogelijke belemmerende
factoren daarbij geweest?
- Welke doelen zijn behaald?
- Zijn er doelen waarvan n.a.v. opgedane ervaring gesteld kan worden dat ze niet
haalbaar zijn?
- Zijn er doelen die aangepast moeten worden? Zo ja: welke en hoe?
- Zijn er nog nieuwe doelen die geformuleerd kunnen worden?
- Zijn er acties/strategieën in het actieplan die beter geschrapt of aangepast kunnen
worden? Zo ja: welke en hoe?
- Zijn er nieuwe ontwikkelingen in het leven of het netwerk van de cliënt die van belang
zijn voor de ontwikkeling van zijn netwerk? (Mogelijk nieuwe wensen?)
Dit alles leidt tot meer inzicht in de ontwikkeling van het sociale netwerk van de cliënt
en de mogelijkheden die er (nog) zijn. M.b.v. dit inzicht en de antwoorden op de
evaluatievragen maak je, samen met de betrokkenen, een overzicht van de geboekte
vooruitgang en stel je een nieuwe (aangepaste) lijst van doelen en een nieuw
(aangepast) actieplan op. Bovendien spreek je af wanneer de volgende evaluatie
plaats zal vinden.
36
5.3
'Samen ben ik mezelf'
DE ROL VAN DE CLIËNT EN ZIJN NETWERK
De cliënt en zijn (bestaande) netwerk nemen samen de centrale rol in bij deze
methode.
Allereerst de cliënt. Hij is de belangrijkste motivator, de motor, het hart van het geheel.
Hij vormt het uitgangspunt en de motivatie van waaruit het sociale netwerk ontwikkeld
wordt. Het belangrijkste van zijn rol is naar mijn idee: zichzelf zijn en uitdrukken wat hij
prettig en waardevol vindt en wat niet (dit kan in een directe vorm door bewust keuzes
te maken, maar ook in indirecte vorm door het laten zien in gedrag wat hij voelt, wil,
vindt). Daarbij is het belangrijk dat hij open staat voor contact met anderen. Is er
contact en sluit het aan bij wat de cliënt voelt, wil en doet, dan dient de cliënt (enige)
verantwoordelijkheid te dragen voor het behoudt van dit contact (voor zover dit binnen
zijn mogelijkheden ligt). Het moet (zo veel mogelijk) zíjn contact zijn.
Daarnaast het (bestaande) netwerk. Bij het ontwikkelen van het netwerk van een cliënt
heeft dit netwerk uiteraard een essentiële rol. Zij zijn als het ware de benzine die de
motor nodig heeft om te kunnen draaien. De bereidheid en het open staan voor
(hernieuwd of verdiept) contact is een voorwaarde. Het liefst (uitgaande van een
belangrijke behoefte van de doelgroep) moeten ze de nabije, vertrouwde, warme,
liefdevolle ander zijn in het leven van de cliënt. Dit betekent dat tijd, regelmaat,
continuïteit en het aangaan van een subjectieve (affectieve) relatie belangrijke
onderdelen zijn van hun rol. Andere (meer functionele) onderdelen van de rol van de
netwerkleden: energie willen steken in het contact, initiatieven nemen, geduld hebben,
willen overleggen met de cliënt, zijn begeleider en eventuele andere betrokkenen, na
willen denken over eventuele veranderingen in het belang van de cliënt.
5.4
DE ROL VAN DE (BEROEPSMATIGE) BEGELEIDER EN DE
HULPVERLENINGSORGANISATIE
Waar de cliënt en de netwerkleden centraal staan in de ontwikkeling van het netwerk,
is de (beroepsmatige) begeleider de coach en voortdurende ondersteuner en ook vaak:
de intitiatiefnemer. Trek ik de vergelijking met de motor van een auto uit de vorige
paragraaf door, dan is hij eerst de startmotor, hij zwengelt de motor aan, en vervolgens
levert hij de randvoorwaarden voor verbranding: vonken en zuurstof.
De rol van de begeleider heeft vele aspecten, aangezien hij verbanden heeft met drie
systemen: de cliënt (en leefgroep), het netwerk van de cliënt en de organisatie.
Bovendien heeft hij als begeleider ook een rol in de samenleving.
Allereerst is hij er voor de cliënt. Het zoeken en bieden van zinvol perspectief is een
belangrijk doel van de hulpverlening. Het ondersteunen van de cliënt in het ontwikkelen
van zijn netwerk en hem helpen daarin een actieve en effectieve rol te spelen, is een
manier om tot zinvol perspectief te komen. Daarvoor moet de begeleider de cliënt en
zijn leven echt willen leren kennen, initiatieven nemen, creatief zijn, oog hebben voor
het gezonde, het goede voorbeeld geven, de vinger aan de pols houden bij contacten,
zich ook durven terugtrekken als zijn hulp niet meer nodig is, geduld hebben, soms als
belangenbehartiger van de cliënt optreden, emancipatorisch te werk gaan, geloven in
mogelijkheden, stimuleren, sociale vaardigheden van de cliënt vergroten waar nodig en
mogelijk, plannen en bemiddelen.
Tevens heeft de begeleider direct te maken met het netwerk van de cliënt. De
zorg/hulpverlening die hij de cliënt biedt is in principe een aanvulling op de zorg die het
Ondersteuning van de doelgroep en hun sociaal netwerk37
netwerk de cliënt biedt. Hij heeft dus een aanvullende rol. Empathisch vermogen en
oog en oor voor cultuur, normen en waarden, emoties en draagkracht is in het contact
met het netwerk heel belangrijk. Naast aanvullen bestaat zijn rol ook vaak uit:
ondersteunen, voorlichten en initiatief nemen. Hij brengt vaak de verschillende
netwerkleden en de cliënt (weer) met elkaar in contact of neemt het initiatief tot een
gesprek over eventuele veranderingen in dit contact in het belang van de cliënt (wat
regelmatig samenvalt met een belang van het netwerk). Voorlichting en ondersteuning
kan hij bieden met behulp van kennis van de cliënt, zijn mogelijkheden en handicaps,
maar ook door oplossingen te zoeken als blijkt dat de draagkracht van netwerkleden
wordt overschreden (of dreigt te worden overschreden).
Ten derde heeft de begeleider te maken met de organisatie waar hij deel van uit
maakt. Neemt binnen de organisatie het belang van het sociale netwerk voor de cliënt
nog geen centrale plaats in, dan ligt hier een taak voor de begeleider. Hij zal op microen meso-niveau op moeten komen voor dit belang van de cliënt. Bovendien zal hij aan
moeten geven welke voorwaarden de organisatie moet scheppen, wil hij als begeleider
de cliënt en zijn netwerk goed kunnen ondersteunen.
Tenslotte heeft de begeleider te maken met de samenleving. Mensen in de
samenleving zijn vaak onzeker over hoe om te gaan met mensen met een
verstandelijke handicap. Ze staan om deze reden (of om andere redenen) vaak niet
open voor contact met hen. Een belangrijke rol van de begeleider is daarom het
vervullen van een voorbeeldfunctie. Ook zal hij waar mogelijk voorlichting moeten
geven en bruggen moeten slaan tussen de doelgroep en de samenleving.
De hulpverleningsorganisatie heeft ook een rol binnen de ontwikkeling van het sociale
netwerk van een cliënt. In de metafoor van de automotor vormen zij de accu van de
bougie die de vonkjes geeft en de toevoerbuizen voor de zuurstof. De rol van de
organisatie is dus vooral voorwaarden scheppend. Zij dient er zorg voor te dragen dat
de begeleider (en de cliënt) zijn rol in de ontwikkeling van het sociale netwerk van de
cliënt speelt en kan spelen. Dit betekent ten eerste dat de begeleider voldoende kennis
en capaciteiten heeft. De organisatie neemt dus mensen aan die aan deze eisen
voldoen of biedt haar werknemers scholing aan om de gewenste eisen te bereiken.
Kortom: de organisatie stemt zijn personeelsbeleid goed af op het werken met sociale
netwerken. Ten tweede betekent dit dat de organisatie er voor zorgt dat begeleiders tijd
en ruimte hebben om aan de slag te gaan met het sociale netwerk. Dit betekent dat zij
van maximaal 2-3 cliënten Persoonlijk Begeleider zijn en dat zij per maand voldoende
uren hebben die zij flexibel kunnen inzetten om het stappenplan uit te voeren. In het
kader van het flexibel kunnen inzetten van de uren, is het handig als de organisatie
genoeg invalkrachten in dienst heeft, die kunnen inspringen in een zorgdienst op een
leefgroep als een begeleider plotseling of extra aan de slag moet in het kader van het
sociale netwerk. Ten derde dient de organisatie te zorgen voor een methodiek waarin
het sociale netwerk een duidelijke en concrete plaats in neemt. Bovendien dient zij er
op toe te zien dat haar werknemers daadwerkelijk deze methodiek gebruiken, door
hele duidelijke methodische eisen te stellen en werknemers hierop te controleren. Een
voorbeeld van een mogelijke eis: iedere cliënt heeft een netwerkkaart en een
uitgewerkt netwerkplan (met doelen, actieplan en evaluatie), dat elk jaar besproken
wordt met cliënt en betrokkenen.
Naast de rol van de organisatie naar haar werknemer toe, heeft zij ook een rol naar het
netwerk toe. De organisatie moet open staan voor contact en inbreng van het netwerk
en mogelijkheden daarvoor scheppen Er moet bijvoorbeeld ruimte zijn binnen de
38
'Samen ben ik mezelf'
organisatie voor vertegenwoordigers van de cliënten om de belangen van de cliënten
te behartigen (bijvoorbeeld een familievereniging). Een heel ander voorbeeld is een
regeling voor de onkosten- en reisvergoeding van netwerkleden.
Tenslotte heeft de organisatie ook een rol naar de samenleving toe. Om de
samenleving meer vertrouwd te maken met de doelgroep, dient de organisatie
initiatieven te nemen in de maatschappij. Bijvoorbeeld het aangaan van
samenwerkingsverbanden met reguliere organisaties en het opzetten van projecten
(een winkel, een restaurant) in die samenleving.
5.5
DE ROL VAN DE SAMENLEVING
De samenleving is de omgeving waarbinnen de cliënt en zijn netwerk zich ontwikkelen.
Wil het netwerk zich kunnen ontwikkelen dan moet die omgeving de cliënt accepteren
als gelijkwaardig en een stimulerend en open klimaat bieden voor het aangaan van
contacten. In het geval van de automotor, is de samenleving de olie die smeert en de
carrosserie waarop alle onderdelen steunen. De overheid, als bepalend onderdeel in
de samenleving, zal in haar gehandicaptenbeleid de belangen van de mens met een
verstandelijke handicap en zijn netwerk zo veel mogelijk centraal moeten zetten. Ik
betwijfel of het stimuleren van het markt- en individualistische denken in de zorgsector
uiteindelijk de wezenlijke belangen van de cliënt dient (hierop kom ik terug in het
volgende hoofdstuk). De overheid zal moeten zorgen voor voorlichting en
mogelijkheden tot gelijkwaardige participatie (waar de cliënt dat aankan). De overheid
zal een voorbeeldfunctie moeten vervullen in de samenleving in haar houding naar
mensen met een (verstandelijke) handicap. Uiteindelijk zullen de mensen in de
samenleving, de mens met een verstandelijke handicap als vanzelfsprekend onderdeel
van die samenleving moeten zien. Als mensen die het waard zijn om contact mee te
leggen en samen dingen mee te doen. Wil de sociale-netwerk-gedachte echt goed uit
de verf komen, dan zal het individualistische mensbeeld gedeeltelijk plaats moeten
maken voor een beeld van de mens-in-relatie-met-andere-mensen. De rol van de
mensen in de samenleving dient er één te zijn van medemens zijn.
Discussie
6
DISCUSSIE
6.1
INLEIDING
39
In dit hoofdstuk zal ik de uitgangspunten van de methode, de methode zelf en de
toepasbaarheid van de methode in de praktijk kritisch tegen het licht houden. Daarbij
zullen mijn eigen gedachten en de gedachten van anderen aan bod komen. De nadruk
zal liggen op de discussiepunten op micro-niveau, aangezien de methode zich m.n. op
het micro-niveau richt. Een aantal vragen zullen aan de orde komen. Neemt de matige
verstandelijke handicap niet een te prominente plaats in, in de gehanteerde
beschrijving van de doelgroep? Is die beschrijving wel zuiver?; Wordt er binnen de
methode wel genoeg rekening gehouden met de weerstand en de beperkte
mogelijkheden tot verandering binnen het systeem (of subsystemen) van het sociale
netwerk?; Speelt de begeleider niet een te grote rol in de methode?; De methode is er
op gericht de beroepsmatige ondersteuning van de betaalde hulpverlening te
combineren met natuurlijke ondersteuning door het sociale netwerk. Maar wie is dan
waar verantwoordelijk voor? Na de bespreking van het micro-niveau zullen ook
discussiepunten op meso- en macro-niveau aan de orde komen, aangezien de
methode op micro-niveau uiteraard niet los staat van het meso- en macro-niveau
(zoals in het vorige hoofdstuk al bleek). Op meso-niveau speelt de tegenstelling tussen
het ‘regel-gerichte’, functionele karakter van de organisatie en het dynamische,
sociaal-emotionele karakter van het sociale netwerk. Daarnaast speelt op dit niveau
het haast onvermijdelijke personeelstekort. Is er überhaupt een kans voor de methode
met dit personeelstekort? Op macro-niveau kunnen er vraagtekens gezet worden bij
het van de grond komen van de voorgestelde methode in een individualistische,
kapitalistische samenleving, waarin eigen behoeftes en presteren hoog in het vaandel
staan en mensen weinig verantwoordelijkheid voelen voor de ondersteuning van hun
medemens.
6.2
HET MICRO-NIVEAU: DE CLIËNT, HET NETWERK EN DE HULPVERLENER
6.2.1
De gebruikte beschrijving van de doelgroep
Kröber en van Dongen (1997) nemen een hele duidelijke stelling in tegen het
beschrijven van de mens met een verstandelijke handicap vanuit zijn handicap. Zij
geven aan dat het om mensen gaat die belemmerd worden in hun maatschappelijk
functioneren en dat de handicap een maatschappelijk aspect is van de beperking of
stoornis. Het gaat uitdrukkelijk niet om de ‘soort’ handicap, maar om mensen die
aanlopen tegen regels, fysieke beperkingen, houdingen en vooroordelen en daardoor
geremd worden op allerlei levensterreinen. Ik vind dat ze hiermee te veel nadruk
leggen op de omgeving van de mens en te weinig aandacht besteden aan de aanleg
en rijping van die mens. De ontwikkeling van een mens met een verstandelijke
handicap heeft m.i. een enorme impact op zijn leven, hoe hij in het leven staat, wat hij
kan en aankan, op wie hij is. Als een methode niet aan sluit bij die mens, dan schiet de
methode zijn doel voorbij. Ik heb in de beschrijving van de doelgroep juist hun
ontwikkelingsleeftijd centraal laten staan, omdat ik in de praktijk merk dat mensen over
het algemeen aansluiting zoeken op de behoeftes die bij hun ontwikkelingsleeftijd
40
'Samen ben ik mezelf'
passen. Naar mijn mening hielden de bestaande methoden te weinig rekening met die
specifieke behoeften en deden ze dus niet optimaal recht aan de mens met een matige
verstandelijke handicap. Uiteraard heeft ook de omgeving invloed op het leven van
mensen uit de doelgroep. Daarom is er binnen de methode ook gerichte aandacht voor
de geschiedenis en de natuurlijke omgeving van de cliënt.
6.2.2
Weerstanden en mogelijkheden tot verandering binnen een systeem
In de voorgestelde methode wordt er impliciet vanuit gegaan dat het systeem waar de
cliënt deel van uit maakt wil en kan veranderen. Dat is nog maar de vraag. Bij het
gebruik van de methode moet zeker rekening gehouden worden met weerstanden van
allerlei systemen (en personen). Om te beginnen: de familie van de cliënt, maar ook de
kennissenkring van de cliënt, het team van begeleiders (en op meso- en macro-niveau
uiteraard de organisatie en de samenleving). Systemen kunnen alleen veranderd
worden mits er rekening wordt gehouden met de cultuur, de normen en de waarden
van het systeem. De ouders van Jan zijn 80 en hebben misschien wel hele andere
ideeën dan jij als begeleider van een andere generatie over wat goed is voor Jan.
Daarom is het belangrijk je als begeleider ook te verdiepen in de systemen waar de
cliënt deel vanuit maakt en niet alleen in zijn persoon. Bovendien zijn er in systemen
zowel als personen naast krachten die de bestaande situatie willen veranderen ook
altijd krachten die de bestaande situatie willen handhaven. Weerstandskrachten
kunnen bijvoorbeeld door de hulpverlener opgewekt worden (die een buitenstaander
is), weerstandskrachten kunnen uit onzekerheid voortkomen, weerstandskrachten
kunnen met gevestigde belangen en gewoontes te maken hebben of met niet anders
willen zijn dan anderen. Het is goed je vooraf bewust te zijn van deze krachten om niet
voor verrassingen te komen staan en goed te kunnen inspelen op dit krachtenveld. Of
je tot verandering kunt komen, hangt dus niet alleen van je enthousiasme en het
uitvoeren van het stappenplan af, daar komt veel meer bij kijken.
6.2.3
De grote rol van de begeleider binnen de methode
Uitgangspunten van de methode zijn dat de cliënt en zijn behoeftes in zijn netwerk
centraal staan en dat de professionele hulpverlening een aanvulling moet zijn op de
natuurlijke ondersteuning die een cliënt uit zijn omgeving krijgt. Tegengesteld aan deze
uitgangspunten lijkt de opvallend grote rol die de begeleider heeft binnen de methode.
Hoe kan de natuurlijke (spontane, ‘normale’) ondersteuning van een netwerk goed uit
de verf komen als de hulpverlener met zijn kunstmatige (methodische, aangestuurde)
ondersteuning zo’n grote rol speelt in de hele ontwikkeling van het sociale netwerk? Is
überhaupt die ontwikkeling geen natuurlijk proces in plaats van een kunstmatig proces
dat aangezwengeld moet worden door een hulpverlener? In de praktijk blijkt m.i. dat
een groot deel van die natuurlijke processen en ondersteuning in de loop van het leven
van de cliënt in een instelling zijn ondergesneeuwd en afgebroken. In de praktijk blijkt
dat de afstand tussen het natuurlijke sociale netwerk en de cliënt groot is of groot is
geworden en dat dit netwerk niet de behoeftes van de cliënt vervult. Uiteraard zou het
geweldig zijn als cliënt en netwerk zelf het initiatief nemen om deze afstand weer te
verkleinen, dit geeft de meeste kans op daadwerkelijke en duurzame versterking van
het contact. Maar in de praktijk loopt het vaak niet zo. Vaak is de afstand tussen
netwerk en cliënt door toedoen van de hulpverlening (te) groot geworden en zal de
hulpverlening nu weer bij moeten dragen aan het dichten van deze kloof. (Waarbij door
Discussie
41
de aanwezigheid van deze dubbelrol regelmatig tegen weerstanden opgelopen wordt,
overigens) Initiatief en energie van de begeleider zijn vaak nodig om mensen bewust te
maken van mogelijkheden, om mensen te helpen bij het vinden van een manier van
contact onderhouden die voor alle partijen prettig is, om ondersteuning te bieden bij de
wederopbouw van een netwerk dat lange tijd onnatuurlijk inactief is geweest.
Bovendien blijkt juist de cliënt met een matige verstandelijke handicap behoefte te
hebben aan een persoon uit zijn dagelijkse leefomgeving die hem ondersteunt in het
aangaan en onderhouden van sociale contacten. In de praktijk blijkt de begeleider vaak
die rol op zich te moeten nemen. Maar hopelijk kan in de toekomst de begeleider zich
terugtrekken uit onderdelen van het leven van de cliënt en zal het netwerk daar haar
ondersteuning bieden. Zo komt het uitgangspunt van de professionele hulpverlening
als aanvullend op natuurlijke ondersteuning dichterbij.
Ik wil nog één ding toevoegen aan het antwoord op de vraag of het proces van
ontwikkeling van het sociale netwerk überhaupt geen natuurlijk proces is i.p.v. een
kunstmatig proces dat gestuurd moet worden door een hulpverlener. Uiteraard is het in
principe een natuurlijk proces! Het is dan ook niet makkelijk om op een kunstmatige
manier dit proces aan te sturen en tot resultaat te komen. Zeker wanneer blijkt dat het
netwerk van een cliënt eigenlijk uitgebreid moet worden, zit je met een lastig probleem:
het vinden van iemand die (intensiever) contact wil aangaan met de cliënt, waar dat
niet spontaan ontstaat. In sommige gevallen is de kunstmatige weg de enige weg die
nog rest. Daarom biedt de methode een aantal manieren waarop deze kunstmatige
weg bewandeld kan worden, maar het blijft een hele moeilijke (en onnatuurlijke) weg.
Resultaat is zeker niet gegarandeerd…
6.2.4
De verantwoordelijkheden van hulpverlening en netwerk
De methode streeft een combinatie na van ondersteuning door netwerkleden en
ondersteuning door betaalde hulpverleners. Maar wie heeft daarbij welke
verantwoordelijkheden?
Baars et al. (1990) geven in hun methode duidelijk aan dat zij vinden dat de
eindverantwoordelijkheid bij het netwerk moet liggen en dat de betaalde hulpverlening
slechts specifieke hulp biedt, waar het netwerk dit niet kan. In de hulpverlening aan
mensen met een matige verstandelijke handicap is dit naar mijn idee niet realistisch en
ook niet wenselijk. Dit zal ik hieronder toelichten. In voorgaande hoofdstukken
beschreef ik, dat de betaalde hulpverlening een aanvulling moet zijn op de natuurlijke,
spontane ondersteuning van het sociale netwerk, maar dit betekent wat mij betreft niet
dat eindverantwoordelijkheid bij het netwerk komt te liggen. Het betekent wel dat de
natuurlijke situatie en de spontane relaties binnen het netwerk de basis vormen waarop
de betaalde hulpverlening dient aan te sluiten. (Bij het zoeken van een goede
aansluiting van de regel-gerichte, kunstmatige hulpverlening op de spontane,
natuurlijke omgeving van een cliënt kom je overigens vaak allerlei emotionele en
praktische tegenstellingen en problemen tegen, wat het vinden van de goede
aansluiting een moeizaam proces maakt, maar dit terzijde). In de voorgaande
hoofdstukken kwam ook naar voren dat naar mijn idee beroepsmatige begeleiders
geen zuiver affectieve (of vriendschappelijke) en duurzame relatie kunnen aangaan
met de cliënt. Het kunnen onderhouden van (spontane) affectieve relaties waarin
duurzame emotionele steun geboden kan worden is een (in de meeste gevallen)
vanzelfsprekende eigenschap van het sociale netwerk en de natuurlijke omgeving van
een persoon. De stap in het leven van een mens met een verstandelijke handicap
42
'Samen ben ik mezelf'
richting de betaalde hulpverlening is dan ook een onnatuurlijke, maar helaas vaak
onvermijdelijke stap. Dit betekent echter niet dat de complete zorg na die stap over
dient te worden genomen door de kunstmatige, betaalde ondersteuners. En het
betekent ook niet dat na deze stap de verantwoordelijkheid voor de emotionele
ondersteuning volledig bij het sociale netwerk blijft liggen. Het gaat erom dat
beroepsmatige/kunstmatige en natuurlijke/spontane ondersteuners elkaar aanvullen in
de ondersteuning van de mens met een matige verstandelijke handicap. Daarbij is het
belangrijk dat iedereen zijn verantwoordelijkheden kent en neemt. M.i. neemt/krijgt de
beroepsmatige hulpverlener de eindverantwoordelijkheid op zich op het moment dat de
familie de dagelijkse zorg voor hun zoon/dochter/familielid overdraagt aan de betaalde
hulpverlening. Het is dan de taak van de betaalde hulpverlening de cliënt continuïteit
en zekerheid te bieden: een thuis. De betaalde hulpverleners zijn in de dagelijkse zorg
verantwoordelijk voor de zogenaamde ‘algemene dagelijkse levensbehoeften’ maar
natuurlijk ook voor opvang van de dagelijkse emoties en voor het bieden van een
zinvol perspectief aan hun cliënt. Naast de beroepsmatige hulpverleners blijven de
leden van het netwerk van de persoon een zeer belangrijke rol spelen in zijn leven. Met
name voor (duurzame en spontane) affectieve, sociale en maatschappelijke
ondersteuning en belangenbehartiging zijn de leden van het netwerk onmisbaar. Het is
belangrijk dat het netwerk zich daar bewust van is en daar verantwoordelijkheid voor
neemt (voor zover dat binnen de mogelijkheid van de netwerkleden ligt). Op die manier
kan er een optimale combinatie van natuurlijke en kunstmatige ondersteuning zijn: de
mens met een matige verstandelijke handicap heeft een thuis en een warm netwerk
van mensen om zich heen.
6.3
HET MESO-NIVEAU: DE ORGANISATIE
6.3.1
De taakgerichte organisatie versus de procesgerichte netwerkontwikkeling
Bij het toepassen van de netwerkmethode binnen een organisatie loop je
gegarandeerd aan tegen het spanningsveld tussen de taak- en regelgerichte
organisatie en de procesgerichte en dynamische netwerkontwikkeling. Een organisatie
wil graag meetbare resultaten binnen een afzienbare tijd, waarbij een medewerker de
uren die hij in het uitvoeren van een methode stopt, kan verantwoorden met die
concrete resultaten. Maar helaas: het proces van ontwikkeling van affectieve of
vriendschappelijke relaties is niet altijd meetbaar en levert niet altijd direct concrete
resultaten. Binnen de methode wordt wel gewerkt met doelen, een actieplan en
evaluaties, om het proces zo concreet mogelijk te houden, maar dat is maar tot op
zekere hoogte mogelijk. Ik ben van mening dat de functionaliteit van de organisatie ten
dienste moet staan van het proces dat zich in het hart van de zorg, rond de cliënt
afspeelt. Het is goed dat de organisatie eisen stelt aan de hulpverlening in het hart van
de zorg, maar deze moeten realistisch en werkbaar zijn en toegespitst op de
praktijksituatie in het hart van de organisatie. Dit betekent dat er ruimte moet zijn voor
procesgericht werken, tijd voor het ontstaan van relaties, ook met bijvoorbeeld de leden
van het sociale netwerk. Het is niet alleen de verantwoordelijkheid van de organisatie
hier ruimte voor te bieden en haar werknemers hierin te ondersteunen, het is ook de
verantwoordelijkheid van de medewerker in het hart van de zorg hier tijd voor te nemen
en zo nodig op te eisen.
Discussie
6.3.2
43
Het personeelstekort
Eén van de grootste dilemma’s binnen de hulpverleningsorganisaties van deze tijd is
het bieden van vraaggestuurde zorg van hoge kwaliteit met een te lage
personeelsbezetting. De uitvoer van de verschillende methodes die kunnen leiden tot
verhoging van de kwaliteit van leven van de cliënten, laat vaak te wensen over doordat
de begeleiders tijdgebrek hebben. Het personeelstekort is een reëel probleem, dat
langzamerhand een probleem op macro-niveau aan het worden is en dat nog veel
groter dreigt te worden met de toenemende vergrijzing en de afnemende verjonging.
Een echte oplossing voor dit probleem is alleen te vinden op macro-niveau.
Organisaties en hulpverleners zullen zich daar zeer sterk voor moeten maken. Binnen
organisaties zal er nu in ieder geval geroeid moeten worden met de riemen die er zijn.
Het uitvoeren van een tijdrovende methode als de methode die in het vorige hoofdstuk
is voorgesteld, zal niet bij iedere cliënt lukken. Dat moet dan ook niet het doel zijn. Wel
is het m.i. belangrijk dat begeleiders zich bewust zijn van de behoeften van mensen
met een matige verstandelijke handicap in hun sociale netwerk en dat ze de
mogelijkheden die ze hebben om het sociale netwerk te ontwikkelen aangrijpen. Een
gericht actieplan voor ontwikkeling van het sociale netwerk behoort dan misschien niet
altijd tot de mogelijkheden, maar binnen het persoonlijke zorg/begeleidingsplan van
een cliënt zal in ieder geval aandacht geschonken moeten worden aan de contacten
van de cliënt en zijn behoeftes daarin.
Personeelstekort mag voor begeleiders geen excuus zijn geen aandacht te besteden
aan het netwerk van een cliënt. Het is juist goed te investeren in het sociale netwerk
van cliënten ten tijde van personeelstekort, zodat een deel van de aandacht en
ondersteuning die cliënten onvermijdelijk missen, op een natuurlijke wijze door het
netwerk gegeven kan worden. Het is een investering die de kwaliteit van de zorg maar
bovenal de kwaliteit van het leven van cliënten kan vergroten en bovendien uiteindelijk
kan leiden tot een betere verdeling van de zorg tussen hulpverleningsorganisatie en
netwerk. Echter het mag niet zo zijn dat netwerkleden het gevoel hebben een groot
deel van de zorg voor de cliënt over te moeten nemen van de hulpverlening en dat hun
inzet gebruikt wordt op terreinen waar de hulpverlening eigenlijk verantwoordelijk voor
is en niet zij. Waar samenwerking naar tevredenheid van cliënt, netwerk en
hulpverlener mogelijk is, is dat mooi, maar het gevaar van overvragen en daardoor
afstoten van netwerkleden ligt op de loer.
44
'Samen ben ik mezelf'
6.4
HET MACRO-NIVEAU: DE SAMENLEVING
6.4.1
De individualistische samenleving versus de sociale netwerkstrategie
In hoofdstuk 2 kwam naar voren dat het huidige overheidsbeleid uitgaat van de
autonomie van de mens met een verstandelijke handicap, het streven naar participatie
van deze mens in de samenleving en invoer van het marktdenken in de zorgsector.
Gedeeltelijk logische uitgangspunten binnen een individualistische en kapitalistische
samenleving. De uitgangspunten van de sociale netwerk-methode die ik voorstel in
deze scriptie sluiten hier in zekere mate op aan. Het gaat uit van de waarde van het
bestaan van een mens met een verstandelijke handicap en van de mogelijkheden die
hij moet krijgen om in zijn leven zijn behoeftes te bevredigen en zich te ontplooien. In
het overheidsbeleid en in mijn methode staat dus de mens centraal. Bovendien wordt
er binnen de voorgestelde methode gestreefd naar een zo natuurlijk mogelijke
aanwezigheid van ondersteuning voor de cliënt, naar zijn behoefte. Participatie in de
samenleving is hierbij niet het hoofddoel, maar is vaak wel een logisch gevolg. Echter
de methode sluit niet helemaal aan bij het heersende individualisme en kapitalisme. In
plaats van de gedachte dat het individu centraal staat, gaat de methode uit van de
gedachte dat een mens mens-is-onder-de-mensen en dat medemens-zijn een
fundamenteel onderdeel is van ieder menselijk bestaan. Er wordt bovendien vanuit
gegaan dat economisch en eigen belang niet altijd de belangrijkste drijfveren zijn voor
mensen (en organisaties). Zoals in paragraaf 5.4 al bleek doet de methode een appèl
op de medemenselijkheid van mensen. Ik ben ervan overtuigd dat die
medemenselijkheid er is in de samenleving, echter hij is wel op de achtergrond
geraakt. Het individualistisch en kapitalistisch zijn van de samenleving vind ik geen
reden om dan maar niet op te komen voor de sociale belangen van mensen met een
verstandelijke handicap en hun behoeftes. Naar mijn idee moet er juist aan de slag
gegaan worden met het ontwikkelen van het sociale netwerk van deze mensen. Door
een appèl te doen op de medemenselijkheid van mensen en door mensen de kans te
bieden medemenselijkheid van cliënten te ontvangen kan m.i. een (kleine) positieve
impuls gegeven worden aan de bevordering van een sociale i.p.v. puur
individualistische samenleving. Naar mijn mening is iedereen hierbij gebaat, niet alleen
de mensen met een verstandelijke handicap.
Conclusie
7
45
CONCLUSIE
Mensen met een matige verstandelijke handicap wonend in een woonvoorziening
hebben behoefte aan een sociaal netwerk. In dit sociale netwerk hebben zij met name
behoefte aan vertrouwde mensen die hen affectief (met warmte en ‘door dik en dun’)
en cognitief ondersteunen en voor hun belangen opkomen waar ze dat zelf niet
kunnen. Ze hebben behoefte aan regelmatig, duurzaam en individueel contact met
deze vertrouwde mensen. Het samen met de ander bezig zijn moet een belangrijk
onderdeel van het contact zijn.
In de praktijk zijn bestaande contacten vaak niet intensief genoeg of is er überhaupt
geen affectief contact met mensen buiten het hulpverleningscircuit.
Begeleiders kunnen mensen met een matige verstandelijke handicap en hun netwerk
ondersteunen in het ontwikkelen van dat netwerk. De beschreven behoeftes van de
cliënt zijn de uitgangspunten van de sociale netwerk-methode die ik voorstel, zodat de
ondersteuning aan sluit bij de mens waarom het gaat.
De methode bestaat uit de volgende stappen:
Stap 1. Inzicht krijgen in het leven van de cliënt en de cliënt zelf.
Stap 2. In kaart brengen en beschrijven van het sociale netwerk van de cliënt.
Stap 3. Beoordelen van de kwaliteit van het bestaande sociale netwerk.
Stap 4. Stellen van doelen t.a.v. sociale netwerk.
Stap 5. Opstellen van een actieplan.
Stap 6. Uitvoeren van het actieplan, stap voor stap.
Stap 7. Evalueren en evt. bijstellen van de doelen of het actieplan.
De cliënt en zijn netwerk staan in deze methode centraal. De spontane, duurzame
affectieve relaties die binnen een sociaal netwerk vaak bestaan vormen een essentieel
onderdeel. De natuurlijke ondersteuning die het netwerk de cliënt biedt is het
uitgangspunt. De kunstmatige en professionele hulpverlening die de begeleider (met
de organisatie achter zich) biedt, moet hierop zo veel mogelijk aansluiten. De
beroepsmatige hulpverlening zorgt voor continuïteit en zekerheid en draagt de
eindverantwoordelijkheid voor de zorg. In de praktijk blijkt de rol van de begeleider in
het ontwikkelingsproces van het sociale netwerk vaak groot te moeten zijn. Hij start het
op, trekt zich misschien na verloop van tijd op onderdelen terug, maar blijft (waar
nodig) cliënt en netwerk ondersteunen om de wisselwerking tussen cliënt en netwerk
gezond te houden. Het netwerk, de begeleider en de organisatie zullen de onderlinge
relaties tussen mensen een centrale plek moeten geven in hun handelen en in hun
visie. In de samenleving zal de wetenschap dat we allemaal mede-mensen van elkaar
zijn (ook van mensen met een verstandelijke handicap) en dat we als medemensen
niet zonder elkaar kunnen, m.i. meer de basis moeten gaan vormen van ons doen en
laten t.o.v. mensen met een verstandelijke handicap (en anderen).
Het ontwikkelen van het sociale netwerk van mensen met een matige verstandelijke
handicap is een moeilijke opgave en een lang proces, maar wel zeer noodzakelijk.
Deze mensen moeten kunnen zeggen (of uitstralen): ‘Ik heb andere mensen in mijn
leven met wie ik samen mezelf ben!’
46
'Samen ben ik mezelf'
NAWOORD
Na het schrijven van dit hele verhaal realiseer ik me dat ik een idealist ben. De basis
van mijn verhaal is mijn mens-visie. Een visie dat een beeld bij me oproept van een
maatschappij waarin mensen zich gedragen als medemensen. Een beeld waarin ook
de netwerken en hulpverleningsorganisaties, waar de mensen deel van uit maken, als
uitgangspunten die medemenselijkheid en de verantwoordelijkheid voor de medemens
hebben. Een beeld van hulpverlening die echt aan sluit bij de natuurlijke situatie van de
mensen die ze hulp verleent. Een beeld van organisaties waarin de mens met zijn
kleine en grote behoeften centraal staat en waarin hulpverleners hier flexibel en
persoonlijk mee omgaan. Een beeld waarin winst niet in geld maar in menselijk geluk
wordt uitgedrukt. Een beeld waarin vraag en aanbod geen economische termen zijn die
noodzakelijkerwijs uit het marktdenken voortvloeien, maar waar het menselijke termen
zijn van behoefte en logischerwijs beschikbare ondersteuning. Een beeld waarin de
maatschappij niet vanuit kapitalisme maar vanuit samenleven is georganiseerd.
Naast een idealist ben ik ook een SPH’er die met beide benen in de praktijk staat. Een
praktijk waarin ik zal moeten zoeken naar mogelijkheden om met mijn idealen en
ideeën t.a.v. het sociale netwerk aan de gang te gaan. Ik begeleid bijvoorbeeld
Maartje. Maartje heeft familie (een zus, twee broers) maar slechts 1 keer per jaar
contact met een broer. Maartje heeft een bezoekmoeder waar ze heel gelukkig mee
was, maar deze bezoekmoeder is nu ziek en kan Maartje niet meer bezoeken of te
logeren hebben. Maartje heeft wel 10 begeleiders die haar zo goed mogelijk
begeleiden en haar eens een extra knuffel geven, maar …op dit moment is Maartje niet
gelukkig. Daar sta ik dan als persoonlijk begeleider. Ik wéét welke behoeftes Maartje
heeft. Ze wil gewoon een beetje (een heleboel!) aandacht, liefde en warmte van
iemand die haar lief vindt omdat ze Maartje is, iemand bij wie ze helemaal Maartje kan
zijn. Daar moet ik dus mee aan de slag. Daar kan ik ook mee aan de slag. Ik heb
helaas (nog?) niet de tijd om een heel stappenplan met en voor haar te doorlopen. (Om
deze tijd wel te krijgen zal ik het probleem bij mijn direct leidinggevende en liefst ook bij
mijn clustermanager en zo mogelijk bij de directeur zorg gaan aangeven. Dat ben ik
verplicht aan Maartje en alle andere bewoners). Maar er zijn een heleboel dingen die ik
nu al wel kan doen (en die iedereen kan doen als er aan een sociaal netwerk gewerkt
moet worden). Ik kan contact opnemen met haar familie. Hen op de hoogte brengen
van het leven van Maartje. Peilen hoe de relatie met Maartje precies is en hoe die
relatie gegroeid is tot wat hij nu is en of er misschien nog andere groeimogelijkheden
zijn. (Eventueel kan ik ook haar dossier hierop nalezen). Ik kan contact opnemen met
haar bezoekmoeder en met haar eens uitgebreid praten over wat zij allemaal heeft
meegemaakt en gedaan voor Maartje. Bovendien kijken wat voor bezoekmoeder en
Maartje de beste manier is om hun contact voort te zetten of wellicht afscheid te
nemen. Aangezien familie ver weg woont en geen frequent contact zal kunnen bieden
zal ik op zoek gaan naar een nieuw contact voor Maartje. Advertenties hebben tot nu
toe niks opgeleverd. Ik zal mensen direct (maar vrijblijvend) gaan benaderen. Vragen
aan mensen uit het team, uit mijn omgeving, uit de kerk waar Maartje heen gaat, of ze
iemand kennen die het leuk zou vinden met Maartje te winkelen of koekjes te bakken
thuis (dat vindt ze namelijk leuk!) of iets anders.
Er zijn eigenlijk heel veel kleine dingen die ik kan doen. Ik zal de moeite moeten
nemen ze ook daadwerkelijk allemaal goed en zorgvuldig te doen. Ik zal andere
mensen moeten aanspreken om me te helpen en te adviseren hierin (de pastoraaal
Nawoord
47
medewerker, de orthopedagoog, de collega die al veel langer met Maartje werkt en
bezoekmoeder nog goed kent, de kerkvrijwilliger). Ik zal mijn uiterste best doen om
weer meer zin en plezier in het leven van Maartje te brengen. Ik zal hierbij een stukje
van mezelf moeten geven: mijn onvoorwaardelijke inzet, mijn energie, mijn spontaniteit,
mijn doorzettingsvermogen, mijn medemenselijkheid.
Dus ik kan iedereen adviseren contact te leggen en te houden met familie, met goede
bekenden van de cliënt, het (eventuele) gebrek aan contact bespreekbaar te maken of
te bespreken met iedereen die je daarbij van dienst kan zijn, met mensen je zoektocht
te bespreken en de behoeftes van de cliënt zo duidelijk mogelijk aan te geven, kortom:
niet stilzitten, maar praten, bellen en doen.
Met onze (niet in het minst mijn eigen) inzet kunnen die mooie idealen zeker een beetje
werkelijkheid worden!
48
'Samen ben ik mezelf'
49
Literatuur
LITERATUUR
Baars, H.M.J., Uffing, J.T.F. & Dekkers, G.F.H.M. (1990) Sociale netwerkstrategieën
in de sociale psychiatrie. Houten [etc.]: Bohn Stafleu Van Loghum.
Bogerd, A., Hendriks, A. & Renders, H. (1982) Begeleiding van verstandelijk
gehandicapten. Baarn: Nelissen.
Delfos, M.F. (1996) Kinderen in ontwikkeling: stoornissen en belemmeringen.
Lisse: Swets & Zeitlinger.
Donkers, G. (1993) Veranderkundige modellen. Inleiding in de agogische theorie en
praktijk. Baarn: Nelissen.
Ebskamp, J. & Kroon, H. (1994) Beroepsethiek voor sociale en pedagogische
hulpverlening SPH. Baarn: Intro.
Hendrix, H. (1997) Bouwen aan netwerken: leer- en werkboek voor het bevorderen
van sociale steun in de hulpverlening. Baarn: Nelissen.
Kraijer, D.W. & Plas, J.J. (1997) Psychodiagnostiek in de zorg voor verstandelijk
gehandicapte mensen. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Kröber, H.R.Th. & Dongen, H.J.van (1997) Mensen met een handicap en hun
omgeving. Bouwstenen voor anders denken. Baarn: Nelissen.
Lange, G. de (1991) Hechtingsstoornissen: orthopedagogische
behandelingsstrategieën. Assen: Dekker & Van de Vegt.
Reinders, J.S. (2000) Ethiek in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap.
Amsterdam: Boom.
Rooijendijk, L., Dijt, A. & Wijers, G.J. (1993) De mens in thema’s: een thematische
behandeling van de levensloop. Baarn: Nelissen.
Smit, B. & Gennep, A. van (1999) Netwerken van mensen met een verstandelijke
handicap. Utrecht: NIZW.
Weerklank, adres:
Hoogheemraadweg 2
1069 VM Amsterdam
020 – 6678678
[email protected]
www.weerklank.nl
‘Samen ben ik mezelf’ - Bijlage I
BIJLAGE I
KENMERKENTABEL
Naam
netwerklid
Stabiliteit
Duur
Frequentie Aard
+ // + - // -
in jaren
per jaar
Gewicht
ont. // tel. + // + - // ind. // gr. cliënt/netwerklid
Verklaring van gebruikte tekens en afkortingen:
+ = goed, + - = wisselend/matig, - = weinig/slecht
ont. = ontmoeting, tel. = telefonisch, ind. = individueel, gr. = in een groep
(Voor verdere toelichting, zie 5.2.2)
Initiatief
Bereikbaarheid Soort
activiteit
cliënt/netwerklid + // + - // -
Wensen
‘Samen ben ik mezelf’ - Bijlage II
BIJLAGE II
FUNCTIETABEL
Naam
netwerklid
Affectieve
Cognitieve
Materiële
Sociale
Begeleiding Belangen
Maatschappelijke
ondersteuning ondersteuning ondersteuning ondersteuning
behartiging ondersteuning
Te gebruiken tekens:
++ = zeer veel ondersteuning, + = veel ondersteuning, + / - = variabele ondersteuning,
- = weinig ondersteuning, -- = geen ondersteuning.
(Voor verdere toelichting, zie 5.2.2)
Download