Artikel N. Jak1 Semipublieke instellingen en aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad: een verkenning NTB 2016/8 1. Inleiding Publieke belangen zijn in de Nederlandse rechtsorde nooit alleen door de traditionele overheidsinstellingen behartigd. In toenemende mate zijn ook private instellingen bij de publieke taakbehartiging betrokken.2 Enerzijds worden private rechtspersonen op allerlei manieren door de overheid bij de uitvoering van haar publieke taak ingeschakeld. Zo worden privaatrechtelijke rechtspersonen speciaal door de overheid opgericht. Te denken valt aan De Nederlandsche Bank NV (DNB) of stichtingen die worden opgericht als gemeentelijke schouwburg of gemeentelijk zwembad. Voorts wordt openbaar gezag toegekend aan (commerciële) bedrijven. Een bekend voorbeeld zijn de garagebedrijven belast met het verrichten van APK-keuringen. De overheid heeft ook op diverse manieren overwegende invloed op het beheer van privaatrechtelijke rechtspersonen, bijvoorbeeld via overheidsaandeelhouderschap. Voorbeelden hiervan zijn overheidsbedrijven als de Nederlandse Spoorwegen NV, ProRail BV en energiebedrijven als Delta NV. Anderzijds zijn er talloze organisaties die op (aanvankelijk) eigen initiatief een publiek belang dienen, zoals de woningcorporaties. Dit heeft erin geresulteerd dat een bijzondere categorie van private instanties is ontstaan, die in dit artikel worden aangeduid als semipublieke instellingen. De term ‘semipublieke instelling’ is een vaag begrip, dat niet steeds op dezelfde manier wordt opgevat. Onder semipublieke instellingen versta ik hier privaatrechtelijke rechtspersonen3 die een publieke taak verrichten en/of institutioneel verbonden zijn met traditionele overheidsinstellingen als de Staat, gemeenten en provincies. Die verbinding vindt doorgaans haar grondslag in verschillende institutionele beïnvloedingsmogelijkheden die de overheid ter beschikking staan, zoals het gebruik van wettelijke dan wel statutaire aanwijzingsbevoegdheden, goedkeuringsbevoegdheden en benoemingsrechten. Daarnaast kan de institutionele verbondenheid voortvloeien uit een financiële relatie met de overheid. 1 2 3 Niels Jak is (vanaf april 2016) Senior Professional Support Lawyer bij de praktijkgroep bestuursrecht van Stibbe. Daarnaast is hij verbonden aan de afdeling Staats- en bestuursrecht van de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij promoveerde in november 2014 op het proefschrift Semipublieke instellingen. De juridische positie van instellingen op het snijvlak van overheid en samenleving (diss. Amsterdam VU), Den Haag: BJu 2014. Het vraagstuk van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad maakte geen deel uit van het promotieonderzoek. Dit is een ontwikkeling die zich ook in allerlei andere landen voordoet, bijvoorbeeld in Zuid-Afrika. Zie Niels Jak & Frank van Ommeren, ‘Semi-Public Entities and the Public/Private-Law Divide in South African and Dutch Law’, The South African Law Journal (133) 2016, p. 102-132. In de zin van artikel 2:3 Burgerlijk Wetboek (BW). Dit zijn verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen, naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en stichtingen. 56 T2b_NTB_1603_bw_V03.indd 56 In dit artikel staat de vraag centraal naar de aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door onrechtmatig handelen van semipublieke instellingen. Een actueel voorbeeld betreft de vraag naar aansprakelijkheid van private uitvoerders in het sociaal domein ( Jeugdwet, Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 en Participatiewet). De uitvoering van voorzieningen in het sociaal domein geschiedt dikwijls door private rechtspersonen die daartoe door middel van een contract door de gemeente worden ingeschakeld. Hierbij dringt zich de vraag op onder welke omstandigheden bijvoorbeeld een thuiszorgorganisatie aansprakelijk kan worden gehouden voor schade veroorzaakt tijdens het verlenen van hulp in de huishouding op grond van de Wmo 2015 of wanneer überhaupt (tijdelijk) geen huishoudelijke hulp wordt verleend.4 Voorts valt te denken aan de aansprakelijkheid van toezichthouders met een private rechtspersoonlijkheid, zoals DNB, voor schade veroorzaakt door het op ontoereikende wijze houden van toezicht. Wanneer kan DNB aansprakelijk worden gehouden voor de schade die het gevolg is van het faillissement van een bank?5 Interessant is dat de wetgever de aansprakelijkheid van financieel toezichthouders DNB en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), een stichting, recent in verregaande mate heeft beperkt. Op grond van artikel 1:25d Wet op het financieel toezicht (Wft) bestaat alleen nog aansprakelijkheid in geval van opzet of grove schuld.6 Niet alleen rijst de vraag of DNB zelf aansprakelijk is voor ontoereikend toezicht, maar tevens of de achterliggende overheid, in dit geval de Staat, daarvoor aansprakelijk kan worden gehouden. De vraag naar de aansprakelijkheid van de achterliggende overheid is relevant, omdat het eigen vermogen van DNB bij zeer hoge claims slechts beperkt verhaal kan bieden.7 De problematiek van aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door onrechtmatig handelen van semipublieke instellingen betreft een nauwelijks ontgonnen terrein. Pas op een enkel deelgebied is die problematiek voorwerp van onderzoek, bijvoorbeeld in het kader van de zojuist genoemde aansprakelijkheid voor gebrekkig toezicht dat door private 4 5 6 7 Zie daarover mijn annotatie onder CRvB 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4409, Gst. 2015/46. Zie over private uitvoerders in het sociaal domein voorts M. Scheltema, ‘Conflictoplossing in het sociaal domein: van gefragmenteerde naar integrale geschilbeslechting’. Te raadplegen via http://verenigingbestuursrecht.nl/; J.P. Roelfsema & K.J. de Graaf, ‘Decentralisaties in het sociaal domein’, NTB 2015/39, p. 303-304; E. Klein Egelink & M.F. Vermaat, ‘Mag ik wat vragen? De meldingsprocedure en de besluitvorming in de Wmo 2015 nader beschouwd’, NTB 2015/43, p. 324329. Zie Rb. Amsterdam 29 april 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2382, JOR 2015/206, m.nt. E.J. van Praag. Wet van 7 juni 2012, Stb. 2012, 265. Zie hierover onder anderen F. de Vries, ‘De aansprakelijkheid van financieel toezichthouders in de praktijk’, JBplus 2015, p. 243-253. Chr. H. van Dijk, ‘Aansprakelijkheid voor falend toezicht op banken en verzekeraars’, NTBR 2003/6, p. 194-195. afl. 3 - maart 2016 NTB 2016/8 3/23/2016 2:30:42 PM Artikel SEMIPUBLIEKE INSTELLINGEN EN A ANSPR AKELIJKHEID UIT ONRECHTMATIGE DA AD: EEN VERKENNING rechtspersonen wordt uitgevoerd.8 Het doel van dit artikel is om de vraag naar aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen van semipublieke instellingen te verkennen. Daarbij wordt in dit artikel een onderscheid gemaakt tussen de aansprakelijkheid van de betrokken semipublieke instelling zelf enerzijds (§ 2) en de aansprakelijkheid van de achterliggende overheid anderzijds (§ 3). Dit artikel wordt afgesloten met enkele afrondende opmerkingen (§ 4). 2. Aansprakelijkheid van de semipublieke instelling zelf 2.1 Een bijzonder aansprakelijkheidsregime? De vraag is of voor semipublieke instellingen een ander aansprakelijkheidsregime geldt dan voor ‘gewone’ particuliere partijen. Die vraag dringt zich op omdat semipublieke instellingen, evenals de overheid, het publieke belang behartigen. Voor de overheid vormt die publieke-belangenbehartiging, tezamen met de machtspositie die zij heeft, aanleiding om haar een bijzondere positie toe te dichten9 die met zich brengt dat voor haar een ander aansprakelijkheidsregime geldt.10 Dit aansprakelijkheidsregime ziet er, kort samengevat, als volgt uit. Zowel de burgerlijke rechter als de bestuursrechter hanteren de criteria zoals neergelegd in artikel 6:162 BW teneinde te beoordelen of de overheid aansprakelijk is uit onrechtmatige daad. Dit betekent dat voor aansprakelijkheid moet zijn voldaan aan de vereisten onrechtmatigheid, schade, causaliteit, relativiteit en toerekening. In zoverre is het uitgangspunt voor het (materiële) overheidsaansprakelijkheidsrecht hetzelfde als voor het gewone aansprakelijkheidsrecht. Het aansprakelijkheidsrecht voor de overheid is evenwel in sommige opzichten strenger. Zo is de overheid gebonden aan publiekrechtelijke normen zoals de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en kan zij op grond daarvan bijvoorbeeld – eerder dan een particulier – aansprakelijk worden gehouden voor schending van door haar opgewekt vertrouwen.11 Daarnaast geldt voor de overheid een soort van (pseudo)risicoaansprakelijkheid in de zin dat de toerekening (art. 6:162 lid 3 BW) van een onrechtmatig besluit 8 9 10 11 Zie onder anderen P.W.J. Verbruggen, ‘Aansprakelijkheid wegens gebrekkig overheidstoezicht’, in: R.J.N. Schlössels e.a. (red.), De burgerlijke rechter in het publiekrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 339-358. Zie R.P.J.L. Tjittes, De hoedanigheid van contractspartijen (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 1994, p. 35-36; E.M.H. Hirsch Ballin, ‘Rechtsstaat, grondrechten en subsidieverhoudingen’, in: E.M.H. Hirsch Ballin & J.H. van Kreveld, Rechtsstatelijke subsidieverhoudingen (VAR-reeks 99), Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink 1988, p. 21-22; C.A. Schreuder, Publiekrechtelijke taken, private rechtspersonen (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 1994, p. 44-49, p. 112-115; W. Duk, ‘De zachte kern van het bestuursrecht’, Themis 1978, p. 567-568. Vergelijk PG Awb I, p. 192; HR 12 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC2326, AB 1991/430, m.nt. F.J. van Ommeren (Staat/Appels). Zie L. Di Bella, De toepassing van de vereisten van causaliteit, relativiteit en toerekening bij de onrechtmatige overheidsdaad (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2014; J.E.M. Polak, ‘Overheidsaansprakelijkheid: iets aparts? In hoeverre verschilt de aansprakelijkheid van de overheid van die van private partijen?’, in: T. Barkhuysen, W. den Ouden & M.K.G. Tjepkema (red.), Coulant compenseren? Over overheidsaansprakelijkheid en rechtspolitiek, Deventer: Kluwer 2012, p. 135-150. Zie M.W. Scheltema & M. Scheltema, Gemeenschappelijk recht. Wisselwerking tussen publiek- en privaatrecht, Deventer: Kluwer 2013, p. 348. NTB 2016/8 T2b_NTB_1603_bw_V03.indd 57 aan de overheid in beginsel wordt verondersteld.12 Deze strenge toerekening kan worden verklaard door het feit dat de schade een onvermijdelijk gevolg is van een handeling die ten behoeve van het algemeen belang (de gemeenschap) is verricht.13 De strengere aansprakelijkheidseisen voor de overheid worden aan de andere kant verzacht door bijvoorbeeld de leer van de formele rechtskracht. Kort gezegd houdt de leer van de formele rechtskracht in dat wanneer tegen een besluit beroep bij de bestuursrechter heeft opengestaan, waarvan geen gebruik is gemaakt of waarbij, nadat wel van de beroepsmogelijkheid gebruik is gemaakt, het beroep door de bestuursrechter is verworpen, de burgerlijke rechter uitgaat van de rechtmatigheid van dit besluit.14 Met name in de eerste situatie, waarbij wel bestuursrechtelijke rechtsbescherming mogelijk was, maar daarvan geen gebruik is gemaakt, wordt de overheid coulanter behandeld dan private partijen. Wanneer immers niet tijdig binnen zes weken bezwaar of beroep wordt ingesteld, verjaart daarmee in wezen materieel de vordering uit onrechtmatige daad, terwijl een dergelijke korte verjaringstermijn niet geldt voor private partijen.15 Verder geeft de bestuursrechter ten opzichte van de overheid een enigszins afwijkende toepassing van het causaliteitsvereiste. Zo kent de toepassing van de condicio sine qua non-toets een nuanceverschil met de toepassing ervan door de burgerlijke rechter. De bestuursrechter vergelijkt de feitelijke situatie met het geval waarin een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen, en niet, zoals bij een strikte toepassing van de toets, of een rechtmatig besluit zou zijn genomen.16 Dit kan ertoe leiden dat een schadeclaim wordt afgewezen wegens het ontbreken van causaal verband terwijl de schade niet zou zijn geleden als het bestuursorgaan direct rechtmatig had gehandeld.17 Ten slotte worden in de rechtspraak ten opzichte van de overheid relatief strenge eisen gesteld aan de aanwezigheid van relativiteit (art. 6:163 BW) waardoor ten aanzien van de overheid minder snel aan dit vereiste is voldaan dan bij private partijen het geval is.18 Aangezien semipublieke instellingen net als de overheid het publieke belang dienen, rijst de vraag in hoeverre de bijzondere (materiële) aansprakelijkheidseisen voor de overheid ook voor semipublieke instellingen gelden. Dat is in ieder geval zo – en dat zal niemand verbazen – voor zover semipublieke instellingen zelf tot de overheid worden gerekend. 12 13 14 15 16 17 18 HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0261, NJ 1993/112, m.nt. C.J.H. Brunner (Van Gog/Nederweert). Di Bella 2014, p. 179. R.J.N. Schlössels & S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. 2 Rechtsbescherming. Overheidsaansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2014, p. 422 e.v. Polak 2012, p. 145-146. Zie bijvoorbeeld ABRvS 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4316; R.D. Lubach & A. Stortelder, ‘Causaliteit bij besluitenaansprakelijkheid: verfijning en inspiratie uit het civiele schadevergoedingsrecht’, O&A 2015/31, p. 68-69. Ook de uitkomst van de toepassing van de toerekeningsleer van artikel 6:98 BW door de bestuursrechter wijkt vaak af van de gebruikelijke toepassing ervan door de burgerlijke rechter. Zie Di Bella 2014, p. 78 e.v. Di Bella 2014, p. 43. Een bekend voorbeeld is HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6012, AB 2005/127, m.nt. F.J. van Ommeren (Duwbak Linda). Zie hierover uitgebreid onder anderen Di Bella 2014, p. 119 e.v. afl. 3 - maart 2016 57 3/23/2016 2:30:42 PM SEMIPUBLIEKE INSTELLINGEN EN A ANSPR AKELIJKHEID UIT ONRECHTMATIGE DA AD: EEN VERKENNING Daarvan is sprake voor zover een semipublieke instelling met openbaar gezag is bekleed en derhalve wordt gekwalificeerd als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 lid 1 aanhef en onder b Algemene wet bestuursrecht (Awb).19 Te denken valt aan de AFM, een stichting, die op grond van de Wft belast is met het gedragstoezicht op financiële markten en het nemen van beslissingen omtrent de toelating van financiële ondernemingen tot die markten.20 Voor de categorie semipublieke instellingen die als bestuursorgaan kan worden aangemerkt, geldt hetzelfde aansprakelijkheidsregime als voor de overheid, zoals dat hierboven is geschetst. 21 Hiermee is een deel van de vraag die in dit artikel centraal staat, beantwoord. Ik laat deze categorie semipublieke instellingen verder buiten beschouwing. In onze rechtsorde zijn tevens tal van semipublieke instellingen actief die niet de status hebben van bestuursorgaan, zoals woningcorporaties en instellingen van gezondheidszorg. Ook voor die categorie semipublieke instellingen rijst de vraag in hoeverre een bijzonder aansprakelijkheidsregime van toepassing is. Over het antwoord op die vraag bestaat nog veel onduidelijkheid en er is ook nog nauwelijks onderzoek naar gedaan. In het hierna volgende zal worden nagegaan in hoeverre de (materiële) voorwaarden voor aansprakelijkheid anders van inhoud worden (publiekrechtelijke trekken gaan vertonen) wanneer ter uitvoering van een publieke taak wordt gehandeld.22 Het is logisch om bij het aspect ‘publieke taak’ aan te knopen, omdat dit aspect in de literatuur als voornaamste argument wordt genoemd waarom voor de overheid een ander aansprakelijkheidsregime geldt.23 Met het oog op het verkennende karakter van dit artikel wordt de nadruk gelegd op de vraag wanneer een handeling van een semipublieke instelling, niet zijnde een bestuursorgaan, als onrechtmatig wordt aangemerkt. Andere aansprakelijkheidseisen komen slechts zijdelings aan de orde. 19 20 21 22 23 Zie daarover uitgebreid N. Jak, Semipublieke instellingen. De juridische positie van instellingen op het snijvlak van overheid en samenleving (diss. Amsterdam VU), Den Haag: BJu 2014, p. 55 e.v.; N. Jak, ‘De publieke-taakjurisprudentie verduidelijkt. Over privaatrechtelijke rechtspersonen en het bestuursorgaanbegrip’, JBplus 2015, p. 75-95. Artikel 1:25 Wft. Die bijzondere aansprakelijkheidsregels gelden niet alleen voor schade als gevolg van door semipublieke instellingen genomen besluiten (art. 1:3 lid 1 Awb), maar ook voor schade veroorzaakt door feitelijke handelingen die semipublieke instellingen in de hoedanigheid van bestuursorgaan verrichten. Zie voor dit laatste Scheltema & Scheltema 2013, p. 407 e.v. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan aansprakelijkheid voor schade als gevolg van de feitelijke uitoefening van toezichtsbevoegdheden door (de controleurs van) de Stichting Nederlandse Algemene Kwaliteitsdienst Tuinbouw die belast is met het toezicht op de naleving van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005. Zie Besluit aanwijzing toezichthouders Zaaizaad- en plantgoedwet 2005. Vergelijk F.J. van Ommeren & P.J. Huisman, ‘Van besluit naar rechtsbetrekking: een groeimodel’, in: F.J. van Ommeren e.a., Het besluit voorbij (VARreeks 150), Den Haag: BJu 2013, p. 73. Zie bijvoorbeeld Schlössels & Zijlstra 2014, p. 411-412; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/353. Een enkele keer wordt ook het aspect ‘macht’ als argument genoemd ter rechtvaardiging van een ander aansprakelijkheidsregime voor de overheid. Zie bijvoorbeeld R.P.J.L. Tjittes, Herbezinning op de grondslagen van de overheidsaansprakelijkheid (preadvies uitgebracht voor de vereniging voor burgerlijk recht), Lelystad: Koninklijke Vermande 1996, p. 45, die dit aspect relativeert op p. 50-54. 58 T2b_NTB_1603_bw_V03.indd 58 Artikel 2.2 Publieke taak en macht Als het gaat om schadeveroorzakend handelen van semipublieke instellingen die niet de status van bestuursorgaan (art. 1:1 lid 1 Awb) hebben, is de burgerlijke rechter de aangewezen rechter om over een vordering tot schadevergoeding te oordelen. De (materiële) vereisten voor aansprakelijkheid worden in dat geval bepaald door artikel 6:162 BW. In deze paragraaf wordt ingegaan op de vraag aan welke normen het handelen van semipublieke instellingen, die geen bestuursorgaan zijn, wordt getoetst teneinde te beoordelen of sprake is van een onrechtmatige daad als bedoeld in dat artikel. Welke betekenis komt daarbij toe aan de omstandigheid dat een publieke taak wordt verricht? Het schadeveroorzakende handelen kan in ieder geval niet worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat die beginselen volgens de burgerlijke rechter alleen op bestuursorganen van toepassing zijn.24 Het kan wel zo zijn dat de burgerlijke rechter de zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW zo invult dat die norm vergelijkbaar is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, terwijl de rechter niet expliciet aan die beginselen refereert. In dat geval is sprake van congruentie tussen privaatrechtelijke en publiekrechtelijke normen. Privaatrechtelijke rechtsvinding leidt aldus tot bescherming van waarden die ook in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot uitdrukking komen. Bepalende factoren daarbij zijn blijkens de jurisprudentie het uitoefenen van een publieke taak dan wel het bekleden van een machtspositie.25 Een voorbeeld waarin de publieke taak een bepalende rol vervult, is het arrest Binderen/Kaya.26 In dit arrest wordt het handelen van woningbouwvereniging Binderen getoetst aan het gelijkheidsbeginsel. De kwestie of en waarom Binderen gehouden is het gelijkheidsbeginsel in acht te nemen, wordt in eerste aanleg beslecht. Volgens de President van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch in eerste aanleg maakt Binderen, die tot taak heeft het verhuren van woningen, zich schuldig aan discriminatie en handelt zij onrechtmatig in de zin van artikel 1401 BW (oud) indien zij bij die verhuur buitenlandse woningzoekenden enkel op grond van hun afkomst bij Nederlandse woningzoekenden achterstelt. Dit oordeel is in hoger beroep en in cassatie niet meer in geschil.27 De vraag rijst op grond waarvan Binderen in dit geval gehouden is zich van discriminatie te onthouden. Volgens de president van de rechtbank kan als ‘beginsel van ongeschreven Nederlands privaatrecht’ worden beschouwd ‘dat in voorkomende gevallen onder omstandigheden niet uitgesloten moet worden geacht dat het discrimineren op grond van ras (…) onrechtwaardig moet worden geacht, des dat in beginsel deze onrechtmatigheid de grondslag voor een op art. 1401 BW gebaseerde vordering kan vormen’. Binderen heeft zich volgens de president in dit geval op 24 25 26 27 Zie HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2830, AB 2003/365, m.nt. F.J. van Ommeren; JB 2003/121, m.nt. Peters; NJ 2004/35, m.nt. Van den Berg; RZA 2003/155, m.nt. De Groot (RZG/Comformed). Zie Jak 2014, p. 94-97. HR 10 december 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4496, NJ 1983/687, m.nt. E.A. Alkema. Het hof heeft ook uitdrukkelijk overwogen dat het zich met dit oordeel van de president kan verenigen. afl. 3 - maart 2016 NTB 2016/8 3/23/2016 2:30:42 PM Artikel SEMIPUBLIEKE INSTELLINGEN EN A ANSPR AKELIJKHEID UIT ONRECHTMATIGE DA AD: EEN VERKENNING grond van het hiervoor genoemde ongeschreven privaatrechtelijke rechtsbeginsel te onthouden van discriminatie. Aan dat oordeel legt de president onder meer ten grondslag dat Binderen ‘diensten en handelingen verricht, c.q. goederen verschaft, waarmede een algemeen belang is gediend en gemoeid, weshalve het optreden van gedaagde tot op zekere hoogte in effect met overheidshandelen gelijk is te stellen’.28 Met andere woorden, op grond van het algemeen belang dat de woningbouwvereniging behartigt, is zij in haar relatie met (potentiële) huurders gehouden aan het gelijkheidsbeginsel zoals dat tot uitdrukking komt in het privaatrecht en kan worden ingelezen in de bepalingen uit het BW over de onrechtmatige daad. Het gaat hier dus niet om het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, maar als beginsel van ongeschreven privaatrecht.29 Voorts is de burgerlijke rechter de laatste decennia in toenemende mate gaan differentiëren naar de hoedanigheid van partijen, waardoor de wederpartij van een machtige (rechts)persoon, bijvoorbeeld een monopolist, steeds meer wordt beschermd. De open normen van het privaatrecht, zoals de zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW, bieden de ruimte om rekening te houden met de machtspositie van een private instelling, die daardoor aan bijzondere eisen van zorgvuldigheid kan worden gebonden vergelijkbaar met de beginselen uit het publiekrecht.30 Een aardig voorbeeld betreft de uitspraak van de President van de Rechtbank Zwolle over de weigering van een woningbouwvereniging om een woningzoekende als huurder te accepteren wegens openstaande huurachterstanden bij een andere woningbouwvereniging.31 De president overweegt: “De (…) monopoliepositie ten aanzien van een zo onontbeerlijk goed als woonruimte beperkt de contractsvrijheid van de beide Woningbouwverenigingen. Zij zijn niet in dezelfde mate als een particuliere huiseigenaar vrij om te weigeren met een gegadigde die hen niet aanstaat een huurcontract aan te gaan. Zij behoren het belang van de volkshuisvesting voorop te stellen. Dat kan meebrengen dat onder bepaalde omstandigheden de weigering om met een woningzoekende een huurovereenkomst af te sluiten, onrechtmatig is.” 28 29 30 31 Vergelijk HR 10 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC1503, NJ 1988/873, m.nt. P.A. Stein. Hierin oordeelt de HR dat een woningbouwvereniging zich slechts op een in een huurovereenkomst opgenomen huisdierenverbod mag beroepen als dat geen ongelijke behandeling oplevert. Ook hier is de vraag waarom op de woningbouwvereniging de verplichting tot gelijke behandeling rust. De HR laat zich daarover niet uit. Het lijkt erop dat de HR van belang acht dat de verhuurder een woningbouwvereniging is – de HR spreekt immers over ‘een verhuurder als de onderhavige’ – maar zeker is dat niet. In deze zin: Stein in de noot bij het arrest. Zie ook J.H. Gerards, Rechterlijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel (diss. Maastricht), Den Haag: Sdu 2002, p. 533. Zie J. Hijma e.a., Rechtshandeling en overeenkomst, Deventer: Kluwer 2013, p. 15-17; Tjittes 1994; Schreuder 1994, p. 129-130, p. 132; PG Awb I, p. 189. Vergelijk ook Scheltema & Scheltema 2013, p. 11-12 en p. 28-39; J.M. Emaus, ‘De sterke partij in het aansprakelijkheidsrecht. Een verkennende studie naar machtige private partijen en hun verantwoordelijkheid ten aanzien van anderen’, in: I. Giesen, J.M. Emaus & L.F.H. Enneking (red.), Verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid en privatisering van publieke taken, Den Haag: BJu 2014, p. 35-72. Rb. Zwolle (pres.) 4 mei 1984, ECLI:NL:RBZWO:1984:AH0336, KG 1984/176. NTB 2016/8 T2b_NTB_1603_bw_V03.indd 59 Vervolgens wordt de woningbouwvereniging verplicht om een huurovereenkomst te sluiten.32 In de jurisprudentie over de bijzondere zorgplicht van de bank wordt betekenis toegekend aan zowel de machtspositie als de publieke taak van de bank. Deze bijzondere (privaatrechtelijke) zorgplicht houdt voor de bank de verplichting in de cliënt te beschermen tegen het gevaar van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Die zorgplicht vloeit voort uit de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW) dan wel de maatschappelijke zorgvuldigheid (art. 6:162 BW).33 De standaardoverweging van de Hoge Raad (HR) over de bijzondere zorgplicht luidt als volgt: “[E]en bank die van haar particuliere cliënten opdrachten tot het uitvoeren van optietransacties ontvangt [is] als professionele en op dit terrein bij uitstek deskundig te achten dienstverlener tot een bijzondere zorgplicht gehouden, gelet op de zeer grote risico's die aan dergelijke transacties verbonden kunnen zijn. Deze zorgplicht — die naar zijn aard tot strekking heeft de cliënt te beschermen tegen het gevaar van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht (…) vloeit voort uit hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid, naar de aard van de contractuele verhouding tussen een bank en haar particuliere cliënten, meebrengen.”34 De omvang van de bijzondere zorgplicht is in de rechtspraak nader geconcretiseerd. Kort gezegd houdt de zorgplicht in dat de bank de cliënt dient te waarschuwen voor de risico’s die hij loopt, een onderzoek moet doen naar de inkomensen vermogenspositie van de cliënt en, wanneer die ontoereikend is, dient de bank de cliënt te adviseren de overeenkomst niet aan te gaan.35 De invulling van de bijzondere zorgplicht wordt mede beïnvloed door de publiekrechtelijke gedragsregels voor banken op grond van de financiële toezichtwetgeving.36 De doelstelling van de bijzondere zorgplicht is primair gericht op de bescherming van de individuele belangen van de (potentiële) cliënten. Daarnaast dient de bijzondere zorgplicht indirect ook het publieke belang van het adequaat functioneren van de financiële markten, dat zonder vertrouwen van de cliënten niet kan worden gerealiseerd.37 32 33 34 35 36 37 In hoger beroep wordt de uitspraak van de president weliswaar vernietigd – zie Hof Arnhem 11 februari 1985, ECLI:NL:GHARN:1985:AC1833, NJ 1986/446 – maar dat neemt niet weg dat het hof tot uitgangspunt neemt dat de ‘maatschappelijke verantwoordelijkheid’ van de woningbouwvereniging ‘extra zorgvuldigheid en daardoor beperkingen’ met zich brengt. O.O. Cherednychenko, ‘De bijzondere zorgplicht van de bank’, in: C.E.C. Jansen e.a. (red.), Zorgplichten in publiek- en privaatrecht, Den Haag: BJu 2011, p. 125; F.J. van Ommeren, ‘Zorgplichten: wat zijn dat? Een poging tot overbrugging van twee werelden’, in: C.E.C. Jansen e.a. (red.), Zorgplichten in publiek- en privaatrecht, Den Haag: BJu 2011, p. 27. HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7419, NJ 2005/103, m.nt. C.E. du Perron (Kouwenberg/Rabobank), r.o. 3.6.3. Zie meer recent HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, AA 2013, p. 755-761, m.nt. W.H. van Boom (Van de Steeg/Rabobank). Cherednychenko 2011, p. 130-131. Zie over de verhouding tussen de publiekrechtelijke gedragsregels uit de financiële toezichtwetgeving en de ongeschreven privaatrechtelijke zorgplicht Cherednychenko 2011, p. 135-139. Zie Van Ommeren 2011, p. 42-43; Cherednychenko 2011, p. 128-129. afl. 3 - maart 2016 59 3/23/2016 2:30:42 PM SEMIPUBLIEKE INSTELLINGEN EN A ANSPR AKELIJKHEID UIT ONRECHTMATIGE DA AD: EEN VERKENNING De vraag rijst op grond waarvan de bank aan de bijzondere zorgplicht gehouden is. Een belangrijke factor is dat de bank kan worden beschouwd als ‘maatschappelijk instituut’; een instelling die een maatschappelijke functie vervult.38 De bank kan niet worden beschouwd als een gewone onderneming. De financiële diensten die de bank aanbiedt, zijn essentieel voor het maatschappelijke verkeer.39 Een andere factor is gelegen in het feit dat de bank als professionele en bij uitstek deskundig te achten dienstverlener een grote voorsprong heeft op niet-professionele cliënten in kennis en ervaring ten aanzien van financiële producten en diensten.40 Hierin komt tot uitdrukking dat de bijzondere zorgplicht ertoe dient om de ongelijke verhouding die voortkomt uit de machtspositie van de bank ten opzichte van de cliënt te corrigeren.41 De bijzondere zorgplicht van de bank brengt met zich dat de bank niet zijn eigen belang voorop moet stellen, maar het belang van de cliënt en, in het verlengde daarvan, het publieke belang van de goede werking van de financiële markten. De bijzondere zorgplicht heeft aldus raakvlakken met een gelijksoortige norm als het materiële zorgvuldigheidsbeginsel dat in het bestuursrecht zijn grondslag heeft gekregen in artikel 3:4 Awb. Er vindt, met andere woorden, in zekere zin congruentie plaats tussen de normen die voortvloeien uit de redelijkheid en billijkheid en de maatschappelijke zorgvuldigheid enerzijds en het bestuursrechtelijke materiële zorgvuldigheidsbeginsel anderzijds. 2.3 Vaagheid factoren publieke taak en macht problematisch? De factoren publieke taak en macht zijn vaag en hebben daardoor weinig onderscheidend vermogen. Om die redenen zijn het publieke-taakcriterium en het criterium macht naar mijn mening ongeschikt om het toepassingsbereik van publiekrechtelijke normen, zoals de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, af te bakenen.42 Het gaat hier immers om een alles of niets situatie: publiekrechtelijke normen zijn van toepassing of niet. Dat vraagt om een zo scherp mogelijk afbakeningscriterium. De vraag rijst of de vaagheid van de factoren publieke taak en macht (ook) een probleem is voor de inkleuring van privaatrechtelijke normen, zoals de zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW, door publiekrechtelijkachtige normen. Van belang is dat het hier niet gaat om de afbakening van de toepasselijkheid van 38 39 40 41 42 Zie uitdrukkelijk HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, JOR 1998/116, m.nt. S.C.J.J. Kortmann (MeesPierson/Ten Bos), r.o. 3.6.2. Cherednychenko 2011, p. 128; S.B. van Baalen, Zorgplichten in de effectenhandel, Deventer: Kluwer 2006, p. 119. Vergelijk ook T.F.E. Tjon Tjin Tai, Zorgplichten en zorgethiek (diss. Amsterdam UvA), Deventer: Kluwer 2006, p. 195: ‘De zorgplichten berusten op de maatschappelijke positie van (…) de bank. Die positie brengt een vertrouwen met zich: het publiek moet erop mogen vertrouwen dat die positie wordt ingezet om de betreffende belangen van het publiek te beschermen. De institutie is immers op die belangen gericht (en niet op het louter vervullen van opdrachten).’ Cherednychenko 2011, p. 128. Zie ook de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 3.6.3 uit het arrest Kouwenberg/Rabobank. Zie over de machtspositie van de bank in dit verband Emaus 2014, p. 54-56, p. 66. Zie Jak 2014, p. 391-395. Anders F.J. van Ommeren, ‘Het onderscheid tussen publiek- en privaatrecht: multifunctioneel en contextafhankelijk. De betekenis van het publieke taakcriterium’, NTB 2014/30, p. 250-252. 60 T2b_NTB_1603_bw_V03.indd 60 Artikel publiekrechtelijke normen als zodanig, maar om de inkleuring van naar hun aard privaatrechtelijke normen. Die kleuring vertoont een glijdende schaal, waarbij gedifferentieerd wordt afhankelijk van de mate waarin een publieke taak wordt verricht dan wel een machtspositie wordt bekleed. Dat de factoren die een dergelijke kleuring bepalen niet uiterst scherp zijn, is hier minder problematisch dan wanneer het de afbakening van de toepasselijkheid van publiekrechtelijke normen als zodanig betreft. Anders dan in het laatst genoemde geval, is van een alles of niets situatie namelijk geen sprake waardoor aan een uiterst scherp afbakeningscriterium minder behoefte bestaat. 2.4 Andere aansprakelijkheidsvereisten Ofschoon in dit artikel de nadruk ligt op de vraag naar onrechtmatigheid (en daarmee de vraag naar het toepasselijke recht), is goed voorstelbaar dat het feit dat een semipublieke instelling een publieke taak verricht, tevens van betekenis is voor andere vereisten voor het vestigen van aansprakelijkheid. Te denken valt aan het vereiste van toerekenbaarheid (art. 6:162 lid 3 BW). Voor de traditionele overheid geldt dat toerekenbaarheid doorgaans wordt aangenomen. Hiervoor is reeds uiteengezet dat de strenge toerekening aan de overheid van onrechtmatige besluiten kan worden verklaard door het feit dat de schade een onvermijdelijk gevolg is van een handeling die ten behoeve van het algemeen belang (de gemeenschap) is verricht. Gelet hierop kan worden betoogd dat toerekening aan de betrokken semipublieke instelling eerder voor de hand ligt naarmate het onderwerp van een onrechtmatige handeling meer het algemeen belang dient (de gemeenschap ‘profiteert’ ervan).43 Tevens kan het behartigen van een publieke taak bijvoorbeeld van belang zijn voor de beoordeling van de toerekening van de schade als bedoeld in artikel 6:98 BW. Op grond van dit artikel komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Naast de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade die artikel 6:98 BW zelf noemt, heeft Brunner reeds in 1981 enkele ijkpunten geformuleerd aan de hand waarvan de toerekening naar redelijkheid kan worden bepaald.44 Die – inmiddels vermaarde – ijkpunten worden in de huidige rechtspraak nog steeds toegepast. Eén van die ijkpunten is ‘de aard van de activiteit’. Het is goed mogelijk dat aan de hand van dit ijkpunt bij de toerekeningsvraag 43 44 Zie Di Bella 2014, p. 177-185; Vergelijk Scheltema & Scheltema 2013, p. 351. Het gaat hier om toerekening krachtens ‘verkeersopvattingen’. Het is uiteraard mogelijk dat onrechtmatig handelen van een semipublieke instelling reeds krachtens ‘schuld’ aan haar wordt toegerekend, vanwege haar kennis, kunde en ervaring. C.J.H Brunner, ‘Causaliteit en toerekening van schade’, Verkeersrecht 1981, p. 210-217, p. 233-236. afl. 3 - maart 2016 NTB 2016/8 3/23/2016 2:30:42 PM Artikel SEMIPUBLIEKE INSTELLINGEN EN A ANSPR AKELIJKHEID UIT ONRECHTMATIGE DA AD: EEN VERKENNING betekenis worden toegekend aan de mate waarin ter uitvoering van een publieke taak wordt gehandeld.45 3. Aansprakelijkheid van de achterliggende overheid 3.1 Inleiding De vervolgvraag is of de achterliggende overheid aansprakelijk kan zijn voor onrechtmatige daden die door semipublieke instelling zijn begaan. De eigen rechtspersoonlijkheid van een semipublieke instelling betekent dat zij zelf drager van rechten en plichten is. Daarom is in beginsel alleen de semipublieke instelling zelf – en dus niet ook de achterliggende overheid – aansprakelijk voor haar verplichtingen.46 Het is de vraag of de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid inderdaad in de weg staat aan aansprakelijkheid van de achterliggende overheid, of dat de overheid onder bepaalde omstandigheden toch aansprakelijk kan worden geacht.47 Die vraag is van belang omdat het voorkomt dat een semipublieke instelling slechts beperkt verhaal kan bieden wanneer zij over onvoldoende vermogen beschikt om de geclaimde schade (volledig) te vergoeden.48 In deze paragraaf wordt nagegaan welke criteria bepalend zijn voor aansprakelijkheid van de achterliggende overheid en welke betekenis daarbij toekomt aan de mate waarin een semipublieke instelling een publieke taak verricht. 3.2 Grondslagen De aansprakelijkheid van de achterliggende overheid kan op drie gronden worden gebaseerd. De eerste grond is dat een handeling van een semipublieke instelling aan de achterliggende overheid wordt toegerekend. Daarvoor zou aansluiting kunnen worden gezocht bij de toerekeningsmaatstaf zoals geformuleerd in het welbekende arrest Kleuterschool Babbel. De HR oordeelde in dit arrest dat gedragingen van een wethouder ook dan een onrechtmatige daad van de ge- 45 46 47 48 Zie C.N.J. Kortmann & J.H.A. van der Grinten, ‘Artikel 6:98 BW opgepoetst. Een beschouwing over causaliteit als rechtspolitiek alternatief voor de relativiteitsleer’, in: T. Barkhuysen, W. den Ouden & M.K.G. Tjepkema (red.), Coulant compenseren? Over overheidsaansprakelijkheid en rechtspolitiek, Deventer: Kluwer 2012, p. 282. Vergelijk het rapport Onderzoek naar de herpositionering van zbo’s (Kamerstukken II 2013/14, 25268, 79) waarin het behoud van rechtspersoonlijkheid van sommige zelfstandige bestuursorganen wordt gemotiveerd met het argument dat op die manier aansprakelijkheid van de Staat kan worden voorkomen (p. 21 en p. 25-26). Zie hierover kritisch S.E. Zijlstra, ‘De maakbare overheid. Nieuw beleid inzake zelfstandige bestuursorganen’, NTB 2014/37, p. 283-284 en p. 287. Deze vraag zou wellicht ook kunnen worden gesteld voor andere verhoudingen binnen de bestuurlijke organisatie. Te denken valt aan de aansprakelijkheid van de Staat voor schade veroorzaakt door het gemeentebestuur bij de uitvoering van een (gebonden) medebewindstaak (art. 124 lid 2 Gw; art. 108 lid 2 Gemw). Uit de rechtspraak van de HR volgt dat de Staat daarvoor niet kan worden aangesproken, omdat het gemeentebestuur bij het verrichten van een medebewindstaak niet handelt als vertegenwoordiger van de Staat. HR 16 juni 1950, NJ 1951/653, m.nt. D.J. Veegens (Haarlemmermeerse woonruimteverordening) en HR 28 november 1952, NJ 1953/800, m.nt. D.J. Veegens (Brandweerwagen Sprang-Capelle). Zie hierover C. de Kruif, Onderlinge overheidsaansprakelijkheid voor schendingen van Europees recht. De complexiteit van het adagium ‘de veroorzaker betaalt’ in een veellagige rechtsorde (diss. Leiden), Apeldoorn/Antwerpen: Maklu 2012, p. 268-270. Zie Scheltema & Scheltema 2013, p. 107. NTB 2016/8 T2b_NTB_1603_bw_V03.indd 61 meente kunnen opleveren, wanneer zij in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de gemeente hebben te gelden. Daarbij is niet beslissend of de wethouder in de Gemeentewet als orgaan van de gemeente wordt erkend.49 Hoewel op zich niet is uitgesloten dat met deze toerekeningsmaatstaf ook gedragingen van een rechtspersoon aan een andere rechtspersoon worden toegerekend,50 is het nog maar de vraag of dit toerekeningscriterium zich ook leent voor toepassing op de relatie tussen een semipublieke instelling en de overheid. Dat een gedraging van een wethouder als gedraging van de gemeente heeft te gelden, ligt volgens De Kluiver, gelet op de wettelijke regeling van de wethouder in de Gemeentewet en het onlosmakelijk verband tussen wethouder en gemeente, voor de hand. Een dergelijk onlosmakelijk verband is tussen een semipublieke instelling en de overheid echter niet aanwezig, aldus De Kluiver.51 Daar komt bij dat in de literatuur wel wordt betoogd dat het op grond van de hiervoor genoemde toerekeningsmaatstaf toerekenen van een handeling van de ene rechtspersoon (een semipublieke instelling) aan de andere rechtspersoon (de overheid), onwenselijk is, omdat het in strijd zou zijn met het privaatrechtelijke systeem dat uitgaat van de volkomenheid van de rechtspersoon.52 Al met al lijkt de toerekeningsmaatstaf uit het Kleuterschool Babbel-arrest beter toegesneden op de situatie dat een orgaan van een publiekrechtelijke rechtspersoon (art. 2:1 BW) een onrechtmatige daad begaat en lijkt die maatstaf minder geschikt voor het geval dat een semipublieke instelling onrechtmatig handelt.53 In de tweede plaats kan sprake zijn van ‘directe doorbraak’ van aansprakelijkheid. Het gaat hier om gevallen waarin het recht toelaat dat de exclusiviteit van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon voor eigen schulden en handelingen wordt doorbroken en die aansprakelijkheid zich hecht of mede hecht aan nauw met de rechtspersoon verbonden (rechts)personen.54 Wanneer een semipublieke instelling wordt ‘vereenzelvigd’ met de achterliggende overheid, zou dat kunnen leiden tot directe doorbraak. Bij vereenzelviging gaat het om de vraag in welke gevallen bij het toepassen van een rechtsregel aan het identiteitsverschil tussen een rechtspersoon en een of meer andere bij die rechtspersoon betrokken (rechts)personen mag worden voorbijgegaan in dier voege dat gedragingen van de één aan de ander worden toegerekend.55 De jurisprudentie over het leerstuk van vereenzelviging gaat vooral over concernverbanden. In dat 49 50 51 52 53 54 55 HR 6 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AH8595, NJ 1980/34, m.nt. C.J.H. Brunner. Zie meer recent HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, AB 2010/334, m.nt. F.J. van Ommeren (Vitesse). Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/85. H.J. de Kluiver, ‘Overheidsstichting en overheidsaansprakelijkheid. Over “piercing the private veil” in publiek- en privaatrecht’, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), Overheid en onderneming. Tussen publiek en privaat ondernemen, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1998, p. 100. J.C.E. Ackermans-Wijn, ‘Doorbraak en quasi-doorbraak van aansprakelijkheid bij de overheid. De aansprakelijkheid van de overheid voor onder haar instructie staande rechtspersonen’, S&V 1992, p. 184. Scheltema & Scheltema 2013, p. 114, voetnoot 312. Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/834. HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1865, NJ 1996/215, m.nt. J.M.M. Maeijer (Roco/Staat). afl. 3 - maart 2016 61 3/23/2016 2:30:42 PM SEMIPUBLIEKE INSTELLINGEN EN A ANSPR AKELIJKHEID UIT ONRECHTMATIGE DA AD: EEN VERKENNING kader heeft de HR in het Rainbow-arrest overwogen dat ‘de omstandigheden van het geval (…) zo uitzonderlijk van aard [kunnen] zijn dat vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen – het volledig wegdenken van het identiteitsverschil – de meest aangewezen vorm van redres is’.56 Wanneer sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden, is vooralsnog onduidelijk, nu jurisprudentie daarover zeer schaars is. De HR heeft tot dusverre geen directe doorbraak van aansprakelijkheid vanwege vereenzelviging aanvaard.57 In de lagere rechtspraak is het criterium van vereenzelviging wel enkele keren met succes toegepast. Een voorbeeld biedt de uitspraak van de Rechtbank Zwolle over Sevenstar BV.58 In dit geval heeft Zevenster BV een vervoersopdracht gegeven aan Transportbedrijf Van de Wetering BV, de dag nadat Zevenster BV is ontbonden. Tijdens de uitvoering van de opdracht krijgt Van de Wetering nog instructies van Zevenster BV maar ook van Sevenstar BV. Die laatste BV is net als Zevenster BV in volledige eigendom van Te Siepe en wordt ook door hem bestuurd. Sevenstar BV heeft hetzelfde logo, dezelfde adresgegevens, hetzelfde faxnummer en dezelfde medewerkers als Zevenster BV. De door Van de Wetering aan Zevenster BV verzonden facturen blijven onbetaald. De rechtbank houdt Te Siepe hoofdelijk aansprakelijk uit onrechtmatige daad. Sevenstar BV wordt hoofdelijk aansprakelijk gehouden uit vereenzelviging, dat wil zeggen dat zij op één lijn is te stellen met Zevenster BV en dient te gelden als werkelijke opdrachtgeefster voor het transport. De rechtbank is van oordeel dat Sevenstar BV en Te Siepe doelbewust verwarring hebben gezaaid en hebben gezwegen waar spreken plicht was met de kennelijke bedoeling het verhaal van Van de Weterings vordering te frustreren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat Sevenstar BV en Te Siepe Van de Wetering opzettelijk (althans culpoos) op het verkeerde spoor hebben gezet. Voorts voorziet de wet soms in een vorm van directe doorbraak van aansprakelijkheid. Een bekend voorbeeld is neergelegd in artikel 2:138/2:248 BW. Ingevolge het eerste lid van dat artikel is in geval van faillissement van een NV dan wel een BV iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Het zevende lid bepaalt dat met een bestuurder wordt gelijkgesteld degene die het beleid van de vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder. Artikel 2:138 BW is op grond van artikel 2:50a BW en artikel 2:300a BW ook van toepassing op verenigingen en stichtingen die aan de heffing van vennootschapsbelasting zijn onderworpen.59 Voor aansprakelijkheid van de overheid als quasi-bestuurder van een semipublieke instelling op grond van artikel 2:138/2:248 BW moet sprake zijn van enerzijds directe bemoeienis met het bestuur en anderzijds een feitelijke terzijdestelling van het formele bestuur. De feitelijke invulling van een eventuele instructiebevoegdheid van de overheid tezamen met andere beïnvloedingsmogelijkheden kunnen onder omstandigheden aanleiding geven voor de conclusie dat de overheid (mede) hoofdelijk aansprakelijk is voor het gevoerde bestuur van een semipublieke instelling.60 Ten slotte is de overheid aansprakelijk wanneer haar zelfstandig een onrechtmatige daad kan worden aangerekend, bijvoorbeeld vanwege het verkeerd (of niet) gebruiken van aan de overheid toekomende beïnvloedingsmogelijkheden – zoals een instructiebevoegdheid – op het handelen van een semipublieke instelling. Dit wordt in de literatuur wel aangeduid als ‘quasi doorbraak’, ‘oneigenlijke doorbraak’ of ‘indirecte doorbraak’.61 Een al wat ouder voorbeeld uit de jurisprudentie, waarin overigens geen aansprakelijkheid van de overheid wordt aangenomen, betreft het arrest Keulen/ BLG.62 Dit arrest gaat over het Bouwfonds voor Limburgse Gemeenten (BLG), een publiekrechtelijke rechtspersoon in de vorm van een gemeenschappelijke regeling. Het doel van die gemeenschappelijke regeling is de bevordering van het eigenwoningbezit in een aantal Limburgse gemeenten. Ten behoeve hiervan wordt de Stichting Werkgroep Eigen Woningen opgericht die in feite als projectontwikkelaar optreedt. BLG verzorgt als enige de financiering van de stichting, waarvan het oprichtingskapitaal ƒ 100,- bedraagt. Als gevolg van de hoedanigheid van de oprichter van de stichting, de wijze van benoeming van haar dagelijks bestuur en de raad van toezicht en de persoon van de directeur, alsmede van het feit dat beide instellingen in hetzelfde gebouw zijn gehuisvest, is er volgens de HR een zodanige verwevenheid van BLG met de stichting dat BLG geacht moet worden in belangrijke mate invloed te hebben kunnen (doen) uitoefenen op de gang van zaken bij de stichting en geheel op de hoogte te zijn geweest of te hebben kunnen zijn van de vermogenspositie van de stichting. Gedeputeerde Staten van Limburg weigeren in 1978 de goedkeuring van het besluit van het algemeen bestuur van BLG tot het verstrekken van een krediet aan de stichting van ten hoogste ƒ 30 59 60 56 57 58 HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698, m.nt. J.M.M. Maeijer. Zie hierover met jurisprudentieverwijzingen Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/834-836. Rb. Zwolle 24 juli 2002, ECLI:NL:RBZWO:2002:AF3673, NJ 2002/593. Bartman & Dorresteijn wijzen voorts nog op Rb. Rotterdam 9 december 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BL3620 en Rb. Amsterdam 2 mei 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW7116. S.M. Bartman & A.F.M. Dorresteijn, Van het concern, Deventer: Kluwer 2013, p. 297. 62 T2b_NTB_1603_bw_V03.indd 62 Artikel 61 62 Zie over de vennootschapsbelastingplicht van private overheidsondernemingen N. Jak, ‘Het overheidsbegrip in het wetsvoorstel Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen vanuit bestuursrechtelijk perspectief. De subjectieve belastingplicht van private overheidsondernemingen’, in: F.P.G. Pötgens & J. van Strien (red.), De publieke overheid; waar ligt de (fiscale) grens?, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 62-80. Ackermans-Wijn 1992, p. 190; Scheltema & Scheltema 2013, p. 114-115; J.G. Groeneveld-Louwerse, Publieke wenselijkheid of private beleidsvrijheid. De positie van besturen van verenigingen en stichtingen in het kader van de subsidieverstrekking of toelating (in het bijzonder van woningcorporaties) (diss. Amsterdam VU), Deventer: Kluwer 2004, p. 177. Zie voor een bespreking van deze grondslag voor aansprakelijkheid Ackermans-Wijn 1992, p. 183-191; Scheltema & Scheltema 2013, p. 107108; Van Dijk 2003, p. 194-195; De Kluiver 1998, p. 92-95; A.A. van Rossum, ‘Het gebruik van privaatrechtelijke rechtspersonen (n.v. of b.v.) in het kader van privatisering’, RMThemis 1997, p. 97-98. HR 9 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC0866, NJ 1986/792, aangehaald door De Kluiver 1998, p. 94-95. afl. 3 - maart 2016 NTB 2016/8 3/23/2016 2:30:42 PM Artikel SEMIPUBLIEKE INSTELLINGEN EN A ANSPR AKELIJKHEID UIT ONRECHTMATIGE DA AD: EEN VERKENNING miljoen. Naar aanleiding hiervan is de stichting genoodzaakt tot liquidatie over te gaan en wordt het krediet aan de stichting opgezegd. De schuld van de stichting wordt begin 1979 geheel aan BLG afgelost. Eind 1979, na het instorten van de woningmarkt, blijkt de stichting echter niet in staat om de vorderingen van de overige schuldeisers volledig te voldoen. Schuldeiser Keulen stelt vervolgens BLG aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad. Volgens de HR is hier bepalend of BLG, toen het zich financieel uit de stichting terugtrok, ‘reeds ernstig met de mogelijkheid van een tekort rekening had moeten houden in die zin dat er toen voor die mogelijkheid concrete aanwijzingen waren’. Indien dat het geval was, ‘had dit BLG er met het oog op de voldoening van de andere schuldeisers geheel of ten dele van behoren te weerhouden tot deze terugtrekking over te gaan’. Daarvan was in dit geval geen sprake omdat ten tijde van de terugtrekking, voordat de huizenmarkt instortte, nog verwacht mocht worden dat alle schuldeisers uit het vermogen van de stichting voldaan zouden kunnen worden. Vermeldenswaardig is nog dat de omstandigheden ‘dat BLG een publiekrechtelijk lichaam is en dat tussen BLG en de Stichting een grote mate van verwevenheid bestond’ volgens de HR in dit geval niet van belang zijn voor het antwoord op de vraag of BLG jegens Keulen een onrechtmatige daad heeft begaan. 3.3 Directe doorbraak Er is mij geen rechtspraak bekend over de vraag wanneer de overheid op grond van directe doorbraak aansprakelijk kan worden gehouden voor onrechtmatige daden die door semipublieke instellingen zijn begaan. In de literatuur is reeds meerdere keren bepleit dat het criterium van overwegende overheidsinvloed hier uitkomst zou kunnen bieden.63 Aanknopingspunten voor een dergelijke benadering zijn te ontlenen aan bijvoorbeeld het Europese recht. Zo blijkt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat de Staat verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van een semipublieke instelling wanneer hij op die instelling overwegende invloed heeft. De gedachte hierachter is dat wanneer dit anders zou zijn, de verdragsstaten hun verplichtingen kunnen omzeilen door overheidstaken over te dragen aan privaatrechtelijke rechtspersonen, wat een praktische en effectieve bescherming van de rechten uit het EVRM in de weg zou staan.64 In het EU-recht is een vergelijkbare aanpak te zien.65 Dikwijls zal de overheid reeds aansprakelijk zijn omdat zij zelf onrechtmatig handelt vanwege het gebruik van de haar toekomende beïnvloedingbevoegdheden, zoals een instructiebevoegdheid (‘indirecte doorbraak’). Toepassing van het leerstuk van directe doorbraak ligt dan minder voor de hand en het heeft voor dergelijke situaties dan ook nauwe63 64 65 J.M.M. Maeijer, Privatisering. Nadere verkenning van een al te gemakkelijk ingeslagen weg (afscheidscollege), W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 22; J.B.J.M. ten Berge e.a., ‘Privaatrechtelijke rechtspersonen met publieke taken’, in: J.B.J.M. ten Berge e.a., De ontwikkeling van de rechtspersoon in het publiekrecht en het privaatrecht (Handelingen NJV 130e jaargang/2000-I), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 261-262. EHRM 1 maart 2005, nr. 22860/02, AB 2006/258, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik; EHRC 2005/54, m.nt. Jansen (Woś/Polen). Zie De Kruif 2012, p. 83 e.v. NTB 2016/8 T2b_NTB_1603_bw_V03.indd 63 lijks meerwaarde. Gelet hierop wordt in de literatuur door diverse auteurs een terughoudende visie op de mogelijkheid van directe doorbraak op grond van overwegende invloed verdedigd.66 De behoefte aan directe doorbraak zal vooral bestaan wanneer de overheid private rechtspersonen inschakelt bij de uitvoering van publieke taken zonder dat zij op die rechtspersonen overwegende invloed heeft.67 Ook hier kan een parallel worden getrokken met de Straatsburgse jurisprudentie. Daaruit blijkt dat een verdragsstaat zich niet aan zijn verantwoordelijkheid kan onttrekken door zijn verplichtingen over te dragen aan private rechtspersonen. Een bekend voorbeeld is het arrest Costello-Roberts/Verenigd Koninkrijk.68 In dit arrest gaat het om de vraag of het Verenigd Koninkrijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor lijfstraffen die door het schoolhoofd van een independent school werden uitgevoerd. Op grond van artikel 2 van het Eerste Protocol is de Staat verplicht het recht op onderwijs te verzekeren. Daaraan kan de Staat zich volgens het hof niet onttrekken door deze verplichting te delegeren aan de betrokken school. Daarom wordt het beklaagde handelen van het schoolhoofd aan de Staat toegerekend. In dit licht kan met Scheltema & Scheltema worden betoogd dat wanneer de overheid een publieke taak, waarvoor zij verantwoordelijk is, onderbrengt bij een private rechtspersoon, de overheid aansprakelijk behoort te zijn voor gebreken in de uitoefening daarvan. Daaronder valt ook de situatie dat een semipublieke instelling met openbaar gezag is bekleed en dus een bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1 lid 1 aanhef en onder b Awb.69 Het is ongewenst de insolventie of andere betalingsmoeilijkheden van een semipublieke instelling op de burger af te wentelen, terwijl het gaat om handelen waarvoor de overheid verantwoordelijk is.70 3.4 Publiekrechtelijke doorbraak? Tegen de gedachte van (privaatrechtelijke) doorbraak in geval een semipublieke instelling openbaar gezag uitoefent, is wel ingebracht dat de schade reeds op grond van de Awb voor rekening van het meest aangewezen overheidslichaam kan worden gebracht.71 Voor zover de uitoefening van open- 66 67 68 69 70 71 Zie De Kluiver 1998, p. 99; N. Jak & S.E. Zijlstra, ‘De overheidsstichting: een tussenstand’, in: M.L. Lennarts, W.J.M. van Veen & D.F.M.M. Zaman (red.), De stichting. Kritische beschouwingen over de wettelijke regeling voor een veelzijdige rechtsvorm, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011, p. 212. En dan alleen in de situaties dat de publieke taak wordt verleend door middel van een overeenkomst van opdracht, een concessie, een subsidiebesluit (met uitvoeringsovereenkomst) of door de taakopdracht op te nemen in de statuten van de semipublieke instelling. Is evenwel sprake van mandaat tot het nemen van besluiten, machtiging tot het verrichten van feitelijke handelingen dan wel volmacht tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, dan zal minder behoefte bestaan aan directe doorbraak. Die (rechts)handelingen verricht de betrokken semipublieke instelling immers als vertegenwoordiger van de overheid en de overheid is in beginsel aansprakelijk voor de schade die deze handelingen voor derden opleveren. Zie S.E. Zijlstra, M.C. de Voogd & N.M. Oud, Afwegingskader publieke taakopdracht aan derden, Den Haag: Ministerie van Verkeer en Waterstaat 2007, p. 34. EHRM 25 maart 1993, nr. 13134/87, NJ 1995/725, m.nt. E.A. Alkema. Zie paragraaf 2.1. Scheltema & Scheltema 2013, p. 110-111, p. 114; Maeijer 1997, p. 23. Zie ook Van Dijk 2003, p. 195. De Kluiver 1998, p. 99, p. 88-90. afl. 3 - maart 2016 63 3/23/2016 2:30:42 PM SEMIPUBLIEKE INSTELLINGEN EN A ANSPR AKELIJKHEID UIT ONRECHTMATIGE DA AD: EEN VERKENNING baar gezag het nemen van Awb-besluiten betreft, zou die tegenwerping onder het – inmiddels vervallen – artikel 8:73 Awb hout hebben kunnen snijden. Vóór de inwerkingtreding van de vierde tranche Awb wees de bestuursrechter op grond van artikel 8:73 lid 1 Awb de rechtspersoon aan die de schadevergoeding moest betalen. Die bepaling bood de ruimte om een andere rechtspersoon aan te wijzen dan de rechtspersoon waartoe het verwerende bestuursorgaan behoorde.72 Tegen die achtergrond is door De Kluiver verdedigd dat de bestuursrechter de mogelijkheid had een publiekrechtelijke rechtspersoon aan te wijzen voor het voldoen van de schade die een semipublieke instelling door het nemen van een onrechtmatig besluit heeft veroorzaakt.73 Onder het huidige recht gaat die redenering niet meer op. Met de invoering van de vierde tranche Awb is artikel 8:73 lid 1 Awb immers aangepast in de zin dat de bestuursrechter alleen het verwerende bestuursorgaan en niet een ander kan veroordelen tot schadevergoeding.74 Dat is gehandhaafd in het huidige artikel 8:95 Awb.75 Artikel 1:1 lid 4 Awb voorziet erin dat de vermogensrechtelijke gevolgen van een handeling van een bestuursorgaan de rechtspersoon treffen waartoe het bestuursorgaan behoort. Dit brengt met zich dat wanneer een bestuursorgaan door de bestuursrechter wordt veroordeeld tot vergoeding van schade, dat voor rekening komt van de rechtspersoon waartoe het behoort. Het bepaalde in artikel 1:1 lid 4 Awb maakt derhalve evenmin een publiekrechtelijke doorbraak mogelijk in de door De Kluiver bedoelde zin. Dat zou alleen anders kunnen zijn wanneer wordt aanvaard dat een semipublieke instelling, die onder overwegende overheidsinvloed staat, wordt beschouwd als een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld als bedoeld in artikel 1:1 lid 1 aanhef en onder a Awb, zoals in het verleden door Ten Berge is bepleit.76 Die visie is echter geen geldend recht en vergt een oprekking van het begrip orgaan.77 Iets geheel anders is dat een bestuursorgaan dat een besluit heeft genomen, mogelijk door de bestuursrechter aansprakelijk kan worden gehouden voor schade veroorzaakt door handelingen van een semipublieke instelling ter voorbereiding van dat besluit. Ik zal dat toelichten. Op grond van artikel 8:88 lid 1 Awb is de bestuursrechter niet alleen bevoegd 72 73 74 75 76 77 B.J. Schueler, Schadevergoeding en de Awb. Aansprakelijkheid voor appellabele besluiten, Deventer: Kluwer 2005, p. 36; M.W. Scheltema, Bestuursrechtelijke geldschulden, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 25. De Kluiver 1998, p. 88-90. Wet van 25 juni 2009, Stb. 2009, 264. Zie Kamerstukken II 2003/04, 29702, 3, p. 71-72 (MvT). Dit artikel bepaalt: ‘Indien de bestuursrechter het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, veroordeelt hij het bestuursorgaan tot vergoeding van schade.’ J.B.J.M. ten Berge & F.C.M.A. Michiels, Besturen door de overheid. Nederlands algemeen bestuursrecht 1, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, p. 106. Zie ook M. Bense & S.E. Zijlstra, ‘Het begrip bestuursorgaan. Betekenis en strekking van artikel 1:1, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht’, NTB 1994, p. 267. Zie Jak 2014, p. 57. Vermeldenswaardig is Rb. Rotterdam 3 januari 2005, ECLI:NL:RBROT:2005:AR8687, AB 2005/244, m.nt. Peters, waarin de rechtbank concludeert dat DNB een a-orgaan is. De ABRvS komt in hoger beroep echter tot de conclusie dat DNB een b-orgaan is. ABRvS 26 oktober 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU4987, AB 2006/21, m.nt. Peters. 64 T2b_NTB_1603_bw_V03.indd 64 Artikel te oordelen over schade als gevolg van een onrechtmatig besluit (sub a), maar ook over schade als gevolg van een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit (sub b). De vraag is of ook handelingen van andere entiteiten dan het bestuursorgaan dat het onrechtmatige besluit heeft nomen, als voorbereidingshandelingen kunnen worden aangemerkt.78 Voor het onderhavige artikel rijst in het bijzonder de vraag of het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, aansprakelijk kan zijn voor door een semipublieke instelling verrichte voorbereidingshandeling. Te denken valt aan het verrichten van adrescontroles middels huisbezoeken door medewerkers van een privaat bedrijf in het kader van onderzoek naar het recht op een uitwonendenbeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000.79 Wanneer de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de resultaten van een dergelijk huisbezoek aan zijn besluit tot herziening van een uitwonendenbeurs in een thuiswonendenbeurs ten grondslag legt, is niet uitgesloten dat de minister aansprakelijk is voor eventuele schade die tijdens het huisbezoek is veroorzaakt.80 4. Tot besluit In dit artikel is beoogd de vraag naar aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt door onrechtmatig handelen van semipublieke instellingen te verkennen. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen de aansprakelijkheid van de betrokken semipublieke instelling enerzijds en de aansprakelijkheid van de achterliggende overheid anderzijds. Voor wat betreft de aansprakelijkheid van de semipublieke instelling zelf, is ingegaan op de vraag in hoeverre de bijzondere (materiële) aansprakelijkheidsregels voor de overheid ook voor semipublieke instellingen gelden. In dat verband is nagegaan in hoeverre de (materiële) voorwaarden voor aansprakelijkheid anders van inhoud worden (publiekrechtelijke trekken gaan vertonen) wanneer ter uitvoering van een publieke taak wordt gehandeld. Met het oog op het verkennende karakter van dit artikel is de nadruk gelegd op de vraag aan de hand van welke normen het handelen van semipublieke instellingen wordt getoetst, teneinde te beoordelen of sprake is van een onrechtmatige daad. Gebleken is dat semipublieke instellingen aan andere – publiekrechtelijkachtige – normen zijn onderworpen dan ‘gewone’ particulieren waardoor in zoverre dus ook een ander aansprakelijkheidsregime geldt. Voor zover semipublieke instellingen geen bestuursorgaan zijn (art. 1:1 lid 1 Awb) – en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dus niet rechtstreeks van toepassing zijn – zijn het behartigen van 78 79 80 Zie B.J. Schueler, ‘Welke rechter oordeelt over schade ten gevolge van onrechtmatige voorbereidingshandelingen?’, in: T.W. Franssen e.a. (red.), Op het grensvlak (Van Ravels-bundel), Stichting Instituut voor Bouwrecht 2014, p. 219. Zie CRvB 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, AB 2016/77, m.nt. H.E. Bröring. Vergelijk Schueler 2014, p. 219. Overigens is de bestuursrechter op grond van artikel 8:88 lid 1 aanhef en onder b Awb alleen bevoegd over de tijdens het huisbezoek veroorzaakte schade te oordelen, als het besluit tot herziening van de uitwonendenbeurs in een thuiswonendenbeurs ook onrechtmatig is. afl. 3 - maart 2016 NTB 2016/8 3/23/2016 2:30:42 PM Artikel SEMIPUBLIEKE INSTELLINGEN EN A ANSPR AKELIJKHEID UIT ONRECHTMATIGE DA AD: EEN VERKENNING een publieke taak en het bekleden van een machtspositie daarbij bepalende factoren gebleken. Het zou voor wetenschap en praktijk nuttig zijn als vooral ook nader onderzoek wordt gedaan naar de andere aansprakelijkheidseisen, zoals toerekening en causaliteit, die in dit artikel enkel zijdelings aan de orde zijn gekomen, en de vraag in hoeverre de publieke taak daarbij van betekenis is. Die andere aansprakelijkheidseisen worden in het bestuursrecht voornamelijk voor de traditionele overheid bestudeerd, maar met betrekking tot semipublieke instellingen is sprake van een nog amper betreden terrein. Ten slotte is in dit artikel betoogd dat wanneer de overheid een publieke taak onderbrengt bij een private rechtspersoon, de overheid aansprakelijk behoort te zijn voor gebreken in de uitvoering daarvan. Inspiratie voor een dergelijke directe doorbraak van aansprakelijkheid kan worden ontleend aan de jurisprudentie van het EHRM. Het is ongewenst de eventuele betalingsmoeilijkheden van een semipublieke instelling voor rekening van de burger te brengen, nu het gaat om handelen waarvoor de overheid verantwoordelijk is. NTB 2016/8 T2b_NTB_1603_bw_V03.indd 65 afl. 3 - maart 2016 65 3/23/2016 2:30:42 PM