Onthouden wat we weten Dingen die we waarnemen of meemaken kunnen in het brein worden opgeslagen in de vorm van herinneringen. Die nieuwe herinneringen komen echter niet op een onbeschreven blad terecht. Het geheugen bevat al een heleboel voorkennis. En nu blijkt dat de hersenen informatie die aansluit bij wat we al weten op een andere manier verwerken dan informatie waarbij we verbaasd de wenkbrauwen optrekken. Door Sarah Beul 36 37 H et geheugen is van cruciaal belang voor het dagelijks leven. Wanneer we dingen in de wereld om ons heen hebben waargenomen en doorgrond, stelt het vermogen om die nieuwe informatie te onthouden ons in staat er in de toekomst gebruik van te maken. Vaak genoemde voorbeelden van de evolutionaire voordelen van het geheugen zijn dat het onze voorouders de mogelijkheid bood potentieel gevaarlijke situaties te vermijden en plaatsen waar ze eerder voedsel hadden aangetroffen terug te vinden. Voorbeelden die misschien iets beter passen bij het moderne leven zijn het onthouden van uw pincode en niet vergeten dat uw trein elke tweede vrijdag van de maand van een ander perron vertrekt. Het geheugen is een complex proces, waarbij herinneringen eerst gevormd worden, vervolgens in het langetermijngeheugen worden opgeslagen en ten slotte weer in het bewustzijn worden teruggeroepen. Het onderzoek naar de fysieke activiteit van de hersencellen die aan de basis ligt van deze geheugenprocessen heeft grote vorderingen gemaakt sinds de tijd van Aristoteles, die nog dacht dat het brein een orgaan van ondergeschikt belang was dat slechts diende om het bloed te koelen. Het verschijnsel ‘geheugen’ heeft mij altijd geïntrigeerd, dus toen ik met mijn master-opleiding in de Cognitieve Neurowetenschappen aan de Radboud Universiteit in Nijmegen begon, besloot ik mij te specialiseren in de onderwerpen ‘leren’ en ‘geheugen’ – in de hoop deel te kunnen nemen aan een onderzoeksproject op het gebied van geheugenprocessen. Dankzij een groot aantal neuropsychologische studies en hersenonderzoek met scantechnieken bij de mens – alsmede tal van dieronderzoeken – heerst er inmiddels een zekere consensus over de manier waarop herinneringen in het brein in grote lijnen worden verwerkt. Zo weten we nu dat er meerdere types geheugen bestaan. We kunnen bijvoorbeeld grofweg onderscheid maken tussen het declaratieve of- tewel expliciete geheugen – ons geheugen voor feiten en gebeurtenissen – en het nietdeclaratieve oftewel impliciete geheugen – dat ons onder andere in staat stelt te leren fietsen. In dit artikel zal ik mij beperken tot het expliciete geheugen. Voor het opslaan van feitelijke informatie – het coderen van expliciete herinneringen – is hoofdzakelijk het geheugensysteem van de hippocampus verantwoordelijk. Daar worden razendsnel nieuwe geheugensporen – de zogeheten ‘engrams’ – gevormd, en aanvankelijk is het hippocampussysteem ook nodig om de opgeslagen informatie in het bewustzijn terug te roepen. Na verloop van tijd is het oproepen van herinneringen niet langer afhankelijk van het hippocampussysteem, hetgeen erop duidt dat de engrams dan zijn overgeheveld naar de neocortex. Men vermoedt dat bij dit overhevelingsproces, de zogeheten consolidatie, het snel lerende hippocampussysteem de opgeslagen informatie een aantal malen opnieuw ‘afspeelt’ ten behoeve van de trager lerende neocortex. Op die manier kan de informatie die zo snel in het hippocampussysteem Dit artikel is geschreven in het kader van de Annual Dutch MSc Thesis Award for Cognitive Neurosciences, die Sarah Beul in 2012 ontving. De prestigieuze onderscheiding is in het leven geroepen door professor Ruud Meulenbroek van het Donders Institute for Brain, Cognition and Behaviour aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Voor de prijs hebben zeven Nederlandse universiteiten met een opleiding cognitive neuroscience elk een thesis genomineerd. De winnaar ontvangt 1.000 euro en de mogelijkheid om te publiceren in Psyche & Brein, blogs en EOS Magazine. 38 was opgeslagen geleidelijk worden geïntegreerd in de neocortex, waardoor het uiteindelijk mogelijk is deze informatie op te roepen zonder gebruik te maken van de hippocampus. Het meest frappante voorbeeld van de rol die het hippocampussysteem speelt bij het verwerken van herinneringen is waarschijnlijk het geval van een patiënt die in de literatuur wordt aangeduid als H. M. In 1953 – hij was toen 27 jaar – werden bij de patiënt delen van de hippocampus en omliggende hersengebieden chirurgisch verwijderd in een poging hem te genezen van een ernstige vorm van epilepsie. Na de ingreep bleek H. M. te lijden aan retrograde amnesie: hij kon zich niets meer herinneren van de jaren voorafgaand aan de ingreep, maar kon moeiteloos herinneringen oproepen aan gebeurtenissen die zich verder in het verleden hadden voorgedaan, bijvoorbeeld in zijn vroege jeugd. Bovendien ontwikkelde hij ook anterograde amnesie, het onvermogen om nieuwe herinneringen te vormen aan gebeurtenissen die zich voordeden na de operatie. Daaruit blijkt wel hoe belangrijk het hippocampussysteem is om nieuwe herinneringen te kunnen vormen en herinneringen aan het recente (maar niet het verre) verleden op te roepen. Herinneringen worden niet in het luchtledige gevormd Het is al herhaaldelijk aangetoond – en naar alle waarschijnlijkheid kunt u het uit eigen ervaring bevestigen – dat we nieuwe informatie gemakkelijker onthouden wanneer die verband houdt met iets dat we al weten. Stel bijvoorbeeld dat uw favoriete sport tennis is en dat u daar dus veel van weet, maar dat u niet speciaal bent geïnteresseerd in voetbal, zodat uw kennis van die sport uiterst beperkt is. Als u nu wetenswaardigheden hoort of leest over belangrijke tenniswedstrijden uit de afgelopen jaren, zult u die informatie waarschijnlijk beter onthouden dan wanneer u soortgelijke weetjes ter ore komen over voetbalwedstrijden. Deze relatie tussen nieuwe informatie en reeds bestaande kennis heet congruentie. Als nieuwe informatie goed aansluit bij al aanwezige kennis – zoals in ons voorbeeld de wetenswaardigheden over tenniswedstrijden – is die informatie congruent. Informatie die niet refereert aan voorkennis – zoals de weetjes over voetbalwedstrijden – is incongruent. Verder bestaat er ook nog informatie die conflicteert met wat u van tennis weet, bijvoorbeeld wanneer er een spelregel wordt veranderd. Ook in dat geval spreken we van incongruente informatie, en het is niet altijd eenvoudig die duidelijk te onderscheiden van de ongerelateerde vorm van incongruente informatie, aangezien niet alle voorkennis zich zo eenduidig laat be- heden informatie die congruent is met voorkennis inderdaad gemakkelijker terug te vinden is, maar er zijn ook experimenten verricht die aanwijzingen opleveren dat congruentie een effect heeft op de eerste opslag en de consolidatie van herinneringen. Zo is er bijvoorbeeld een elegant experiment met ratten uitgevoerd (Tse et al., 2007) waaruit bleek dat de dieren al na één zoekpoging verborgen voedsel wisten te vinden wanneer ze de omgeving kenden waarin het experiment plaatsvond. Werd het experiment echter uitgevoerd in een onbekende omgeving, dan hadden de ratten wel zeven of acht pogingen nodig om te leren waar het voedsel was verstopt. De onderzoekers toonden ook aan dat de dieren het voedsel nog steeds konden vinden wanneer hun hippocampussysteem kort na het leerproces werd beschadigd, wat erop duidt dat de herinnering die ze in een bekende omgeving vormden veel sneller onafhankelijk werd van het hippocampussysteem (met andere woorden: sneller werd geconsolideerd) dan tot dan toe was waargenomen. Bewoners van noordelijke landen ervaren de combinatie kerstmanstrand als erg incongruent, maar voor een Australiër is het heel normaal om op het strand de kerstman tegen te komen schrijven als de regels van de tennissport. Om een voorbeeld te noemen: er zijn misschien dingen die volgens u absoluut niet op een strand thuishoren, terwijl ze voor mij alleen maar niets met een strand te maken hebben. En voor een derde persoon kan het zelfs de normaalste zaak van de wereld zijn dat het object in kwestie zich op het strand bevindt (denk bijvoorbeeld aan de kerstman in Australië). Maar hoe kunnen we verklaren dat congruente informatie gemakkelijker te onthouden is? Wijkt de verwerking van informatie die congruent is met reeds bestaande kennis af van het hierboven geschetste standaardmodel? Of – een andere mogelijkheid – verloopt de verwerking aanvankelijk wel op dezelfde manier, maar is de herinnering alleen maar gemakkelijker op te roepen? Uit sommige studies is naar voren gekomen dat onder bepaalde omstandig- Toen ik bij het Donders Institute for Brain, Cognition and Behaviour in Nijmegen kwam werken, was Marlieke van Kesteren, een promovenda van professor Guillén Fernández, al begonnen met behulp van fMRI-scans te onderzoeken of congruentie een effect heeft op de neurale activiteit in het menselijk brein. De resultaten die Van Kesteren en Fernández tot dan toe hadden verkregen waren consistent met het idee dat niet alleen bij ratten, maar ook bij de mens congruente informatie anders wordt verwerkt dan volslagen nieuwe informatie. Zo bleek uit hun experimenten dat behalve het hippocampussysteem nog een ander hersengebied, de mediale prefrontale cortex, betrokken is bij het verwerken van congruente informatie. Op grond van deze bevindingen brachten ze een groot aantal experimentele onderzoeksresultaten samen in een nieuwe theorie (van Kesteren et al., 2012), die stelt dat er een verband is tussen enerzijds de activiteit van het hippocampussysteem en de mediale prefrontale cortex tijdens het verwerken van nieuwe herinneringen en anderzijds de mate waarin nieuwe informatie congruent is met bestaande herinneringen die al in de neocortex zijn geïntegreerd. De naam van deze theorie luidt ‘schemalinked interactions between medial prefrontal and medial temporal regions’ of kortweg SLIMM, waarbij de term schema ruwweg equivalent is met ‘reeds aanwezige voorkennis’. Voor mijn scriptieonderzoek heb ik een experiment uitgevoerd dat een aantal voorspellingen van SLIMM toetst. Het was al bekend dat de mediale prefrontale cortex betrokken is bij het oproepen van reeds geconsolideerde herinneringen, maar in de SLIMM-theorie wordt aan dit hersengebied een nog prominentere rol toegeschreven. De hypothese luidt dat de mediale prefrontale cortex tijdens de fase van de encodering detecteert in hoeverre nieuwe informatie congruent is met reeds aanwezige kennis en op basis daarvan de informatie in kwestie opslaat. Als er congruente nieuwe informatie wordt verwerkt, zo luidt de hypothese, remt de mediale prefrontale cortex de encodering van die informatie via het hippocampussysteem, maar bevordert de integratie in een reeds bestaand netwerk van onderling verbonden representaties in de neocortex. In afbeelding 2 wordt deze situatie geïllustreerd door het aantreffen van een plastic eend in een badkamer. De plastic eend kan bijvoorbeeld een lokeend zijn, zoals die worden gebruikt bij de jacht, en dat is congruent met het concept van de gele plastic badeendjes die in een badkamer een heel gebruikelijk rekwisiet zijn. Daarom bevordert de mediale prefrontale cortex het coderen van de directe link tussen de concepten ‘plastic eend’ en ‘badkamer’ en verhindert dat het Dwarsdoorsnede van het menselijk brein met de locaties van de hippocampus (geel) en de mediaal prefrontale cortex (paars). 39 aantreffen van de plastic eend in de badkamer via het hippocampussysteem wordt geëncodeerd. Deze gang van zaken resulteert in een uitgebreid netwerk van representaties, dat niet alleen de combinatie badkamer-badeendje bevat, maar ook het gelijktijdig aantreffen van een plastic eend en een badkamer. In het omgekeerde geval, dus als de mediale prefrontale cortex geen congruentie detecteert, komt dit hersengebied volgens de theorie niet in actie en produceert de encodering via het hippocampussysteem dus een totaal nieuw geheugenspoor. In afbeelding 2 omvat dit nieuwe geheugenspoor de afzonderlijke objecten ‘bakkerswinkel’ en ‘plastic eend’, maar bevat geen enkele directe link tussen plastic eend en bakkerswinkel die via de neocortex loopt. Voor twijfelgevallen – dus als de nieuwe informatie niet volkomen congruent is, maar ook niet totaal incongruent – voorspelt SLIMM dat de mediale prefrontale cortex en het hippocampussysteem allebei een klein beetje geactiveerd worden, waarbij geen van beide de overhand heeft in het encoderingsproces. Twee systemen Om deze voorspellingen over de rol van de mediale prefrontale cortex en het hippocampussysteem bij het leren van nieuwe informatie te toetsen, lieten we proefper- sonen plaatjes bekijken van voorwerpen die zich in een bepaalde omgeving bevonden. Daarbij varieerde de mate van waarschijnlijkheid dat je het voorwerp in kwestie op die locatie zou aantreffen. Met andere woorden: de proefpersonen leerden nieuwe associaties die verschillende gradaties van congruentie vertoonden met hun reeds bestaande kennis van de wereld. De combinaties varieerden van paren die heel uitstekend bij elkaar pasten (bijvoorbeeld een tennisbal en een tennisbaan, zoals op afbeelding 3A) tot paren die totaal niets met elkaar te maken hadden (bijvoorbeeld personen bij elk paar zelf aan te geven hoe congruent ze de combinatie vonden. Zodoende wisten we bij de analyse van de onderzoeksresultaten hoe congruent elk paar in de ogen van de proefpersoon in kwestie was geweest. Om iets zinnigs te kunnen zeggen over de gemeten hersenactiviteit, moesten we ook weten welke van de getoonde combinaties ze zich later nog herinnerden, dus lieten we hen de volgende dag terugkeren naar ons instituut voor een test. Toen we de gemeten hersenactiviteit vergeleken met de combinaties die de In een bekende omgeving slagen ratten er sneller in te onthouden waar voedsel is verstopt dan in een onbekende omgeving een mixer en een bos, zoals op afbeelding 3B). Terwijl de proefpersonen deze combinaties van voorwerpen en locaties leerden, lagen ze in een MRI-scanner, zodat we hun hersenactiviteit konden registreren. Om te voorkomen dat we zelf zouden moeten beoordelen hoe congruent de verschillende combinaties waren, vroegen we de proef- proefpersonen hadden onthouden, constateerden we dat de mediale prefrontale cortex inderdaad actiever was naarmate de paren congruenter waren. In de hierboven genoemde voorbeelden komt dat overeen met informatie leren over tennis als je al veel van tennis weet en je de plastic eend in de badkamer herinneren. Daarentegen Afbeelding 2 A Congruent Het SLIMM-model voorspelt dat congruente informatie (A) verwerkt wordt door de mediaal prefrontale cortex (mPFC) doordat dit gebied de activatie van een gerelateerd schema detecteert en vervolgens nieuwe informatie direct in dit geactiveerde schema integreert. In dit figuur helpt dit het opslaan van de 40 B associatie tussen een plastic eend in een badkamer, omdat de associaties tussen een badeend en een badkamer en tussen een badeend en de plastic eend al bestaan. Bij informatie die incongruent is met een schema (de plastic eend in de bakkerij; B) wordt er geen schema geactiveerd, aangezien een eend over Incongruent het algemeen niet geassocieerd wordt met een bakkerij. Bijgevolg wordt de informatie door de mediaal temporale lobule (MTL; of het hippocampussyteem) opgeslagen door directe links te leggen tussen de MTL en de associaties. Gereproduceerd in gemodificeerde vorm, met permissie, uit referentie 7. Afbeelding 3 A B Voorbeeld van de associaties die proefpersonen moesten leren in ons experiment. Links een congruente associatie (tennisbal op de tennisbaan) en rechts een incongruente associatie (mixer in het bos). De auteur Sarah Beul verhuisde naar Nederland om het Research Master’s Programme Cognitive Neuroscience aan de Radboud University Nijmegen te volgen, nadat ze een B.Sc. in Biologie had behaald aan de Humboldtuniversiteit in Berlijn. Gedurende een jaar maakte ze deel uit van de onderzoeksgroep van Professor Guillén Fernández aan het Donders Institute for Brain, Cognition and Behaviour, waar ze onderzoek deed voor haar masterscriptie. Momenteel is ze promovendus aan het Universitair Medisch Centrum Hamburg-Eppendorf. Meer over dit onderwerp bleek het hippocampussysteem actiever naarmate de geleerde combinatie minder congruent was, dus te vergelijken met iets over voetbal leren terwijl je niets van voetbal weet of onthouden dat er in de bakkerswinkel een plastic eend lag. Deze uitkomsten zijn in overeenstemming met de voorspellingen van de SLIMM-theorie en het doet ons plezier te kunnen constateren dat dit model wordt bevestigd door het experiment dat we hebben uitgevoerd. Onze bevindingen ondersteunen het idee dat er twee afzonderlijke neurale mechanismen bestaan die bij het verwerken van herinneringen met elkaar interageren, en dat hun interactie afhangt van de mate van congruentie tussen de nieuwe informatie en de voorkennis. Het ene systeem, dat we in de mediale prefrontale cortex kunnen lokaliseren, zorgt vermoedelijk voor de integratie van congruente informatie in een reeds bestaand netwerk van onderling verbonden representaties in de neocortex, terwijl het andere systeem, waarbij de hippocampus een cruciale rol speelt, incongruente informatie encodeert – en op die manier ongewone ervaringen vastlegt. We zijn er dus in geslaagd de effecten van voorkennis een plaatsje te geven in het theoretische raamwerk dat de neurale correlaten (de fysieke processen die zich in groepen hersencellen afspelen) van de geheugenprocessen beschrijft, en dat is een belangrijke bijdrage aan de theorievorming. Dat belang wordt vooral duidelijk wanneer we bedenken wat het uiteindelijke doel van het neurowetenschappelijk onderzoek is: achterhalen hoe het brein erin slaagt in het dagelijks leven zulke uitzonderlijke prestaties te leveren. Tot voor kort maakten wetenschappers bij het geheugenonderzoek meestal gebruik van materiaal dat zodanig was vormgegeven dat het op zichzelf kon staan en geen verband hield met situaties waar proefpersonen in hun dagelijks leven mee te maken hebben, maar in het echte leven komt het maar zelden voor dat de vorming van nieuwe herinneringen volkomen losstaat van eerdere ervaringen. Het vermogen om gebeurtenissen te onthouden stelt ons in staat kennis die we in het heden verwerven toe te passen op gebeurtenissen die in ruimte en tijd van ons verwijderd zijn, en dat heeft alleen nut wanneer we erin slagen aanvullende relevante informatie zodra die beschikbaar is te integreren in reeds aanwezige kennis. Anders gezegd: opgeslagen informatie is alleen bruikbaar wanneer ze razendsnel geüpdatet kan worden. Daarom is het van belang in modellen van geheugenprocessen deze stapsgewijze opbouw van kennis op te nemen en er ook rekening mee te houden bij het opzetten van experimenten, zodat de onderzoeksresultaten meer geldigheid hebben wat betreft de interactie tussen het individu en zijn omgeving. De inzichten die het neurowetenschappelijk onderzoek biedt met betrekking tot de vraag hoe verschillende typen informatie in de hersenen worden verwerkt – en welke consequenties dat heeft voor de ‘onthoudbaarheid’ van de diverse soorten informatie – kunnen worden gebruikt om lesprogramma’s en onderwijsmethoden op scholen en universiteiten te verbeteren. Door leerlingen en studenten op het juiste moment de juiste informatie voor te schotelen, daarbij rekening houdend met wat ze al eerder hebben geleerd, kunnen we het leren en studeren gemakkelijker en efficiënter maken en zowel de kwantiteit als de kwaliteit van de opgeslagen informatie vergroten. pb Deze referenties zijn chronologisch gerangschikt. Tse D, Langston RF, Kakeyama M, Bethus I, Spooner PA, Wood ER, Witter MP, Morris RG (2007) Schemas and memory consolidation. Science 316: 76-82. Wang SH, Morris RG (2010) Hippocampal-neocortical interactions in memory formation, consolidation, and reconsolidation. Annu Rev Psychol 61: 49-79, C41-44. Van Kesteren MT, Fernandez G, Norris DG, Hermans EJ (2010) Persistent schema-dependent hippocampalneocortical connectivity during memory encoding and postencoding rest in humans. Proc Natl Acad Sci USA 107: 7550-7555. Van Kesteren MT, Rijpkema M, Ruiter DJ, Fernandez G (2010) Retrieval of associative information congruent with prior knowledge is related to increased medial prefrontal activity and connectivity. J Neurosci 30: 1588815894. Henson RN, Gagnepain P (2010) Predictive, interactive multiple memory systems. Hippocampus 20: 1315-1326. Tse D, Takeuchi T, Kakeyama M, Kajii Y, Okuno H, Tohyama C, Bito H, Morris RG (2011) Schema-dependent gene activation and memory encoding in neocortex. Science 333: 891-895. Van Kesteren MT, Ruiter DJ, Fernandez G, Henson RN (2012) How schema and novelty augment memory formation. Trends in Neurosciences 35: 211-219. Zie ook marliekevk.blogspot.nl 41