Claudine A. Chavannes-Mazel Maerlants Rijmbijbel in Museum Meermanno De kracht van woorden, de pracht van beelden Maerlants Rijmbijbel in Museum Meermanno De kracht van woorden, de pracht van beelden Claudine A. Chavannes-Mazel Maerlants Rijmbijbel in Museum Meermanno De kracht van woorden, de pracht van beelden Met vertalingen uit het Middelnederlands van het handschrift 10 B 21 door Karina van Dalen-Oskam en Willem Kuiper Museum Meermanno-Westreenianum, Den Haag 2008 Inhoud Ten geleide Verantwoording Jacob van Maerlant en de Rijmbijbel in de dertiende en veertiende eeuw De Rijmbijbel 10 B 21 in Museum Meermanno en Michiel van der Borch, de eerste bij naam bekende Nederlandse schilder De miniaturen in de Rijmbijbel. Het Oude Testament 1 Hoe God de wereld schiep in zes dagen 2 God de Vader als heerser over hemel en aarde 3 Hoe God Adam waarschuwde niet van de verboden vrucht te eten 4 Hoe God Adam en Eva uit het paradijs verdreef 5 Hoe de ark van Noach door engelen van buitenaf gesloten werd en hoe God het veertig dagen en nachten liet regenen 6 Hoe de mensen een toren tot aan de hemel wilden bouwen 7 Hoe God de steden Sodom en Gomorra verwoestte en Lots vrouw in een zoutpilaar deed veranderen 8 Hoe Isaak geofferd werd door zijn vader Abraham, maar werd gered door een engel 9 Hoe Jacob zijn oude vader bedroog om zo zijn zegen te verwerven 10 Hoe Jacob met een engel worstelde tot de dageraad 11 Hoe Jozef door zijn broer naar Egypte werd verkocht 12 Hoe Jozef de droom van de farao verklaarde 13 De Egyptische farao laat alle pasgeboren Joodse jongetjes verdrinken 14 Hoe God vanuit een brandend braambos tot Mozes sprak 15 Hoe het leger van de farao door de zee verzwolgen werd 16 Het wonder van de kwartels en hoe het manna regende in de woestijn 17 Hoe God met Mozes sprak op de berg Sinai 18 Hoe God Mozes de twee stenen tafelen overhandigde 19 Priester Aäron, de broer van Mozes, in de tent van samenkomst 20 Hoe de verspieders van Mozes met een grote druiventros terugkwamen 21 Hoe Mozes in de woestijn de koperen slang verhief 22 Hoe de ezelin van de profeet Bileam een engel op haar pad vond en hoe zij haar meester toesprak 23 Mozes op zijn sterfbed 31 32 35 36 38 41 42 44 46 48 51 52 55 56 58 60 63 65 66 68 70 72 74 24 Hoe de twee verspieders van Jozua in Jericho door de vrouw Rachab verborgen werden 25 Hoe Jozua de vijf Amoritische koningen liet ophangen 26 Hoe na Jozua’s dood God om een nieuwe leider werd gevraagd 27 Op welke wijze Gideons manschappen hun dorst lesten 28 Hoe Simson met zijn handen een leeuw verscheurde alsof het een lam was 29 Hoe Simson het paleis van de Filistijnen deed instorten 30 Hoe Micha een afgodsbeeld aanbad 31 Hoe de stad Gibea werd ingenomen en de stam van Benjamin werd uitgeroeid op zeshonderd man na 32 Hoe Saül door Samuel gezalfd werd 33 Hoe de reus Goliat door David verslagen werd 34 Hoe de legers van David en Isboset elkaar troffen bij het waterbekken van Gibeon 35 Hoe Davids zoon Absalom met zijn haren in een boom bleef hangen en gedood werd 36 Hoe Gods engel het volk van Juda met de pest sloeg en hoe David om vergeving van zijn zonden smeekte 37 Hoe Batseba de koning om een gunst vroeg 38 Hoe koning Achab in zijn wagen door een pijl getroffen werd 39 Waarom de nieuwe inwoners van Samaria door leeuwen werden verslonden 40 Hoe Nebukadnessar de laatste koning van Juda tijdens een feestmaal een laxatief liet drinken 41 Hoe Tobias met de engel Rafaël op reis ging om tien talent zilver op te halen 42 Hoe Tobias terugkeerde en zijn vader van zijn blindheid genas 43 Hoe Daniël in de leeuwenkuil door de profeet Habakuk gevoed werd 44 Hoe Judit de legeraanvoerder Holofernes onthoofdde 45 Hoe Alexander de Grote vergif te drinken kreeg van zijn zuster en daardoor zijn spraak verloor 46 De Aphanasia bij Caesars dood De miniaturen in de Rijmbijbel. Het Nieuwe Testament 47 Het begin van het Nieuwe Testament: hoe de vier evangelisten afgebeeld worden 48 God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest 49 Hoe Maria van de engel de boodschap kreeg dat zij Gods zoon zou baren 50 Hoe het kind Jezus in een stal te Bethlehem geboren werd 51 Hoe de drie koningen het Christuskind kwamen aanbidden 52 Hoe Jezus in de Jordaan gedoopt werd 76 78 81 82 85 86 88 90 92 94 96 98 100 102 104 107 108 110 112 114 116 118 121 122 124 126 129 130 132 53 Hoe Johannes de Doper onthoofd werd door toedoen van Salome, de dochter van Herodias 54 Hoe Lazarus door Jezus uit de dood werd opgewekt 55 Hoe Jezus feestelijk als een koning in Jeruzalem werd verwelkomd 56 Hoe Jezus voor het laatst met zijn twaalf discipelen aanzat 57 Hoe Christus gevangengenomen werd 58 Hoe Judas spijt kreeg en zich verhing 59 Hoe Christus bespot en gegeseld werd 60 Hoe Jezus aan het kruis stierf en de aarde verduisterd werd 61 Hoe de drie Maria’s op Paasmorgen het graf leeg vonden 62 Hoe Jezus na zijn dood aan het meer van Tiberias verscheen 63 Hoe Christus ten hemel klom 134 137 138 140 142 145 147 148 150 152 155 De miniatuur aan het begin van Die Wrake van Jherusalem 64 Hoe de inwoners van Jeruzalem een uitval naar het Romeinse legioen deden 157 Beknopte bibliografie 163 Ten geleide In 2002 werd Museum Meermanno verrast met het aanbod een particulier fonds te stichten, waarmee het museum op een gestructureerde manier het onderhoud van de gehele oude collectie onder handen zou kunnen nemen. Met de middelen uit dit Atlas Fonds, dat eind 2008 volledig zal zijn besteed, is enorm veel bereikt. Daarvan zal elders nog verslag worden gedaan. Eén van de topstukken die met Atlas-geld kon worden gerestaureerd is Maerlants Rijmbijbel (10 B 21) uit 1332. De restauratie van dit handschrift is de aanleiding voor een omvangrijk en inspirerend project rond dit beroemde boek geworden, waarvan ook deze publicatie deel uitmaakt. De Rijmbijbel van Maerlant uit de collectie van Museum Meermanno moest uit een te nauwe band genomen worden om verdere schade aan dit belangrijke stuk Nederlands erfgoed te voorkomen. Dat bood in de eerste plaats de gelegenheid het boek te digitaliseren (in samenwerking met Het Geheugen van Nederland, het nationale programma voor de digitalisering van het Nederlands cultureel erfgoed – zie: www.geheugenvannederland.nl.), het te onderzoeken (in samenwerking met de collega’s van het Rijksmuseum) én – voordat het geheel in een nieuwe, meer geschikte band wordt gebonden – meerdere bladen naast elkaar te presenteren en ten toon te stellen. Zo kan een grote groep mensen een blik werpen in de wereld van een laatmiddeleeuws handgeschreven perkamenten boek, met illustraties – miniaturen – die al even wonderbaarlijk zijn als het fenomeen van het handgeschreven boek zelf. Dat was voor ons ook de aanleiding om in een boekuitgave brede aandacht te geven aan die bijzondere miniaturen. Een aantrekkelijk overzicht in kleur met tekst en uitleg: wat is er op die afbeeldingen te zien en hoe kan dat worden verklaard in de context van de tijd. We prijzen ons gelukkig met de samenwerking met Claudine ChavannesMazel als auteur. Als kunsthistoricus, vertrouwd met de middeleeuwse wereld, kan ze de lezer leren kijken. Haar vaardige pen maakt duidelijk dat ze als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam gewend is woorden te geven aan dat ‘andere kijken’. Haar teksten maken duidelijk dat ze de bijbel goed kent. Ze toont aan dat ze Maerlants Middelnederlandse teksten niet 9 alleen kan lezen, maar ook begrijpen. Middeleeuws Latijn, ten slotte, is onderdeel van haar onderzoek, zodat zij ook de bronnen die Maerlant hanteerde in haar toelichtingen kon betrekken. Met twee onderzoekers van het Huygens Instituut (Karina van DalenOskam en Willem Kuiper) is vruchtbaar samengewerkt om voor het eerst tot een vertaling te komen van de teksten uit de Rijmbijbel die direct betrekking hebben op de miniaturen. Later zal een complete teksteditie van de Rijmbijbel in het hedendaags Nederlands verschijnen. Voor de totstandkoming van dit boek zijn wij grote dank verschuldigd aan de volgende fondsen, die zo bereidwillig de belangrijke financiële middelen beschikbaar stelden: sns Reaalfonds, Atlas Fonds, Hendrik Muller’s Vaderlandsch Fonds, vsb Fonds, Fonds op Naam, Het Geheugen van Nederland, Koninklijke Bibliotheek, J.E. Jurriaanse Stichting, Stichting Thurkow Fonds, Stichting De Gijselaar-Hintzen Fonds, M.O.A.C. Gravin van Bylandt Stichting, Stichting Levi Lassen, Stichting Art, Books & Collections en Stichting Vrienden van het Museum van het Boek. Het boek dat nu als resultaat van die inzet en steun voor u ligt, biedt een waaier aan kennis: het presenteert de bijbelse geschiedenis van de schepping tot na de Hemelvaart van Christus, het leert u met veertiende-eeuwse ogen te kijken naar de miniaturen van de eerste Nederlandse kunstenaar die we bij naam kennen, en gaandeweg wordt u een blik gegund op het Middelnederlands van een van onze eerste grote auteurs, Jacob van Maerlant. Ik wens u, ook namens alle betrokkenen in het museum, bijzonder veel leesen kijkgenoegen. Leo Voogt directeur 10 Verantwoording Jacob van Maerlant voltooide in 1271 een bijbelse geschiedenis op rijm. De Rijmbijbel, zoals de tekst later is gaan heten, werd hooggeschat en vele malen voor volgende generaties overgeschreven. Meestal zijn makers van deze handgeschreven boeken, kopiisten en miniaturisten, niet bij naam bekend. De Rijmbijbel 10 B 21 van Museum Meermanno heeft op dit punt een gelukkig gesternte gehad. Degene, die de miniaturen geschilderd (‘verlicht’, verlucht, versierd) heeft, vertelt aan het eind van de reeks illustraties onder de mooiste en spannendste miniatuur, dat hij, Michiel van der Borch in het jaar 1332 klaar is. En hij vraagt of er voor zijn zielenheil gebeden kan worden. Jacob van Maerlant stierf aan het einde van de dertiende eeuw en heeft dit exemplaar uit de collectie van Museum Meermanno dus zelf nooit gezien. Zeker heeft hij geen bemoeienis gehad met de keuze van de onderwerpen voor de 64 illustraties. Wie dat wel had en welke rol Michiel van der Borch mogelijk speelde bij die keuze, weten we niet. We kunnen er wel uit aflezen hoe hij te werk ging en zien welke aanstekelijke levendigheid hij zijn miniaturen meegaf. In deze moderne uitgave ligt de nadruk op de illustraties in de Rijmbijbel 10 B 21, al krijgt de tekst een eerlijke tweede plaats. Ik heb de beschrijvingen van de 64 miniaturen gebaseerd op verschillende bronnen uit de dertiende en veertiende eeuw. Die eeuwen hadden een andere visie op vrouwen, joden en andersdenkenden. Het is historisch onjuist om die hier te willen corrigeren. In plaats daarvan is het voor ons wellicht leerzaam te lezen wat voor gedachten er men toen – en overigens tot voor kort – op na hield ten aanzien van mensen die er al dan niet bij hoorden. Om te beginnen zijn er vanzelfsprekend de miniaturen zelf, en vervolgens dat wat Maerlant in de Rijmbijbel te berde brengt – de miniaturen illustreren en relateren het beeld aan zijn woorden. Daarna is Maerlants belangrijkste Latijnse grondtekst, de Historia scholastica (ca 1170) van Petrus Comestor erbij gelegd omdat Maerlant wel eens naast zijn bron stapt. Zo beschrijft hij als een moderne journalist de translatie van de relieken van de Drie Koningen naar Keulen. Deze stad lag in de regio van zijn lezerspubliek en werd om die reden een populair pelgrimsdoel. Comestor rept er niet over. Meer dan Comestor voegt Maerlant, als typisch middeleeuwse aanvulling, met verve allerlei typologische vergelijkingen tussen het Oude en het Nieuwe Testament toe, die in zijn tijd heel gebruikelijk waren: zoals Eva het 11 kwaad brengt, zo brengt Maria het goede, zoals Jozef uit het Oude Testament door zijn broers verkocht wordt, zo wordt Jezus door zijn eigen volk verkocht en verraden. Maerlant koestert zoals iedereen in zijn tijd een grote liefde voor Maria, de enige vrouw die maagd en moeder is. Hij deelt met Comestor de overtuiging dat alle andere vrouwen zondig zijn, of in ieder geval van zeer wankele zeden. Hij kan het niet laten hen in zijn gedichten slechter voor te stellen dan nodig. Moest werkelijk de hele wereld ten tijde van Noach in een zondvloed ten onder gaan, omdat vrouwen zodanig van de rechte weg afweken dat zij tijdens de gemeenschap boven lagen? Een hele aardbol verdrinkt zo vanwege de vrouw, zoals eerder het paradijselijk leven door haar toedoen teloorging. Niet alleen in vrouwen, ook in joden ziet Maerlant geen enkel heil. Met graagte laat hij de farao aan het woord: ‘Hi haete tvolc van israel om hare grote behendichede ende om hare riichede mede’ (en ook om haar rijkdommen) (v 3387-89). Niets nemen ze in dank af, ze zeuren maar door. En vooral: ze schijnen zich bovenmatig voort te planten. Tot zover Maerlant. Een volgende bron van onderzoek betreft de tekst van dit specifieke exemplaar in het museum. De tekst van een handgeschreven boek wijkt altijd af van het gebruikte voorbeeld, omdat degene die overschrijft nu eenmaal menselijk is en fouten maakt. Ook hier speelt de kopiist van het handschrift 10 B 21 zo zijn eigen rol. Hij (of degene naar wiens voorbeeld hij schreef) vergeet wel eens een aantal regels, vooral wanneer aan het begin of het eind van een strofe een bepaald woord verderop nogmaals voorkomt. Er ontbreken om die reden bijvoorbeeld in het Zondvloedverhaal de regels 1145-1158 – paleografen noemen dat beeldend een Augensprung. Of hij vergist zich, en laat van de drie gaven die de koningen het Christuskind komen brengen, het goud zoet ruiken in plaats van de mirre. Ergens in de tekstoverlevering verandert de naam van de Franse heilige Tecla, die uit Alexandrië terugkomt met drie vingers van Johannes de Doper, in die van de heilige Nicolaas (nr. 53). De Dode Zee ziet hij liever als de ‘zwarte dode zee’, wellicht omdat hij eerder van de Zwarte Zee gehoord heeft (v 1909). Hij verbetert ook: na Genesis komt Exodus (f 20v), weet hij, en niet ‘Herodus’ (v 3372). Tot slot heb ik opnieuw de bijbel en de apocriefen gelezen. In de verschillende moderne vertalingen van onder meer het Nederlands Bijbelgenootschap, de Naardense Bijbelvertaling uit 2004, en de Willibrordvertaling, zijn zij als laatste en tegelijkertijd eerste de belangrijkste grondtekst om naar terug te gaan. Deze verschillende informatiebronnen geven vaak verschillende interpretaties, die ik door elkaar gevlochten heb. Enkele voorbeelden. De drie 12 koningen of magiërs lazen volgens Maerlant ‘in Balaams boeken’ dat een ster hen de weg zou wijzen, en ‘van balaam leesmen in numeri’ (v 21367). Historisch is het niet aannemelijk dat ze de tekst van het bijbelboek Numeri tot hun beschikking hadden, maar voor de beschrijving van de miniatuur van de Aanbidding der Koningen houd ik me aan Maerlants tekst. In de kunstgeschiedenis wordt altijd gesproken van ‘de drie Maria’s bij het graf’, maar in de vier evangeliën wisselen hun aantal en hun namen. Johannes de discipel en Johannes de Evangelist zijn historisch twee verschillende personen, maar in de beeldende kunst zijn zij altijd één. De erfzonde is bedacht door Augustinus en staat niet in het Oude Testament, maar de middeleeuwse mens besefte zijn zondige afkomst elke dag, dus staat het in mijn beschrijving. Voor de leesbaarheid zijn niet overal aanhalingstekens gebruikt als de Naardense Bijbelvertaling, de Willibrordvertaling of die van het Bijbelgenootschap worden geciteerd. Deze citaten zijn echter veelvuldig, met opzet, in kleine onderdelen in de lopende tekst opgenomen. Een zin uit de Naardense Bijbelvertaling als: ‘Dan knielt Batseba met de neusgaten ter aarde’ is zo beeldend, daar kunnen geen eigen woorden tegenop. Naast de primaire bronnen is er het werk van anderen. Het onderzoek naar Jacob van Maerlant en zijn Rijmbijbel is in de vorige eeuw met grote ijver door neerlandici ter hand genomen. Honderden publicaties zijn hem en zijn dichtwerk ten deel gevallen. Men heeft zijn relatie met de Latijnse grondtekst onder de loep genomen, zijn voorliefde voor Maria, en ook de illustratietraditie van handschriften is bestudeerd. Toch is de Rijmbijbel op een aantal fragmenten na nooit in begrijpelijk Nederlands vertaald en dus voor vrijwel niemand toegankelijk geweest. Bovendien is de tekst zoals die in 10 B 21 voorkomt nauwelijks bestudeerd. Filologen prefereerden voor de twee wetenschappelijke tekstuitgaven van de Rijmbijbel uit de negentiende en twintigste eeuw andere, oudere handschriften die dichter bij Maerlants eigen tekst leken te staan. Kunsthistorici veronachtzaamden na een eerste kennismaking met het handschrift 10 B 21 de tientallen illustraties, op die ene na: het schitterende beleg van Jeruzalem aan het begin van de Wrake van Jherusalem. Toch is ook over deze miniatuur veel nieuws te vertellen. Zo blijft een stil gebied over, waar weinigen de loftrompet staken over Michiel van der Borch, de miniaturist die deze Rijmbijbel signeerde en dateerde. Verder dan de eerzame vermelding ‘eerste Nederlandse schilder bij naam bekend’ is hij niet gekomen. We weten inmiddels dat hij sinds 1332 als burger in Utrecht was ingeschreven en boekverluchter van beroep was, 13 maar dat is alles. Dat hij meer studie verdient, is duidelijk voor wie oog in oog met zijn werk staat. Voor het eerst zijn in deze publicatie alle miniaturen in kleur afgebeeld, en voor het eerst staan ze zij aan zij met hun oorspronkelijke context: de betreffende tekstdelen van deze Rijmbijbel. En voor het eerst krijgt de lezer een beeld van hoe men de bijbelverhalen in de dertiende en veertiende eeuw tegelijkertijd las en zag. Dank ben ik verschuldigd aan Marianne van Beinum, die vanuit haar theologische kennis het manuscript minutieus las en menigmaal een vinger op een zere plek legde, en aan directeur Leo Voogt voor zijn immer vrolijke aanmoedigingen. Claudine Chavannes-Mazel Den Haag, 10 augustus 2008 14 Jacob van Maerlant en de Rijmbijbel in de dertiende en veertiende eeuw Jacob van Maerlant vertaalde en berijmde in 1271 de bijbelse geschiedenis voor een ons onbekende opdrachtgever.1 Het publiek waarvoor hij schreef, is wel te duiden: het leefde buiten de kloostermuren en kende geen Latijn, maar was wel degelijk leergierig. Tussen bijbelse verhalen vlocht Maerlant stukken over de Griekse en Romeinse geschiedenis, en eindigde met de verwoesting van Jeruzalem. Op deze manier werd het verleden voor de lezer een aaneengesloten, intrigerende periode. Dat bredere publiek – overigens nog altijd de toplaag – leerde in de dertiende eeuw het geschreven woord waarderen, en begon boeken in de kast te leggen (rechtop zetten kwam pas veel later). Het uiterlijk van een boek begon te tellen en illustraties maakten een boek aantrekkelijker om het ter hand te nemen. Voordat de boekdrukkunst was uitgevonden, werd alles en alles met de hand gemaakt, van het prepareren van dierenhuiden tot perkament en het snijden van de pen, tot het schrijven van de letters en het schilderen van de illustraties toe. De Rijmbijbel uit 1332 is zo’n boek: interessant om te lezen en met zijn 64 miniaturen prachtig om naar te kijken; tegelijkertijd dwingt het eerbied af voor al die trefzekere menselijke handelingen en zoveel kennis van zaken. Jacob van Maerlant Jacob van Maerlant werd rond 1230 geboren, toefde enige tijd in Voorne, werkte en schreef vervolgens na 1266 in het Vlaamse land, en stierf ergens na 1290 in West-Vlaanderen, waarschijnlijk in Damme of daar in de buurt.2 Hij las sinds zijn jeugd alles wat hij kon vinden, schreef in dienst van adellijke heren oorkondes in het Latijn, en dichtte in het Vlaams op verzoek van de heren van Voorne, van Noord-Beveland en van Floris V, graaf van Holland. Soms spreekt hij tot een ‘goede vriend’ en dan krijgen we niet te lezen wie dat was – het was overigens in literaire kringen in die tijd een goed gebruik niet specifiek te zijn over opdrachtgevers. 1 vv 34843-52: Die dinc dat ic volbracht hebbe en voldaen / Op uwen dach so nam het ende / Die op die achtende kalende/ Van aprille ghescreuen staet / Van dien dach dat ons toeuerlaet/ Jhesus an v gheboetscapt was/ Nv hort ic ben wel zeker das/ Na die ghebornisse van onsen here/ Vaest xii c iaer ende meere/ lxx. ende int een gegaen. Maerlant spreekt hier Maria aan; ‘uw dag’ is de dag van Maria Boodschap, 25 maart. 2 Van Oostrom 1996, passim (de belangrijkste literatuur is in de noten afgekort. Voor volledige titels, zie de bibliografie achterin); F.P. van Oostrom, Aanvaard dit werk. Over Middelnederlandse auteurs en hun publiek, Amsterdam 1992, hoofdstuk 11: ‘Maerlant tussen Noord en Zuid. Contouren van een biografie’ (ook in dbnl ). 15 Men heeft zich het hoofd gebroken over de vraag waar hij nu eigenlijk vandaan kwam: was hij een rechtgeaarde Vlaming uit de buurt van Brugge, of meer een Hollander van onder de rook van Brielle? Ouderwets nationalisme klinkt in de probleemstelling van neerlandici door en zoals het hoort bij dit soort vragen, een onweerlegbaar antwoord is er niet. Misschien moeten we het ook wel zo houden en Maerlant protagonist laten zijn van wat men wil: de Vlamingen eigenen zich Maerlant toe omdat hij ‘Walsch’ (Waals) op ‘valsch’ laat rijmen, de Hollanders zien hem als de mogelijke leermeester en vertrouweling van hun graven van Holland, en meer speciaal van graaf Floris V, ‘der kerlen god’.3 Iedereen die zich met Maerlant heeft beziggehouden, weet in ieder geval één ding zeker: Maerlant is duchtig onderwezen op een Latijnse school, want hij kende zijn klassieken als geen ander, hij had daarnaast toegang tot allerlei Latijnse teksten uit zijn eigen tijd en bovendien tot geleerd commentaar op die teksten. Zoveel kennis was maar spaarzaam toegankelijk, en daarom komt de gedachte dat Maerlant in Brugge of omgeving schoolging, als vanzelfsprekend voor. De kapittelschool van Sint Donaas was in zijn tijd beroemd in de wijde omtrek, en de reputatie van de nabijgelegen abdijen Te Duinen en Ter Doest ging tot ver over de taalgrens. Als bijkomend argument kan gelden dat er rond Brielle in de dertiende eeuw niet veel te lezen kan zijn geweest. Misschien was Jacob van Maerlant wel de grondlegger van de Nederlandse dichtkunst, het ‘hoofd van alle Nederlandse dichters’, zoals de volgende generatie hem al noemde.4 Hij was in ieder geval meer dan een ‘litteratus’, iemand die Latijn kon ‘ontbinden’. Dichten was in zijn tijd nog geen professionele bezigheid, men kon er niet voor opgeleid worden, en zelfs schrijven was nog maar juist bezig een beroep te worden.5 Oraliteit, het overbrengen van kennis door middel van het gesproken woord, was op dat moment nog de meest gebruikte vorm van communicatie. Dankzij talenten als Maerlant kwam daar in de dertiende eeuw verandering in. De Rijmbijbel: de berijmde vertaling van de Latijnse Historia Scholastica van Petrus Comestor en van De bello judaico van Flavius Josephus De Rijmbijbel bestaat uit twee verschillende delen, de Scolastica en de Wrake (of Destructie) van Jherusalem. Samen zijn zij bijna 35.000 verzen lang.6 Het eerste, grootste deel (vers 1-27081) is een vertaling op rijm van de Latijnse bijbelbewerking door Petrus Comestor uit 1169-1175, die we ken- 3 Van Oostrom 2006, p 502-540; bij hem is Maerlant inmiddels ondubbelzinnig een Bruggenaar. 16 4 ‘thooft [...] van allen Dietschen poeten’, Jan van Boendale Lekenspiegel ii, 159-160 (II, 35, vv 7-18). 5 Van Oostrom 1996, p 99, en passim. nen als de Historia scholastica.7 De Historia scholastica is een leerboek voor studenten theologie, goedgekeurd door de paus, over de joodse geschiedenis en over de tijd dat Christus zijn omwandeling op aarde maakte. Comestor veroorlooft zich allerlei commentaar en toelichtingen, en Maerlant doet er graag nog een schepje bovenop. Maerlant vult de tekst aan met verschillende details uit klassieke geschriften, de Latijnse vulgaatbijbel, en bijbelcommentaren, zoals de Glossa ordinaria. Het verhaal eindigt met de Hemelvaart: ‘dat Jesus Christ te hemele klam’.8 Zoals eerder kort is gezegd, veel meer dan Comestor voert Maerlant te pas en te onpas Maria ten tonele en altijd als maagdelijke en zondeloze moeder, die zonder tussenkomst van een man de goddelijke verlosser gebaard heeft.9 Allerlei gebeurtenissen in het Oude Testament verwijzen naar het toekomstig heil, naar haar. Maerlant beschrijft voor zijn leergierige publiek de algemeen bekende verhalen, zoals het Brandende Braambos (vv 36583660), de staf van Aäron (vv 5852-5854), of het vlies van Gideon (vv 75237531), die alle op haar maagdelijkheid duiden, maar ook minder vanzelfsprekende typologieën vlecht hij vlijtig tussen Comestors tekst. De slinger waarmee de kleine David zijn dodelijke steen naar de reus Goliat werpt is Maria, want zij draagt de steen (Christus), waarmee het kwaad geveld wordt (vv 9257-9268). De onbevlekte aarde waaruit Adam wordt geschapen, is te vergelijken met haar lichaam (vv 689-694), en zelfs de wormen die tijdens de woestijntocht uit het manna kruipen zijn Jezus en Maria (vv 4377-4382). Naast uitleg over Maria staat Maerlant stil bij het verhaal van de voorbeeldige zoon Tobias, die zijn vader al het denkbare goede brengt met hulp van de engel Rafaël.10 De gelijkenissen in het Nieuwe Testament beschrijft hij omstandig. Hij is zich ervan bewust dat hij, meer dan Comestor, de lezer extra uitleg moet geven.11 Het volgende deel van de Rijmbijbel (vv 27082-34859), de Wrake van Jherusalem of Destructie van Jherusalem, is voor hem en zijn tijdgenoten een logisch vervolg op de heilsgeschiedenis: hoe het de Joden na Jezus’ dood verging, en vooral: hoe zij gestraft worden voor hun wandaad, ‘want hun son- 6 Zie over de naam Rijmbijbel: J. van Moolenbroek, J. en M. Mulder, ‘Maerlants Rijmbijbel of Scolastica’, in: Moolenbroek en Mulder 1991, pp. 7-12. De tekst is uitgegeven naar het oudste handschrift van de Rijmbijbel (Brussel KB 15001) door Gysseling 1983. Eerder verscheen een editie naar het handschrift in Berlijn (Staatsbibl Germ.fol.622) door David 1858-61. Er is geen vertaling naar modern Nederlands, en van de Rijmbijbel in Den Haag is nooit een transcriptie gemaakt. 7 Patrologia Latina 198, 1056 ff. Er bestaat een gedeeltelijke Duitse vertaling: Comestor 1925-1927 8 K. van Dalen-Oskam, ‘Bijbelstof op rijm. ‘Som so vielt in goeden lande. Dat brochte vrucht menegherande’, in: Den Hollander 2007, pp. 37-48 9 J. Janssens, De Mariale persoonlijkheid van Jacob van Maerlant, Antwerpen 1963, hoofdstuk ii, iii en iv. 10 Oostrom, F. van, ‘Jacob van Maerlant IV: het verhaal van Tobias, Kunstschrift 35:4 (1991), pp. 52-53 11 Maerlants werk (Biesheuvel) 1998, pp 9-17 17 den eisten wrake’ (v 27115).12 Maerlant baseert zich op de toen veelgelezen Latijnse tekst De bello judaico van de Joodse Flavius Josephus, tijdgenoot en toeschouwer, opportunist en overloper, participant en beschrijver van de Joodse opstand tegen de Romeinen van 66-70 na Christus.13 In die jaren is Palestina van de hoogvlakte van Golan tot Gaza één groot bloedig slagveld, waar elke stad die zich tegen de Romeinen durft te roeren wordt belegerd, veroverd en uitgemoord. Daar tussendoor bestoken de Joden elkaar ook onderling en hun verdeeldheid leidt mede tot hun tragisch einde. De tempel wordt in het jaar 70 volledig met de grond gelijk gemaakt en nooit herbouwd. Alleen een deel van het fundament, de Klaagmuur, herinnert voortaan in Jeruzalem aan gelukkiger tijden. De illustraties in handschriften van de Historia Scholastica en De bello judaico in verschillende vertalingen Maerlant hoort tot de eersten die de Historia Scholastica en de De bello judaico in de volkstaal vertaalt en berijmt.14 Omdat de Historia Scholastica een leerboek voor de universiteit was, zijn de handschriften met de Latijnse tekst vrijwel nooit geïllustreerd. Bijbels en psalters daarentegen waren er in alle soorten en maten: er waren prachtige reuzenbijbels die uit de verte voorgelezen konden worden, en kleine zakbijbeltjes met nauwelijks leesbare minuscule letters voor op reis, er waren ongeïllustreerde exemplaren, en goudgerande handschriften met uitgebreide miniaturencycli. In de eerste eeuwen van onze jaartelling en later, vanaf de late negende eeuw zijn miniaturen met bijbelse voorstellingen in het westen heel gewoon, en ook door middel van sculptuur, monumentale schilderkunst, retabels en gebrandschilderde ramen krijgt de mens het christelijk geloof overal visueel gepresenteerd. Plaatjesboeken zoals de Biblia pauperum (‘armenbijbel’ uit de late dertiende eeuw) en het Speculum humanae salvationis (‘spiegel van de menselijke behoudenis’, vroeg veertiende eeuw) zijn veel bekeken ‘stripverhalen’, waarin scènes uit het Oude Testament als voorafspiegeling gezien worden voor gebeurtenissen uit het Nieuwe Testament. Kortom, miniaturisten die Maerlants Rijmbijbel moesten illustreren, hadden een arsenaal aan voorbeelden tot hun beschikking, en als ze niet een plaatje voor zich hadden liggen, dan zat er wel een voorbeeld in hun hoofd. 12 Deutsch 1986, pp 20-21. Deutsch ziet beide teksten als een ‘partie intégrante du patrimoine intégral de l’occident chrétien par le truchement de diverses compilations’. 13 18 Flavius Josephus 1992; Kuiper 2007, pp 67-88. 14 Alleen een elfde-eeuwse Oudrussiche vertaling uit het Grieks is hem voor: H. Schreckenberg, Rezeptionsgeschichtliche und textkritische Untersuchungen zu Flavius Josephus, Leiden 1977, pp 43-48. Net als de bijbel kennen de handschriften van Josephus een lange illustratietraditie; zo zijn er zo’n twintig exemplaren bewaard die dateren van de negende tot aan de twaalfde eeuw.15 Enkele van die vroege handschriften illustreren de griezelgeschiedenis van de Joodse vrouw Maria, dochter van Eleazar uit Bethezob, die in de laatste dagen voor de verwoesting van Jeruzalem haar eigen kind in de pan doet en half opeet; de rest biedt ze twee rovende soldaten aan.16 Het verhaal wordt in de loop der tijd vooral allegorisch geïnterpreteerd, zowel door joodse als door christelijke auteurs. In deze Rijmbijbel (10 B 21) is het detail als een zoekplaatje in de openingsminiatuur van Die Wrake verpakt. Overigens is in geen enkel handschrift de belegering zo nauwgezet en gedetailleerd afgebeeld als in deze Rijmbijbel.17 15 Deutsch 1986, pp. 34, 41-43, waar hij zegt geen dertiende-eeuwse vertaling van Josephus te kennen; Deutsch 1987, pp. 398-410; Schreckenberg en Schubert 1992, pp 7-138. 16 Een twaalfde-eeuws eeuws handschrift van De bello judaico uit Corbie, nu Parijs bn ms lat 16730, f 262v. Zie Deutsch 1986 pp 179-182, figs. 1, 143-147; Schreckenberg en Schubert 1992, pp 105-106 en pl 10. Het thema vond zelfs zijn weg buiten Josephus’ kring, in het evangelistarium van Otto iii uit de vroege elfde eeuw (Munich SB lat 4453), zie Schreckenberg en Schubert 1992, pl 14. 17 Deutsch 1986 pp 168-186. Karina van DalenOskam maakte mij opmerkzaam op het gebruik door de joodse inwoners van fenegriek bij de belegering van Jotapata. Dat in de miniatuur van 10 B 21 fenegriek of ‘Grieks hooi’ is weergegeven, is zeer waarschijnlijk, en ik dank haar voor de suggestie. 19 De Rijmbijbel 10 B 21 in Museum Meermanno en Michiel van der Borch, de eerste bij naam bekende Nederlandse schilder In de teksttraditie speelt het handschrift 10 B 21 tussen de andere overgeleverde handschriften geen prominente rol: het oudste uit Brussel, nog uit de late dertiende eeuw, is steeds als basis voor onderzoek gebruikt.18 De afwijkingen in de tekst van 10 B 21 ten opzichte van dit oudste handschrift lijken niet bijzonder. De Rijmbijbel (10 B 21) is vooral als voorwerp de moeite waard.19 Het is vrijwel ongeschonden uit de veertiende eeuw tot ons gekomen: de tekst is compleet, er zijn geen plaatjes uitgesneden en het is bij toeval gespaard gebleven voor catastrofen. In die zevenhonderd tussenliggende jaren werd alleen de band op ongelukkige wijze in de achttiende eeuw vernieuwd.20 Deze Rijmbijbel is vooral gekoesterd om zijn 64 illustraties. De miniaturen zijn door één man gemaakt: hij, Michiel van der Borch, schrijft aan het begin van het tweede deel, dat hij ze maakte in 1332 en daarmee is hij de allereerste Nederlandse schilder die we bij naam kennen.21 Namen van kunstenaars uit het verleden verbinden met door hen gemaakte voorwerpen is een heikele zaak voor wetenschappers van nu, omdat er eeuwenlang geen traditie bestond om voltooid werk te signeren. Van de beeldhouwer Adriaan van Wesel kennen we het precieze contract voor een gesneden altaar voor de kathedraal van Den Bosch, en ook wanneer er voor zoveel stuivers een pintje werd gedronken, maar zijn naam liet hij op dit meesterwerk achterwege. Voor de Noordelijke Nederlanden zijn gesigneerde voorwerpen voor 1500 werkelijk zeldzaam. Elyas Scerpswert, trots goudsmid uit Utrecht, schrijft in 1362 zijn naam onder een nog immer schitterend vergulde zilveren reliekhouder (nu in het Rijksmuseum). We kennen kopiisten van boeken bij naam, mannen en vrouwen die geduldig woord voor woord een tekst overschreven in een tijd dat de boekdrukkunst 20 18 Brussel KB 15001. Over het Brusselse handschrift zie Meuwese 2001, pp 33-78. 20 Over de herkomst en geschiedenis van het handschrift, zie Ekkart 1985, pp. 20-29. 19 Handschrift op perkament 35x24 cm, 198 ff. Openingsminiatuur op f 1v, tekst f 2r-151v, f 152r blank, openingsminiatuur voor de Wrake op f 152v, tekst f 153r-194v. Littera textualis, 2 kolommen, 46 regels. Datering door de miniaturist Michiel van der Borch op f 152v (zie noot hieronder) Een of meerdere kopiisten. Voor uitgebreide beschrijving, zie Byvanck en Hoogewerff 1922 nr 1, Boeren 1979, p. 50, Ekkart 1985, passim, en Meuwese 2001 pp 79117. 21 Doe men scref int iaer ons heren .mº.cccº..xxxºij. verlichte mi. / Michiel van der borch. Bit voer hem dat ghod sijns ontfarmen moete. Het staat onder de bladgrote miniatuur op f 152v en moet geschreven zijn nadat de illustratie voltooid (of vrijwel voltooid) was, omdat de spaties van de geschreven tekst rekening houden met de decoratieve bloempatronen van de lijst. niet bestond. Zuster Margaretha noemt zich de scribent van een groot Delfts missaal uit 1459, Gherard Wessels van Deventer is volgens het colofon de kopiist van een lijvige Utrechtse historiebijbel uit 1443, en zo zijn er nog enkelen te vinden wier naam en prestatie direct aan elkaar te verbinden zijn. Helaas, weinig Nederlandse miniaturisten hebben hun naam in een boek gezet,22 en in de paneelschilderkunst zijn er wat gesigneerde werken betreft tot de zestiende eeuw geen lichtpuntjes.23 Die ene opzichtige en prachtige uitzondering is daarom Michiel van der Borch met zijn Rijmbijbel in Museum Meermanno.24 Wie in West-Europa rond 1332 rondkijkt wat er in het algemeen door miniaturisten, emailleerwerkers en muurschilders geschilderd wordt, ziet in Michiel van der Borch geen buitenbeentje. De Nederlanden, het Maasgebied, Noord-Frankrijk en West-Duitsland delen in de vroege veertiende eeuw een gemeenschappelijke visie op het hedendaagse en het verleden en hoe dat in beeld te brengen. Er is een vast terugkerend patroon: een verhaal speelt zich af op de voorgrond in een omlijste ruimte, en het aantal hoofdfiguren is zo gering mogelijk. Bomen en huizen zijn veel te klein voor het formaat van de mens. Achter de spelers is het net alsof een kleurig gordijn is neergelaten, egaal rood of blauw, af en toe geruit of met een sierlijk bladpatroon. Het is als een toneelspel, een opvoering op een podium op ooghoogte. Er is een minimum aan diepte, en schaduw is er al helemaal niet. Niet dat het saai is: soms steken voeten, zwaarden, torens en allerhande onderdelen uit de lijst, alsof de voorstelling door een heftige actie uit haar voegen barst. Wat Michiels werk bijzonder maakt en anders dan dat van zijn tijdgenoten is de lichaamstaal en de gezichtsuitdrukking van zijn personen. De bijna koortsachtige haast waarmee God de schepping dirigeert (f 1v), de onnozelheid waarmee Adam met zijn grote voeten duidelijk maakt dat hij natuurlijk niet van de verboden vrucht in het paradijs zal eten (f 4v), het laconieke gebaar waarmee Daniël in de leeuwenkuil zijn uitgehongerde leeuwen over de snoet aait (f 96v), de charme waarmee Batseba tot haar koning komt om 22 De enkele Nederlandse miniaturisten die in de vijftiende eeuw hun illustraties ‘signeerden’ deden dat bijna stiekem, in kleine lettertjes, verborgen in initialen of randen. Zo kennen we onder meer Claes Brouwer en Antonis Utenbroec. 23 Vroege Hollanders. Schilderkunst van de late Middeleeuwen, Tent. cat. Rotterdam (Museum Boijmans van Beuningen) 2008. 24 De kopiist die er wat schrijven betreft aan te pas kwam liet aan het eind van het boek ook een persoonlijke noot na, maar zijn naam hield hij helaas achterwege (na v 34859): ‘Die dit boec screef ende scriven dede (degeen die dit boek schreef en deed schrijven) / God gheve hem ere ende salichede (eer en zaligheid) / Ende na dit leven in ardrike (dit leven op het aardrijk) / Mit hem tleven in hemelrike (het leven in de hemel). amen’ en hij vond dat het aantal verzen direct daaronder vermeld diende te worden: ‘Dit boec hevet ghescreven in xxxv dusent veers lettel meer of min.’ (dit boek is geschreven in 35.000 verzen- een beetje meer of minder). 21 een gunst te vragen (f 64r) geven alle een levendigheid aan de voorstellingen, die onalledaags en zeker onmiddeleeuws aandoet. Het maakt ons direct nieuwsgierig naar de inhoud van de tekst. Hier is een rasechte verteller-inbeelden aan het woord. Beeld en voorbeeld Dit wil nog niet zeggen dat Michiel de onderwerpen van de illustraties bepaalde, wel dat hij de tekst redelijk volgde en wist wat hij deed. Nu zou elke schilder van bijbelse voorstellingen zijn onderwerpen uit ten treuren moeten kennen, en Michiel kende het repertoire uit de Biblia pauperum en het Speculum humanae salvationis maar al te goed. De illustraties voor het Nieuwe Testament bieden daarom wat de voorstelling betreft geen verrassingen, en ook een groot deel van de oudtestamentische voorstellingen is standaard. Dat impliceert zeker niet dat hij een saaie navolger is: de lezer ziet graag herkenbare, vertrouwde beelden, en Michiel past zich aan. In de Rijmbijbel zijn echter naast de stereotiepe afbeeldingen een aantal bijzondere voorstellingen in beeld gebracht, en sommige zijn zelfs uniek.25 Michiels keuze voor het verhalende, met een bijzonder oog voor het detail, is overal aanwezig. Alle typologische verwijzingen naar Maria in Maerlants tekst, de ingewikkelde en de minder ingewikkelde, laat hij bijvoorbeeld stelselmatig weg, en in plaats daarvan geeft hij de voorkeur aan de verhaallijn. Het lijkt alsof hij bijna een afkeer heeft van typologie, want zelfs op de meest vanzelfsprekende momenten kiest hij voor iets anders. Het wonder van Gideons schapenvacht bijvoorbeeld – door Gods ingrijpen wordt deze niet aangetast door nachtelijke weersomstandigheden (v 7495) – wordt algemeen vergeleken met Maria’s maagdelijkheid en is daarom heel vaak afgebeeld, maar Michiel neemt het verhaal van het uitverkiezen van Gideons manschappen (nr 27). Dit moment is zelden of nooit in beeld gebracht. Waar aan het begin van Exodus meestal de kleine Mozes in zijn biezen mandje wordt afgebeeld (het mandje is alweer te vergelijken met Maria’s maagdelijkheid), beeldt Michiel de verdrinkingsdood van Joodse jongetjes af. Waar Batseba haar zoon Salomo om een gunst komt vragen en hij haar hoffelijk een zetel naast zich aanbiedt, wordt het thema van de moeder en de zoon, zetelend naast elkaar, door kunstenaars vaak gebruikt als een verwijzing naar Christus met zijn moeder tronend in de hemel. Michiel maakt een prachtige miniatuur van een hoogst elegante moeder die haar koning vraagt of hij alsjeblieft iets voor haar wil doen. Sommige voorstellingen zijn werkelijk bijzonder. De afbeelding van 25 Omdat de rol van Michiel, zijn eventuele afhankelijkheid van voorbeelden, en de voorkeuren van zijn opdrachtgever door gebrek aan 22 gegevens niet te scheiden zijn, is in het navolgende uitgegaan van één persoon: de miniaturist. Mozes op zijn sterfbed (nr 23) is wellicht uniek, want Mozes lag nooit op een sterfbed. Het past wel als opening voor het boek Deuteronomium, dat weinig echte handelende momenten kent. Mozes, die zijn einde voelt naderen, houdt zijn volk het verleden en de toekomst voor. Pas aan het eind beklimt hij de berg Nebo en sterft daar alleen, in Gods nabijheid. God begraaft hem en niemand kent de plek. Bij een aantal afbeeldingen moet Michiel noodgedwongen een eigen weg bewandelen. Voor ons zijn deze uitzonderingen het boeiendst, omdat ze helpen reconstrueren hoe Michiel als persoon te werk ging. Zo hebben Maerlant en zijn Latijnse bron Petrus Comestor passages uit de klassieke geschiedenis toegevoegd die niets met het bijbelse repertoire te maken hebben. Alexander de Grote krijgt van zijn slechte zuster vergif te drinken, en er zijn vreemde kosmische voortekenen rondom de dood van Caesar gesignaleerd. En de laatste koning van Juda, Sedekia, wordt op een manier door zijn overwinnaar getreiterd die niet in de bijbel voorkomt. Het zijn ongebruikelijke verhalen. Zou Michiel voor zijn illustraties wellicht eerst Maerlants tekst hebben doorgelezen? Ja en nee. In bovengenoemde voorbeelden kan het allebei: mogelijk heeft hij kennisgenomen van de tekst, en mogelijk baseerde hij zich op bestaande afbeeldingen, zoals een geïllustreerde Franse vertaling van Comestor, waarover later meer. Een voorbeeld van een volmondig ‘ja’ is te vinden in de illustratie van het verhaal van de mooie weduwe Judit, die legeraanvoerder Holofernes het hoofd op hol brengt, om hem vervolgens in zijn slaap dat hoofd af te slaan (nr 44).26 Maerlant gebruikt het Middelnederlandse woord ‘sparwaer’ in de betekenis van muskietennet, waar in het apocriefe bijbelboek inderdaad over gesproken wordt (Judit 10:21). Het betekent ook sperwer. Een sperwer komt in Judits verhaal niet voor, maar Michiel kiest toch voor het afbeelden van de sperwer, die verdwaald boven het bed van Holofernes post heeft gevat. Zoiets kan alleen met Maerlants tekst voor ogen. Een volmondig ‘nee’ is er echter ook. Op een gegeven moment, wanneer Saüls zoon Isboset zich tegen koning David keert, treffen de twee legers elkaar bij het waterbekken van Gibeon (nr 34). Het is een verhaal uit de bijbel (II Samuel 2), en Petrus Comestor neemt het over: hij rept over een piscina, een water waar de beide legers elkaar tegenkomen.27 Maerlant dicht wel degelijk over beide legers, maar hij laat zich over de precieze plek van treffen niet uit: hij heeft het alleen over ‘een scone stede’ (v 9844) en dat is geen water. De voorgrond van de miniatuur wordt links prominent ingenomen 26 Van Dalen-Oskam en Meuwese 2003, passim. 27 PL 198 col 1325D: Porro egressus est Abner et pueri ejus de castris in Gabaon. Joab auten et peuri David occurrerunt eis as piscinam Gabaon. 23 door een strook water dat langs een brede oever stroomt. Hier kan Michiel van der Borch de tekst van Maerlant dus niet als uitgangspunt genomen hebben en moet hij zich gebaseerd hebben op een geïllustreerd voorbeeld van een bijbel, of een tekst van Comestor. Voor de bladgrote miniatuur van de belegering van Jeruzalem geldt iets vergelijkbaars. Men kan niet verwachten dat Michiel van der Borch eerst alle 7778 verzen van de Wrake had gelezen, voordat hij zijn illustratie maakte. Toch zijn in zijn openingsminiatuur drie gebeurtenissen verwerkt die verschillende momenten verspreid in de tekst verbeelden. Hij moet ook hier een geïllustreerd voorbeeld in handen hebben gehad, waarna hij verschillende miniaturen tot één hels spektakel smeedde. Met zijn voorbeelden en zijn voorstellingsvermogen tezamen is zo een rijk geschakeerd geheel ontstaan. Beeld en stijl Over de vraag of het woord dan wel het beeld de voorrang geniet, de geest meer is dan het lichaam, het oor belangrijker is dan het oog, is eeuwenlang nagedacht en geschreven. De antwoorden verschillen, maar hoe er ook tegenaan gekeken wordt, woord en beeld kunnen niet buiten elkaar.28 De vraag is hoe overtuigend en met hoeveel inlevingsvermogen Michiel van der Borch Maerlants tekst heeft verbeeld en vooral welke middelen hij daartoe heeft ingezet. De beproefde methode om daar zicht op te krijgen, is de vergelijking van identieke verhalen door verschillende kunstenaars uit dezelfde tijd. Als vergelijkingsmateriaal dient zich een Franse vertaling van Petrus Comestor aan, een Bible historiale (71 A 23) uit ca. 1320, bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Als eerste is er de voorstelling van de verdrijving uit het paradijs van Adam en Eva als het ongelukkige slot van een zo mooi begonnen geschiedenis. Het kwaad is geschied; de mens is sterfelijk geworden en zal hard moeten werken om voort te kunnen leven. In beide miniaturen kost het geen moeite de gebeurtenis te herkennen maar de versie van Michiel van der Borch (rechts) oogt veel heftiger: de figuren barsten letterlijk uit hun kader en hun lichaamsbewegingen en handgebaren zijn emotioneler en gevarieerder dan in het voorbeeld uit de Koninklijke Bibliotheek. Het is alsof er heel veel tegelijk gebeurt. Op de Franse miniatuur voltrekt een houterige engel het vonnis terwijl Michiel van der Borch God zelf als hoogst verantwoordelijke 28 Schmitt, J.-C., ‘De rol van gebaren in het Westen van de derde tot de dertiende eeuw’, in: J. Bremmer en H. Roodenburg (eds), Gebaren en 24 lichaamshouding van de oudheid tot heden, Nijmegen 1993, pp. 70-83. 71 A 23 f 9r 10 B 21 f 6r opvoert en dat ook krachtig onderstreept door de expressief geheven hand met gespreide vingers. God is en blijft de baas. Alleen al daardoor wint Michiel van der Borch, als verteller in beeld, het van zijn Franse collega. In de Franse miniatuur duwt de engel de omkijkende Eva de tuin uit. Michiel laat ook Eva omkijken, maar bij hem is de relatie tussen het paar een geheel andere. Zijn Adam en Eva kijken naar elkaar en blijven, hoe schaamtevol ook, op elkaar aangewezen, terwijl de Adam op de Franse miniatuur er als een haas vandoor lijkt te gaan. Als psychologisch betekenisvol detail voegt Michiel overduidelijke vijgenbladen toe om de aandacht te vestigen op hun zojuist verkregen schaamtegevoel. Prachtig is vervolgens zijn vondst om die groene vijgenbladeren ritmisch te herhalen in de groene boomkruinen van het paradijs. Hij ondersteunt daarmee de richting van links naar rechts. Daartoe gebruikt Michiel van der Borch ook andere middelen, zoals het links laten uitsteken van het grote zwaard en rechts door hand en arm van Eva tegen de rand te zetten en haar rechtervoet erbuiten. Die is al uit het paradijs. 25 71 A 23 f 144v 10 B 21 f 54r Voor de identieke scène van David en Goliat kozen beide miniaturisten voor precies hetzelfde moment: de reus Goliat is voor de eerste keer door een steen aan zijn voorhoofd geraakt en David heeft een volgende steen in zijn slinger gelegd om hem opnieuw te treffen. De keuze van een moment net voor het hoogtepunt van het verhaal, komt vaak voor. Het houdt het maximum aan spanning vast. Hoe zal het aflopen? Ook voor wie de afloop al kent, blijft het opwindend. De grote, sterke Goliat zal het verliezen van de tengere David. Michiel van der Borch weet in vergelijking met de andere miniaturist een emotionele spanning te suggereren, die zijn afbeelding veel levendiger maakt. Hij bereikt dat door in de eerste plaats zijn figuren tegen een duistere, blauwe achtergrond te plaatsen waardoor hun beweeglijke lijven sterk afsteken. Er gebeurt iets heftigs, dat is zeker. De fier rechtopstaande lans van de toekomstige verliezer, zo krachtig midden in beeld gezet en zo vele malen uitdagender dan de slinger van zijn opponent, steekt boven de rand uit. Zo wordt het beeldvlak waarin Goliat staat geïsoleerd. Bij de getroffen reus stroomt het bloed over zijn gezicht en woedend kijkt hij de kleine tegenstander aan, die hij zojuist nog luidruchtig heeft uitgescholden. De fragiele, bijna al te elegante David kijkt op zijn beurt van onder af naar de domme kracht Goliat. De schapen doen bij Michiel mee in die gespannen 26 afwachting net als de twee vogels in de boom, die twee richtingen uit fluiten. Op de Franse miniatuur ontbreken de vogels en de schapen staan er nogal wezenloos bij. Goliat, nauwelijks reagerend op de steen tegen zijn voorhoofd en ongemakkelijk kijkend, tast naar zijn zwaard; hij mist elke agressie en elke actie. Eigenlijk gebeurt er niets. Tegenover de expressieve oplossingen van Michiel lijken die op de Franse miniatuur statisch en stereotiep. 71 A 23 f 13r 10 B 21 f 8r Een laatste voorstelling toont Michiels manier van werken op een andere manier. Nu is er geen sprake van een vergelijkbare compositie. Het verhaal van Noach in de ark is sinds de vroegchristelijke tijd meer een bewijs van Gods redding dan van een vernietiging van de aarde. Het illustreren van Noach, zijn ark en zijn dwaaltocht met alle diersoorten, is een aantrekkelijke, maar tegelijk moeilijke opgave voor een miniaturist. Michiel van der Borch volgt niet de gebaande paden. Anders dan de maker van de Franse miniatuur die de bedaarde inscheping van een deel van de familie in beeld brengt als geldt het een rondvaart, kiest Michiel naar zijn gewoonte een met drama geladen moment: het moment dat het luik van de ark door engelen wordt gesloten en de ongewisse tocht onder een duistere hemel kan begin27 nen. Het water heeft het land al verzwolgen. Een van de engelen strekt een hele lange vinger naar Noach en zijn familie uit om ze op de ernst van de situatie te wijzen. Aan de gezichten te zien zijn ze zich daar terdege van bewust. De rechtervleugel van de engel wappert het beeldvlak uit als om zijn woord kracht bij te zetten. Alle 64 miniaturen van Michiel van der Borch hebben zo hun eigen karakter, maar de vaart zit er altijd in. Gebaren verbinden mensen in hun avontuur, hun geluk en ongeluk. Overal gebeurt wel iets. De lezer die kijkt wil meer weten en leest en kijkt opnieuw. Dat kan in 1332 niet anders zijn geweest. 28 De miniaturen in de Rijmbijbel De beschrijvingen, de transcriptie van Maerlants tekst en de moderne vertaling zijn alle gebaseerd op de Rijmbijbel 10 B 21 in Museum Meermanno. De regelnummering in de transcriptie is afgeleid van de uitgave van het Brusselse handschrift KB 5001 door M. Gysseling (zie bibliografie). De titels van de miniaturen en de beschrijvingen zijn van de hand van Chavannes-Mazel. Op de titel volgt het regelnummer (volgens de Gysselingeditie), waarboven de miniatuur in 10 B 21 is geplaatst, en het folionummer. Onder de beschrijving is aangegeven waar het verhaal in de bijbel, of in de Historia scholastica van Petrus Comestor te lezen is. De transcripties en letterlijke vertalingen uit het Middelnederlands in de miniatuurbeschrijvingen zijn van Chavannes-Mazel, de vertalingen die parallel aan de Middelnederlandse tekst zijn afgedrukt, zijn van de hand van Karina van Dalen-Oskam en Willem Kuiper. Een ✒ duidt de plaats van de miniatuur in het handschrift 10 B 21 aan. Vierkante haken in de parallelvertalingen duiden aan dat de vertalers informatie hebben verduidelijkt of hebben toegevoegd om de tekst begrijpelijker te maken. Een uitroepteken tussen ronde haken in de vertalingen wil zeggen dat de tekst vreemd is, maar weergeeft wat er in het Middelnederlands staat. 29 1 Hoe God de wereld schiep in zes dagen f 1v (v 1) God de Vader, de zoon Jezus Christus en de Heilige Geest zijn sinds een vierde-eeuws concilie één en dezelfde persoon, samen vormen zij een ‘drie-eenheid’. Hoe ingewikkeld dat voor theologen in het verleden ook is geweest, men vond het in de middeleeuwen niet moeilijk ze af te beelden. Men zag ze als mensen. God had immers de mens naar zijn gelijkenis gemaakt. Er waren verschillende mogelijkheden. Meestal is de heilige geest een witte duif, en soms zijn ze als een echte drieling alle drie identiek afgebeeld. Baardige, volwassen mannen zijn het, blootsvoets in lange gewaden en met een aureool met kruis erin om het hoofd. Lang voor de schepping bestond Gods zoon ook al, want geschapen is hij niet. Vandaar dat vooral in scheppingsscènes het verschil tussen God en Zijn Zoon eigenlijk niet te maken is. In de eerste miniatuur van de Rijmbijbel zien we in zes op elkaar volgende vierkanten de schepping van de hemel en de aarde. God – die er ook als Christus uitziet – is de grote actieve hoofdpersoon, die alles ensceneert en dirigeert. Het begin van het Oude Testament verhaalt kleurrijk van de schepping van de wereld in zes dagen. Gods geest is er al: hij zweeft over de wateren. Licht schept God op de eerste dag, en hij maakt een scheiding tussen dag en nacht. In het vierkant linksboven spreekt hij engelen toe in de hemel. Engelen zijn wezens van licht en stellen zo de dagen voor. Na een eerste dag kan er een tweede dag komen, en midden links maak God met de fikse gebaren van een tovenaar een scheiding tussen wateren boven en beneden door middel van het uitspansel: daar is de hemel. Eronder volgt op de derde dag de scheiding van water en aarde, en laat God planten groeien. Overal schieten de bomen naar Gods wens de grond uit. In het vierkant rechtsboven wordt het goddelijk plan vervolgd: zon, maan en sterren verschijnen aan de hemel op de vierde dag. De vijfde dag laat God de ‘grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen’ en de vogels de aarde bevolken. Het staat er in het Middelnederlands nog bloemrijker: God versiert de aarde met dieren. De zesde dag wordt heel bijzonder. Niet alleen vee en kruipend en wild gedierte schept hij naar hun aard, maar ten slotte maakt hij, zoals hij zelf zegt ‘mensen naar ons beeld, als onze gelijkenis’. Daar is veel creativiteit voor nodig, en rechtsonder is God heftig gebarend bezig de vrouw uit de zijde van de slapende man te creëren, terwijl de dieren over elkaars schouders toekijken. Adam ligt er als een slapende antieke godheid bij, onbewust van hetgeen hem bij het ontwaken te wachten staat. genesis 1 f 2r 60 Hort hoe god die werelt stichte Enten troen metten sterren verlichte Die lucht met vogelen visierde Entie erde metten dieren vercierde Ende die vissche int water maecte Ende alle goede dinc gheraecte Ende hoe hi lest makede den mensche Ende hoe hi hem alle wensche Hadde ghemaect die hem bedurste 60 Hoor hoe God de wereld creëerde en de hemel met sterren verlichtte de lucht van vogels voorzag en de aarde met dieren opluisterde en de vissen in het water maakte en alle goede dingen schiep en hoe Hij tot slot de mens maakte en hoe Hij voor hem alle wensen had vervuld die hij maar kon hebben 31 2 God de Vader als heerser over hemel en aarde f 2r (v 1) God de Vader staat afgebeeld aan het begin van de tekst van Jacob van Maerlant, waarin de auteur de drie-eenheid vraagt hem bij te staan bij het vinden van de juiste woorden: ‘Vader Zoon Heilige Geest, Enige god zonder begin, Geef me hulp [..] dat ik het schone woord vind en de goede rijm’. Ook Maria is nodig: ‘Maria Moeder der Genade, Moeder der erbarmen, u hebt menigeen geraden en getroost van narigheid, help me vrouwe met uw bede’ staat er letterlijk. Dat is nog maar het begin. Door de hele Rijmbijbel heen zal Maria te pas en te onpas worden aangeroepen en haar leven tot voorbeeld worden gesteld. De miniatuur verbeeldt veel tegelijk. Het is allereerst een voorstelling van de zevende dag, waarop God op zijn troon, met de kruisbanier fier wapperend op de schijf van de drie continenten op zijn knie, ziet dat het allemaal goed is. De groene bladeren aan de uiteinden van zijn zitbank lijken een vreemde, onaardse toevoeging. Maar hij, ‘enige god zonder begin’ staat ook letterlijk aan het begin van alles. Wereld en tijd zijn even oud, filosofeert Maerlant. God is zowel de autoriteit als de handelende acteur, niet alleen van de schepping, maar van het hele Oude en Nieuwe Testament. Maerlant mag zijn uiterste best doen het juiste rijm en het juiste Nederlandse woord te vinden, God is de uiteindelijke auteur van de bijbel. Het is verleidelijk, maar onjuist om de jongeling in de initiaal als een portretje te zien van Maerlant. Bijna altijd als de auteur van een tekst geportretteerd wordt, heeft hij alles bij de hand wat nodig is om hem als zodanig herkenbaar te maken: een net hoofddeksel, pen en papier, een lezenaar. Hier is het gewoon een aantrekkelijke jonge man. Misschien stelt hij in contrast met de Almachtige meer de menselijke maat voor, net zoals de vechtende figuurtjes beneden in de marge met uitgestoken tong de lezer met beide benen op de grond zetten. In het handschrift zijn meer initialen gevuld met verschillende mannenhoofden, er zijn draken en fantasiegedrochten. We moeten niet in alles een betekenis proberen te vinden. f 2r 5 10 15 20 32 Vader sone heylich gheest ✒ Enich god sonder begin Gheeft mi hulpe ende volleest Ende gratie in miin begin Dat ic vinden moete wort Scone ende rime goet Daer ic bi moghe bringen vort Dat mi hogest leyt in minen moet Maria moeder der ghenaden Moeder der ontfarmicheyt Ghi hebt den menigen beraden Ende ghetroest van sericheyt Helpt mi met uwer bede Dat ic ghewinne den heiligen gheest Die mi cracht ende moghenthede Verlene ende siin volleest So ben ic al onverveert Fraye rime te bringen vort Van ere jeesten de ic begeert Hebbe tontbindene in dietsche wort Scolastica willic ontbinden Die dietsche wort uten latine Vrouwe nu moeti u bewinden Troest te siin in mire pine 5 10 15 20 Vader, Zoon, Heilige Geest, ✒ één God zonder begin, geef mij bijstand en kracht en Uw gunst bij dit begin, opdat ik mooie woorden en goede rijmen mag vinden waarmee ik dat kan voortbrengen wat ik het allerliefste wil zeggen. Maria, moeder van genade, moeder van barmhartigheid, u hebt menigeen geholpen en gesteund in een moeilijke situatie. Help mij met uw voorspraak, opdat ik de Heilige Geest verkrijg, die mij kracht en inspiratie verlene en Zijn bijstand. Pas dan durf ik het aan om waarachtige verzen voort te brengen over een geschiedenis, die ik in het Nederlands heb willen omzetten. Scholastica wil ik vertalen in Nederlandse woorden uit het Latijn. Vrouwe, wees alstublieft mijn steun bij dit moeilijke werk! 3 Hoe God Adam waarschuwde niet van de verboden vrucht te eten f 4v (v 509) De mens Adam mag van God alles, behalve dat ene: ‘van alle vruchten mag je eten, behalve die aan de boom... (van alre vrucht saltu eten Sonder die es anden boem ..)’. In de miniatuur gebaart God naar een boom met een helderrode stam met de duidelijke boodschap: dit is de boom van de kennis van goed en kwaad, en let wel, deze is dus verboden. De blote Adam maakt als stilzwijgend antwoord een prachtig afwerend, bijna klungelig gebaar ten teken dat hij het begrepen heeft. Het paradijs is natuurlijk vol met bomen die vruchtdragen, dus er is keus genoeg. Wat daarna komt is niet geïllustreerd, en dat is vreemd want het is een van de belangrijkste momenten in het Oude Testamenst, althans volgens het middeleeuwse denkpatroon. Dat het fout gaat in het paradijs, ligt aan de vrouw Eva. Zij is weliswaar uit zijn rib geschapen en in veler ogen daarom inferieur, maar Adam luistert toch naar haar. Zij wordt verleid de verboden vrucht te eten door de slang, satan, die haar ongehoorzaamheid aan God en daarmee bovenaardse macht en kennis aanpraat. Zij is zo dom om dat te geloven en vervolgens Adam te verleiden hetzelfde te doen. Zo is de zondeval een feit. Adam probeert nog tegenover God net te doen alsof hij zich van geen kwaad bewust is, nee, ‘’t wijf dat u mij gaf’, heeft me die vrucht aangeboden (v 675), maar God is niet te vermurwen. De hele mensheid is vanaf dit moment met de erfzonde belast en gedoemd te sterven. De man zal moeten arbeiden, de vrouw in pijn haar kinderen baren. Het paradijs wordt voor hen gesloten. Het is een vooruitzicht dat tot aan de dood van Gods Zoon Jezus Christus aan het kruis voor iedereen geldt. Noach, Abraham, Mozes, de profeten, zelfs koning David en Salomon mogen er niet in. Alleen Henoch, Elia, en de goede moordenaar zullen om verschillende redenen niet hoeven te wachten tot Christus op Paasmorgen de poorten van het voorgeborchte verbrijzeld heeft en de hemelpoort opent. genesis 2:15-17 f 4v 510 515 520 God drouch den mensche vander erde ✒ Daer hine hadde ghemaect werde Int paradiis om dat hi woude Dat hi daer in werken soude Niet daer pinen dor die noet Mar daer ghenoechte hebben groet Ende datten god soude wachten mede Entie man die heilige stede God gheboet hem wildiit weten Van alre vrucht saltu eten Sonder die es anden boem Die goets ende quaets neemt goem Up wat daghe dure af ets Sprac god ic wille dattu wets Saltu daer na stervelic wesen 510 515 520 God droeg de mens van de plaats ✒ waar Hij hem had gemaakt naar het Paradijs, omdat hij wilde dat hij daarin zou leven. Niet als dwangarbeider, maar om er groot genot te ervaren. En dat God over hem zou waken, en de mens over die heilige plaats. God beval hem, moet u weten: ‘Van alle vruchten mag je eten, behalve die groeien aan de Boom Van het Onderscheid van Goed en Kwaad. Vanaf de dag dat je daarvan eet,’ sprak God, ‘Ik wil dat je dat weet, zul je sterfelijk zijn.’ 35 4 Hoe God Adam en Eva uit het paradijs verdreef f 6r (v 781) En nu zet God het zondige tweetal persoonlijk het paradijs uit. Adam en Eva kunnen niet anders doen dan zich schaamtevol een vijgenblad voorhouden en bloot het veld ruimen. Adam straalt nu een heel andere lichaamstaal uit dan toen hij argeloos beloofde God te gehoorzamen. Eva jammert bijna hoorbaar. In expressieve gebaren is Michiel van der Borch werkelijk een meester. De engel achter God heft het vlammend zwaard zo hoog boven zich op, dat het uit de rand van de miniatuur steekt. Het zou eigenlijk een cherubijn moeten zijn die met een vierzijdig zwaard de duivel kan keren en die er ook voor moet zorgen dat er nooit meer een mens het paradijs in kan. genesis 3:23-24 f 6r 785 790 795 800 805 810 36 God stacken uten paradyse ✒ Om dat hi soude na dorpers wise Daerde oefene daer hi te voren Of was ghemaect nu seldi horen Van wat lande hi ghemaect was Want buten lande van damas Daer in was hi ende siin wiif Bede begraven ende haer liif In spelunca duplici Also noemt die byble mi Jn dien acker slouch als .i. fel Caym sinen broeder abel Vort paradijs sette onse here Cherubim die duvel kere Dat hire nembermeer vort In quam verstaet ende hort Dat vier den man den wech benam Datter nembermeer gheen in quam Dat swert es kerende ghenant Want en es el niet dan .i. brant .I. vierin mur daer omme gheet Bedi eist dat ment kerende heet Dat god danen wel doen mochte Weltijt soet hem goet dochte Het was .i. stic wech altesamen Doere enoc ende elyas in quamen Mar dat bloet dat sident liep Uut ons heren wonden diep In sire passien deet al uut Dies esser menighe zalige bruut Van gods halven sint in comen Die haren loen hevet genomen 785 790 795 800 805 810 God verjoeg hem uit het Paradijs ✒ opdat hij als een ‘boer’ de aarde zou bewerken, waarvan hij eerder was gemaakt. Nu zult u horen waar hij gemaakt was, want in het land buiten Damascus werden hij en zijn vrouw samen begraven aan het eind van hun leven In de Dubbele Spelonk, zo vertelt het de bijbel mij. Op dat stuk land vermoordde als een misdadiger Kain zijn broer Abel. Voor het Paradijs plaatste onze Heer een cherubijn om de duivel tegen te houden, zodat hij daar nooit meer in kan komen. Het vuur blokkeerde de mens de weg zodat er nooit meer iemand in kon komen. Het zwaard is ‘Kerend’ genaamd, want het is niets (anders) dan een (brandend) zwaard, een muur van vuur die het (Paradijs) omringt – en daarom noemt men het ‘Kerend’ – die God daar kon laten zijn zolang het Hem goed leek. Hij was een tijdje weg toen Henoch en Elia erin kwamen. Maar het bloed dat later stroomde uit de diepe wonden van onze Heer bij Zijn kruisdood doofde het (vuur) helemaal. Zodoende is menige zalige bruid daar met Gods hulp sindsdien in gekomen om haar beloning in ontvangst te nemen. 5 Hoe de ark van Noach door engelen van buitenaf gesloten werd en hoe God het veertig dagen en nachten liet regenen f 8r (v 1145) Zoals zo vaak in het Oude Testament luistert het volk niet naar goede raad, er gaat van alles fout en God ziet tot zijn spijt dat alle mensen op aarde slecht zijn. En hoe kan het anders, het ligt aan de vrouw. Petrus Comestor, vrouwonvriendelijk als altijd, noemt als reden hun ontuchtige onmatigheden (PL 198 col 1081c): mulieres in vesania versae supergressae viribus abutebantur, letterlijk: de vrouwen, maakten omgekeerd boven op hen in hun waanzin misbruik van de mannen. Maerlant wil dit detail vooral niet overslaan: ‘die quade (slechte) lieden in die dagen, te verkerne der naturen zeden, want so boven liggen deden de vrouwen ende selve lagen, hier om wilde onse here plagen (straffen)’ (v 1108). God besluit met een grote zondvloed alles en iedereen op aarde uit te roeien op een enkel paar van elk soort na. Noach, de enige verstandige gelovige, krijgt de opdracht een ark te bouwen om ze veilig te huisvesten. Op de bovenste laag van de boot zullen de vogels verblijven, daaronder de tamme (zachte en goedertierende) dieren, en weer een verdieping lager huizen de bijtende (wrede) dieren. Noachs vrouw, zijn drie zonen en hun vrouwen mogen ook mee op de bovenste verdieping, maar de boot is verder alleen bestemd voor de dierparen. De rest zal verdrinken. Michiel van der Borch maakt er een schitterende miniatuur van: de ark wordt van buiten af door engelen gesloten. Zo staat het ook in de bijbel (Genesis 7:16) en Maerlant rijmt: ‘Een ingang aldus gemaakt. God die te allen tijde waakt, deed de deur sluiten van buiten’. In het water drijven bomen, vissen en vreemde creaturen door elkaar. God laat het veertig dagen en veertig nachten regenen zonder vrede, zoveel ‘dat het boven de bergen ging, en dus verdronk elk levend ding’, behalve natuurlijk de vissen. Een eind verder volgt nog: ‘In de tijd dat dit geschiedde, verdronken zo vele lieden (v 2542). De kopiist beging bij deze passage een vergissing die in de praktijk van het overschrijven veel voorkomt: hij sprong van versregel 1144 naar regel 1159 omdat vers 1144 en 1158 beide met ‘God die’ beginnen. De tussenliggende regels sloeg hij over. Handschriftkundigen noemen zoiets een saut du même au même of een Augensprung. genesis 7 f 8r Daer boven hadde noe die wise 1135 Der bitender diere woninge geset Daer boven scriift ons die wet So waren die goedertierne beesten Int upperste waren nader ieesten Vogle ende dat volc mede 1140 Tusschen .ii. cameren in ene stede Tusschen den sochten creaturen Enten wreden was tere duren .I. inganc aldus ghemaect God die tallen tiden waect Dede sluten die dore van buten ✒ 1160 Ende die adren saen upluken Van der erden ende dwater uut comen Dat meneghen dliif heeft ghenomen Ende god ondede die swerke mede Ende deet reynen sonder vrede 1165 .Xl. nachte. ende .xl. dage Te voren dit nes gene saghe 38 Daarboven had de wijze Noach 1135 het verblijf van de wilde dieren gemaakt. Daarboven, schrijft de bijbel, bevonden zich de tamme dieren. Helemaal bovenin verbleven volgens het verhaal de vogels en ook de mensen. 1140 Tussen de twee stallen met daarin de zachtaardige schepsels en de wilde dieren, was een ingang gemaakt met een deur, die God, die altijd waakt, van buitenaf afsloot, ✒ 1160 En Hij opende de onderaardse rivieren en liet het water naar de oppervlakte komen, dat menigeen van het leven beroofde. Ook opende God de hemel en liet het zonder ophouden regenen 1165 gedurende veertig nachten en veertig dagen. Vóór die tijd – dat is geen sprookje! – Sone reynet clene no groot Die arke hief up ende soe vloot Hoghe in de lucht wi lesen dus 1170 Dat twater .xv. cubitus Boven allen bergen hoghe ginc Ende verdranc alle levende dinc Sonder die vissche nu merct das Ende dat in die arke was had het nog nooit geregend. De Ark verhief zich en dreef hoog in de lucht – zo lezen wij – 1170 want het water kwam vijftien el boven de hoogste berg, en deed al wat leefde verdrinken behalve de vissen – dat is logisch – en die in de Ark waren. 39 6 Hoe de mensen een toren tot aan de hemel wilden bouwen f 9v (v 1416) Opnieuw gaat het mis. De mens kent geen maat en verliest zijn meester uit het oog. Dit keer heeft hij het in zijn hoofd gehaald een toren in Babel te bouwen, die tot in de hemel zal reiken. Welgemoed is men met hak en troffel aan de gang gegaan, er wordt met zware zakken bouwmateriaal gesjouwd en de toren is rechts al buiten de grenzen van de miniatuur gerezen. De bijbel verhaalt hoe God naar beneden daalt, gaat kijken en denkt: ‘Dit is één volk en ze spreken allemaal een en dezelfde taal, en wat ze nu doen is nog maar het begin. Alles wat ze verder nog van plan zijn, ligt nu binnen hun bereik. Laten we naar hen toe gaan en spraakverwarring zaaien.’ In de miniatuur is het een van de hooggeplaatste ‘heren’ die opdracht geeft en redeneert met de toeschouwers links, en zo blijft de mens koppig bij zijn (letterlijk) hoogmoedige voornemen. Dan geeft God ‘oud ende jonge (...) elken een sonderlinge tonge’. In een kakofonie van vreemde talen verstaat niemand elkaar meer. Het project mislukt jammerlijk en de mensen verspreiden zich over de aarde. De hoogmoed is voor een ogenblik ten val gekomen. genesis 11 f 9v Na noes leven maecten die heren ✒ .I. tor dar wi af leren So groot so wiit dat nu ter stonde Nieman wel gheloven conde 1420 Daer scietse god oud ende ionge Ende gaf elken .i. sonderlinge tonge Hier af quamt dat weetmen wale Datmen vint so menighe tale Na Noachs dood bouwden de mensen ✒ een toren, waarvan wij horen dat hij zo groot en zo breed was dat niemand dat nu zou kunnen geloven. 1420 Daar scheidde God hen, jong en oud, en gaf ieder een eigen taal. Hierdoor is het gekomen – dat is algemeen bekend – dat er zoveel talen bestaan. 41 7 Hoe God de steden Sodom en Gomorra verwoestte en Lots vrouw in een zoutpilaar deed veranderen f 12v (v 1901) Het gaat een aantal generaties goed met de afstammelingen van de eerste mens. Uit de rij der geslachten duikt een naam op, die van Abraham. Zijn familie is afkomstig uit Mesopotamië. God spoort hem aan om daar vandaan te gaan. Met zijn vrouw Sara en Lot, de zoon van zijn broer, trekt hij in de richting van het land Kanaän, waar zij beiden hun kudden laten weiden. Na voorspoed komt een moment van onenigheid, waarop Abraham en Lot besluiten elk huns weegs te gaan. Lot mag kiezen of hij links of rechts wil, en als Lot de Jordaanvallei ziet die net zo waterrijk is als de tuin van God, neemt Abraham grootmoedig de andere richting. Abraham heeft maar één groot verdriet: een 42 zoon is hem tot nu toe niet gegeven en het ziet er niet naar uit dat zijn oude vrouw Sara nog zwanger zal worden. Al belooft God hem dat zijn nageslacht talrijk zal zijn als de sterren aan de hemel, of als het stof van de zandvlakte, het is Abraham zwaar te moede. Hij voelt zich keer op keer op de proef gesteld. Dan komen er op een warme morgen drie jonge mannen op bezoek (Genesis 18). Zoals een gastheer betaamt, knielt Abraham neer en wast hen de voeten. Ze zetten zich voor zijn tent in de schaduw van een eik, en Abraham haast zich water te brengen en een kalf te slachten. Sara krijgt de opdracht zo snel mogelijk brood te bakken. De boodschap die de mannen komen brengen is tweeerlei. Zijn vrouw Sara zal een zoon baren, zeggen zij, en Sara, die stiekem achter het tentzeil staat te luisteren, kan haar lachen niet inhouden. Ze wordt terechtgewezen wegens haar ongeloof: Is ook maar iets voor God onmogelijk? De tweede boodschap is minder vrolijk. In de stad Sodom waar Lot is gaan wonen, is de onrechtvaardigheid zo groot, dat God besloten heeft de steden Sodom en Gomorra te vernietigen. Abraham is geschokt. Zou God medelijden hebben en van zijn plan afzien als er nog vijftig rechtschapen inwoners zouden zijn? Ja. Ook als het vijf minder zijn? Ja. Ook als het er veertig, dertig, twintig zijn? Ja. Abraham begrijpt ondertussen dat de drie mannen God en twee engelen zijn, die op aarde zijn gekomen om andermaal de wetteloze mens te straffen. Er blijken er niet eens tien te zijn. Het staat zo eenvoudig in de oude vertaling van Genesis 19: de steden worden de volgende dag door Gods hand omgekeerd. In de illustratie komt zwavel en vuur uit de hemel. De mensen in Sodom en Gomorra schreeuwen het uit en wringen de handen samen, terwijl de vlammen uit de ramen slaan. Buiten voltrekt zich een ander drama. Lot, zo hebben de engelen bepaald, mag de stad verlaten met zijn vrouw en dochters, mits zij geen van allen omkijken. Waarom is een vrouw zo nieuwsgierig dat zij een goddelijk bevel negeert? ‘Lot liep daar in eene stede (direct), maar zijn wijf was van wankele zeden,’ dicht Maerlant als uitleg. Terwijl Lot zijn twee dochters met opgeheven vinger in ferme pas van de plek des onheils voert, heeft Lots vrouw al omgekeken en onmiddellijk is zij in een zoutpilaar veranderd. Levenloos met dichte ogen, wit en onbeweeglijk staat ze als aan de grond genageld, maar Lot moet haar laten staan om het vege lijf te redden. De twee dochters kunnen niet anders doen dan hun vader volgen. Ze zullen hem later in een kampement dronken voeren om met hem te kunnen slapen, want hoe komen zij anders aan nageslacht in zo’n eenzaam en verwoest landschap? Nu is de streek veranderd in de Dode Zee, weet Maerlant. genesis 19 f 12r Tote lotte seiden si mettien 1885 Leet dine liede uter stede Soe sal bernen ende al tvolc mede Loth seit sinen vrienden daer Mar sine hildent niet voer waer Tilike namen si dien man 1890 Ende sine .ii. dochtre die hi wan Ende daer toe mede siin wiif Om te behoudene haer liif Ende leidendse al buter port Ende seiden vliet ten berghe vort 1895 Loth dede datmen hem hiet Ende seiden siet achterwaert niet Ende liep oec daer in ene stede Siin wiif was vankelre sede Doe deet god reinen vanden trone 1900 Sulfur ende groot vier te lone Hem te wraken van haren sonden ✒ Dwiif horde dluut tien stonden Ende bleef doot staende allene In die ghelike van .i. stene 1905 Ende aldie stat verbrande sciere Bede mit sulfre ende mit viere Nv eist water en weets nemme Ende heet die swarte dode zee Wantmer niet leuens in vint 1910 Vissche no vogle niet een twint Daer ne mach geen scip in varen No niet vloten oec te waren Dat sonder liif es gaet te gronde Zij zeiden toen tegen Lot: 1885 ‘Breng jouw gezin de stad uit, want zij zal verbranden met al haar inwoners.’ Lot vertelde dat aan zijn vrienden, maar zij dachten dat het onzin was. Snel namen zij de man 1890 en de twee dochters die hij had verwekt alsook zijn vrouw mee om hun leven te redden en brachten hen de stad uit en zeiden: ‘Vlucht naar de bergen!’ 1895 Lot deed wat hem werd opgedragen. Zij zeiden [ook]: ‘Kijk niet achterom!’ Hij liep toen regelrecht daarheen. Zijn vrouw was wankelmoedig. Toen liet God het uit de hemel als ‘beloning’ 1900 zwavel regenen en veel vuur om Zich te wreken voor hun zonden. ✒ De vrouw aanhoorde het lawaai en stierf als enige, staand, lijkend op een steen. 1905 En de hele stad verbrandde razendsnel door zwavel en door vuur. Nu is daar water - voorzover ik weet en heet het de Zwarte Dode Zee, want men treft er niets levends in aan, 1910 geen vis en geen enkele vogel. Er kan geen schip in varen of drijven, werkelijk waar. Levenloze dingen zinken naar de bodem. 43 8 Hoe Isaak bijna geofferd werd door zijn vader Abraham, maar werd gered door een engel f 13r (v 2012) Abraham vergaat het beter dan zijn neef, maar God laat hem niet met rust. Isaak, de langverwachte zoon en stamhouder is geboren. De vreugde is groot, het kind groeit gezond op en Abraham is de koning te rijk. Maar dan vraagt God hem te gehoorzamen en zijn allerdierbaarste te offeren. Op een verschrikkelijke morgen neemt Abraham de kleine Isaak mee de berg Moria op. Het kind mag het brandhout dragen voor het offer, dat zij, zo heeft zijn vader hem verteld, voor het offer op de berg nodig zullen hebben. Waar het offerdier is, wil de kleine weten. Daar zal God zelf voor zorgen, antwoordt Abraham, te bang voor de waarheid. Op de door God aangegeven plek bouwt de vader een brandstapel en bindt zijn zoon de handen vast. In Genesis 22 wordt van een mes gesproken dat Abraham hoog opheft om zijn zoon daadwerkelijk te slachten, maar in de Rijmbijbel heeft hij een enorm zwaard in de hand. Gelukkig houdt een engel hem op het laatste moment tegen, juist als hij de kleine Isaak de genadeslag wil toebrengen. Zijn geloof in de almachtige God is nu voldoende aangetoond. En ‘achter hem, zo zag Abraham, een prachtig ram dat hij vernam dat verward hing met zijn hoorns, ginder in de scherpe doorns’. In de miniatuur wijst de engel nog eens ten overvloede op de ram, die vervaarlijk achter Abraham de kop opsteekt. Michiel van der Borch heeft het dier twee grote horens toebedeeld, maar het doornig struikgewas heeft hij om onduidelijke redenen weggelaten. Abraham heeft een gouden nimbus om het hoofd en is zo de angstaanjagende hoofdpersoon die alle aandacht krijgt. Het verhaal is een van de sleutelstukken in het heilsgebeuren, waarmee het Oude met het Nieuwe Testament – het joodse en het christelijke – verbonden zijn. Zoals Abraham in het Oude Testament bereid is zijn eniggeboren zoon te offeren, zo is in het Nieuwe Testament God de Vader zelf bereid zijn eigen Zoon aan het kruis te laten sterven. Zoals Isaak zijn eigen brandhout de berg op brengt, zo moet Christus zijn kruishout mee naar Golgota dragen. En: zoals Isaak niet daadwerkelijk zal sterven, zo zal ook Christus de dood overwinnen. Om die reden krijgt het meedogenloze, moordzuchtige verhaal uit de joodse geschiedenis een typologisch begrijpelijke, christelijke wending. God is uiteindelijk barmhartig, en al kennen we zijn beweegredenen niet, redding is nabij voor wie hem gehoorzaamt. genesis 22 f 13r Doe ysaac hadde xxv iaer Onse here abrahame ane sprac Neem dinen lieven soene ysaac Ende ganc int lant van visione 1980 Ende offerne mi te minen doene Up een berch dien ic di wise Indien tiden plagen die wise Die offerande die si gode Offerden tesinen ghebode 1985 Dat sise sloegen upten outaer Ende bernden mede oec aldaer Ende leider up hout ende vier Sinen sone dat leesmen hier 1995 Bant hi die hande metter vaert Ende leiden daer up ende nam een swaert Up dat hine soude slaen tedoot Mar die ingel diet hem verboet Ende seide nu weet onse here 44 Toen Isaak 25 jaar oud was zei onze Heer tot Abraham: ‘Neem je geliefde zoon Isaak mee naar het Land van het visioen 1980 en offer hem aan Mij op een berg, die Ik je zal wijzen.’ In die tijd hadden de wijzen de gewoonte om de offers die zij God brachten 1985 op een altaar te slachten en vervolgens daarop te verbranden. Abraham maakte hout en vuur gereed, bond – lees ik hier – 1995 zijn zoon de handen, legde hem op het altaar, en pakte zijn zwaard om hem dood te slaan. Maar een engel verbood het hem en zei: ‘Nu weet onze Heer 2000 Dattune ontsies vele mere Achterwaert so sach abraham Een sconen ram dat hi vernam Die verwerret metten hornen Ginder hinc in die scarpe dornen 2005 Dien offerde hi voer den sone Bedi hiet hi omme dat gone Die stede. god die salt bescouwen Dus keerden si quite van rouwen Ende god swoer bi hem selven daer 2010 Dat hi soude dat lant daer naer Den sinen geven embermere 2000 dat je hem zeer vreest.’ Abraham keek achterom en zag een mooie ram, die met zijn horens verstrikt in scherpe doornstruiken hing. 2005 Die offerde hij in plaats van zijn zoon. Om die reden noemde hij die plek ‘God zal erin voorzien’. Zo keerden zij bevrijd van verdriet naar huis, en God nam Zich voor 2010 dat Hij dat land later voor altijd aan de zijnen zou geven 45 9 Hoe Jakob zijn oude vader bedroog om zo zijn zegen te verwerven f 15r (v 2363) Ook Isaak wordt een oude man. Hij kan terugkijken op een lang en vruchtbaar leven. Abraham heeft voor hem in zijn jeugd met Gods hulp de juiste vrouw uitgezocht en zij heeft hem een tweeling geschonken, Jakob en Esau. Esau is net iets eerder ter wereld gekomen dan Jakob, dus het eerstgeboorterecht is voor hem. Esau is sterk, behaard als een aap en houdt ervan erop uit te trekken en op wild te jagen. Isaak is zeer op zijn oudste zoon gesteld, want, zo staat er droog in Genesis 25, hij eet graag wildbraad. Jakob blijft liever stilletjes bij zijn moeder Rebekka thuis, en Rebekka houdt veel meer van hem dan van haar oudste stoere zoon. Ze heeft bovendien een grote hekel aan Esaus vrouwen en ergert zich voortdurend. Wat te doen om Isaak te bewegen haar lieve Jakob te bevoordelen boven Esau? Esau is er al eens zelf ingetuind, toen Jakob hem bij terugkeer van een vermoeiende dagtocht rode linzensoep aanbood in ruil voor het eerstgeboorterecht, maar zo’n flauwe grap bleek niet genoeg. Nu is Isaak blind en oud en het wordt tijd dat hij zijn oudste kind de zegen geeft en de belofte uitspreekt. Hij vraagt Esau nog eenmaal wild te schieten en dat te bereiden zoals hij dat zo lekker vindt. Rebekka luistert op het juiste moment mee en heeft een plannetje in het hoofd. Jakob moet gauw twee malse bokjes van de kudde slachten en zij zal ze lekker klaarmaken. Isaak ziet toch niets, dus dan zal hij Jakob voor Esau aanzien en hem zegenen. Jakob stribbelt tegen bij zoveel vrouwelijke listigheid. Een blinde ruikt, hoort en voelt meer, weerspreekt hij, dus hoe kan hij zijn vader zo bedriegen? Vrouwen kunnen heel gemeen zijn en Rebekka laat zich niet van de wijs brengen. Ze geeft Jakob de kostbaarste kleren van Esau en trekt over zijn handen en zijn hals de harige huid van de geslachte bokjes. Jakob komt aan het bed 46 van zijn blinde vader. ‘Wie ben je?’ wil Isaak weten. ‘Ik ben Esau, uw eerstgeboren zoon. Ik heb gedaan wat u me hebt gevraagd. Kom overeind zitten en eet wat ik heb geschoten; dat zal u kracht geven mij te zegenen.’ Isaak gelooft er niets van en vraagt Jakob dichterbij te komen: ‘ik wil voelen of je inderdaad mijn zoon Esau bent of niet.’ Dit is het hoogtepunt van het bedrog en Michiel van der Borch weet het meesterlijk te illustreren. De spanning van de leugen en de ernst van de plechtige zegen zijn bijna tastbaar. De mooie Rebekka, haar haar elegant in een netje gevat, orkestreert de gebeurtenis aan de zijlijn. Jakob staat zichtbaar ongemakkelijk naast zijn moeder aan het voeteneinde en buigt zich over het bed met één harige arm naar Isaak toe. Het moment van het misdrijf vult zo akelig de hele ruimte. De blinde oude vader spreekt: ‘Dits esaus hant en iacobs luut (geluid), en at de spijzen al uut’, en toen hij wijn had gedronken, kuste hij de zoon, de zijne. Hij is dus overtuigd en spreekt de zegen over Jakob uit die zo beeldend begint: ‘De geur van mijn zoon is als de geur van het veld, het veld dat God heeft gezegend. God geve je dauw uit de hemel, en vette vruchtbare aarde.’ En, belooft Isaak, Jakob zal heersen over zijn broers, zijn moeders zonen, en volken zullen hem dienen. Rebekka mag tevreden zijn. Natuurlijk moet het vervolgens wel uit de hand lopen. Nog maar net is Jakob met zijn moeder de tent uit, of Esau komt thuis van de jacht. Voortaan zullen de twee broers elkaar haten, en Esau verbeidt het moment dat Isaak gestorven is en de rouwperiode voorbij zal zijn. Dan kan hij toeslaan. Er zit voor Jakob niets anders op dan zijn broer uit de weg te gaan en het veld te ruimen. Hij vertrekt onder het door Rebekka ingefluisterde voorwendsel een geschikte vrouw te gaan zoeken onder de dochters van Laban, haar broer. Esau verbijt zich en wacht tot zijn tijd gekomen is. genesis 27 f 15r Soe cledene harde sciere 2350 Met cledren goet ende diere Die esau hadde in dien dagen Alse die oudste sonen plagen Die moeder die siins hadde vele Decte siin hals ende sine kele 2355 Datten die vader vonde ru. Ochti iet twifelde van esau Tetene heefthi voer hem gheset Ende hi seide vader nu et Ende seine mi mittien so sprac 2360 Dat hi te hem quame ysaac Hi wilde tasten oft esau ware Jacob was betast mit vare Dits esaus hant ende iacobs luut ✒ Sprac hi ende at die spise al uut 2365 Ende doe hi hadde gedronken wiin So custi den sone siin Ende benedidene ende seide mede God die moete di geven volhede Ter weeldicheden van ardrike 2370 Ende des daus van hemelrike Zij deed hem dadelijk 2350 de mooie en kostbare kleren aantrekken, die Esau bij gelegenheid droeg, zoals gebruikelijk voor de oudste zoon. De moeder, die heel vindingrijk was, bedekte zijn hals en zijn keel, 2355 zodat zijn vader zou denken dat hij daar behaard was, voor het geval dat hij zou twijfelen of het Esau wel was. Hij zette het eten voor hem neer en zei: ‘Vader, eet nu en zegen mij [daarna].’ 2360 Daarop vroeg Isaak aan Jakob om naar hem toe te komen, want hij wilde voelen of het Esau wel was. Angstig liet Jakob zich betasten. ‘Dit is Esaus hand maar Jakobs stem,’ ✒ sprak Isaak, en at zijn bord leeg. 2365 En nadat hij zijn wijn had opgedronken kuste hij zijn zoon, zegende hem en zei: ‘Moge God je een overvloed aan aardse rijkdommen geven, 2370 en de dauw van het hemelrijk.’ 47 10 Hoe Jakob met een engel worstelde tot de dageraad f 16v (v 2653) Esaus tijd van wraak komt pas na vele jaren, als God dat heeft bepaald. Jaar na jaar moet Jakob eerst de kudde van zijn oom Laban hoeden voor hij een bruid verdiend heeft. Zijn jongste nichtje Rachel heeft glanzende ogen en op haar is Jakob vanaf het begin verliefd. Maar de bedrieger wordt bedrogen als Laban tegen de afspraak in allereerst zijn oudste dochter Lea onder de bruidssluier ten huwelijk schenkt: heimelijk, met grote list, zodat Jakob het niet wist, heeft hij zijn oudste dochter te bedde geleid (v 2497). Maar: ‘Jakob moest dit wel gedogen, ze was lelijk en met sepel ogen’. Sepel betekent zoiets als leep of druipend, de oude bijbelvertaling zegt vriendelijker dat Lea’s ogen flets waren. In ieder geval heeft de oudste het blijkbaar wat uiterlijk betreft slecht getroffen, dus moest de vader haar wel op deze achterbakse wijze aan de man 48 brengen. Het komt erop neer dat Jakob opnieuw zeven jaar moet werken tot hij ook de jongste dochter Rachel trouwen mag. Vrouwen spelen in Maerlants Rijmbijbel niet de mooiste rol, al zijn de mannen ook niet altijd even wijs en is Laban ronduit een bedrieger. De twee zusjes hebben het niet makkelijk rond hetzelfde bed, en steken elkaar de loef af in list en jaloezie. Daar komt bij dat Lea wel zonen baart en Rachel niet, terwijl Jakob niet van Lea houdt en wel van Rachel. Beiden zijn voortdurend op hun qui-vive en verzinnen het een na het ander om Jakobs gunst te winnen. Liefdesappelen en slavinnen worden rondgegeven en omgeruild. Ten slotte, als Lea al vele zonen heeft krijgt Rachel haar eerste kind, Jozef. Uit Jakobs zonen komen straks, zoals God ooit aan Abraham een talrijk nageslacht beloofde, de twaalf stammen van Israël voort. Eens komt de tijd die God voorspeld heeft, en moet Jakob terug naar het land waar hij vandaan komt. Al zet Laban hem vele malen met loze belof- tes op het verkeerde been, op een goede dag neemt hij vrouwen, kinderen en vee mee het veld in en vlucht. Rachel steelt nog even de godenbeeldjes van haar vader mee en verbergt ze onder haar kleren: opnieuw wordt er een bedrieger bedrogen. Maar naarmate de reis vordert en hoe dichter bij huis Jakob komt, des te ongeruster wordt hij over zijn broer Esau. Hoe zou het hem vergaan zijn, en zou hij nog steeds zo haatdragend zijn? Hoe hem gunstig te stemmen? Rijk als Jakob inmiddels is, zendt hij boodschappers vooruit naar zijn broer met de vriendelijkst denkbare tekst: hij, Jakob heeft nu veel runderen, ezels en schapen, en ook slaven en slavinnen, en dat wil hij graag aan Esau laten weten. En misschien wordt hij inderdaad gunstig gestemd. Esau komt er al aan met vierhonderd man, is echter de beangstigende constatering van de boden. Wat staat Jakob nu te doen? Allerlei vluchtroutes en strategieën bedenkt hij, terwijl het angstzweet hem uitbreekt. Hij deelt zijn bezit haastig in twee kampementen – als Esau het ene kamp verwoest, heeft het andere tijd om te vluchten. Knech- ten moeten vooruitsnellen met geschenken. De ontknoping is verrassend. ’s Nachts, als hij have en goed in veiligheid heeft gebracht aan de andere kant van de rivier, blijft hij alleen achter. Het staat er heel eenvoudig in Genesis 32: ‘en er worstelde iemand met hem totdat de dag aanbrak’. Met wie strijdt hij in het donker? Esau kan er nog niet zijn. Is het een engel van God, of is het zijn geweten? Jakob raakt er letterlijk door ontwricht: ‘het bedierf hem de zenuw’. Als het dag wordt wil de onbekende weg. Ik heb oog in oog gestaan gestaan met God en ben toch in leven gebleven, zegt Jakob later. Voor de gelovige is het een engel, die hem op de proef heeft gesteld, en zo heeft Michiel van der Borch de worsteling ook afgebeeld. Van een worsteling is eigenlijk geen sprake, het is eerder een voorzichtige omarming temidden van vogels in het struikgewas, zingend bij het ochtendlicht. Op dit belangrijke moment krijgt Jakob van de engel een nieuwe identiteit: niet langer is hij Ja-a-kov, de bedrieger, maar ontvangt hij de naam Israël, strijder van en met God. genesis 32 f 16v 2630 2635 2640 2645 2650 Ende hi bleef ten oever staende Om te doene sine gebede Aldaer wart hi worstelende mede Jegen een ingel in mans ghelike Die quetsten daer so bitterlike Dat hem die senewe verdarf Sident so hebben si oit warf Hi ende oec al sijn gheslachte Hem gedaen van senewen wachte Dat sire noit wilden eten Dus worstelde die degen vermeten Doe verclaerde die dagheraet saen Entie man sprac laet mi gaen Jacob sprac daers geen ontgaen Du en wiltmi benedien saen Die ander seide hoe heetstu dan Hi seide jacob. doe sprac die man Jacob sal dine name niet wesen Mar israel nu marc na desen Hi benedidene in dien dage Ende hiet hem dat hi niet ontsage No sinen broeder esau. Doe seide jacob ic sech al nu Gode onsen here al openbare Die mi ghetroest heeft van vare. Doe rees die sonne .i. deel betide ✒ Ende hi honcte daer an dene side Dat dede hem des ingels slach 2630 2635 2640 2645 2650 Hij bleef op de oever staan om zijn gebeden te doen. Daar raakte hij in gevecht met een engel in mensengedaante, die hem daar zo zwaar verwondde dat hij gedeeltelijk verlamd raakte. Sindsdien hebben hij en heel zijn nageslacht, zich onthouden van ‘pezig vlees’ en dit nooit willen eten. Zo worstelde de dappere held. Toen het ochtend werd, zei de man: ‘Laat mij los.’ Jakob zei: ‘Jij gaat niet eerder weg voordat jij mij hebt gezegend.’ De ander zei: ‘Hoe heet jij?’ Hij zei: ‘Jakob.’ Toen zei de man: ‘Jakob zul jij niet meer heten, maar vanaf nu Israël.’ Hij zegende hem op die dag en zei hem dat hij niet meer bang hoefde te zijn voor zijn broer Esau. Toen zei Jakob: ‘Ik heb God, onze Heer gezien, die mij van mijn angst verlost heeft.’ Toen ging de zon op, ✒ en hij liep mank [weg] als gevolg van het gevecht met de engel. 11 Hoe Jozef door zijn broer naar Egypte werd verkocht f 17v (v 2842) Het volgende verhaal dat Michiel van der Borch illustreert, loopt ook niet over van broederliefde. Waar Jakob na zijn worsteling door de vergevingsgezinde Esau met tranen in de ogen verwelkomd wordt en al zijn geschenken terugkrijgt, hebben zijn twaalf kinderen heel andere gevoelens: de zonen van Lea blijven jaloers op de zonen van Rachel. Nu is Jozef, de oudste van Rachel, niet de best denkbare broer: hij is de lieveling van vader Jakob en verklikt zijn broers waar hij kan. Het wordt erger naarmate Jakob ouder wordt. Wanneer Jozef droomt dat elf korenschoven diep voor hem buigen en later dat de zon, de maan en elf sterren hetzelfde doen, wordt zijn arrogantie niet langer getolereerd en gooien zijn elf broers hem, de meesterdromer zoals ze hem spottend noemen, tijdens het hoeden van het vee in een droge put. Naast de put richten ze een vrolijk maal aan en als een karavaan Midjanieten toevallig langskomt op weg naar Egypte, verkopen ze de kleine Jozef voor twintig sjekel. Een van de broers links op de miniatuur duwt hem naar zijn nieuwe eigenaar toe en strekt tegelijkertijd een grote hand uit om de dikke geldbuidel in ontvangst te nemen. Op dit moment kan Maerlant niet blijven zwijgen en breidt hij het verhaal uit met een vergelijking tussen Jozef en Jezus. ‘Beiden waren zij goedertiere,’ dat staat voorop. Zoals Jozef door zijn eigen broers verkocht werd, zo hebben de Farizeeën Jezus uitgeleverd, en het bloedgeld dat de broers ontvingen is de zak zilverlingen van Judas. De beschuldigingen door de vrouw van Jozefs nieuwe meester Potifar zijn net zo vals als de aantijgingen jegens Jezus, en zoals Jozef onterecht gestraft wordt, zo onjuist is Jezus’ marteling. En heette de broer die het snode plan tot de verkoop van de onschuldige Jozef opwierp niet Juda, zoals Judas de discipel is die in het Nieuwe Testament Jezus verkoopt? De miniaturist heeft van al deze beschouwingen niets in beeld gebracht. De emotie van het moment is er wel degelijk. Het nadrukkelijk overhandigen van de grote geldbuidel boven het hoofd van de kleine Jozef en het klauwachtige gebaar waarmee de koper het kind bij de arm grijpt, geven het hoogtepunt van het verraad met pathos weer. genesis 37 f 17v Mettien voer ruben sire straten Dandre broedere saten ende aten Ende sagen comanne comen geuaren Mit kemelen ende mit diere waren 2830 Doe sprac iudas vercope wi desen So sellen onse hande suuer wesen Van sire doot het dinct mi goet Hets onse vleesch ende onse bloet Om .xxx. pennighe was hi vercocht 2835 Den madianiten ende toe brocht Jn egypten daer wart hi echt Vercocht ouer .i. eygine knecht. Daer cocht .i. hiet futifar Daarop vertrok Ruben. De andere broers gingen zitten eten en zagen kooplieden aankomen met kamelen en kostbare goederen. 2830 Toen zei Juda: ‘Laten we hem verkopen, dan zullen onze handen onschuldig zijn aan zijn dood. Dat lijkt mij een goed plan. Hij is [immers] van ons vlees en bloed.’ Voor dertig penningen werd hij verkocht 2835 aan de Midjanieten en naar Egypte gebracht. Daar werd hij opnieuw als slaaf verkocht, aan een man genaamd Potifar. 51 12 Hoe Jozef de droom van de farao verklaarde f 18v (v 2996) Jozef staat er in in Egypte aanvankelijk slecht voor. De vrouw van zijn meester Potifar – in bronnen buiten de bijbel wordt zij Zuleika genoemd – wil de mooie jongen graag in bed, maar hij ontvlucht haar. De mantel die hij in haar slaapvertrek moet achterlaten is voldoende bewijsmateriaal, wanneer de boze afgewezen vrouw hem aanklaagt wegens aanranding. Onmiddellijk komt Jozef in het gevang terecht. Even vertrouwd als hij in zijn vorige leven met dromen was, legt hij in deze barre tijden de dromen van zijn medegevangenen uit. De goede en slechte voorspellingen die hij de schenker en de bakker doet, blijken alle uit te komen. Jaren later krijgt de farao, wiens stoet aan magiërs en raadgevers hem zijn dromen niet kunnen verklaren dat te horen. Met name zijn laatste dromen boezemen hem angst in en achtervolgen hem. En zo wordt 52 Jozef uit zijn kerker verlost, hij wordt geschoren, gewassen en gekamd, en voor de farao geleid. De Egyptische farao is te zien op de miniatuur, gezeten als een westerse vorst met een kroon op het hoofd, een hermelijnen mantel om de schouders en een staf in de hand. Hij is in gesprek met de mooi gelokte Jozef. Het is duidelijk dat de koning luistert en Jozef hem uitleg geeft. De ongemakkelijke uitdrukking op het gezicht van de farao en de trefzekere gebaren van Jozef, die niet bang is voor zijn meerdere, spreken boekdelen. De farao heeft griezelige dromen gehad en is verontrust: in zijn slaap zag hij zeven mooie vette koeien grazen langs de Nijl, en dan komen uit de rivier zeven lelijke magere koeien, die de vette zonder omhaal opeten. En vlak daarna volgde een tweede, vergelijkbare droom, waarin zeven mooie rijpe korenaren uit één halm door zeven loze, armetierige en door de oostenwind verzengde aren worden verslonden. Zou God hier iets mee bedoelen? Jozef verklaart zonder aarzelen, dat beide dromen één zijn en dat ze voorspellen dat in het rijk zeven jaren van overvloed zullen heersen. De zeven vette jaren zullen gevolgd worden door zeven jaren van hongersnood. Hij geeft de farao er een dubbele raad bij: sla de komende zeven jaar al het voedsel op voor de jaren die daarop volgen, en benoem een verstandig en wijs man om het grote plan in naam van de farao uit te voeren. Vanzelfsprekend wordt de slimme jongen tot onderkoning van Egypte benoemd, hij krijgt er een mooie bruid bij en reist de volgende jaren door het land om schuren te bouwen voor het opslaan van het overvloedige graan. Als na de zeven jaren van voorspoed de zeven magere jaren aanbreken en overal honger heerst, heeft Egypte meer dan genoeg te eten. De arme Hebreeuwse broers van Jozef kunnen niets anders doen dan naar Egypte reizen om graan voor hun familie te kopen. Op verzoek van de oude Jakob laten ze hun jongste broer en enig overgebleven kind van Rachel thuis – Jakob is te bang dat hem iets zal overkomen. Jozef, de machtige onderkoning, heeft zijn onaangename streken niet helemaal verleerd en als hij zijn broers na zoveel jaren terugziet, beschuldigt hij hen van spionage. De broers herkennen hem niet en buigen diep voor hem in het stof. Het mag niet baten. Jozef stuurt hen terug en eist dat zij hem de jongste broer komen brengen. Thuisgekomen duurt het lang voordat zij van Jakob toestemming krijgen, die ten slotte berustend zegt: ‘Moet ik mijn kinderen verliezen, goed, dan verlies ik ze maar’ (Genesis 43:14). Opnieuw reizen de broers naar Egypte, nu in gezelschap van Jakobs jongste zoon Benjamin. Jozef gebruikt alweer allerlei valse trucjes om de broers de stuipen op het lijf te jagen, en opnieuw buigen alle elf diep voor hem neer. Zo komen de twee dromen uit Jozefs kinderjaren uit. Uiteindelijk maakt hij zich aan zijn broers bekend en moet hij zo hard huilen, dat het in het paleis van de farao te horen is. De broers zijn met stomheid geslagen. genesis 41 f 18v 2975 2980 2985 2990 2995 Ouer ii iaer quam .i. geual Dat farao sach enen droem Sine vroede namens goem Mar nieman wasser diene ombant Doe pensde die scinke altehant Om ioseppe ende heeft vertelt Hoe hi sinen droem heeft ghespelt Men haelden vten karker saen Ende deden harde scone dwaen Ende vercledene altehant Farao nam sine rechter hant Ende seide ic hebbe .i. droem versien Veruaerdi niet ontbint mi dien Do seide die coninc hoe hi sach Daer hi in sinen slape lach vij ossen vet ende goet Ende daer na vij andre bloet Ende hongerech dese verteerden al Do waect ic .i. stonde smal Ende daer na sach ic vij aer Vol van corne dats waer Ende vij ydele ongheladen Die de volle alle verdaden 2975 2980 2985 2990 2995 Twee jaar later gebeurde het dat farao een droom had. Zijn wijze mannen bestudeerden hem, maar geen van hen kon hem verklaren. Toen moest de schenker opeens aan Jozef denken, en hij vertelde hoe die zijn droom had uitgelegd. Men haalde hem snel uit de kerker, liet hem goed wassen en trok hem andere kleren aan. Farao nam hem bij de rechter hand en zei: ‘Ik heb een droom gehad. Wees niet bang, en leg mij die uit.’ Toen vertelde de koning hoe hij, terwijl hij lag te slapen, zeven goede, vette ossen zag en daarna zeven andere, mager en hongerig, die de andere helemaal opaten. Toen lag ik een klein uur wakker en zag daarna zeven aren vol met koren, dat is waar, en zeven lege, zonder koren, die alle volle vernietigden 53 13 De Egyptische farao laat alle pasgeboren Joodse jongetjes verdrinken f 20v (v 3372) Jozefs geschiedenis heeft een mooi einde. Eind goed al goed. De broers haasten zich terug naar Kanaän, hun wagens en ezelinnen bepakt met sjekel zilver, nieuwe kleding en brood. Het duurt enige tijd voordat vader Jakob door zijn zoons overtuigd is om met zijn hele hebben en houwen naar Egypte te verhuizen. In Eypte is voor mens en dier voorlopig genoeg te eten. Hij en zijn zonen vestigen zich in het noordelijk gebied als schaapherders. Het vergaat Jakobs zonen en kleinzonen goed in het land dat zij van de farao hebben gekregen en zij krijgen in de loop der tijd een stoet nakomelingen. Ze worden zo talrijk dat ze het hele land bevolken. Dit tot groot ongenoegen van een volgende farao, die de weldaden van Jozef niet kent. ‘Hij haatte het volk van Israël om haar grote behendigheden, en ook om haar rijkigheden’ (vv 3387-3389). En dat ongenoegen, die afschuw, ligt aan de wortel van de exodus, de uittocht van de nakomelingen van Jakob uit het land Egypte. De farao ziet hun groeiend aantal met zoveel weerzin aan, dat hij slavendrijvers aanstelt om de Joden met ondraaglijk zwaar werk af te beulen, maar ze blijven zich vermenigvuldigen. Dan moet er tot grover geweld worden overgegaan: de farao f 21r 3420 Parao siet dat siin raet Hem lettel te staden staet Ende geboet al openbare Wat knapekiin geboren ware Jn israel dat ment wel sciere 3425 Verdrinken soude in die riuiere Dit coste menigen kinde tleuen Dies lietse god wel sere sneuen Dat si worden also sot Dat si anebeden voer god 3430 .J. stier die vten watre quam geeft zijn volk bevel alle Joodse jongens die geboren worden in de Nijl te gooien; de meisjes mogen blijven leven. Van pure ellende begint het volk een stier als afgod te aanbidden. De geschiedenis gaat verder. De moeder van een klein Joods jongetje, Mozes, weet hem drie maanden stil te houden, maar ze beseft dat hij vroeg of laat ontdekt zal worden. Ze vlecht een biezen mandje, bedekt het met een laag teer en laat het met haar kind erin de rivier af drijven in de richting van de plek waar de dochter van de farao pleegt te baden. Hoe dat gaat aflopen weet alleen God. De oudtestamentische kindermoord wordt zelden afgebeeld: veel vaker ziet men de moord op de onnozele kinderen in Bethlehem, als in het Nieuwe Testament koning Herodes zich van de pasgeboren Jezus hoopt te ontdoen door alle kinderen onder de twee jaar te laten doden. Natuurlijk is er een parallel, maar Maerlant ziet vooral een vergelijking tussen het biezen mandje waarin Mozes te vondeling wordt gelegd en het lichaam van Maria dat het kind Jezus draagt. Hier is een verschil tussen wat de dichter Maerlant belangrijk vindt en wat de miniaturist Michiel van der Borch vijftig jaar later schildert: Maerlant zal de maagd Maria te pas en te onpas te berde brengen en Michiel schildert met verve moord en doodslag, voorspoed na tegenslag zonder zich ergens om Maria te bekommeren. exodus 1 3420 Farao merkte dat zijn [boze] plannen hem weinig helpen en gaf publiekelijk opdracht om elk jongetje dat geboren werd in [het volk] Israël onmiddellijk 3425 in de rivier te verdrinken. Dit kostte veel kinderen het leven. God liet er zoveel doodgaan omdat zij zo dom waren dat zij een stier die uit het water 3430 kwam als een god aanbaden. 55 14 Hoe God vanuit een brandend braambos tot Mozes sprak f 22v (v 3666) Mozes is met zijn biezen mandje uit de Nijl gevist door de dochter van de farao en een gouden toekomst lijkt zijn deel. Hij wordt als haar pleegkind op het paleis vertroeteld. Zelfs als het kind op de schoot van de farao hem de kroon van het hoofd stoot en de waarzeggers verschrikt weinig goeds voorspellen, wordt zijn speelse daad getolereerd. Naarmate hij ouder wordt, wordt hij zich meer bewust van zijn andere achtergrond. Hij ziet hoe de Israëlieten onder dwangarbeid gebukt gaan en in een opwelling van woede doodt hij een Egyptenaar die een Joodse man mishandelt. Weliswaar weet hij hem snel onder het zand te begraven, maar hij is gezien. Hij vlucht de bergen in en hoedt jaar na jaar de schapen van een gastvrij man. Zo kan zijn leven echter niet doorgaaan en op een dag ziet hij op de berg Horeb een doornen56 struik in brand staan, zonder dat het vuur de takken verteert. Nieuwsgierig komt Mozes dichterbij, maar God roept hem direct vanuit de struik toe. ‘Here ik ben hier,’ antwoordt Mozes even direct. God beveelt hem eerst zijn schoenen uit te doen, omdat hij op heilige grond staat, en geeft hem vervolgens de opdracht het Joodse volk uit hun slavernij naar het beloofde land te leiden dat overvloeit van melk en honing. Michiel van der Borch schildert een Mozes die niet erg blij lijkt te zijn met dit vooruitzicht, en tegenover God bovenin de doornenstruik argumenten aandraagt waarom het idee misschien niet zo goed is. ‘Neemt u mij niet kwalijk Heer, maar kunt u niet iemand anders sturen?’ Eigenlijk durft hij niet. Hij houdt onhandig een schoen in de hand en laat zijn blote voet bungelen. Wie moet ik zeggen die mij stuurt? probeert hij. ‘Ik ben die ik ben,’ antwoordt God vanuit de struik. In de laatste bijbelvertaling zegt hij het net iets anders: ‘Ik zal er zijn’, en dat klinkt minder afstandelijk. Pas als God echt boos wordt, reist Mozes met zijn broer Aäron naar de farao. Laat mijn volk gaan, is hun boodschap. Tien plagen moeten eerst over het Egyptische land gaan voordat de farao toestemt, en dan nog gaat het bijna fout. Naar de typologische traditie haast Maerlant zich in het brandende braambos de maagdelijkheid van Maria te herkennen, en het vuur is natuurlijk de heilige geest. In veel afbeeldingen van het verhaal gaat Maria inderdaad schuil in de doornstruik. Michiel van der Borch werkt liever verhalend en laat zoals steeds de typologische verwijzing achterwege. exodus 3 f 22r-22v 3640 Moyses wachte in die woistine Siins sweers scaep entie sine Ende hi quam ons heren berge bi Die oreb hiet ende synay Daer sachi onsen here in viere 3645 In .i. dorne in diere maniere Die dorne die hem daer bernen dochte Ende dat vier niene mochte Ghescaden bediet marien Die alle tongen benedien 3650 Die was vanden ioden geboren Ende bediet den sin na den doren Tvier was die heilighe geest Die hare helpe was ende haer volleest Gaf dat soe hare reynichede 3655 Behilt bi gods genadichede Jof anders inder maniere Dattie doren vanden viere Al onghescaet was al omtrent Also was maria al ombekent 3660 Van elken manne ende onbesmet Ende vander werelt onbelet Daer soe in leuede ende in was Gheliker wiis nv merket das Dat vier den doren niet en deerde 3665 No sine blade niet en verteerde Dat vier was heet ende claer ✒ Hen scade den doren niet .i. aer Moyses ginc bet naer besien God riepene mettien 3670 Vten dorne ende vten viere Moyses sprac here ic ben hiere Doe af dine scoen sprac hi te hant Daer du vp staes es heilich lant Daer geboet hem onse here 3675 Dat hi tote egypten kere Ende hi faraone gebiede Dat hi late sine liede 3640 Mozes hoedde in de woestijn de schapen van zijn schoonvader en de zijne, en hij kwam langs de berg van onze Heer die Horeb en Sinai heette. Daar zag hij onze Heer als een vuur 3645 in een doornstruik. De doornstruik die hem daar leek te branden, maar die dat vuur niet kon verteren, symboliseert Maria, die door alle tongen wordt geprezen, 3650 die uit het joodse volk was voortgekomen en de doornstruik betekent. Het vuur was de Heilige Geest, die haar bijstand en kracht gaf, zodat zij door Gods genade 3655 haar maagdelijkheid kon behouden. Anders gezegd: Evenals de doornstruik In het geheel niet beschadigd werd door het vuur, zo ook bleef Maria van smetten vrij, 3660 onaangeraakt door enige man en onbezoedeld door de wereld, waarin zij leefde, evenmin als – begrijp dat goed! – het vuur de doornstruik deerde 3665 en zijn blaadjes verteerde. Het vuur was heet en helder, ✒ maar het bracht de doornstruik hoegenaamd geen schade toe. Mozes ging ernaar toe om te kijken. Onmiddellijk riep God hem toe 3670 vanuit de doornstruik, vanuit het vuur. Mozes zei: ‘Heer, hier ben ik.’ ‘Trek je schoenen uit,’ zei Hij, ‘want je staat op heilige grond.’ Toen droeg onze Heer hem op 3675 om terug te keren naar Egypte, en farao te bevelen om zijn volk te laten gaan. 57 15 Hoe het leger van de farao door de zee verzwolgen werd f 25v (v 4247) Volgens de bijbel zijn de Israëlieten ongeveer zeshonderdduizend in getal, de vrouwen en kinderen niet meegerekend, als ze hals over kop Egypte verlaten. Ze voeren ook nog eens enorme kudden schapen, geiten en runderen mee (Exodus 12:3739). De uittocht gaat desondanks zeer geordend, want God waakt die nacht over hen. Het gevaar is nog niet geweken. Weliswaar heeft de farao hen toestemming gegeven het land te verlaten, maar hij heeft onmiddellijk spijt. Met een groot leger trekt hij achter hen aan. God houdt als steeds woord en beschermt zijn volk. Erger nog, zo verzekert hij Mozes tweemaal, hij wil zijn oppermacht tonen door de farao en zijn hele leger ten val te brengen. Als het volk de zeshonderd strijdwagens ziet naderen, begint het luidkeels om hulp te roepen en 58 verwijt het Mozes in alle toonaarden dat hij hen dit heeft aangedaan. Waarom worden ze niet met rust gelaten, waarom zijn ze niet gewoon slaaf gebleven in Egypte? Dat was een stuk beter dan omkomen in de woestijn! Mozes blijkt een geboren leider, sust de herriemakers en antwoordt dat God voor hen zal strijden. Ze hoeven zelf niets anders te doen dan af te wachten. Met zijn staf omhoog laat Mozes de zee waarvoor zij staan – de Rode Zee, in de nieuwe vertaling omgedoopt tot Rietzee – uiteenvloeien, waardoor de Israëlieten achter hem de andere oever weten te bereiken. Vlak achter hen komen de Egyptenaren (‘als die hase den hont’ volgt: voor het rijm heeft Maerlant de dieren omgedraaid). De strijdwagens van de farao raken vast in het zand en het leger raakt in paniek. De miniatuur toont het moment dat het water in zijn oorspronkelijke bedding terugkeert en het ganse Egyptische leger verzwolgen wordt. Een paard springt in paniek naar rechts, maar er is geen ontkomen aan: niet een van hen bleef in leven, staat er in Exodus 14. Maerlant voegt er aan het eind nog aan toe, dat Mozes een loflied aanhief: ‘Ende seide cantemus domino’, terwijl zijn zuster Mirjam de tamboerijn slaat. exodus 14 f 25v 4235 4240 4245 4250 4255 4260 Dus ginc tvolc die zee al dore Twater stont gelike den mure Ter rechter enter luchter hant Dat sach tvolc van egypten lant Ende volgede hem als die hase den hont Dit was tere morgiin stont Ende onse here sach vp hem sciere Beide in swerke ende in viere Mit reinen ende met donreslagen Mit blexeme ginc hi vp hem iagen So dat si sere waren vervaert Ende seiden vlie wi achter waert God vecht ouer tvolc van israel Jegen ons dat merket wel Te moysesse sprac god ter vaert ✒ Ende seide hout ter zee waert Dine hant. entoe hi dat dede Keerde soe ter eerster stede Daer soe eerst hare versciet .I. mans sone ontginger niet Van egypten uten here Hi en verdranc al sonder were Daer sagen si hare viande doot Ende hadden haer wapine clene ende groot Om dat volc dat daer verdranc So sanc moyses sinen sanc Ende loefde gode blide ende vro Ende seide cantemus domino 4235 4240 4245 4250 4255 4260 Zo trok het volk door de zee. Het water stond als een muur aan hun rechter en linker kant. Dat zag het Egyptische volk en volgde hen als de haas de hond. (!) Dit gebeurde in de ochtend, en onze Heer keek op hen neer vanuit een vuurspuwend wolkendek. Met regen en donderslagen en bliksem joeg Hij hen op, zodat zij heel bang werden en zeiden: ‘Laten wij ons terugtrekken. God vecht voor het volk van Israël tegen ons, dat is wel duidelijk.’ God sprak toen tot Mozes ✒ en zei: ‘Houd je hand in de richting van de zee’. En toen hij dat deed, keerde zij terug naar haar vroegere plaats, vanwaar zij gekomen was. Geen mensenkind uit het leger van Egypte ontkwam daar, zonder kansloos te verdrinken. Zo zagen zij hun vijanden sterven en zij namen al hun wapens. Over het volk dat daar verdronk, zong Mozes een lied, en blij en verheugd loofde hij God met de woorden: ‘Laten wij zingen voor de Heer.’ 59 16 Het wonder van de kwartels en hoe het manna regende in de woestijn f 26r (v 4309) Veel plezier beleeft Mozes niet aan zijn leiderschap. Het volk blijft veelvuldig morren. ‘In Egypte daar wij zaten en vlees en brood te vollen aten’ berijmt Maerlant hun weemoed. Had God ons maar laten sterven in Egypte, klaagt het volk als het water in de woestijn bitter blijkt te smaken; Mozes maakt het zoet door er een stuk hout in te werpen – het hout van Christus, weet Maerlant direct te vertellen (v4279) –, en het klaagt dat de vleespotten in Egypte tenminste vol waren. De volgende dag strijken grote zwermen kwartels als voedsel neer. Elke ochtend vroeg laat God een witachtige substantie als dauw op de aarde regenen; het smaakt naar honingkoek en lijkt op korianderzaad. Het is hun dagelijks brood. De Joden begrijpen niet wat het is en waarom het er ligt, en ze noemen het manna. Velen doen niet wat hen wordt opgedragen en nemen uit wantrouwen meer dan het rantsoen van een dag. Steeds moet God de slechten terechtwijzen door het brood na een dag te laten stinken of door wormen in hun eten te laten krioelen. Veertig jaar lang vindt het volk dit elke morgen voordat de zon begint te schijnen. In de miniatuur is links het tentenkamp van het volk Israël neergezet. Erboven valt het manna uit de hemel als een witte regen in strepen neer. Sommige kwartels zijn op de grond neergestreken, andere worden door het volk in de arm vastgehouden. Ieder heeft ook een rond broodje manna in de hand en houdt het vragend in de richting van Mozes. Manna is Hebreeuws en betekent ‘wat is dit’? Het gebaar is dus goed gekozen. ‘Dat is het brood dat God u te eten geeft,’ legt Mozes uit. exodus 16 f 26r Moyses bad gode in dien dage ✒ 4310 Ende god ghehorde sine clage Moyses seide god heuet gehort Vwe meninge ende vwe wort Ende sal v auonts geuen vleesch Ende tilike bivot na uwen eesch 4315 Nauonts quamen quackelen daer Jn hare tenten dat was waer Diere nam elc siin gevoech Ende na sinen wille genoech Ende tilike na moyses bede 4320 Quam .i. dau aldaer ter stede Ende maecte sine hande nat Ouer reyn so hilt hi dat Mar doe hiit dede an sinen mont Smaket a[l] hoenich ter stont 4325 Doe verstoet hiit ouer broot Dat hem god behiet ter noot Ghene dau die lach vp tvelt Al omme ende omme haer getelt Dat was clene coren ende wit 4330 Gheliic den reine ende ombesmit Manna hiet tvolc van israel 60 Mozes bad in die tijd tot God ✒ 4310 en God luisterde naar zijn klacht. Mozes zei: ‘God heeft uw mening en uw woorden aangehoord en zal u ’s avonds vlees bezorgen en ’s ochtends bijvoet (!), omdat u het vroeg. 4315 ’s Avonds kwamen daar kwakkels hun tenten in – werkelijk waar – waarvan ieder nam wat hij nodig had en zoveel als hij wilde. En de ochtend na Mozes’ gebed 4320 viel er ter plaatse dauw, die zijn handen natmaakte. Hij dacht dat het regen was, maar toen hij het in zijn mond stak, smaakte het als honing. 4325 Toen herkende hij het als het brood, dat God hem had beloofd ter leniging van hun nood. Die dauw lag op de grond overal tussen hun tenten in. Het was fijn wit koren, 4330 lijkend op regen en zonder verontreiniging. Het volk van Israël noemde het Manna. 17 Hoe God met Mozes sprak op de berg Sinai f 27v (v 4569) De tocht door de woestijn zal veertig jaar duren. Steeds wordt het volk door God beschermd en gekoesterd, en tegelijkertijd op de proef gesteld. Niet alleen geeft God hen eten, hij vertelt hoe zij recht moeten spreken en hoe zij voor elkaar moeten zorgen. Op een dag kondigt hij Mozes aan dat hij in een wolk op de berg Sinai zal neerdalen en met hem zal spreken opdat het volk zijn stem uit de verte kan horen. Het gaat donderen en bliksemen, een ramshoorn schalt, de berg is in rook gehuld en trilt hevig. Alleen Mozes en Aäron mogen de berg beklimmen, terwijl het volk angstig achteruit deinst. Het belangrijkste dat God aan Mozes geeft zijn de tien geboden, en daarnaast een hele trits aan leefregels en verplichtingen. Een geitenbokje mag niet in de melk van zijn moeder worden gekookt f 27r-27v Doe leedi tvolc ten berge bi Allene aaron ende hi Gingen bede ouer die pale Dat ander volc bleef altemale Staende binden pale daer 4550 Doe sprac god al openbaer So dat si alle daer gemene Die stemme horden groot ende clene Dus gaf hi vpten viiften dach Die gebode daer die wet an lach 4555 Met worden in lude ende in viere Dat bediet die rechte maniere Dat hi sende in selker wisen .l. daghe na siin verrisen Dat was vpten sinxten dach 4560 Den heiligen geest daer vele an lach Sinen apostelen sende vut Jn viere ontfingen sine ende in luut Nv hort hier die .x. ghebode Die tvolc daer ontfingen van gode en een tovenares mag niet in leven blijven, onaanzienlijken mogen in een rechtszaak niet bevoordeeld worden en machthebbers mogen niet naar de ogen gekeken worden (Leviticus 19:15), en wie gemeenschap heeft met een dier moet ter dood gebracht worden. Mozes krijgt ook te horen hoe de tabernakel gemaakt moet worden van tien geweven banen en dat de tafel van acaciahout moet zijn, één el breed en anderhalve el hoog. Hoofdstukken lang, veertig dagen en veertig nachten luistert Mozes. De miniatuur illustreert eerder een dialoog dan een dictaat, maar Mozes oogt dankzij zijn directe band met God niet vermoeid. Het volk is ondertussen wel degelijk moe geraakt van het wachten en ze geloven niet meer in een veilige terugkeer van hun leider. Het verwijt Aäron dat Mozes hen in de val gelokt heeft met zijn onzichtbare god. Ze willen liever herkenbare afgodsbeelden net zoals hun buren. Kan Aäron daar misschien voor zorgen? exodus 19-31 Toen leidde hij het volk tot dicht bij de berg. Alleen Aäron en hij trokken beiden de berg op. De rest van het volk bleef achter aan de voet van de berg. 4550 Toen sprak God luid en duidelijk, zodat zij daar allemaal, groot en klein, Zijn stem konden horen. Zo gaf hij, op de vijfde dag, de geboden waaruit de Wet bestaat, 4555 zowel in woorden alsook met vuur. Dit symboliseert exact de manier waarop Hij vijftig dagen na Zijn opstanding – dat was op Pinksteren – de Heilige Geest 4560 tot Zijn apostelen zou zenden: zij ontvingen Hem in de vorm van vuur en woorden. Luister nu naar de tien geboden, die het volk daar van God ontving. 63 18 Hoe God Mozes de twee stenen tafelen overhandigde f 29v (v 4983) ‘Toen God dat had gezegd gaf hij Mozes twee tafelen van steen, waarin de wet beschreven staat en die hij zelf met zijn vingers had geschreven,’ schrijft Maerlant en zo staat het ook letterlijk in Exodus 31:18. God houdt Mozes de tafelen met de tien geboden voor en onderwijst hem streng met opgeheven vinger. Mozes is niet voor een kleintje vervaard: hij luistert wel maar vraagt tegelijkertijd. De stok in de andere hand geeft aan dat hij ook hier een leider is. Het volk beneden is ondertussen boos geworden van het lange wachten en vraagt Aäron om een nieuwe god en een nieuwe leider, die hen veilig verder door de woestijn zal voeren. Aäron mist kennelijk het gezag dat Mozes over de teugelloze f 29v-30r Doe god dat hadde geseit ✒ Gaf hi moysese gereit 4985 ii taflen die waren van stene Daer in die wet bescreuen rene Metten vingheren ons heren Also als ons die boeke leren Doe die liede beneden sagen 4990 Dat moyses soude verdagen Vpten berch so lange Spraken si alle mit bedwange Tote aaron ende seiden Mac ons gode die ons leiden 4995 Die voer ons gaen int woiste lant Ons es oncont ende onbecant Wat moyses es gesciet Aaron ende hur wilden dat diet Bestieren vander dulre vaert 5000 Ende si haddent sere onwaert Ende spueden hur in sine ogen So dicke hine const gedogen Ende versmordene daer mede Israëlieten heeft, want hij kiest de makkelijkste weg. Alle gouden oorringen worden verzameld en Aäron giet er een afgodsbeeld van. Met veel drank en veel gezang viert het volk feest rond het gouden kalf. God heeft het boven op de berg direct in de gaten en waarschuwt Mozes dat hij snel terug moet keren. God is boos: ‘Dit is een hardnekkig volk.’ Terwijl Mozes afdaalt hoort hij al van verre veel lawaai. Is het krijgsgeschreeuw in de legerplaats? Overwinningsgeroep of geweeklaag bij een nederlaag? Nee, het is een beurtzang, herkent Mozes, en hij ziet het volk beneden rond het gouden kalf joelen. Woedend smijt hij Gods tafelen op de grond. Zwaar laat hij de mensen boeten. Niet alleen vermaalt hij het goud tot stof dat hij met het drinkwater laat mengen, hij laat de afstammelingen van Levi willekeurig drieduizend van de goddelozen doden. exodus 31:18 4985 4990 4995 5000 Toen God dat gezegd had, ✒ gaf hij Mozes twee stenen platen waarin de wet geschreven was door de vinger van onze Heer zoals de boeken ons leren. Toen de mensen beneden vonden dat Mozes wel erg lang weg bleef op die berg, zetten zij Aäron onder druk en zeiden: ‘Maak goden voor ons, die ons kunnen leiden, en ons kunnen voorgaan in dit woeste land. Wij weten niet wat er met Mozes is gebeurd.’ Aäron en Chur wilden het volk van deze domheid weerhouden maar het volk ontstak in grote woede, en zij spuugden Chur zo vaak in zijn ogen dat hij het niet langer verdragen kon en daaraan bezweek. 65 19 Priester Aäron, de broer van Mozes, in de tent van samenkomst f 31r (v 5210) De miniatuur in de Rijmbijbel 10 B 21 staat aan het begin van Leviticus: ‘Exodus neemt ende aldus, hier gaet an leviticus, dats moyses derde boec’. Een aantal verzen verder vertelt Maerlant hoe Aäron en zijn nageslacht uitverkoren worden de priesterrol (die van ‘pape’) te vervullen, mits zij recht van lijf en leden zijn. Het is niet echt duidelijk wat er zich binnen de ruimte afspeelt: het moet Aäron, de broer van Mozes, zijn die als eerste priester de grote kaarsen links en rechts van het altaar ontsteekt. Mozes heeft van Michiel van der Borch steeds een voor Mozes typerende haardracht gekregen met krullen in de vorm van twee hoorns – dus Mozes kan het hier niet zijn. Het is Gods huis, de tabernakel, waar ons een blik in wordt gegund. Met de kelk lijkt het meer op een eenvoudig christelijk altaar dan op de door God zo zorgvuldig uitgedachte tent der samenkomst. Wie het einde van Exodus leest, verwacht een tent te zien met alle toebehoren, met een dekkleed van zeekoevellen en het voorhangsel, de ark voor de verbondstekst met de draagbomen en de verzoendeksel met de cherubs en hun uitgespreide vleugels van goud, de tafel met de bijbehorende voorwerpen en het toonbrood, de lampenstandaard van zuiver goud, tot het geurige reukwerk, het gordijn voor de ingang van de tent en de heilige kleding voor de priester toe. Maar het enige dat wijst op een joodse entourage is de grote jodenhoed, waarmee Aäron is getooid en die hij tijdens deze woestijntocht historisch gezien zeker niet gedragen kan hebben. De voorstelling is ook meer een generisch portret van een Joodse dienst zoals de christelijke Michiel van der Borch en zijn geloofsgenoten zich die voorstelden. Joden moesten zich sinds het vierde Lateraans concilie van 1215 door middel van kleding onderscheiden. Meestal droegen zij een puntmuts, en hier op deze plek zien we deze voor het eerst in de Rijmbijbel nadrukkelijk verbeeld, juist vanwege dat specifiek joodse karakter van het moment. Omdat het hier het begin van een nieuw bijbelboek betreft, is de bladzijde verlucht met vrolijke gedrochten in de marge. Die hebben niets met de inhoud van de tekst van doen. leviticus 9:8 f 31r Doe seide onse here dat hi woude 5230 Datmen aaron wien soude Te sinen dienste ende sine kinder Dat si papen waren ginder Marct die daer toe was bekint Sine mosten siin doef no blint 5235 Noch crepel no bechus No manc nochte caurus No gerehande lette mede Van bouen tote beneden Mar van lichame al gesont 5240 Also souden si nv ter stont Met rechte die papen wesen Alst gescreuen es van desen Moyses na tgebod ons heren Nam aaron met groter eren 5245 Ende daer toe sine kinder mede Hi versamede daer ter stede Ter tabernaclen vor die dore Al tvolc gemene dor en tore Ende seide hem dat si mochten horen 5250 Dat god daer toe hadde vercoren Aaron haer pape te sine Ende daer toe al die kinder sine Si loefden alle ionge ende oude Toen zei onze Heer dat Hij wilde 5230 dat men Aäron en zijn nakomelingen tot Zijn dienst zou wijden, zodat zij priesters zouden zijn. Let wel: degenen die daartoe waren voorbestemd, mochten niet doof zijn, niet blind, 5235 noch kreupel noch gebocheld, niet mank en ook niet zonder neus zijn, of enig ander gebrek vertonen van hun hoofd tot hun voeten, maar lichamelijk volkomen gezond zijn. 5240 Zo zouden nu ook de priesters moeten zijn, zoals hiervoor beschreven staat. Op bevel van God riep Mozes Aäron en zijn kinderen 5245 in een plechtigheid bij elkaar. Hij verzamelde daar voor de deur van het tabernakel, heel het volk en zei dat zij moesten weten 5250 dat God Aäron had uitverkoren om hun priester te zijn en ook al zijn nakomelingen. Jong en oud loofden zij dat. 20 Hoe de verspieders van Mozes met een grote druiventros terugkwamen f 33v (v 5621) Dit is een van de prachtige verhalen in het Oude Testament, die nu eens niet tot oorlog, maar tot paradijselijk dromen aanzetten. Mozes heeft op Gods bevel verspieders naar het land Kanaän uitgestuurd, uit elke stam één man. Kijk of de grond vet is of schraal, vraagt hij hen, of de bevolking sterk is of zwak. Veertig dagen lang verkennen zij de woestijn van Sin tot aan Rechob, trekken door de Negev en de bergen, en keren terug met granaatappels en een druiventros die zo groot is dat zij hem met zijn tweeën aan een stok moeten dragen. Werkelijk, zo rapporteren zij, het land vloeit over van melk en honing en deze vruchten groeien er. Hier ziet Maerlant kans een oude vergelijking in het verhaal te vlechten: de druiventros is Jezus, 68 het kind van Maria, want het is zijn bloed dat in wijn verandert tijdens de misviering. De stok waaraan de tros hangt, is Maria die het kind droeg, maar natuurlijk ook het kruis. De verspieder die vooraan loopt, heeft zijn rug naar de druiven gekeerd: hij vertegenwoordigt de Joden die Christus niet herkenden. De tweede man is de christen, de gelovige die onze heer immermeer zal dienen. Het vervolg is minder vrolijk. De twee verspieders Kaleb en Jozua proberen een positief verhaal te vertellen over de bevolking, maar de anderen putten zich uit in griezelverhalen over giganten, die zo lang zijn dat dezen hen als sprinkhanen zagen – ‘Alse iegen ons ene krekel es’. Gejammer en geweeklaag van het Joodse volk kan niet uitblijven: waarom brengt de Heer ons naar dit land, waren we maar in Egypte gestorven. God wordt ongeduldig: Hoe lang zal dit volk mij nog afwijzen? Ik heb hun geweeklaag lang genoeg gehoord. Zal ik ze met de pest slaan? vraagt hij Mozes. Mozes weet God te weerhouden van wrede straffen en dan bedenkt God als alternatief dat deze jammerende Israëlieten nog eens veertig jaar door de woestijn f 33r-33v Moyses na ons heren wort Sende doe in dat heilige lant xii manne voer hem te hant Die tlant entie liede mede 5610 Besagen entie heilige stede Ende hiet hem dat si voer hem brochten Vander vrucht dat si mochten Calef ende iosue Waren die vorbaerste twe 5615 So dat si xii alle te samen Jn ebron geuaren quamen Doe versagen si onder him Vanden geslachte van enachim Drie gygante also groot 5620 Nie en sagen si hare genoot SJ keerden binnen .xl. dagen ✒ Daer brochten si gedragen Calef ende iosue An ene paertse daer si twee 5625 Mede waren geladen genoech .J. druue wast datmen droech Ghebroken van .i. wiingaerde Die druue van groter waerde Dat es ihesus marien kint 5630 Die ons god hare heuet gesint Die paertse es tcruce of siin moeder Die bede droegen onsen broeder Die voren droech hadde den staert Ghekeert ten druue waert 5635 Dat bediet dat te voren Die ioden waren vercoren Dachterste toghe daer waert 5640 Dats die kerstiin waer hi waert Die toghe heeft vp onsen here Ende hem dient oec embermere Al waren die ioden eerst vercoren Ende nader werelt gingen voren 5645 Si hebben gode den rugge gekeert Die kerstiin die achterst was geleert Comt na ende heeft toge te gode Ende leeft na sine gebode zullen moeten dolen en dat niemand van hen het beloofde land zal mogen zien. numeri 13:23 5610 5615 5620 5625 5630 5635 5640 5645 Op bevel van God stuurde Mozes toen twaalf mannen voor hem het Heilig Land in, die het land en ook de mensen en de heilige plaatsen moesten bekijken. Hij beval hen voor hem iets mee te brengen van de vruchten, voor zover mogelijk. Kaleb en Jozua waren de twee voornaamsten. Zo kwamen zij alle twaalf in Hebron aan, en zagen daar drie reuzen uit het geslacht van Enak, zo groot als zij nog nooit gezien hadden. Binnen veertig dagen keerden zij terug, ✒ en brachten Kaleb en Jozua aan een draagstok, waarmee zij beiden zwaar waren beladen, een druiventros, die van een wijnstok was afgebroken. Die kostbare druiventros symboliseert Jezus, het kind van Maria, die God voor ons hierheen heeft gezonden. De draagstok is het kruis of Zijn moeder, die allebei onze Broeder hebben gedragen. De voorste drager had zijn achterwerk naar de druiventros gekeerd. Dat symboliseert dat vroeger de Joden waren uitverkoren. De achterste drager had zicht op de tros. Dat is de christen, [die waar hij ook gaat] zijn ogen op onze Heer gericht heeft, en Hem altijd dient. Al waren de Joden eerst uitverkoren, en al kwamen zij eerder in de tijd, zij hebben God de rug toegekeerd. De christen, die als laatste het geloof ontving, komt later, maar houdt zijn oog op God gevestigd, en leeft naar Zijn geboden. 69 21 Hoe Mozes in de woestijn de koperen slang verhief f 35r (v 5953) Het Joodse volk is nu enige tijd onderweg en wordt opnieuw, hoe kan het anders, ongeduldig. Alweer krijgt Mozes de redeloze vraag: Waarom zijn wij uit Egypte gevoerd? Om te sterven in de woestijn? God stuurt daarop vurige, snelle, kleine giftige slangen om hen de les te lezen, en velen sterven. De les is bijzonder snel geleerd en ze smeken Mozes om hulp. Op Gods bevel verheft hij een koperen slang op een staak (Maerlant maakt er een metalen slang van, want dat rijmt makkelijker), opdat iedereen die gebeten is en naar de slang op de staak omhoog kijkt, geneest bij de aanblik. Zo ook, weet Maerlant, is Gods zoon hoog aan het hout gehangen, want zegt Jezus niet zelf: zoals Mozes de slang verhief, zo zal de mensenzoon verheven worden? De miniaturist laat die ingewikkelde typologie weg, maar volgt wel Maerlants tekst: de Israëlieten bidden tot de koperen slang alsof het een godsbeeld is. Het verhaal in Numeri 21 vertelt iets anders. numeri 21:4-9 f 35r 5935 5940 5945 5950 5955 5960 5965 70 Dies sende god in hare tente Leesmen gevierde serpente Gheviert hietmense merket wel Dies si waren clene ende fel Ende vlogen als die sparke doot Ende dat si staken was alse bloet Root ende vtermaten heet Doe baden si moysese gereet Dat hi gode daer voren bade Doe maecte hi bi ons heren rade .I. serpent van metale Ende settet hoghe ende wale Vp ene paerce daer tvolc lach Die geueniint was enter vp sach Hi was sane genesen wel Dit hilden die van israel Ende was geset met groter eren Sident in die temple ons heren Mar die coninc ezechias Sach datter tvolcx geloue an was Bract te sticken wet vor waer Ouer menighen dach daer naer DJt serpent dits gene sage ✒ Was vp geset te middage Also was ihesus onse coninc Die voer ons an die cruce hinc Te middage vpten vridach Daer ne menich iode an sach Dor ons hoge an thout verheuen Hi es die ons gesonde mach geuen Van des vieriins serpents venine Diene hier in dat herte sine Metten gherechte geloue an siet Die roede diet droech bediet Marien die ihesumme droech Daer menighe ziele omme loech 5935 5940 5945 5950 5955 5960 5965 Naar aanleiding daarvan stuurde God – leest men – vurige slangen in hun tenten. Men noemde hen vurig - moet u weten omdat zij klein en kwaadaardig waren en zich voortbewogen als een vonk, en de plek waar zij beten werd bloedrood en gloeiend heet. Toen smeekten zij Mozes weldra dat hij God om hulp zou bidden. Toen maakte hij op advies van God een metalen slang en plaatste hem goed zichtbaar op een pilaar bij de nederzetting. Als iemand vergiftigd was en daarnaar keek, genas hij onmiddellijk. De Israëlieten aanbaden hem, en hij werd later met groot eerbetoon in de tempel van onze Heer geplaatst. Maar [toen] koning Hizkia merkte dat het volk in [het beeld zelf] geloofde, sloeg hij het aan stukken – werkelijk waar – maar dat was later. Deze slang – dat is geen sprookje! – ✒ werd op het middaguur opgericht, evenals onze koning Jezus, die voor ons aan het Kruis hing, op het middaguur, op een vrijdag, waar vele Joden Hem konden zien, voor ons hoog aan het [Kruis]hout werd opgeheven. Hij is degene die ons kan genezen van het gif van de vurige slang, als men Hem met oprecht geloof in het hart aankijkt. De stok die de slang droeg, symboliseert Maria die Jezus droeg, tot grote vreugde van veel mensen. 22 Hoe de ezelin van de profeet Bileam een engel op haar pad vond en hoe zij haar meester toesprak f 36r (v 6065) Het Joodse volk, steeds talrijker en door God tot grote overwinningen gebracht, slaat zijn tenten op in de velden van Moab, aan de overkant van de Jordaan bij Jericho. De koning van Moab is maar al te bang dat die menigte de gehele streek zal kaal eten, zoals een rund het groen des velds afgraast. Het wordt tijd voor een list. Hij stuurt gezanten naar de waarzegger Bileam met het verzoek te komen en het volk Israël te vervloeken, want zo heeft de ervaring geleerd, wie door Bileam vermaledijd wordt, vergaat het slecht en wie door hem gezegend wordt, vaart wel: ‘dien vloecte dat hem misval, ende dien hi seinde dat hi voer wel’ (vv 6019-6020). Als Bileam na enig aandringen besluit te komen, zadelt hij zijn ezelin en gaat in de vroege morgen op weg. Maar God ontsteekt in toorn en een engel met een groot zwaard verspert hem de doorgang. De profeet ziet helemaal niets, maar ‘de ezelin zag het mettien’ en zwenkt van het pad af. Zware stokslagen moeten haar weer op het rechte pad krijgen, maar opnieuw staat de engel daar, en weer wordt de ezelin hard op haar rug geslagen. Bij de derde aanblik van de engel gaat zij op de grond liggen en vraagt haar meester waarom hij zo hard moet slaan. Dit is het moment dat in de miniatuur verbeeld is. Bileam is zo kwaad dat hij eerst niet door heeft dat hier iets vreemds aan de hand is: ik sla omdat je met me spot en niet doet wat ik zeg, roept hij, als ik een zwaard had zou ik je nog harder slaan – hadic .i. swaert ic sloege di mere! Tot opluchting van de ezelin opent God de ogen van Bileam. Een sprekend rijdier is iets ongewoons. Hij begrijpt door dit wonder wat hem te doen staat en vervolgt zijn weg naar de koning van Moab. In plaats van het Joodse volk te verwensen, legt God hem zegenende woorden in de mond. Bileam voorspelt nog meer: ‘een ster gaat op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël’ (Numeri 24:17). In deze zin voorziet hij de ster, die boven de stal van Bethlehem zal rijzen wanneer het Christuskind geboren zal zijn. Althans, dat is hoe kerkvader Augustinus het later zal uitleggen. Maerlant wil graag in enige verzen over Maria en de stal uitwijden, maar onze miniaturist houdt zich aan het enkelvoudige oudtestamentische verhaal. De boze Bileam slaat zijn arme rijdier met een enorme stok, maar deze gehoorzaamt niet en legt zich aan de voeten van de engel neer. De ezelin kijkt met grote ogen naar de engel, de engel praat en wijst; Bileam slaat, ziet niets en maakt tegelijkertijd een teken van onvermogen: zo is het verhaal in gebaren wel heel beeldend weergegeven. numeri 22:22-36 f 35v Doe stont die ingel in die vaert Voer balaame ende hadde .i. swaert 6055 Balaam ne mochten niet sien Die esellinne saghene mettien Ende maecte hare vter straten Balaam sloechse vtermaten Ende brochtse ten wege waert 6060 Echt sach soe den ingel ende tswaert Staende in enen nauwen pat Hem quetste so diere vp sat An sinen rugge ende so scuwede sere Dies sloechse balaam te mere 6065 Dardewarf ginc die ingel staen ✒ Daer soe niet ne mochte gaen No an gene side liden Doe viel si daer tien tiden 72 Toen stond er een engel op de weg voor Bileam, gewapend met een zwaard. 6055 Bileam kon hem niet zien, maar de ezelin zag hem wel en maakte zich uit de voeten. Bileam sloeg haar heel hard en dreef haar de weg weer op. 6060 Opnieuw zag zij de engel met het zwaard op de smalle weg staan. Omdat zij bang werd, verwondde zij haar berijder aan zijn rug, waarop Bileam haar nog meer slaag gaf. 6065 Voor de derde keer ging de engel ✒ zo staan dat zij niet verder kon en niet naar links of rechts kon uitwijken. Toen zij viel, Ende hi sloechse met enen staue 6070 God gaf daer ene vreemde gaue Desellinne sprac na gods ghehete Ende soe scalt den prophete Ende seide twi slaestu mi Balaam seide bedi 6075 Dattu met mi spots dus sere Hadic .i. swaert ic sloege di mere Dese was wonders gewone wel Hem wonderts niet dat geuel Dattie beeste sprac ter stede 6080 Mettien god sine ogen ondede Ende sach den ingel voer hem staen sloeg hij haar met een stok. 6070 God deed daar toen iets heel ongewoons. De ezelin sprak op Gods bevel en berispte de profeet Bileam en zei: ‘Waarom sla je mij?’ Bilem sprak: ‘Omdat je 6075 zo met mij spot. Had ik een zwaard, dan zou ik je [dood slaan]!’ Deze man was blijkbaar gewend aan wonderen, want het verbaasde hem niet dat het beest kon spreken. 6080 Toen opende God zijn ogen, en hij zag de engel voor zich staan. 73 23 Mozes op zijn sterfbed f 37v (v 6323) Mozes is een man van honderdtwintig jaar als hij sterft, onverbleekt is zijn oog en niet vervlogen zijn frisheid (Deut 34:7). Hij sterft pas aan het eind van het bijbelboek, en het hele boek neemt hij de tijd om met het volk terug te kijken op de lange zwerftocht door de woestijn, de heldendaden van het volk Israël en hun ongehoorzaamheden. Mozes voelt zijn einde naderen op de eerste dag van de sprokkelmaand (november) en roept de zonen van Israël bijeen. Hij wil vooral uitleggen wat Gods bedoelingen waren in die veertig jaar en hoe hij steeds door God geleid werd. Hij vertelt over de strijd tegen koning Og van Basan –‘we veroverden in dat tijdsgewricht al hun steden,’ – die ten slotte alleen overbleef (Deut 3:11). Was hij niet een reus gelijk? Dat is te zien aan zijn rustbank van ijzer, die nog steeds in Rabat staat. Vier el breed is het bed volgens de bijbel, en wel negen el lang, – de scribent van de Rijmbijbel maakt er zomaar veertig 74 van. Al die jaren waren nodig om het volk te ootmoedigen, te beproeven en om te leren wat er in hun hart omgaat. En vooral: te leren leven naar zijn geboden. God heeft ze geleerd manna te eten wat ze niet kenden en hun vaders ook niet, opdat zij zouden erkennen: de mens leeft niet van brood alleen, maar hij zal leven van Gods woord. In de miniatuur staat het volk vertwijfeld rond zijn bed. Het is een opmerkelijke voorstelling, omdat Mozes volgens de bijbel (Deuteronomium 32:49-50 en 34:1-6) geen sterfbed had. Alleen, op de berg Nebo sterft hij, nadat God hem vanaf de top het beloofde land heeft laten zien. God heeft hem toen zelf begraven en niemand heeft van zijn graf ooit geweten. Als Mozes gestorven is, rouwen de Israëlieten dertig dagen lang op de steppen van Moab. Het is Jozua die nu het volk zal leiden. Hij is vervuld van een geest van wijsheid, want Mozes heeft met zijn handen op hem gesteund en het volk luistert naar hem. deuteronomium 34:7 f 37v 6325 6330 6335 6340 6345 6350 Hjer gaet vte numerus ✒ Ende comt in deutronomius Die meest al es geset Van gebode der ouder wet Des .xl. iaers min no mee Datmen quam vter roder zee Ten eersten daghe van sporkle sach Moyses sinen starf dach Hem wesen bi doe nam hi die liede Ende telde hem dat hem gesciede Eeren die hem onse here dede Doe si bi sire moghenthede Og den coninc van basan Versloegen den groten man Die van gyganten leefde allene Want hine was niet also clene Siin bedde en stont in .i. stat Te liitekene ende si hietent rabat .xl. cubitus lanc ende al yseriin Ende vier was die wide siin Hi hiet hem dat si gode minden Bouen al dat si oyt kinden Met alder zielen met alden sinnen Met alder cracht soudsine minnen Van manna wondert v niet sere Dat v broot geeft onse here Biden brode verstaet niet allene Leuet die mensche mar gemene Biden worden die telker stont Comen vut ons heren mont Ghedinket sgoets dat god te waren V heeft gedaen in .xl. iaren 6325 6330 6335 6340 6345 6350 Hier eindigt het boek Numeri ✒ en begint Deuteronomium, dat vooral gaat over de regels van de Oude Wet. In het veertigste jaar nadat men door de Rode Zee getrokken was, op de eerste dag van februari wist Mozes dat zijn sterfdag naderde. Toen verzamelde hij de mensen en vertelde hen dat God hen een grote eer had bewezen toen zij dankzij Zijn macht Og, de koning van Basan, die reusachtige man, versloegen, de laatst overgeblevene van de reuzen. Klein was hij zeker niet! Zijn bed stond als bewijs daarvan in een stad die zij Rabba noemden, veertig (!) el lang [was het] en helemaal van ijzer [gemaakt], en de breedte was vier el. Mozes beval hen God lief te hebben meer dan alles dat zij ooit hadden gekend met heel hun ziel en al hun zintuigen. Met alle kracht moesten zij Hem liefhebben. ‘Verwonder u niet te zeer over manna: dat onze Heer u brood bezorgt. Weet dat de mens niet van brood alleen leeft, maar van de woorden die komen uit de mond van onze Heer.’ Houd in uw gedachten al het goede dat God voor u heeft gedaan de afgelopen veertig jaar. 75 24 Hoe de twee verspieders van Jozua in Jericho door de vrouw Rachab verborgen werden f 38r (v 6443) Jozua wacht een zware taak, maar God heeft hem een hart onder de riem gestoken: hij zal Jozua leiden zoals hij bij Mozes heeft gedaan. Trek de Jordaan over met het hele volk, beveelt God. Dat is niet eenvoudig. Jozua besluit in het geheim twee spionnen de onbekende streek aan de overzijde te laten verkennen. En zij moeten vooral bekijken hoe de stad Jericho zich versterkt heeft. De twee verspieders verzinnen een eenvoudige list: als het avond wordt in Jericho zoeken ze onderdak bij een hoer, Rachab. Maar omdat haar huis aan de stadspoort staat, hebben inwoners de twee gezien en de koning wordt tijdens het eten gewaarschuwd, – ‘hi sat ende at’ –, dat er spionnen in de stad zijn. Razendsnel verbergt Rachab de twee Israëlieten op het dak onder een berg vlas en zegt de soldaten van de koning dat ze allang vertrokken zijn, vlak voor de poorten sloten. Spoorslags gaan de soldaten weer op pad, zodat Rachab alle tijd heeft de twee f 38r-38v Daer na sendi te ierico .ii spiers die besagen do 6465 Die stat ende hoe soe was geuest Des auonts so dochte hem best Te herbergen met .i.wiue Hiet raab die van haren liue Ghereet was tellet dauonture 6470 Haer huus stont vaste anden mure An .i.porte vander stede So datmen nauonts weten dede Den coninc daer hi sat ende at Datter spiers waren in die stat 6475 Hi sende daer dat hi woude Datmense hem senden soude Mar soe decketse onder lemen Van vlasse als mense haer wilde nemen Ende seide dat si waren dane 6480 Ende dat si tiiden ter iordanen 76 spionnen te wekken en langs een touw uit haar raam te laten zakken. Ze moeten eerst beloven dat de Joden haar en haar familie zullen sparen, mocht de stad in hun handen vallen. Bij het vertrek verklaart ze haar angst: ‘Ik weet dat de god van de Joden het land aan u gegeven heeft, dat schrik voor u op ons gevallen is, en dat alle ingezetenen van het land wankelen voor uw verschijning’ (Jozua 2:9). Michiel van der Borch heeft hier aan het begin van het boek Jozua een mooie illustratie gemaakt. Links staat God, die Jozua instrueert de Jordaan over te trekken. Op de voorgrond rechts stroomt de rivier richting Jericho. Dat Jozua niet heel gelukkig is met deze opdracht laat hij merken met zijn twee handen waarmee hij een weerwoord aangeeft, en de wenkbrauwen die hij gefronst heeft. Een heel volk te laten trekken door een rivier die in oogsttijd altijd buiten haar oevers treedt, is geen sinecure. Rechts zijn de twee spionnen ondertussen welgemoed op weg gegaan. Ze spreken de hoer Rachab aan die keurig gekapt uit haar venster boven de stadmuur over de rivier uitkijkt. jozua 2 6465 6470 6475 6480 Daarna stuurde hij twee verspieders naar Jericho om de stad te observeren en te zien hoe zij versterkt was. ’s Avonds leek het hen een goed idee om onderdak te zoeken bij een vrouw, die Rachab heette en een publieke vrouw was, zoals het verhaal vertelt. Haar huis maakte deel uit van de muur bij een van de stadspoorten. ’s Avonds berichtte men de koning, terwijl hij zat te eten, dat er verspieders in de stad waren. Hij gaf opdracht die mannen naar hem toe te brengen, maar zij verstopte hen onder vlasstengels toen men hen bij haar weg wilde halen, en zij zei dat zij al vertrokken waren, in de richting van de Jordaan. 25 Hoe Jozua de vijf Amoritische koningen liet ophangen f 40r (v 6809) Het is opmerkelijk dat het vervolg, de val van Jericho, in het handschrift 10 B 21 niet is geïllustreerd, want het leverde als verhaal een schitterend spektakel op. De voorstelling had voor alle middeleeuwse ridders een lust voor het oog kunnen zijn. Op bevel van God zal het hele volk Israël zes dagen lang zwijgend rond de muren van de stad Jericho trekken onder het onophoudelijk blazen van zeven ramshoorns, en de zevende dag moeten ze zeven maal om de stadsmuur trekken, met zoveel mogelijk geschreeuw en donderend lawaai. Dan zullen de muren vanzelf instorten. Zo gebeurt het ook, de stad en haar gehele bevolking wordt vernietigd – ‘al sloegen sijt dat was in die stede’ (v 6625) – op Rachab en haar familie na. Er wordt wel meer gedood in de komende tijd. De koning van Ai en zijn hele leger worden in een hinderlaag gelokt en omgebracht, tot er niemand meer over is op de koning na. Daarna gaan de Israëlieten naar de stad Ai en moorden er de rest van de bevolking uit. Jozua houdt zijn zwaard net zo lang gestrekt totdat alle inwoners dood zijn. Vervolgens laat Jozua Ai in vlammen opgaan zodat de stad f 40r 6775 TJen tiden drouch in iherusalem crone dies ic seker ben Dat hi anosidech hiet Hi verhorde hoe dat diet Van gabaon vorsekert waren 6780 Metter israelsche scaren Daer had hi harde groten vare Vier coninge so sendi dare Van amorre die besaten Gabaon met groter ommaten 6785 Josue hebsiit onboden Dat hise helpe vten noden Tehant heuet hi siin volc gescaert Ende quam vp hem metter vaert Daer vlo menich heidiin behagel 6790 God sende vp hem enen hagel Diere me dode dan dat sweert Doe iosue geware waert Die sonne nederwart tegane Entie mane vp te stane 78 voor eeuwig een ruïne is. Pas dan laat hij de koning van Ai aan een boom ophangen tot het avond is. De schrik zit er in. Na al deze jobstijdingen sluiten koningen ‘aan de westzijde van de Jordaan, op het Gebergte, in de Laagte en langs de hele kust van de Grote Zee tot tegenover Libanon’ zich aaneen om het geweld te kunnen keren. Als de stad Gibeon is overgelopen naar het Joodse kamp slaan de vijf Amoritische koningen van Jeruzalem, Hebron, Jarmut, Lachis en Eglon het beleg voor Gibeon. De bewoners van Gibeon smeken Jozua om hulp. Dat het niet goed afloopt met de vijf Amoritische koningen zal duidelijk zijn. Rond het beleg van Gibeon helpt God mee waar hij kan: hij werpt grote hagelstenen op de vijand, waardoor er meer sterven dan door de zwaarden van de Israëlieten, en als groots gebaar laat hij de zon stilstaan tot Israël gewonnen heeft. Geen enkele soldaat aan Joodse zijde is een haar gekrenkt, terwijl de tegenstander tot de laatste man vernietigd wordt. De vijf koningen zijn in een grot bij Makkeda gevlucht, maar worden door Jozua ingesloten, doodgeslagen en opgehangen. Jozua verzekert zijn eigen aanvoerders, dat het al hun vijanden zo zal vergaan. jozua 10:16-28 6775 In die tijd was in Jeruzalem – dat weet ik zeker – Adonisedek koning. Hij vernam hoe de inwoners van Gibeon een verdrag hadden gesloten 6780 met de Israëlieten. Toen werd hij erg bang. Hij stuurde er vier koningen uit Amurru op af, en die sloegen het beleg rond Gibeon. 6785 Dit hebben zij Jozua laten weten opdat hij hen uit hun nood zou helpen. Onmiddellijk stelde hij zijn leger in slagorde op en viel hen aan. Daar vluchtte menige trotse heiden. 6790 God stuurde een hagelbui op hen af, die meer mensen doodde dan het zwaard. Toen Jozua zag dat de zon onderging en de maan opkwam, 6795 Ontsach dattie donkerhede Den vianden soude geuen vrede Ende riep ende bad gode saen Dattie sonne moste staen Entie mane niet en rese 6800 Die sonne stont als ic lese Ende die mane eens dages lanc Eer si haesten haren ganc Die .v. coninge vloen daer na Jn i. hol van maceda 6805 Doe dedi wachten die aghedochte Ende doe hi hadde die viande onsochte Verslegen keerde there ter stont Sonder verlies ende onghewont Josue hiet dat men brochte ✒ 6810 Die coninge vter aghedochte Die hiet hi hanghen alle viue Doe roefde hi mede vanden liue Des selues dages daer na Den coninc van macheda 6815 Hi storde hebna ende eglon Lachim dameer ende ebron Doe waren steden vaste daer na Keret there weder in galgala 6795 vreesde hij dat zijn vijanden in de duisternis zouden ontkomen, en hij smeekte God om de zon stil te laten staan en de maan niet te laten opkomen. 6800 De zon – zoals ik heb gelezen – en de maan stonden een dag lang stil, voordat zij hun baan vervolgden. De vijf koningen vluchtten daarna in een grot bij Makkeda. 6805 Jozua liet de grot bewaken en toen hij zijn vijanden verpletterend had verslagen keerde het leger zonder doden en gewonden terug. Jozua gaf opdracht om ✒ 6810 die koningen uit de grot te halen. Hij beval hen alle vijf op te hangen. Diezelfde dag beroofde hij de koning van Makkeda van het leven. 6815 Hij verwoestte Libna en Eglon, Lachis, Debir en Hebron, dat waren versterkte steden. Daarna keerde het leger terug naar Gilgal. 79 26 Hoe na Jozua’s dood God om een nieuwe leider werd gevraagd f 41v (v 7079) Met steun van God houdt Jozua woord. De steden van de vijf koningen die hij eerder heeft opgehangen, worden alle belegerd, veroverd en in brand gestoken. Van de inwoners, zo staat er steevast, blijft niemand in leven: ‘Was’t kind, was’t wijf, al sloeg hij dood’. De overige volken die vervolgens weerstand bieden, worden even eenvoudig uitgeroeid, zoals God eerder aan Mozes had opgedragen. In totaal verslaat Jozua 31 koningen. Uiteindelijk is de oorlog voorbij en kan het veroverde grondgebied onder de twaalf stammen van Israël door loting worden verdeeld. Natuurlijk wordt er geklaagd omdat de ene stam beter bedeeld is dan de ander, maar dat hoort erbij. Jaren van opbouw volgen. Het is rustig aan de grenzen, want er zijn geen tegenstanders. Aan het eind van het boek Jozua, als alles volgens Gods aanwijzingen georganiseerd is, roept de oude Jozua vlak voor zijn dood het volk bijeen om hen te verplichten aan Gods woord. Mozes en Jozua waren uitzonderlijke leiders geweest, ‘hertogen’ zoals Maerlant ze noemt. Na hen volgt een reeks van richteren of rechters, personen die met wisselend succes in noodsituaties leiding geven aan de Israëlieten. Vrede is een wankel begrip: ontrouw aan God leidt tot onderdrukking en rampspoed, berouw en inkeer hebben redding en voorspoed tot gevolg. In de miniatuur aan het begin van het bijbelboek Richteren (of Rechters) vragen twee mannen aan God wie na de dood van Jozua hun nieuwe leider moet zijn om het tegen de Kanaänieten op te nemen. richteren 1 f 41v Hier ent die boec van iosue ✒ 7080 Hertoge waren deste tue Josue ende moyses Maer na dien des siit gewes Hadden si rechters ouer heme Na iosue als ict verneme 7085 Vrageden si onsen here des Biden rade van fines Wie soude siin haer leedsman Jegen tvolc van canaan Hi seide tgheslachte van iudas 7090 Nochtan wantmen dat waerheit was Dat calef was haer hoeftman Mar want hi onlange daer an Was ende hi siin leuen liet Sone es hi getellet niet 7095 No met rechters no met hertogen. Hier eindigt het boek Jozua. ✒ 7080 Deze twee, Jozua en Mozes, waren legeraanvoerders. maar daarna – moet u weten – hadden zij rechters boven zich. Na Jozua – zoals ik heb vernomen – 7085 vroegen zij onze Heer, op advies van Pinechas, wie hun aanvoerder moest zijn tegen het volk van Kanaän. Hij antwoordde: het geslacht van Juda. 7090 Men meent echter te weten dat in werkelijkheid Kaleb hun aanvoerder was. Maar omdat hij dat maar kort Was, voordat hij het leven liet, wordt hij niet meegeteld 7095 met de rechters of de legeraanvoerders. 81 27 Op welke wijze Gideons manschappen hun dorst lesten f 44r (v 7495) De stam van Juda wordt door God aangewezen om als eerste de strijd aan te vangen (Richteren 1:2). De gehoorzaamheid aan God verslapt echter naarmate de herinnering aan Mozes en Jozua vervaagt. Dan weer mengt de volgende generatie Israëlieten zich met de overgebleven volken en dienen hun afgoden, dan weer nemen ze hun dochters als vrouw. Steeds ontsteekt God in grote woede en lijdt het volk een verpletterende nederlaag. Na berouw volgt victorie, tot men God opnieuw vergeet. Het is een lange geschiedenis vol wreedheden en onderdrukking. Een Israëliet doodt zeshonderd Filistijnen met een ossenprik, een vrouw slaat een tentpin dwars door het hoofd van een slapende man, en de dikke koning Eglon krijgt een zwaard in zijn onderbuik zonder dat zijn dienaren het merken. Vrede is elke keer van korte duur. Ten tijde van Gideon lijden de Israëlieten bittere armoede en honger, omdat de Midjanieten elk jaar vanuit het oosten komen aanzetten, de oogst tot in Gaza vernietigen, en geen schaap, geen rund en geen ezel in leven laten. Gideon, een jongste zoon uit de stam van Manasse, ziet nauwelijks een leefbare toekomst voor zichzelf. Hij spreekt daarom met weinig vreugde tot een jongeman onder een boom die vindt dat Gideon het volk moet bevrijden (Richteren 6). Als God het is die hem deze opdracht geeft, vindt Gideon dat hij maar een teken moet krijgen. Het is zeker God. De meest wonderlijke tekens volgen en Michiel van der Borch verbeeldt een van de minst bekende. Gideon heeft op een gegeven ogenblik tienduizend man op de been gebracht tegen de Midjanieten, maar God vindt de groep te groot. De Joden moeten niet denken dat zij op eigen kracht gaan winnen. Gideon zal zijn manschappen naar het water laten afdalen. Wie hurkt om te drinken zal afvallen en wie het water als een hond met de tong oplikt of het met de hand opschept zal meegaan, is het geheime teken. En zo blijven er driehonderd van de tienduizend over, waarmee Gideon zijn ‘Gideons bende’ vormt en voor de overwinning zal zorgen. richteren 7:5-7 f 44r 7525 7530 7535 7540 82 Gedeon porrede metter scare Mar god seide al openbare Du heues te vele volcx met ti Si en sellen niet seggen dat bi mi Dese dinc aldus gesciede Roep openbaer voer die liede Wie so int herte es veruaert Hi kere ende ga weder thuus waert Om dit wort ontkeerder dan xxii dusent man Doe bleuer .x. m. mede Echt seide god daer ter stede Noch es te vele volcx metti Leetse te watre hoer na mi Die twater lapen als die hont Oft metter hant werpen in den mont Hout die metti die siin coene Dit was gedaen van gedeone Ende hem bleuer ccc man God seide hout di hier an Met desen sal ic in diin strec Madian geuen ende amalec 7525 7530 7535 7540 Gideon trok op met zijn leger, maar God zei [tot hem]: ‘Je hebt teveel manschappen bij je. Men zal zeggen dat deze zaak niet door Mij tot stand is gekomen. Laat onder de mensen omroepen dat wie angst in zijn hart voelt, vertrekken mag en naar huis kan terugkeren.’ Na het horen hiervan vertrok tweeëntwintigduizend man. Toen bleven er tienduizend over. Opnieuw zei God toen: ‘Je hebt nog altijd teveel manschappen bij je. Breng ze naar het water – luister naar Mij! – en degenen die het water lebberen als een hond, of het met hun handen naar hun mond brengen, houd die bij je, die zijn dapper.’ Aldus deed Gideon en er bleven 300 man over. God zei: ‘Vertrouw op hen. Met dezen zal ik Midjan en Amalek in jouw macht geven.’ 28 Hoe Simson met zijn handen een leeuw verscheurde alsof het een lam was f 46v (v 7977) In de tijd dat de Filistijnen heer en meester over het land zijn, krijgt een onvruchtbare Joodse vrouw van een engel te horen dat ze een zoon zal baren. Ze moet hem aan God wijden en nooit zijn haar knippen. Gelukkig gelooft haar man haar, zij het na enig aarzelen – ‘hi was wantrouwel ende droeve sere’ –, en samen brengen zij een geitenbokje als offer. Het kind dat geboren wordt, beschikt over een opmerkelijk gebrek aan angst en over bovenmenselijke krachten. Met een ezelskaak slaat Simson met gemak duizend Filistijnen dood of vangt driehonderd vossen die hij met fakkels tussen hun staarten aan elkaar bindt. De gehele wijnoogst, de olijfgaarden en al het tarwe op de velden van de Filistijnen gaan zo in vlammen op. Als hij bij een weddenschap te pakken wordt genomen en als prijs dertig bovenkleden moet leveren, doodt hij f 46v-47r Doe samsoen ginc om die dinghe Eens lewen hi geware wart Bider stat inden wiingaert Die heilige geest veruulde hem tehant 7990 Hi en hadde niet in die hant Den liebaert scorde hi daer hi quam Gheliic oft ware een lam Dat en wiste moeder no vader Want hi sweech alte gader 7995 Dat wiif dede hi onder trouwe Sident quam hi daer hi die vrouwe Nemen soude na die lants zede Ende hi ginc besien ter stede Daer hi liet den doden lioen 8000 Daer vant hi in vremde doen Jns lewen mont broeden bien Die raten trac hi vte mettien Ende gafse moeder ende vader Ende si daer alle gader 8005 Aten sire bruut gaf hiis oec daer na dertig man en trekt hun de kleden uit. In het veld komt hij een brullende leeuw tegen. De geest van God vaart in hem en met blote handen verscheurt hij de ‘liebaert’ ‘gelijk of ware het een lam’. Hij is eigenlijk met zijn ouders op weg om de hand van een Filistijns meisje te vragen, dus met zijn gedachten elders vergeet hij hen het avontuur te vertellen. Later zoekt hij het kadaver terug en er blijkt zich een zwerm bijen in te hebben genesteld. Met zijn handen haalt hij de honingraat uit het dode dier en geeft deze aan zijn ouders en zijn bruid. Zo’n man vraagt om mythevorming. Het geheim, zo weet hij alleen, zit in zijn haar: zolang het niet geknipt is heeft hij buitenaardse krachten. De miniatuur verbeeldt het verhaal met de leeuw op een eenvoudige manier: de langharige Simson opent de bek van het dier en zal het verscheuren alsof het een lammetje is. Beide hebben een lege blik omhoog gericht in opperste concentratie. richteren 14:5-9 7990 7995 8000 8005 Toen Simson daarvoor op reis ging, zag hij een leeuw in de wijngaard bij die plaats. Hij was ongewapend, maar de Heilige Geest nam bezit van hem, en hij verscheurde de leeuw alsof het een lammetje was. Zijn vader en moeder wisten dat niet, want hij repte er met geen woord over. Hij ging in ondertrouw met de vrouw. Toen hij daar terugkwam om deze vrouw volgens de gewoonten van het land te huwen, nam hij een kijkje op de plaats waar hij de dode leeuw had achtergelaten. Daar trof hij iets vreemds aan: in de bek van de leeuw broedden bijen. Hij haalde de raten eruit en gaf ze aan zijn vader en moeder, en zij aten er allen van. Ook zijn bruid gaf hij ervan. 85 29 Hoe Simson het paleis van de Filistijnen deed instorten f 48r (v *8191) Elke mythische persoonlijkheid heeft zijn eigen achilleshiel: een zwakke plek waar hij dodelijk kan worden geraakt. Bij Simson is het zijn haar. Zolang hij het niet afscheert, zijn zijn krachten ongeëvenaard. Hij heeft de Filistijnen nu zo vaak geschoffeerd en met onverwachte grappen zo diep vernederd, dat zij op wraak zinnen. Hele gebieden sluiten zij af. Elke hinderlaag mislukt. Wordt hij vastgebonden met gloednieuwe touwen, ze vallen van zijn polsen als grof vlas dat scheurt zodra het vuur ruikt. Treft hij na het bezoek aan een hoer de stadspoorten van Gaza gesloten, dan tilt hij de posten met deuren en sluitbalk uit hun voegen en wandelt er mee naar de bergtoppen tegenover Hebron (Richt 16:3). Een ander teer punt betreft zijn liefde voor vrouwen en die zal hem ten slotte noodlottig worden. Een huwelijk met een Filistijnse mislukt nadat ze hem de oplossing van een raadsel ontfutselt en haar stadsgenoten hem te grazen nemen. Alras wordt hij weer verliefd, nu op Delila: ‘Samson verminde daer na, een scone wiif hiet dalida.’ De Filistijnse stadsvorsten, die inzien dat Simson niet met gewone middelen in handen te krijgen is, bieden de vrouw elfhonderd zilverstukken voor het geheim van zijn kracht. Ze is voor dat geld tot veel bereid. Wekenlang zeurt ze aan zijn hoofd. Steeds bedenkt Simson een aardigheidje waardoor hij te strikken zou zijn – zeven verse pezen, nieuwe touwen, de schering van een weefgetouw – en elke keer rukt hij zich ongehinderd los voor het oog van de woedende Filistijnen en een beteuterde Delila. Ze begint zo te jammeren dat hij haar niet vertrouwt – geen wonder –, dat zijn ziel tot stervens toe mismoedig wordt. ‘Hij meldt haar heel zijn hart en zegt tot haar: geen scheermes is ooit over mijn hoofd gekomen, want een nazir, een gewijde van God ben ik, van de schoot van mijn moeder af; als ik zou worden geschoren, wijken zal dan van mij mijn kracht, en zwak zal ik worden, en zijn als heel het mensdom!’ Vrouwen kunnen echt slecht zijn. Delila begrijpt direct dat hij ditmaal de waarheid prijsgeeft en ze scheert in zijn slaap zijn zeven vlechten af. Ze waarschuwt de stadsvorsten dat ze ditmaal beet heeft. Met een satanisch genoegen nemen zij hem gevangen en steken hem de ogen uit. In de gevangenis mag hij voortaan de molen draaiend houden. f 48r Doe si waren inder feesten Brochtmen samson om dat si wouden Dat sire mede spotten souden Tusschen .ii. colummen vp tiendach Stont hi daert thuus vp lach Tehem sprac hi diene leede Laet mi dese colummen bede Tasten daer dit huus vp rust Want mi rusten sere lust Daer nam hise met beden handen Ende sprac nv moetic tehanden Metten filistenen bliuen doot Den colummen gaf hi sulken stoot Dat dat huus viel vp hem allen Ende vele meer dus horiv callen Bleuer doot al daer hi starf Dan hire in al siin leuen bedarf Al sonder die ter werscap waren Bleuer doot daer in der scaren Omtrent iii.m wiif ende man 86 Toen het feest in volle gang was, bracht men Simson binnen, omdat zij de spot met hem wilden drijven. Hij stond tussen twee zuilen, waarop het gebouw steunde. Tot de man die hem meevoerde zei hij: ‘Laat mij deze twee zuilen aanraken, waarop dit gebouw steunt, want ik heb grote behoefte aan rust.’ Toen omvatte hij ze met beide handen en sprak: ‘Nu zal ik weldra samen met de Filistijnen sterven.’ Hij duwde zo hard tegen de zuilen, dat het gebouw op hen allen instortte, en nog veel meer mensen – dat hoor ik vertellen – kwamen bij zijn dood om dan hij tijdens zijn leven had omgebracht. Afgezien van de gasten stierven daar rond de drieduizend mannen en vrouwen. Soms is God goedertierend jegens zijn dwalend volk. In de gevangenis groeit heel langzaam Simsons haar weer aan en ongemerkt nemen zijn moed en energie toe. Tijdens een daverend feest in het paleis, waarbij als kermisattractie de blinde Simson uit het gevang gehaald is, bidt hij zijn God nog eenmaal om zijn krachten. Hij laat zich naar het midden van de grote zaal leiden, en daar, onder het oog van duizenden Filistijnen, neemt hij de steunpilaren en buigt ze naar elkaar toe. ‘Den columnen gaf hi sulken stoot, Dat dat huus viel op hem allen, Ende vele meer dus horic callen, Blever doot al daer hi starf, Dan hire in siin leven bedarf’: met hem sterven meer vijanden dan hij tijdens zijn leven had kunnen doden. De miniatuur verbeeldt het chaotische moment, waarop koning Dagon en zijn feestvierende stamgenoten onder steunpilaar, torens en daken bedolven worden. Bloed vloeit over hun hoofden. Hier past een enkel woord over de tekstvarianten van Maerlants Rijmbijbel. Maurits Gysseling, die de tekst van de Rijmbijbel in 1983 uitgaf naar het handschrift in Brussel KB 15001, vond bij Simsons geschiedenis een lacune, die in de zeventiende eeuw was aangevuld. Om die reden gaf hij dat deel van de tekst geen regelnummering. De tekst die in 10 B 21 de miniatuur omringt, volgt niet de aanvulling zoals die door Gysseling in Brussel werd aangetroffen, maar is gebaseerd op een andere bron, die in 1858 door Jean Baptiste David was uitgegeven (zie bibliografie). De plaats van de miniatuur in de tekst van 10 B 21 is aangegeven met de regelnummering van David; om die te onderscheiden van Gysselings nummering is een asterix gebruikt (v *8191). richteren 16:29 87 30 Hoe Micha een afgodsbeeld aanbad f 48r (v 8227) Het aansluitende hoofsdtuk brengt ons in heel andere sferen. Een moeder bezat ooit elfhonderd zilverstukken, maar deze werden haar ontstolen. Er bleef haar niets anders over dan het gestolen geld in het bijzijn van haar zoon Micha zo heftig mogelijk te vervloeken. Op een morgen bekent Micha dat hij degene is die het geld ontvreemd heeft. Als een echte moeder roept ze: ‘Gezegend zij mijn zoon door god’: de zilverstukken zijn nu tenminste terecht. Tegelijkertijd wil ze het geld niet meer hebben en geeft het haar zoon weer terug, die het ook niet meer wil hebben. Ten slotte wordt er een houten afgodsbeeld mee beslagen, dat Micha in een door hem gebouwd godshuisje aanbidt. Een van zijn zoons maakt hij tot priester. Later wordt het verzilverde afgodsbeeld door de Danieten ontvreemd. Het bijbelboek vult ter verduidelijking aan: In die dagen is er geen koning bij Israël; ieder doet wat recht is in zijn ogen. Dat de huidige lezer hier de lijn kwijtraakt, is misschien begrijpelijk. f 48r-48v Jn samsoens tiden wi lesen dus 8220 Maecte albaen asthamus Datmen daer na langhe hiet rome Dandre coninc als ic gome Van latinen hi was geboren Van troien als wiit gescreuen horen 8225 Want creusa was siin moeder Hector die goede was haer broeder HJer comt .i. hystorie na ✒ Van .i. die hiet micha Mar in vinde gescreuen niet 8230 Jn wies tiden het es gesciet Want indien tiden siit seker das Dat coninc no rechtre ne was Noch hertogen in israel Dat dese zake aldus geuel 8235 Die micha maecte afgode Van seluere iegen gods gebode Ende maecte hem .i. camere mede Jn siin huus daer hise in dede Sinen sone hi rente gaf 8240 So dat hire pape was af Elc man dede in dien tiden Dat hi wilde ende liet liden Want dat lant was al omberecht 88 In de miniatuur kijkt de zoon van Micha vanaf het dak mee naar de rituele handelingen in het kleine heiligdom. Het afgodsbeeld – van goud in plaats van zilver – blijkt een naakte held met schild en speer. De christelijke middeleeuwen zagen steevast de niet-christelijke afgodsbeelden uit vroeger tijd voor zich als manlijk, naakt en van goud. De decoratie van Franse lelies is toevallig, zoals vrijwel alle wapenschilden in het handschrift 10 B 21 op fantasie berusten. Het is een vreemd verhaal zonder directe betekenis, waarvan de moraal ons niet duidelijk wordt gemaakt. Petrus Comestor (PL 198 c 1290A) en Maerlant relateren het aan een episode in de wereldgeschiedenis: Ascanius, de zoon van de Trojaanse held Aeneas en Kreüsa, die ‘was geboren, van Troje als wij het geschreven horen’ sticht tezelfdertijd de stad Alba Longa ‘dat men na lange hiet Rome’, en Comestor voegt er aan toe dat op hetzelfde moment Ulysses in zijn triere – Griekse boot met drie rijen roeiers – langs de Syrenen vaart; dat zijn ook vrouwen die mannen het hoofd op hol brengen. richteren 17 Ten tijde van Simson – zo lezen wij – 8220 stichtte Ascanius Alba, dat men veel later Rome noemde. [Ascanius was] de tweede koning – naar ik meen – van de Latijnen. Hij was afkomstig uit Troje – zoals wij geschreven vinden – 8225 want Creüsa was zijn moeder, de goede Hector was haar broer. Nu volgt de geschiedenis ✒ van een man, genaamd Micha, maar ik kan niet vinden 8230 in wiens tijd dit heeft plaatsgevonden. Want in de tijd – wees daarvan verzekerd – dat er koning noch rechter noch legeraanvoerder in Israël was, deed deze zaak zich voor. 8235 Deze Micha vervaardigde afgodsbeelden van zilver, tegen Gods gebod in, en richtte in zijn huis een kamer voor hen in, waarin hij hen neerzette. Hij gaf zijn zoon een honorarium 8240 om priester [van die afgoden] te zijn. Ieder mens deed in die tijd wat hij wilde en en vond alles goed, want het land was stuurloos. 31 Hoe de stad Gibea werd ingenomen en de stam van Benjamin werd uitgeroeid op zeshonderd man na f 49r (v 8415) De miniatuur staat aan het begin van het bijbelboek Koningen I, maar het onderwerp betreft de laatste episode uit Richteren: de strijd om Gibea. Gibea is een stad in het land van de stam van Benjamin en de inwoners hebben zich een nacht lang vergrepen aan de bijvrouw van een Leviet, die op doortocht was. ’s Ochtends wordt zij voor de deur afgeleverd en ze sterft, de handen naar de drempel uitgestrekt. De Leviet snijdt haar bij thuiskomst in twaalf stukken en zendt elke stam een lichaamsdeel met de noodkreet dat zoiets niet had mogen gebeuren. Inderdaad kan zo’n gebrek aan gastvrijheid niet ongestraft blijven en in een landelijke vergadering van vierhonderdduizend man besluiten de Israëlieten tegen hun broeders in Gibea ten strijde te trekken. De Benjaminieten zelf houden zich ondertussen stil, maar weigeren hun zondige stamgenoten uit te leveren. Het wordt hen noodlottig. De stad valt als de soldaten te ver buiten de muren zijn gelokt en in een hinderlaag terechtkomen. De Israelieten moorden vrijwel de hele stam van Benjamin uit, vijfentwintigduizend bekwame soldaten, met hun steden en hun bezittingen. Elke stad laten ze in vlammen opgaan. Een kleine zeshonderd man weet zich nog in de grotten van Rimmon te verbergen, maar hun vrouwen en kinderen en hun vee gaan allen verloren. Later hebben de Israëlieten spijt. De Benjaminieten waren hun broeders, die zij nu zelf hebben uitgeroeid. En hoe moeten die zeshonderd overgebleven Benjaminieten nu aan een vrouw komen als de andere stammen gezworen hebben nooit een dochter aan een Benjaminiet te geven? Een mooie tussenoplossing wordt gevonden, als de mannen oogluikend wordt toegestaan de vierhonder maagden te roven, die tijdens het jaarlijkse volksfeest in Silo buiten de poort aan het reidansen zullen zijn. ‘Dus quam weder, tgeslachte dat was gevallen neder.’ Michiel van der Borch heeft een echt gevecht bij de stadspoort van Gibea in scène gezet. Zowel binnen als buiten de poort van Gibea bestoken de Joden elkaar en de lucht boven de stad kleurt rood. richteren 20:30 f 49r Doe gincsi vechten met crachte 8375 Vp gabaa die ten eersten daghe Vp hem daden grote plage Want si vp hem sloegen dan xxii dusent bitender man Sanders dages verloren si mede 8380 xviii dusent volcx daer ter stede Des dardendages met ere lagen Was tvolc van gabaa al verslagen Ende al gerouet van den liue Jonc ende out kinder ende wiue 8385 Ende verbrant oec al die stede Jn alt geslachte ne bleef oec mede Van beniamin ne gene stat Haer en was gedaen al dat Vic man behilden dleuen 8390 Die al gader serich bleuen Vier maende achter een Dreuen harde groten ween Tvolc van israel swoer dat Jn die stede van masfat 90 Toen vielen zij de inwoners 8375 van Gibea aan, die hen op de eerste dag zware verliezen bezorgden, want zij doodden tweeëntwintigduizend strijdbare mannen. Op de tweede dag verloren zij daar 8380 nog eens achtienduizend man. Op de derde dag werd al het volk van Gibea dankzij een list verslagen, en iedereen werd van het leven beroofd, jong en oud, vrouwen en kinderen, 8385 en de stad werd volledig afgebrand. Er was geen stad in heel het gebied van Benjamin, of haar overkwam hetzelfde. 600 mannen bleven in leven, 8390 maar waren diepbedroefd gedurende vier maanden en bedreven grote rouw. Het volk van Israël bezwoer in de stad Mispa 8395 Dat nieman dien van beniamin Siin kint gaue van hem Doch dat hem berau die tale Dat .i. gheslachte altemale Ghebreken soude van israhel 8400 Doe besochtsi harde wel Dat die van iapis galaat Hem niet ne holpen iegen die stat Dat volc sloegen si groot ende clene Sonder cccc magede allene 8405 Die gauen si dien van beniamin Oec ghoorlofden si him Haer lant weder te griipene an Den andren .ii. c man Van beniamin die wiifloes waren 8410 Dien gauen si vten haren Orlof magede te rouene dus quam weder Tgheslachte dat was gevallen neder Dus was gewroken ende dus sure Der dorpers sonde iegen nature 8395 dat niemand de Benjaminieten zijn kind (als echtgenote) zou geven, maar zij kregen er spijt van dat een hele stam van Israël verloren zou gaan. 8400 Toen kwamen zij tot de ontdekking dat de inwoners van Jabes in Gilead hen niet hadden geholpen tegen die stad. Zij doodden de inwoners, groot en klein, uitgezonderd vierhonderd maagden. 8405 Die schonken zij aan de Benjaminieten. Ook stonden zij hen toe om hun land weer in bezit te nemen. De overige tweehonderd mannen uit de stam van Benjamin die geen vrouw hadden, 8410 gaven zij toestemming om uit hun eigen stam(men) maagden te roven. Zo richtte de stam die ten onder gegaan was zich weer op. Op deze harde wijze was de tegennatuurlijke zonde van de ‘boeren’ gewroken. 91 32 Hoe Saül door Samuel gezalfd werd f 51r (v 8721) De profeet Samuel is de laatste, die als rechter de twaalf stammen van Israël bestuurt. Zijn twee zonen zijn als rechters voorbestemd, maar ‘zij wandelden niet in zijn wegen; zij waren op winstbejag uit, namen geschenken aan en bogen het recht’ (I Samuel 8). De oudsten van Israël komen bijeen en vragen aan Samuel een koning aan te wijzen. Samuel is zeer ontstemd, maar God kent zijn volk en is ook wijs. Het volk wil een koning omdat ze mij als koning versmaden, onderricht hij Samuel. Hij belooft Samuel de juiste aan te wijzen op voorwaarde dat hij het volk nogmaals ernstig waarschuwt: een koning neemt het beste van jullie land, gebruikt jullie zonen als wagenmenners, jullie dochters als zalfbereidsters, kooksters en baksters en zelf zullen jullie hem tot slaaf zijn. Maar het volk trekt zich niets aan van Samuels woorden, ze willen een koning: dan zullen zij net zo zijn als alle andere volken. Als zij een koning hebben, zal hij hen richten, vóór hen uit trekken en oorlog voeren, geloven zij. Er rest Samuel niet anders dan zich naar God te richten en te wachten tot hem de toekomstige koning aangewezen wordt. Niet lang daarna is de jonge Saül uit de stam van Benjamin op zoek naar zijn ezelinnen. Voor de stadspoorten van Ramataïm ontmoet hij Samuel. Saül is opvallend lang en goedgebouwd en Samuel begrijpt direct wat er staat te gebeuren: ‘Seide onse heren dits de man, dien ic ten coninc kiesen hiete’. Samuel behandelt Saül als een hoge gast en de volgende morgen doet hij zijn bezoeker uitgeleide. Buiten de poort vertelt hij Saül wat God met hem voorheeft. Dit moment wordt in de miniatuur verbeeld. Saül is geknield, zijn handen in verbaasde berusting naar Samuel gewend. Samuel giet met een krachtig gebaar de kruik met olie over Saüls hoofd. De trefzekere wijze waarop hij met twee handen de kruik vasthoudt, en waarop het ene been dat, vooruitgezet, zijn beweging kracht bij zet, zijn typerend voor het werk van Michiel van der Borch. Op de achtergrond is de poort van de stad te zien. 1 samuel 9:1–10:16 f 51r 8710 8715 8720 8725 92 Saul sochtse in allen broeken Aldaer hise niene vant So dat hi quam in samuels lant Jn ramatha in ene sine port Ende teerst dat hi quam bet vort Datten samuel wel sach an Seide onse here dits de man Dien ic ten coninc kiesen hiete Al daer so bat die profete Saulle dat hi met hem at Oec seide hi hem mede al dat Dattie beesten waren vonden Aldaer festierdhine ten stonden Sanders dages als hi wech ginc ✒ Ghebrochte hi den ionghelinc Samuel die drouch .i. vat Ende heilighe olie in dat Ende goetse saulle vp siin houet Ende custen des gelouet Ende seide di heeft met groter ere God gemaect coninc ende here Ende prence ouer die arve sijn 8710 8715 8720 8725 Saül zocht de dieren overal, maar hij vond ze niet, zodat hij in het land van Samuel kwam in Ramataïm-Sofim, een van zijn steden. En zodra hij dichterbij kwam, zodat Samuel hem goed kon zien, zei onze Heer: ‘Dit is de man die Ik tot koning beveel te kiezen.’ Aldaar nodigde de profeet Saül uit bij hem te komen eten. Ook vertelde hij hem, dat de dieren gevonden waren. Daar onthaalde hij hem toen feestelijk. De volgende dag, toen hij wilde vertrekken, ✒ deed hij de jongeman uitgeleide. Samuël droeg een vat, waar heilige olie in zat, en goot die op het hoofd van Saül, en hij kuste hem – geloof dat maar – en zei plechtig: ‘God heeft jou tot koning, heerser en prins over Zijn land gemaakt.’ 33 Hoe de reus Goliat door David verslagen werd f 54r (v 9241) Macht corrumpeert, zoals God al had voorspeld. Saül blijkt geen ideale keus. Het is de tragische geschiedenis van een knappe boerenzoon, die weet dat sommigen op hem neerkijken en trots en hebzucht toont in plaats van goed leiderschap. Na een onverwachte en miraculeuze overwinning verspeelt hij in een vlaag van ongehoorzaamheid de gunst van Samuel, en later die van God. God krijgt zelfs spijt van zijn voorkeur voor Saül. Samuel en God overleggen wat te doen na dit jammerlijk falen, en dan wijst God een nieuwe koning aan. Ditmaal gaat hij niet af op het uiterlijk, zoals hij Samuel uitlegt: ‘Het komt immers niet aan op wat de mens ziet; de mens toch ziet wat voor ogen is, maar God ziet het hart’ (i Samuel 16:7). Het wordt de herdersjongen David, de jongste zoon van Isaï. Ondertussen vergaat het Saül slecht en de Filistijnen sarren zijn leger onophoudelijk. Ze hebben een machtig kampvechter aan hun zijde: de reus Goliat uit Gat, die dagelijks de doodsbange Israëlieten uitdaagt, waardoor ze steeds maar weer de benen nemen. Die vernedering komt David ter ore. Hij is in het leger om zijn broers proviand te brengen, maar nu biedt hij aan Goliat bevechten. Met niet meer dan een stok en vijf ronde stenen in zijn f 53v-54r Hi nam sinen harde stoc allene Ende .v. harde keselstene 9215 Die hi in sine scarpe dede Ende sine slingre nam hi mede Ende ginc ten gygante waert Golias die hadde onwaert Ende vragede ochti .i. hont ware 9220 Dat hi den stoc brochte dare Doe sprac dauid die degen vri Du coms met wapine te mi Ende ic come in die name gods Dien du groten lachter bods 9225 Elcman sal weten vptie arde Niet in wapine no in swarde Bescarmt god siin volc allene Doe warphine met .i. stene Den rose int hoeft voren 94 herderstas treedt hij de reus tegemoet. Of David denkt dat hij een hond ‘ware, dat hi den stoc brochte dare’ hoont Goliat, maar David antwoordt dat Goliat wapens kan meebrengen zoveel die wil, maar hij brengt God mee. En met zijn slingerstok slingert hij razendsnel een kiezelsteen tegen het voorhoofd van zijn tegenstander. Na een tweede steen ligt de Filistijn geveld voorover op de grond en de rest van de Filistijnen kiest het hazenpad. Triomfantelijk hakt David Goliats hoofd van zijn grote lijf, en ‘doe die starke gygant was doot’. In de miniatuur staat de reus Goliat rechts. Hij is zo groot, dat ook al kromt hij zich woedend naar de kleine David, zijn helm, lans en voeten nog steeds buiten het kader steken. Hij heeft net een kiezelsteen tegen zijn voorhoofd gekregen en het bloed stroomt langs zijn ogen. David heeft de volgende steen al in zijn slinger, en buigt zich om voor de volgende worp kracht te zetten. Twee stenen zitten nog in de plooien van zijn kleed. Hij wordt vergezeld door zijn schapen in het veld die nieuwsgierig opkijken. Dat is een vreemd detail, want David is in het legerkamp, ver van zijn kudde. Michiel van der Borch gebruikt de schapen om het verschil tussen de rechtschapen herdersjongen en de tot de tanden gewapende kampvechter duidelijk te maken. i samuel 17 Hij nam alleen zijn herderstaf en vijf harde kiezelstenen, 9215 die hij in zijn herderstas deed. Zijn slinger nam hij ook mee en ging op de reus af. Goliat was niet onder de indruk en vroeg of hij soms een hond was, 9220 dat hij met een stok op hem af kwam. Toen sprak David, de dappere held: ‘Jij komt gewapend op mij af, en ik kom in de naam van God, die jij diep beledigd hebt. 9225 Iedereen ter wereld zal weten dat God Zijn volk niet alleen met een wapenrusting of met een zwaard beschermt.’ Toen wierp hij een steen tegen het voorhoofd van de reus, 9230 Dat hem doe moste scoren Den andren steen den darden mede Warp hi indie selue stede Ende golias viel vptie aerde Dauid ginc tes rosen swaerde 9235 Ende sloeger hem mede af thoeft Theidiin volc vlo des gheloeft Doe die starke gygant was doot Doe ghesciede bliscap groot Tote acharon siin si geiaget 9240 Dies den ioden wel behaget 9230 zodat zijn schedel barstte. Een tweede en een derde steen wierp hij op dezelfde plaats, en Goliat stortte ter aarde. David liep naar het zwaard van de reus 9235 en sloeg hem daarmee zijn hoofd af. De heidenen vluchtten – dat kunt u geloven – toen de sterke reus gedood was. Daar heerste grote blijdschap. Tot aan Ekron werden zij achtervolgd, 9240 tot grote vreugde van de Joden. 95 34 Hoe de legers van David en Isboset elkaar troffen bij het waterbekken van Gibeon f 57r (v 9825) Het verhaal van de paranoïde, ooit door God uitverkoren koning Saül gaat in toenemende mate de verkeerde kant op. Hij weet dat zijn God hem heeft verlaten en ook al probeert hij op alle manieren zijn succesvolle opvolger om te brengen, David ontspringt de dans en verblijft in het zuiden van Judea, ongrijpbaar voor Saül. De Filistijnen rukken steeds verder op. De profeet Samuel is dood en begraven in zijn stad, dus is er niemand meer die de wanhopige Saül raad kan geven. Uiteindelijk sterft Saül op het slagveld en met hem sneuvelen vele dappere Israëlieten. David is ontroostbaar door de dood van zijn dierbaarste vriend Jonatan, maar het volk moet verder. God wijst hem de weg naar Hebron, centraal gelegen in het gebied van Juda. In Hebron zijn bovendien de graven van de drie aartsvaders Abraham, Isaak en Jakob, en David vestigt zich hier met zijn vertrouwelingen. Hij wordt er tot koning over Juda gekroond, terwijl de rest van de stammen trouw blijven aan Isboset, de zoon van Saül. Een burgeroorlog tussen Israël en Juda dreigt. Michiel van der Borch verbeeldt misschien het moment dat David met zijn leger uit de stad Ziklag optrekt naar Hebron, althans dat is de gebeurtenis waarvan onder de miniatuur verhaald wordt. Het grote vaandel, dat ver buiten het kader steekt, lijkt een richting aan te geven, maar koning David en zijn mannen kijken allen de andere kant op naar de overzijde van het water. David is herkenbaar aan de gouden kroon bovenop zijn helm. Het water op de voorgrond en de blikrichting van de manschappen maken dat we naar een ander voorval moeten zoeken. Iets verder in ii Samuel 2 treffen de twee legers van David en Isboset elkaar bij het waterbekken van Gibeon, elk aan een kant van het water. Davids mannen worden op dat moment niet door hemzelf geleid, maar door zijn legeraanvoerder Joab. Maar voor een goed begrip van de illustratie is het de koning die hier een spreekgebaar maakt. Op deze plek wordt tussen beide legers afgesproken, dat het elk twaalf kampvechters zal kiezen die met elkaar de strijd zullen beslissen. De miniatuur lijkt dit moment in beeld te brengen. Het enige probleem is, dat waar Comestor de gebeurtenis uit de bijbel rond het water van Gibeon in zijn tekst overneemt, Maerlant juist het water overslaat en nergens anders een waterbekken ter sprake brengt. Michiel van der Borch zal dus op de een of andere manier een voorbeeld (tekst of beeld) van deze gebeurtenis voor ogen moeten hebben gekregen. ii samuel 2:12-17. Niet in Maerlant, wel in Comestor Historia Scholastica, ii Regum, cap. 3 f 57r Doe maecte dauid ene claghe 9810 Van vresen met hantgheslage Vp saulle ende vp ionathas Ende sanc hoe vromelic elc was Die lieue clagede hidaer naer Die hadde gewesen menich iaer 9815 Tusschen ionathase ende hem mede Doe vermaledide hi die stede Daer menich starf ende dese tuee Den hogen berch van gelboe Sulc scriift dat si te waren 9820 Nuttelic van vruchte waren Ende si niet ne droegen sint Sulc scriuet datmen niet en vint No dau no reyn nembermee Vp dat hogeste van gelboe 96 Toen componeerde David een klaaglied, 9810 een ritmisch lied, op rijm, op Saül en Jonatan, en zong hoe dapper zij beiden waren. Daarna beklaagde hij de liefde, die vele jaren had bestaan 9815 tussen Jonatan en hemzelf. Toen vervloekte hij de plaats waar vele mensen, inclusief deze twee, waren gestorven: de hoge berg van Gilboa. De één schrijft dat de bergen 9820 nuttige vruchten voortbrachten, maar sindsdien onvruchtbaar werden. Een ander schrijft dat men nooit dauw of regen zag op de toppen van Gilboa. 9825 Daer na voer dauid te lande ✒ Jn ebron also alsict bekande Want hem riet onse here Daer was hi met groter ere Coninc van den gheslachte iudas 9830 Ghesacreert recht als ic las Die derde ewe neemt hier ende Die iare hadde als ict bekende Ix. c. .xl. en tve Lettel min ofte mee 9835 Abner die sauls drossate was Nam ysboset siit seker das Ende sacreerden in manahim Ende maectene coninc van beniamin Ende van den gheslachte van israel 9840 Tien tiden wart torloghe fel Tusschen dese ii coningen enten haren Abner quam met ere scaren Ende ioab dauid drossate mede Tenen stride vp ene scone stede 9845 Daer quamen si ere vorwarden an Dat van elken die xii man Souden vechten tusschen den .ii. scaren Elc nam den sinen sonder sparen Ende stacken mitten suaerde dure 9850 Daer bleuen si alle ter seluer vre 9825 Daarna ging David op weg ✒ naar Hebron – zoals ik vernam – want dat raadde onze Heer hem aan. Daar werd hij met groot eerbetoon tot koning van de stam Juda 9830 gewijd – zoals ik heb gelezen. Dit is het einde van het derde tijdperk, dat – zoals ik vernam – 942 jaar duurde of daaromtrent. 9835 Abner, de stadhouder van Saül, nam Isboset – wees daarvan verzekerd – en wijdde hem in Machanaïm tot koning over Benjamin en over de stammen van Israël. 9840 In die tijd woedde een felle oorlog tussen deze twee koningen en hun onderdanen. Abner trok op met een leger en ook Joab, Davids stadhouder, trok ten strijde op een mooie plaats. 9840 Daar spraken zij met elkaar af dat voor beide legers twaalf mannen met elkaar zouden vechten. Ieder viel zijn tegenstander aan en doorstaken elkaar met hun zwaard. 9850 Zo stierven zij allen tezelfdertijd. 97 35 Hoe Davids zoon Absalom met zijn haren in een boom bleef hangen en gedood werd f 61r (v 10517) De gevreesde oorlog tussen de twaalf stammen is uitgebroken en David moet alle zeilen bijzetten om zijn mensen bijeen te houden. Velen kiezen de kant van de nakomelingen van Saül; slechts Juda kroont hem tot koning. Bovendien bevechten Davids zonen elkaar. Absalom, beroemd om zijn weelderige haardos, heeft eerder bij een groot schaapscheerdersfestijn de oudste zoon van David gedood omdat deze zijn zuster Tamar had aangerand. Broedermoord, al is het eerwraak, is een van de ergste zonden en de mooie Absalom moet voor zijn vader op de vlucht. Door tegen David samen te zweren, drijft hij een wig tussen diens bondgenoten. David gaat tot de tegenaanval over, hoe moeilijk hij het ook vindt tegen zijn eigen kind ten strijde te trekken, en hij bidt dat Absaloms leven gespaard mag blijven. Op de vlucht voor het leger van David vindt Absalom echter een verschrikkelijke dood. Blootshoofds op een muildier gezeten snelt hij onder een eik door en raakt met zijn haren, wijd door de wind aan alle kanten uitwaaiend, in de takken van de boom verstrikt. Terwijl zijn ezel doordraaft hangt hij hulpeloos te bungelen, tot hij met drie (de kopiist van het handschrift en ook de miniaturist maken er twee van) speerstoten door Davids legeraanvoerder Joab wordt neergehaald. Ze gooien zijn lichaam in een diepe kuil en bedelven hem met stenen. ‘Dus bleef absalon daer doot.’ ii samuel 18:9-16 f 61r 10515 10520 10525 10530 98 So scone man wildiit weten Ne wart nie van wiue geboren Onder .i. eke als wiit horen Quam hi bloets hoefs gereden Dat dede hi al van contheden Siin haer sat gesparst wide ✒ Metten winde an elke side Ende vloech daer die wint geboet Want so scone was ende so groot Dat verwarrede in die telgen Entie muul dies mosti belgen Daer hi vp sat ontliep hem dane So dat ioab quam te verstane Dat hi daer hinc ter auonture Doe staken met ii speren dure Sine knapen ende namen na dit Ende worpen in .i. diepen pit Ende droegher vp .i. hoep stene groot Dus bleef absalon daer doot 10515 10520 10525 10530 Zo’n knappe man – moet u weten – was nooit eerder door een vrouw gebaard. Hij reed blootshoofds – zoals wij horen – onder een eik door, dat deed hij puur uit hoogmoed. Zijn haar wapperde wijduit ✒ in de wind naar alle kanten, en ging waar de wind het wilde. Omdat het zo mooi en zo lang was, raakte het verstrikt in de twijgen, en het muildier waarop hij zat liep – tot zijn woede – onder hem vandaan, zodat Joab te horen kreeg, dat [Absalon] daar weerloos hing. Toen doorstaken [Joabs] knechten hem met twee speren, namen hem mee, wierpen hem in een diepe kuil, en stapelden daar een grote hoop stenen op. Zo kwam Absalom aan zijn eind 36 Hoe Gods engel het volk van Juda met de pest sloeg en hoe David om vergeving van zijn zonden smeekte f 62v (v 10827) Opnieuw ontsteekt God in toorn tegen Israël en hij zet David tegen het volk op. Er volgt een bizarre geschiedenis. God laat David een volkstelling houden om te weten hoeveel weerbare mannen er zijn. Na negen maanden en twintig dagen komt legeraanvoerder Joab terug met de boodschap: Israël telt 800.000 mannen en Juda 500.000. Dan slaat de schrik David om het hart, vindt dat hij ernstig gezondigd heeft en bidt God om vergiffenis. God laat dan de ziener Gad aan David de boodschap overbrengen: Wat heb je liever: zeven jaar hongersnood, drie maanden vluchten voor de vijand, of drie dagen de pest? Dat is geen eenvoudige keus. Kiest hij de honger, dan sterven de armsten. Kiest hij de oorlog, dan verliezen ‘de heren’ en blijven alleen de sterksten rond hem over. David smeekt of hij in de handen van een meedogende God mag vallen in plaats van in die van wrede mensen. Het helpt niet veel, want in drie dagen jaagt Gods engel met de pest door het land van Juda, van Dan tot Berseba, en velt 70.000 mensen. Als de engel vervolgens zijn hand naar Jeruzalem strekt om ook daar dood en verderf te zaaien, krijgt God spijt van zijn daden en roept hem toe, dat hij zijn hand moet laten zakken. David ziet de engel met het opgeheven bloedend zwaard staan en vraagt God in vertwijfeling, waarom deze arme schapen moeten omkomen om een zonde die hij als koning heeft begaan? Zou God niet liever hem en zijn familie willen straffen? God laat zich vermurwen. Hij moet op de plek, waar hij de engel heeft gezien een brandofferaltaar bouwen, komt de profeet Gad zeggen, en het volk is gered. Michiel van der Borch schildert links de biddende David, de handen in smeekbede gevouwen naar de hemel. De engel met het zwaard opgeheven heeft onder zich een grote groep Israëlieten ziek en angstig gemaakt, maar richt zich nu tot David met een gebaar van verzoening. Het is een scène die zelden is afgebeeld. ii samuel 24:17 f 62v 10785 10790 10795 10800 10805 10810 10815 10820 10825 10830 Mar onse here sende na dat Sinen prophete die hiet gat Ende seide kies vanden drien Jn diin rike so sal gescien .J. hongher die sal staen vii iaer Ochtu salt iiii maende daer naer Voer dine viande vlien Oft in diin rike sal gescien Grote starfte al dure iiii daghe Nu kies hier af i plaghe Doe pensde die coninc dauit Wart dat hi core die hongher tiit Dies ontgingen wel die rike Die arme bestoruent ghemeenlike Core hi te vliene sonder were Dat ware verlies van den here Ende hi mages al wel ontgaen Want die starcste bi hem staen Dachterste plaghe coes hi gemene Hem enten volke groot ende clene Hi sprac hi wilde hem bekeren Jn dontfermighe hant ons heren DOe sende god ten seluen daghe Jnt volc van israel die plage Buten iherusalem so storuen dan Des dages lxx dusent man Die die ingel alle doot sloech Mettien hi die hant verdroech Voer iherusalem die stede Om dat volc te slane mede Hi stont ter stede als ict vernam Daer daer te voren abraham Ysaacke hadde onder handen Gode te geuene tere offeranden Dauid die saggen saen Met .i. bloeten swaerde staen Ende riep ic was die misdede Kere dine hant entinen onvrede Vpmi ende vp die mine saen Dit volc en heeft niet mesdaen Om dese biechte van desen sonden Dat hi hem seluen tien stonden Sculdich gaf vor gode al bloet Ontfermets gode ende verboet Dien ingel mee volcx te slane Entie ingel keerde hem dane Gad die prophete seide dauite ✒ Wiltu wesen der plage quite Maec daer du sages den ingel staen Gode .i. outaer teeren saen Die coninc deet altehant Hi cochte saen dat selue lant Ende maecter enen outaer Ende offerde onsen here daer 10785 10790 10795 10800 10805 10810 10815 10820 10825 10830 Maar onze Heer stuurde toen zijn profeet, Gad, en liet hem zeggen: ‘Kies uit drie dingen. In jouw koninkrijk zal een hongersnood plaatsvinden die zeven jaar zal duren, of jij zult gedurende vier (!) maanden voor jouw vijanden op de vlucht zijn, of er zal zich in jouw koninkrijk gedurende vier dagen een grote sterfte voordoen. Kies een van deze straffen.’ Koning David dacht toen: Als hij voor de hongersnood zou kiezen, dan zouden de rijken het wel overleven, maar de armen zouden eraan sterven. Als hij zou kiezen om te vluchten zonder zich te verzetten, dan zou het leger verliezen lijden, terwijl hijzelf zou kunnen ontsnappen, omdat de sterksten hem beschermden. Hij koos daarom voor de laatste straf, die zowel hem als het gehele volk [trof]. Hij zei dat hij zich onderwierp aan de barmhartigheid van onze Heer. Nog diezelfde dag liet God de straf over het volk van Israël komen. Buiten Jeruzalem stierven toen zeventigduizend mensen op één dag, die de engel alle doodde. Toen richtte hij zich op de stad Jeruzalem, om de inwoners te doden. Hij bevond zich op de plek – zoals ik heb vernomen – waar eerder Abraham Isaak bij zich had om aan God te offeren. David zag hem staan met ontbloot zwaard en riep: ‘Ik ben degene die heeft gezondigd. richt je wapen en je woede op mij en de mijnen. Dit volk heeft niets misdaan.’ Door deze belijdenis van zijn zonde: dat hij zichzelf voor God openlijk beschuldigde, kreeg God medelijden, en Hij verbood de engel nog meer mensen te doden, en de engel vertrok. De profeet Gad sprak tot David: ✒ ‘Als je wilt dat de straf ophoudt, richt dan op de plek waar je de engel zag staan een altaar op om God te eren’. De koning ging hier onmiddellijk op in, kocht dat stuk land, richtte er een altaar op en offerde daar aan onze Heer. 101 37 Hoe Batseba de koning om een gunst vroeg f 64r (v 11033) Een van de meest menselijke en daarom soms pijnlijke emoties treft David, als hij vanuit zijn kasteel een prachtige vrouw ziet baden in een nabijgelegen tuin. Wat let hem? Zij is getrouwd met een van zijn beste legeraanvoerders en toch begeert hij haar, Batseba. ‘De vrouw wordt zwanger, zij zendt bericht, meldt aan David en zegt: zwanger ben ik!’ (ii Samuel 11:5). Hij laat liefde boven loyaliteit gaan en zet haar echtgenoot bij het eerstvolgende treffen met de vijand in de voorste linie, zodat hij sneuvelt. En daarna komt ze tot hem. Hij zal ervoor moeten boeten, komt profeet Natan hem waarschuwen. Hun eerstgeboren kind sterft en David rouwt. De volgende zoon is Salomon die later over Israël zal heersen in alle wijsheid die hij van godswege krijgt. Nu heeft David al eerder, toen hij in Hebron woonde, bij zes vrouwen zeker zes zonen gekregen (ii Samuel 3:3). Enkelen zijn omgekomen, zoals Absalom, die eerder Davids oudste zoon gedood heeft. Later in Jeruzalem, neemt hij nog meer vrouwen (i Kronieken 14:3), dus de elegante Batseba leeft in een huis vol jaloerse echtgenotes en stiefkinderen. En nu David oud is geworden, beginnen zij zich te roeren. De miniatuur bij deze tekst is een van de mooiste van deze Rijmbijbel. De oude koning David zit waardig op zijn zetel, staf in de hand en kroon op het hoofd. Voor hem staat zijn allerbevalligste vrouw Batseba en ze wil iets van hem gedaan krijgen, dat is zeker. Ze heeft van de profeet Natan gehoord dat Adonia, Davids oudste zoon van een andere vrouw, de macht aan het grijpen is. Met wagens en paarden en vijftig man heeft hij een offerfeest georganiseerd en iedereen is uitgenodigd, behalve de profeten Natan en Benaja, Batseba’s zoon Salomo en Davids helden. Dat hier snel gehandeld moet worden, is Batseba duidelijk. Heb je me niet beloofd dat mijn zoon koning zal worden? hoort en ziet de lezer haar vragen. Ook Natan dient zich aan, en tegenover hen zweert David opnieuw, dat haar zoon Salomo en geen ander na hem koning zal zijn en op zijn plaats op de troon zal zitten. Dan knielt Batseba ‘met de neusgaten ter aarde’ en zegt: ‘Leve mijn heer, koning David, voor eeuwig’. Natan zal zo snel mogelijk Salomo zalven, hem tot koning uitroepen en met gevolg de stad weer binnen trekken. Rechts in de miniatuur is hij al half verdwenen. Het opmerkelijke is dat de miniatuur met hetzelfde recht een heel ander verhaal illustreert, dat iets verder in i Koningen 2 wordt verteld. Adonia, Davids zoon die geen koning is geworden, heeft Batseba gevraagd bij Salomo te bemiddelen in een huwelijksaanzoek. Dat wil ze best, en de koning antwoordt haar dat hij haar natuurlijk niets kan weigeren. Hij laat eeen tweede troon voor haar naast zich neerzetten om met haar te praten. Gelukkig is hij overigens in het geheel niet met dit plan en hij geeft onmiddellijk opdracht deze halfbroer ter dood te brengen. De man die dit doen moet, Benaja, is rechts al op pad om het bevel uit te voeren. Omdat deze tekst dichter bij de miniatuur staat dan het eerste verhaal, is de laatste interpretatie de meest logische, al ontbreken details als de troon. Daarom zijn hierboven beide verhalen verteld, de tekst hieronder betreft alleen het verzoek van Batseba aan haar zoon Salomo. i koningen 1:1-15, of i koningen 2:13-25 f 64r Salomon sat mogentlike ✒ Jns vader troen ende in siin rike 11035 Daer na bad adonias siin broeder Bersabe salomons moeder Dat soe den coninc bidden soude Datmen hem geuen woude Te wiue abysach sunamiten 11040 Die getrouwede was dauite Ende met hem alse vrouwe sat 102 Salomo zat als koning op de troon van zijn vader ✒ en heerste over zijn koninkrijk. 11035 Toen vroeg zijn broer Adonia aan Batseba, Salomo’s moeder, of zij aan de koning wilde vragen dat men hem Abisag de Sunamitische tot vrouw zou geven, 11040 die met David gehuwd was en koningin geweest was. 38 Hoe koning Achab in zijn wagen door een pijl getroffen werd f 74r (v 12880) Dit is het verhaal van een koning, die door een pijl, op goed geluk afgeschoten, tussen de schubben van zijn pantser dodelijk gewond raakt, maar voor de ogen van de vijand in zijn strijdwagen overeind blijft. In tegenstelling tot mythes zoals die rond de Spaanse held El Cid de ronde doen, krijgt Achab geen heldenrol toebedeeld. Hij sterft tegen de avond, zijn wagen wordt schoongespoeld in het waterbekken waar ook de hoeren zich wassen, en honden likken de laatste bloedsporen op. Dit had God allemaal voorspeld. Achab is eerder door zijn vrouw Izebel tot verering van de afgod Baäl verleid en doet nog veel f 73v-74r 12845 Doe gaf die coninc .i. ghebot Datmen michease soude vaen Tote dat torloge ware gedaen Die coninc achab ende met hem Josafat van iherusalem Voeren te ramot galaat 12850 Die coninginne verciert sat Mar die coninc van surien Hiet dien met sire partien Dat si nieman sochten el 12855 Dan den coninc van israel Ende doe si iosafatte sagen Begonden si vp hem iagen Ende waenden dat achab ware Doch dat siis worden geware 12860 Ende .i. vanden heren scoet .J. scicht ende scoet achab doet Jndien wagen daer hi sat Die wagen wert binnen nat Van sinen bloede ende daer na 12865 So voerdemen in samaria Daer groefmen als ict hore Bider sale van sinen yuore Diemen maecte in sinen dagen Ende doe men dwoech des coninx wagen 12870 Lecten die honde daer siin bloet Alse helyas die profete goet Van hem vorseide als ict las 104 meer dat slecht is in de ogen van God. De profeet Elia kan voorspellen wat hij wil, Achabs gedrag is nog erger dan dat van zijn voorgangers (i Kon 16:31). Geen ideale koning, die desondanks enige overwinningen weet te boeken. Wanneer hij samen met koning Josafat een oorlog tegen de Syriërs begint, stellen valse profeten hem ook nu een klinkende overwinning in het vooruitzicht. De echte profeet Micha probeert het nog te verhinderen, maar tevergeefs. Micha wordt opgesloten tot de koning heelhuids teruggekeerd zal zijn. Aan het eind van de dag is Israël echter verslagen en de koning gedood. Hij wordt bij zijn ivoren paleis in Samaria begraven. i koningen 22:34 12845 Toen gaf de koning opdracht om Micha gevangen te zetten totdat de oorlog afgelopen was. Koning Achab en Josafat van Jeruzalem, 12850 die daar heerste als een vorst, trokken op naar Ramot in Gilead, maar de koning van Syrië beval zijn soldaten om met niemand het gevecht aan te gaan 12855 behalve de koning van Israël. En toen zij Josafat in het oog kregen, vielen zij hem aan, omdat zij dachten dat hij Achab was, totdat zij erachter kwamen dat hij het niet was, 12860 en een van de strijders een pijl afschoot, die Achab dodelijk trof in de strijdwagen, waarin hij zich bevond. De strijdwagen werd aan de binnenzijde nat van zijn bloed. 12865 Men bracht hem naar Samaria. en daar begroef men hem – zoals ik heb gehoord – bij zijn ivoren paleis, dat gebouwd werd tijdens zijn regering. En toen men de strijdwagen van de koning schoonmaakte, 12870 likten de honden zijn bloed, zoals de goede profeet Elia over hem had voorzegd – zoals ik heb gelezen 39 Waarom de nieuwe inwoners van Samaria door leeuwen werden verslonden f 80v (v 14152) God heeft nu alle nakomelingen van Israël verworpen, want er is onder hen niemand meer die naar hem wil luisteren (2 Koningen 17:20). Dat het fout zal gaan is duidelijk: de koning van Assyrië rukt op. Na vele gevechten is Samaria ingenomen (in het jaar 722 voor Christus) en wordt de bevolking – ‘alt volc van israel dats waer’ – in ballingschap naar Assyrië weggevoerd. Onder hen is Tobias, van wie wij later nog zulen horen. De koning van Assyrië stuurt in hun plaats de overwonnen burgers uit Babel, Kuta, Awwa, Hamat en Sefarwaïm naar Samaria. Plaatsen des onheils blijven het. Vereerders van de enige ware God zijn deze mensen vanzelfsprekend niet, dus laat een toornige God leeuwen op hen los, die eenmaal binnen de muren van Samaria onverhoeds aanvallen. Net als de vorige miniatuur verbeeldt deze rampscène een zeer ongebruikelijk verhaal. Het is alweer een verschrikkelijke plaag die God over de mensen uitstort omdat ze onwetend zijn en de verkeerde god aanbidden. Vier leeuwen bijten in de hoofden en ledematen van de ongelukkige stadsbewoners. Maerlant wijdt maar een paar regels aan dit ongeval. Hij en Comestor, zijn Latijnse bron, zijn meer bezig met historische zaken zoals de stichting van de stad Rome, die in dezelfde tijd plaats heeft, ‘Voor mei up de tiende kalende, Van twee broeders als ik het kende, Remus ende romulus’ (v 14110-2). De opvolging en regeringsperiode van verschillende koningen hebben ook hun bijzondere belangstelling. ii koningen 17:24-25 f 80v Jnt vii iaer dat ezechias 14135 Coninc van iherusalem was In asees ix naer Altvolc van israel dats waer Die vii geslachte die bleuen waren Voeren te teglatfasars scaren 14140 Hi ontfincse alle ende daer na Voerdhise int lant van caspia Daer dander waren haer genoet Daerse sint alexander besloet Met desen was tobias geuaen 14145 Daer ieesten af bescreuen staen Salmasar brochte daer na Ander volc in samaria Entie coninc assaradoch Die brochter vele meer noch 14150 Die dlant wonnen als ic wane Dese heetmen samaritane Doesi dlant besaten onwaerde ✒ Sende god onder hem liebaerde Diese verbeten harde saen 14155 So dattiie coninc heeft verstaen Eist dat lant sal siin beset Tvolc moet houden moyses wet In het zevende jaar dat Hizkia 14135 koning van Jeruzalem was en in Hosea’s negende regeringsjaar, ging het gehele volk van Israël – werkelijk waar – de zeven stammen die achtergebleven waren, met het leger van Tiglatpileser mee. 14140 Hij nam hen allen op en voerde hen daarna weg naar het land Kaspië, waar de andere stammen al waren, en waar Alexander hen later opsloot. Onder deze gevangenen was ook Tobit, 14145 over wie verhalen zijn geschreven. Daarna bracht Salmanassar een ander volk naar Samaria, en koning Esarhaddon bracht er daarna nog veel meer, 14150 die het land in bezit namen – zoals ik meen. Deze noemt men Samaritanen. Omdat zij het land ten onrechte in bezit genomen hadden, ✒ stuurde God leeuwen op hen af die hen doodbeten, 14155 zodat de koning zich zou realiseren: wilde hij dit land bevolken, dan zou het volk zich aan de Wet van Mozes moeten houden. 107 40 Hoe Nebukadnessar de laatste koning van Juda tijdens een feestmaal een laxatief liet drinken f 85v (v 15070) ‘Der coninghe boec der ioden rike, Neemt ende aldus iammerlike’, staat boven deze miniatuur te lezen. Maar daaraan voorafgaand hebben Comestor en Maerlant rond dit jammerlijk einde van het koninkrijk Juda nog een enkel verhaal toegevoegd. Sedekia is de laatste koning van Juda, voordat Nebukadnessar het volk in Babylonische ballingschap weg zal voeren. In de bijbel blijft Sedekia niets bespaard: eerst zijn zijn zoons voor zijn ogen omgebracht en vervolgens heeft Nebukadnessar hem zijn ogen laten uitsteken. Hoe lang hij dan nog eens in de kerker gevangen zit, vermeldt de bijbel niet. Zijn lot is zo droevig dat een andere beroemde Vlaamse schrijver, Karel van Mander, nog in de late zestiende eeuw over hem zal dichten: 108 ‘Te Rablath kwam [Sedekia] ghevanghen en most sien, Sijn kinder daer verworghen, fel ontlijven, Doe stack m’hem uyt zijn ooghen (droef gheschien), Zijn leven lang moest hy gekerckerd blijven’ (Bethlehem dat is het Broodhuys ix 17-20). Er is nog een ander verhaal over de kwellingen van Sedekia, dat niet in de bijbel voorkomt en dat Comestor in een bijbelcommentaar van Hieronymus heeft gevonden (Explanationes in Habacuc i cap. 2). Maerlant volgt hier Comestor. Ook latere Vlaamse bronnen zoals de gedrukte bijbel van Antwerpen uit 1518 herhalen de wrange geschiedenis. Nebukadnessar laat tijdens een groot feestmaal, waar men met volle teugen uit de geroofde bekers van de tempel drinkt, Sedekia uit de kerker halen. Voor hun ogen moet de arme koning een kelk leegdrinken, waarin stiekem een laxeermiddel is gestopt. En zo ‘hi ontreynde hem vor die liede’ of, zoals de zestiende eeuwse bijbel het beschrijft: ‘soe en conde hi hem niet onthouden, hi moest daar zijn gevoech doen voer haer allen’. Na deze open- lijke bespotting brengen ze hem terug naar het gevang, waar ‘so bleef hi van rouwen doot.’ Nebukadnessar krijgt bij dit bericht spijt van zijn flauwe grap en geeft Sedekia alsnog een koninklijke begrafenis. In de miniatuur geeft koning Nebukadnessar met een lange wijsvinger het bevel aan Sedekia de beker met drank te ledigen. De schenker in het midden doet er nog een aanmoedigend gebaar bij, maar Sedekia is afwerend, de wenkbrauwen gefronst. Michiel van der Borch bouwt de spanning van het moment door middel van de drie opeenvolgende gebaren op. Het gekromde, angstige lichaam van Sedekia staat tegenover de rustige houding van de zittende koning, terwijl de schenker met een vergelijkbaar gebaar de boodschap herhaalt en zo de ruimte overbrugt. [ii koningen 25:15]. Niet in de bijbel, wel in Petrus Comestor Historia Scholastica, Regum iv cap. 46 f 85v Nabugodonosor voer weghe 15035 Te babilone metten zeghe Sinen gode dancti das Dat hi ter feesten blide was Dede hi zedechiase vort bringen Ende hiet die canters singen 15040 Ons heren sanc aldaer voer hem Alsi daden in iherusalem Tvolc at ende dranc vten vaten Die gesacreert waren ende gelaten Jnden tempel te gods gebode 15045 Som oec offerde hise voer gode Ende som hilt hise tesinen behoef Doemen daer den dranc gaf groef Den menighen na sinen wille Hiet nabugodonosor al stille 15050 Datmen zedechiase gaue Dranc daermen den lichame slut aue Dat was harde sciere gedaen Ende doe hi hadde gedronken saen Ontreynde hi hem vor die liede 15055 Van desen rouwe dat hem gesciede Ende men weder inden karker sloet So bleef hi van rouwen doot Doet nabugodonosor wiste die rike Dedine grauen coninclike 15060 In zedechias tiden so quam Die vifte ewe als ict vernam Tien tiden was seruinus Te rome coninc wi lesen dus Die die stat wiide met crachte 15065 Ende buten mure maecte grachte Ende eerst tsens den romeinen geboot Mar tarminus sloegen doot Der coninghe boec der ioden rike Neemt ende aldus iammerlike Nebukadnessar keerde als overwinnaar 15035 terug naar Babylonië, en dankte zijn goden. Tijdens het (overwinnings)feest was hij (zo) vrolijk dat hij Sedekia liet halen, en hij beval diens zangers een lied 15040 van onze Heer voor hem te zingen, zoals zij dat in Jeruzalem hadden gedaan. De mensen aten en dronken uit de heilige schalen en bekers, die bedoeld waren voor gebruik in de tempel bij de dienst aan God. 15045 Sommige ervan offerde hij aan zijn goden, andere hield hij voor zichzelf. Terwijl daar uitbundig wijn geschonken werd en iedereen kon drinken zoveel als hij wilde, gaf Nebukadnessar ongemerkt opdracht 15050 om Sedekia een laxeerdrank te geven, en zo geschiedde. Nadat hij daarvan gedronken had, bevuilde hij zich onder ieders ogen. 15055 Uit schaamte hierover, en omdat men hem opnieuw in de kerker opsloot, stierf hij van verdriet. Toen de machtige Nebukadnessar dat vernam, liet hij hem koninklijk begraven. 15060 In Sedekia’s tijd begon de vijfde periode – zoals ik heb gehoord. In die dagen was Servius koning van Rome – zoals wij kunnen lezen – die de stad uitbreidde en versterkte, 15065 buiten de muren grachten aanlegde, en als eerste de Romeinen belasting oplegde, maar Tarquinius vermoordde hem. Het boek over de koningen van het Joodse Rijk neemt hier een treurig einde 109 41 Hoe Tobias met de engel Rafaël op reis ging om tien talent zilver op te halen f 88r (v 15514) Het bijbelboek Tobit is een deuterocanoniek boek, wat betekent dat het niet behoort tot de verzameling Hebreeuwse geschriften die door de Masoretische rabbijnen als authentiek is erkend. Tobit is een vrome, rijke Jood in Nineve – de Joden wonen inmiddels in ballingschap buiten Israël – maar als oude man wordt hij blind en verliest hij zijn fortuin. Daarom wordt het tijd dat hij de tien talent zilver terugvraagt, die hij twintig jaar eerder in Medië aan iemand uitleende. Bij het geld ligt ook de helft van een geschreven overeenkomst en Tobit bezit als bewijs van eigendom de andere helft. Hun jonge zoon Tobias zal op reis gaan met het halve contract om het geld te gaan halen. Hij zoekt en vindt een reisgenoot die de weg naar Medië goed zegt te kennen. Zonder dat iemand het weet is de f 88r-88v Ende si porden in corter stont Ende hem volgede na .i. hont 15520 Die moeder die weende anne Ende sprac aldaer tharen manne Den palster van onser oude Heefstu wech gesent te houde Jc wilde winie hadden bekent 15525 Tghelt daer omme dune heefs gesent Onse armoede was ongeuoech Dat wi vor riicheit ende genoech Wel rekene mogen dat gone Dat wi sagen onsen sone 15530 Tobias seide wene niet .i. twint Ons sal weder onse kint Ghesont weder ghesent siin 110 reisgenoot in feite de engel Rafaël, die door God is gezonden om het vrome gezin te beschermen. Michiel van der Borch toont het ontroerende moment van afscheid van Tobias bij de stadspoort. De engel rechts maakt een gebaar van haast. De hond op de voorgrond stapt vastberaden, de poot gestrekt, achter hem aan: beide kennen blijkbaar de goede weg en de afloop. Tobias, met stok en reistas voorbereid op de lange tocht, is meer bezorgd en kijkt om naar zijn blinde vader. Tobit heeft zich naar zijn vrouw Anna gedraaid, die zo de eigenlijke hoofdpersoon van de gebeurtenis wordt. Zij is ook diep ongelukkig, ‘die moeder die weende, anne, ende sprak aldaar tot hare manne, den palster (steun) van onser oude (dag), heb je weggestuurd’, en ze prefereert armoede boven het mogelijk verlies van een kind, maar de oude Tobit maakt een geruststellend gebaar: het kind zal vast gezond thuiskomen. tobias 5:17-6:2 Kort daarna vertrokken zij. Een hond liep achter hen aan. 15520 Moeder Anna huilde en zei tot haar man: ‘De steun van onze levensavond heb jij voortijdig weggestuurd. Ik wilde dat wij nooit hadden geweten 15525 van het geld, waarvoor jij hem op pad hebt gestuurd. Onze armoede was [voldoende voor ons]. Wij mogen ons rijk genoeg rekenen als wij onze zoon zullen terugzien.’ 15530 Tobit sprak: ‘Je hoeft niet te huilen. Ons kind zal ons gezond en wel worden terugbezorgd.’ 42 Hoe Tobias terugkeerde en zijn vader van zijn blindheid genas f 89v (v 15774) Dagelijks zit Anna aan de weg in de hoop haar zoon veilig terug te zien keren. Ze heeft wel vertrouwen in diens metgezel, maar de reis is zo lang en ongewis. Niemand weet dat de reisgezel een engel is, dus er is weinig dat haar gerust kan stellen. Het duurt inderdaad langer dan verwacht. ’s Avonds en ’s nachts huilt en jammert ze, want ze meent zeker te weten, dat er iets is gebeurd. Dat is ook zo, maar het is een vreugdevolle gebeurtenis: Tobias trouwt tijdens zijn missie met een nichtje en is aan het feestvieren. De engel stuurt hij ondertussen met het halve contract op pad om het geld op te halen. Hij vergeet zijn ouders echter niet en zodra de festiviteiten voorbij zijn, haast hij zich met bruid en bruidsschat terug naar zijn ouders. 112 Het is een hele stoet: slaven en slavinnen, runderen en schapen, ezels en kamelen, kleding, zilver en vaatwerk worden meegevoerd. Maerlant noemt de karavaan ‘tgoet metten wive’ – het spul met de vrouwen (v 15749). Op de miniatuur is van bruid en gevolg nog niets te zien, want de engel, Tobias en de hond reizen vooruit om de oude Tobit en Anna voorzichtig voor te bereiden. Anna zit aan de kant van de weg en vliegt haar zoon als eerste huilend om de hals. Dan komt Tobit aanschuifelen. Er gaat zich nog een wonder voltrekken. De engel heeft Tobias geïnstrueerd de gal van een grote vis in zijn reistas te bewaren en nu op de ogen van zijn vader te smeren. Onmiddellijk kan Tobit weer zien: op de miniatuur is zijn rechteroog al open. ‘Nu sie ic miin kint tobias, Lieve heer ic dancti das’ roept hij uit. Zelfs de hond kijkt met vrolijke aandacht toe. Rest nog de bekendmaking dat de engel inderdaad een engel is en door God gezonden om deze voorbeeldig levende mensen te beschermen. Het is een prachtig ‘eind goed al goed’ verhaal, waarbij Tobit ten slotte een uitvoerig loflied zingt op een nieuw Jeruzalem, waar de torens van goud zullen zijn en de straten belegd met granaat en stenen uit Ofir. tobit 11:1-14 f 89v 15750 15755 15760 15765 15770 15775 15780 Doe si te midde weghe quamen Sprac rafael hets dat bliue Tgoet achter ons metten wiue Ende volghe metten knapen saen Wi ii sellen voren gaen Nem van den vissche die galle Bestriker mede al met alle Diins vader ogen hi sal ontfaen Dat licht dat hem es ontgaen Si ii. trecten voren danne Vp .i. berch so sat anne Tobias moeder biden weghe Ende sach om tkint alle weghe So dat soet van verre sach Ten vader liep soe daer hi lach Ende seide minne nv comt diin kint Die hont oec die niet .i. twint Van hem ne sciet an die vaert Comt voren ende roert den staert Als ochti bode ware gesent Doe stont hi vp diere was blent Ten sone hi hem leiden dede Ende custene vrolike mede Van ioien dat si weenden sere Ende anebeden onsen here Ende dancten hem alre genaden Doe gingen si sitten bi staden Die galle die ghehouden was ✒ Van den vissche nam tobias Die ionghe ende bestreker mede Siins vader ogen aldaer ter stede Curtelike rees hem daer naer .J. vel an sine ogen claer Als ocht eens eis scelle ware Dat trac af tobias aldare Ende hi ontfinc tehant siin sien Gode loefden si mettien 15750 15755 15760 15765 15770 15775 15780 Toen zij halverwege waren, zei Rafaël: ‘Het is [het best], als jouw vrouw en je bezit achterblijven en later met de bedienden aankomen. Wij twee zullen vooruit gaan. Neem de gal van de vis, en bestrijk daarmee jouw vaders ogen. Hij zal het licht dat daaruit verdwenen was terugkrijgen.’ Zij gingen samen vooruit. Op een heuvel zat Anna, de moeder van Tobias, langs de weg en keek voortdurend uit naar haar kind, zodat zij hem van ver zag aankomen. Zij liep naar waar zijn vader lag, en zei: ‘Mijn lief, jouw kind komt eraan! Ook de hond die al die tijd onafscheidelijk van hem was, komt eraan, kwispelend met zijn staart, alsof hij als bode vooruit is gestuurd!’ Toen stond de blinde man op en liet hij zich naar zijn zoon leiden en hij kuste hem verheugd. Van vreugde huilden zij allen hevig en zij prezen onze Heer en dankten Hem voor alle hulp. Toen gingen zij zitten. De jonge Tobias pakte de gal ✒ die uit de vis afkomstig was en bestreek daarmee de ogen van zijn vader. Hierna groeide er een vel over zijn heldere (!) ogen, zoals de schaal van een ei. Tobias trok dat eraf en Tobit kreeg zijn gezichtsvermogen terug. Toen loofden zij God. 113 43 Hoe Daniël in de leeuwenkuil door de profeet Habakuk gevoed werd f 96v (v 17108) Een van de bekendste geschiedenissen uit het Oude Testament is die van Daniël in de leeuwenkuil. De profeet is door machinaties van raadsheren en satrapen rond koning Darius in een kuil met hongerige leeuwen gegooid. Volgens een ander verhaal (Daniël c 23-27) dat Maerlant uitgebreid beschrijft, is het Babylonische volk woedend omdat Daniël een heilige draak gedood heeft. Ballen van pek en haar en graten heeft hij het beest toegeworpen, waarin het vervolgens gestikt was (vv 1706017085). Sinds de derde eeuw wordt de leeuwenkuil in Romeinse catacomben afgebeeld, en vooral ook met een detail, dat alleen in de deuterocanonieke toevoeging van Daniël te vinden is. In het land van Jeruzalem heeft de profeet Habakuk net soep gekookt en brood in een kom verkruimeld om naar de maaiers in het veld te brengen, als een engel 114 hem komt vertellen dat hij met dit middagmaal naar Daniël in de leeuwenkuil in Babel moet reizen. Hier heeft hij bijzonder weinig zin in en bovendien is Babel wel heel ver weg. Hij is er nog nooit geweest en van een leeuwenkuil heeft hij ook nog nooit gehoord. De engel staat voor niets, pakt hem bij de haren en met ‘de snelheid van de geest’ zet hij hem het volgende moment aan de rand van de kuil. Daniël, roept Habakuk, hier is je middagmaal. Daniël heeft al zes dagen niets te eten gehad (de leeuwen ook niet) en begrijpt direct dat God hier de hand in heeft. Hij prijst God uitbundig temidden van de slaperige groep leeuwen. Hetzelfde moment is Habakuk weer thuisgebracht. Koning Darius is de volgende dag maar al te blij dat Daniël nog leeft en laat degenen die zijn ondergang gewild hebben in de kuil werpen. Direct worden zij voor zijn ogen verslonden. Michiel van der Borch heeft een leeuwenkuil geschilderd, die veel lijkt op een rond overdekt theater. Daniël zit er temidden van een groep vrien- delijke leeuwen. Als een prachtig detail streelt hij een van hen over de neus. Met de andere hand groet hij Habakuk alsof hij een oude vriend is, die toevallig langskomt. Habakuk heeft een ongemakkelijke houding en kijkt enigszins ongelukkig, omdat de engel van bovenaf zijn haar nog stevig vast heeft. De engel wijst Daniël op de pot soep die Habakuk aan een hengsel in de ene hand houdt, terwijl het brood in een tas om zijn schouders hangt. daniël 6, en 14:29-42 (Toevoeging daniël c:33-42). f 96v 17095 17100 17105 17110 17115 17120 Nv int lant van iherusalem Was .i. profete hiet abacuc Dat was doe daniels geluc Die droech sinen sniders pulment God heeft sinen ingel ghesent An hem met sinen gehete Dede daniele den profete Die spise dragen in babilone Daer hi te comen was ongewone Abacuc antworde dit Here mi es oncont die pit Ende babilone sagic nie Daer namen dingel lese wie Vp sijn hoeft in dat haer Ende setten vpten pit aldaer Abacuc riep alst was recht ✒ Daniel ons heren knecht Nem die spise die di god sent Daniel die gode wel kent Dankets gode ende nam ende at Dingel setten in sire stat Abacucke dats gene sage Balthasar quam ten seluen daghe Vp dat hi daniele bewene Ende als hine sitten sach allene Onder die lewe sonder noet So riep hi lude here groet. So bestu lieue daniels god 17095 17100 17105 17110 17115 17120 In het land van Jeruzalem leefde toen een profeet, genaamd Habakuk. Dat bleek Daniëls geluk. Habakuk bracht zijn maaiers eten. God zond Zijn engel naar hem met de opdracht om het eten naar de profeet Daniël in Babylonië te brengen, waar hij nog nooit was geweest. Habakuk antwoordde toen: ‘Heer, ik weet niet waar die kuil is, en ik was nooit eerder in Babylonië.’ Toen pakte de engel hem – zo lezen wij – bij het haar op zijn hoofd, en bracht hem naar de bewuste kuil. Habakuk riep: ✒ ‘Daniël, dienaar van onze Heer, Hier is het eten dat God jou stuurt.’ Daniël, die God goed begreep, bedankte God en begon te eten. De engel bracht Habakuk terug naar zijn woonplaats – dat is geen sprookje. Belsassar kwam op diezelfde dag langs om over Daniël te rouwen, maar toen hij hem ongedeerd zag zitten tussen de leeuwen, riep hij luid: ‘Lieve God van Daniël, U bent een groot Heer!’ 115 44 Hoe Judit de legeraanvoerder Holofernes onthoofdde f 99v (v 17608) De stad Betulia wordt door het Assyrische leger onder bevel van Holofernes belegerd en de bewoners overwegen de stad over te geven. Maar dan smeedt een mooie inwoonster een plan. Judit is weduwe maar weet wat haar uiterlijk waard is. Ze kleedt zich mooi aan en trekt met haar dienstmeisje naar het kamp van de Assyriërs om Holofernes te verleiden. Dat lukt tot op zekere hoogte wonderwel en na een copieuze maaltijd met veel drank en plezier is Holofernes alleen nog in staat tot slapen. Hier heeft Judit op gewacht en met een rake klap slaat zij Holofernes met zijn eigen zwaard het hoofd af. Nu moet het dienstmeisje dat buiten heeft staan wachten in actie komen. Het bebloede hoofd wordt in een tas gestopt en ongehinderd vertrekken de vrouwen met het hoofd uit het kamp. De volgende ochtend raakt de vijand in rep en roer, 116 en als zij het hoofd van hun aanvoerder bovenop de muur zien gespietst, kiezen zij het hazenpad en is Betulia gered. Op de voorgrond van de afbeelding ligt Holofernes zonder hoofd op een rustbed; het bloed gutst van het kussen. Judit staat achter het bed met een groot bebloed zwaard in de ene hand, en geeft met de andere het enorme hoofd van Holofernes over aan haar kamenierster. Ze wisselen zwijgend een blik van verstandhouding. De miniatuur geeft hier onverwachts stof tot verbazing. In het apocriefe bijbelverhaal slaapt Holofernes in zijn tent ‘onder een purperen muskietennet, versierd met goud, smaragd en kunstig gezette edelstenen’ (Judit 10:21), maar daar is op de miniatuur niets van te zien. Wel zit er linksboven een roofvogel op een stokje, een sperwer om precies te zijn, en die komt in de bijbel juist niet voor. Is de vogel als decoratie bedoeld, zoals er zoveel vogels rondvliegen in de marge? Michiel van der Borch toont veel plezier in het afbeelden van dieren, en met name vogels kan hij heel precies weergeven. Toch is hier meer aan de hand, want een vogel binnen de rand van een miniatuur hoort bij het verhaal. Het blijkt bij nader inzien een verkeerde interpretatie door de miniaturist van het woord ‘sparwaer’ te zijn in Maerlants tekst. Sparwaer, sparware, sparwere, sporeware of sperware heeft in het Middelnederlands twee totaal verschillende betekenissen: muskietennet en sperwer. In de bijbeltekst is zonder enige twijfel het muskietennet bedoeld, maar Michiel van der Borchs voorkeur voor vogels deed hem voor de sperwer kiezen. Hij las dus Maerlants tekst goed door voor hij de miniatuur schilderde, mogen we concluderen. Hij plaatste de vogel prominent boven het bed van Holofernes, waar eigenlijk het muskietennet hoorde. Sperwers waren de enige roofvogels waar vrouwen mee gezien mochten worden. Dat Judit met ‘den gueden sparwaer’ vervolgens het tentenkamp verlaat, en met hoofd en ‘sporeware’ bij de poorten van Betulia aankomt, is daarom een mogelijkheid, al bedoelde Maerlant natuurlijk het woord in de betekenis van vliegennet. judit 13:9 f 99v 17590 17595 17600 17605 17610 Drie nachte dede soe orisoen Ende ginc aldaer soe wilde mede Holofernes hare bidden dede Dat soe bi hem slapen soude Ende soe seide dat soe woude Ende quam tehem wel gepareert Ende als hi siet dat soes begeert Dranc hi van ioien so den wiin Dat hi ginc slapen als .i. swiin Judit hiet haren ioncwiue Dat soe vor die dore bliue Selue ginc soe voer hem staen Ende soe bad an gode doe saen Dat hise gestarke teser stont Tholofernes hoefde stont .J. columme daer an hinc .i. swaert Ende dat trac iudit metter vaert Ende sloech hem thoeft af tenen slage Haren ioncwiue hiet soet dragen Ende nam den gueden sparwaer Ende ginc ter stat waert met haer Want haer tgaen nieman benam ✒ Ende teerst dat soe ter porte quam Riep soe god es met ons ondoe Ende aldat volc liep toe Met lichte ende soe togede dare Dat hoeft ende den sparware Ende seide louet gode met vlite 17590 17595 17600 17605 17610 Drie nachten deed zij haar gebeden en kon gaan en staan waar zij maar wilde. Holofernes liet haar vragen of zij met hem wilde slapen, en zij antwoordde dat zij dat wilde. Zij kwam prachtig uitgedost naar hem toe, en toen hij zag dat zij er zin in had, dronk hij van vreugde zoveel wijn dat hij als een zwijn in slaap viel. Judit droeg haar dienstmeisje op om voor de deur te blijven wachten. Zelf ging ze voor Holofernes staan en bad tot God om haar op dat moment kracht te geven. Bij Holofernes’ hoofd bevond zich een zuil waaraan een zwaard hing. Doortastend trok Judit het zwaard en sloeg hem met één slag het hoofd af. Zij beval haar dienstmeisje het mee te nemen en nam zelf het mooie vliegennet / de mooie sperwer En ging samen met haar naar de stad terug, want niemand legde haar iets in de weg. ✒ Zodra zij bij de stad kwam, riep zij: ‘God is met ons, doe open!’ Al het volk stroomde toe met licht, en zij liet hen toen het hoofd en het vliegennet / de sperwer zien, en zei: ‘Loof God ijverig!’ 117 45 Hoe Alexander de Grote vergif te drinken kreeg van zijn zuster en daardoor zijn spraak verloor f 104r (v 18448) De laatste miniaturen voordat Maerlant het Nieuwe Testament laat beginnen, illustreren niet langer scènes uit het Oude Verbond, maar verhalen uit de legendarische geschiedenis uit de overgangstijd van Oud naar Nieuw. Wat de tekst betreft is het Petrus Comestor, die door Maerlant op rijm wordt vertaald, en wat de miniaturen betreft: in toenemende mate moet Michiel van der Borch andere voorbeelden volgen dan oudtestamentische illustraties. Het is in de tijd, zo vertelt Maerlant, dat in Rome een gerespecteerde consul zijn zoon het hoofd afslaat vanwege gebrek aan militaire discipline, en dat de vader van Alexander de Grote door Pausanius wordt vermoord (v 18419). We leven met de jonge Alexander de Grote in de vierde eeuw voor Christus. Petrus Comestor en Maerlant geven een minder stralend beeld van de ambitieuze prins dan ons via andere bronnen is overgeleverd. Comestor heeft het over de ‘tirannieke regering van Alexander’ (cap. 6), en ook Maerlant is slecht over hem te spreken. Alexander eindigt door de gifbeker, die hem door zijn zuster wordt aangereikt. Aanvankelijk verliest hij alleen zijn spraak, zodat hij nog wel in staat is een testament te maken. Michiel van der Borch is zoals altijd goed in het weergeven van elegante dames die iets in de zin hebben. Hier staat Alexanders zuster voor haar broer en heeft hem zojuist met alle mogelijke charme de gifbeker aangereikt. Samen met een verlegen helper ziet ze, de kan in de hand geklemd, toe hoe Alexander de gouden kelk aan de mond zet. Niet in de bijbel, wel bij Petrus Comestor Historia Scholastica ii Machabaeorum cap. 6 f 104 Hier neemt inde teser steden ✒ Drike van persen ende van meden 18450 Dat griexe rike comt hier an Doe alexander die rike man Weder in babilonie quam Veniin hi an sire suster nam So dat hi verloes die tale 18455 Mar hi screef den sinen wale Siin rike liet hi niet geel Hi maecter af xii deel Ende besettet an xii heren Want hine onste nieman der eren 18460 Dat hi van machte hem geleke 118 Op deze plaats eindigt ✒ het rijk van de Perzen en de Meden. 18450 Nu begint het Griekse Rijk. Toen Alexander, die machtige man, opnieuw in Babylonië kwam, werd hij vergiftigd door zijn zuster, zodat hij niet meer kon spreken, 18455 maar hij kon het nog wel voor hen opschrijven. Hij liet zijn rijk niet heel, maar verdeelde het in twaalf stukken, en wees die toe aan twaalf heersers, want hij gunde geen van hen de eer 18460 om in macht aan hem gelijk te zijn. 46 De Aphanasia bij Caesars dood f 115v (v 20534) Bij heel bijzondere mensen geeft de kosmos soms een teken bij hun geboorte of dood. Zo stond de ster die Bileam voorspeld had, boven de stal waar Jezus geboren werd en werd het donker en scheurde de aarde open toen hij aan het kruis stierf. Ook bij klassieke helden als Romulus en halfgoden als Osiris zijn dergelijke wonderen opgetekend. De biograaf van de eerste twaalf Romeinse keizers, Suetonius, maakt rond het jaar 100 van onze jaartelling gewag van de tekens die aan de moord op Caesar vooraf gingen, en ook na zijn dood gebeurden er vreemde dingen. Zo werd zijn vrouw Calpurnia de nacht tevoren plotseling wakker en de deuren van de slaapkamer vlogen open. Na Caesars begrafenis, op de eerste dag na de rouwperiode, verscheen er een komeet aan de hemel en scheen zeven dagen en nachten achtereen (Suetonius, De vita caesarum cap. 1). Plinius schrijft over een tijd van zes uur donkerte bij Caesars dood. Een dergelijk kosmisch ‘rouwmoment’ – een minder verschrikkelijk woord is niet voorhanden – heet een aphanasia. Na Plinius en Suetonius schrijft ook Petrus Comestor over de wonderen rond Caesars dood. Hij doet dat als een vooraankondiging van het wonder van Jezus’ geboorte kort erna, want sinds de vorige miniatuur zijn we nu het moment van het Nieuwe Verbond genaderd. In plaats van de vrouw van Caesar voert hij Caesar zelf ten tonele. Maerlant is iets korter van stof: wie van de Romeinen, van Pompeius en Julius wil weten moet maar Lucanus lezen ‘Diet weten wille lese lucane’, maar de ramen van de slaapkamer van Caesar, die ’s nachts open vliegen, wil hij graag vermelden. En ook de drie zonnen die aan de hemel staan na de moord op Caesar zijn volgens hem van groot belang: zij vertegenwoordigen samen de ene god. Het verhaal wordt geïllustreerd precies volgens Maerlant en Comestor: in zijn paleis ligt Caesar in bed, wakker geschrokken omdat de ramen en deuren in zijn paleis plots openstaan. Rechtsboven in de hoek staan drie zonnen aan de hemel als een voorbode op de drie-eenheid die samen één en dezelfde God zullen zijn. Niet in de bijbel, wel bij Petrus Comestor Historia Scholastica ii Machabaeorum cap. 16 f 116r 20635 20640 20645 20650 Snachts vor sinen steerf dach Daer hi in sinen slape lach Sloghen die venstre van der zale Daer hi lach sachte ende wale Vp ende ondaden alle met allen Dat hi ontsach des huus vallen Ten seluen dage doe hire in ginc Jn capitole daer hi ontfinc Daer die doot. waren hem in die hant Lettren geleit daer men in vant Doe mense vp dede Daer vantmen in gescreuen mede Aldie mort wet vor waer Jnden naesten daghe daer naer Dat hi doot was lese wie Resen int oest sonnen drie Die tere sonnen altesamen Alsi bet naer gingen quamen Dat betekent harde scone Die kinnesse die iii persone Jn .i. god die openbare Der werelt wart saen geware. 20635 20640 20645 20650 In de nacht voor zijn sterfdag, terwijl hij lag te slapen, braken (de luiken voor) de ramen van de (slaap)zaal, waarin hij in alle rust sliep, los en sloegen allemaal wijd open, zodat hij vreesde dat het huis zou instorten. Op de dag zelf, toen hij het Capitool betrad, waar hij later de dood zou vinden, werd hem een brief in de hand gedrukt, waarin men de moord beschreven vond, toen men hem opende, – werkelijk waar. Op de dag na zijn dood – lezen wij – kwamen in het oosten drie zonnen op, die toen zij elkaar naderden tot één zon samensmolten. Dit symboliseert heel adequaat kennis van één God in drie personen, die kort daarna aan de wereld geopenbaard zou worden. 121 47 Het begin van het Nieuwe Testament: hoe de vier evangelisten afgebeeld worden f 117v (v 20930) De portretten van de vier evangelisten aan het begin van het Nieuwe Testament hebben een lange voorgeschiedenis, waarvan de idee terug te voeren is op portretten van schrijvers uit de klassieke oudheid. Of het nu de plantenencyclopedie van dokter Dioscurides was of de toneelstukken van Terentius, de Grieken en Romeinen plaatsten bij de aanvang van een boek een portret van de auteur. Dat was geen misplaatst eerbetoon, maar door het portret van een auteur kreeg de tekst de autoriteit van de auteur mee – het ene woord is niet voort niets van het ander afgeleid. Zolang er geen drukpers bestond en elke zin met de hand moest worden overgeschreven, moest ergens blijken dat de tekst die volgde ook daadwerkelijk van de afgebeelde auteur was, en niet een hersenspinsel van iemand die voor zijn plezier de pen ter hand nam. Met de vier evangelisten is het echter anders gesteld dan met klassieke schrijvers zoals Terentius: de vier evangeliën zijn Gods woord. God heeft de evangelisten de geschiedenis van Christus’ omwandeling op aarde doen opschrijven. Ze schrijven dus niet hun eigen woorden en vandaar dat zij sinds de tweede eeuw elk een van Gods troonwezens als inspiratiebron toebedeeld kregen. Of, zoals Maerlant schrijft: ‘Het waren die vier evangelisten, diet biden heilige geeste wisten’. De vier troonwezens worden in het Oude Testament (Ezechiël 1:6), en in de Apokalyps (4:6-8) genoemd als een vreemd soort engelen die om Gods Troon cirkelen: het eerste dier was als een leeuw, het tweede dier een rund gelijk, het derde dier had het gelaat als van een mens, en het vierde dier was als een vliegende arend. In de loop van de tijd kreeg Matteüs de engel, Marcus de leeuw, Lucas het rund en Johannes de adelaar naast zich, al stond lang de volgorde van de vier niet vast. Matteüs en Johannes, beiden met vliegende symbolen, komen vaak vóór, of boven, de viervoeters leeuw en rund van Marcus en Lucas. Dat is ook hier in de Rijmbijbel zo. De relatie tussen schrijver en symbool heeft Michiel van der Borch bij elke evangelist dynamisch weergegeven, zoals deze miniaturist dat zo graag doet: het lijkt werkelijk alsof de schrijvers met hun inspiratoren in gesprek zijn. f 118r-118v Der ewangelien so siin viere Gheliic recht in dere wise Dat vten erdschen paradise Ghelopen comen .iiii. riuieren 20965 Die dat erdrike versieren Met soeten watre ende maken nat Als ghi hier voren hebt ghehat Also gafse ihesus kerst Jegen der drogher werelt derst 20970 Die vol van soeten smake siin Hies tparadiis reyn ende fiin Entie boeke siin die riuieren Nv willic v bi namen visieren Die viere diese brochten vort 20975 Van hem die heilighe wort Het waren die .iiii. ewangelisten Diet biden heiligen geeste wisten Sente iohan ende sente matheus Sente lucas ende sente marcus 20980 Dese vintmen in der scrifturen Betekent bi iiii figuren Ihan es betekent biden aren Ende sonder redene niet te waren Die aren eist die hogheste vlieget 20985 Ensi dat ons nature lieget Ende oec en mescoemt hem niet Dat hi in die sonne siet Aldus eist met sente iohanne Men vint van genen erdschen manne 20990 Die ye van gode brochte vort So hoghe no so clare wort Matheus heuet mans figure Hi spreect van ihesus nature Hoe dat hi menschelike quam 20995 Van den goeden abraham Marcus heuet lewen gedane Want siin boec in den verstane Spreect vander groeter woistinen Daer sente iohan in dogede pine 21000 Daer hi metten lewen was Die vierde dat es lucas Ende heuet eens ossen gedane Dien plachmen in doude wet te slane Ende daer af plagen in doude wet 21005 Alse van moysese es geset Die papen vp ons heren outare Offerande te doene wet vorware Dien boec so bescreef lucas. Begint van zacharias 21010 Die pape was vander ouder wet Dies es hi na den osse geset Dese iiii heren die bescreuen Ons heren predeken ende siin leuen Elc screuer af siin deel 21015 Dat willic altegader geheel Jn .i. boec te gader bringen Er zijn vier Evangeliën, evenals er in het Aards Paradijs vier rivieren ontspringen, 20965 die het aardrijk van zoet water voorzien en bevloeien, zoals u al eerder hebt gehoord. Evenzo schonk Jezus Christus deze Evangelieën, die een volle en zoete smaak hebben, 20970 om de dorst van de droge aarde te lessen Hij is het reine en zuivere Paradijs, en de [Evangelie]boeken zijn de rivieren. Nu zal ik de vier [auteurs] met name noemen, die deze 20975 heilige woorden hebben geschreven. Dit waren de vier Evangelisten, die hun kennis ontvingen van de Heilige Geest: sint Johannes, sint Matteüs, sint Lucas en sint Markus. 20980 In de literatuur ziet men dezen door vier symbolen weergegeven. Johannes wordt voorgesteld door een adelaar, en niet zonder reden: de adelaar is de vogel die het hoogste 20985 vliegt, tenzij mijn [boek over de] natuur liegt. Ook kan hij in de zon kijken, Zonder daar hinder van te ondervinden. Zo is het ook met sint Johannes: er is geen enkele andere aardse man 20990 die zulke belangrijke en duidelijke woorden over God heeft geschreven, Matteüs wordt afgebeeld als een man. Hij spreekt over Jezus’ [menselijke] natuur, hoe Hij als mens afstamde 20995 van de goede Abraham. Markus heeft de gedaante van een leeuw, want zijn boek opent met de grote woestijn, waarin sint Johannes [de Doper] ontberingen leed, 21000 en onder de leeuwen verkeerde. De vierde is Lucas, die het uiterlijk van een os heeft. Onder de Oude Wet was men gewoon die te doden, en de priesters van de Oude Wet, 21005 zoals door Mozes beschreven, offerden die ossen op het altaar voor onze Heer – moet u weten. Het boek dat Lucas schreef vangt aan met Zacharias, 21010 die priester van de Oude Wet was. Om die reden wordt Lucas door een os voorgesteld. Deze vier mannen beschreven Het leven en de preken van onze Heer. Elk schreef daar zijn eigen boek over, 21015 en die wil ik in één boek samenvatten. 48 God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest f 118r (v 20930) Een voorstelling van de drie-eenheid met Vader, Zoon en Heilige Geest is een vanzelfsprekend begin voor het vervolg, het Nieuwe Testament, zoals een ‘enige’ God de Vader helemaal aan het begin van Maerlants Rijmbijbel hoort te zijn afgebeeld. Het is een heel nieuw begin, zo weet Maerlant, maar hij legt tegelijkertijd uit op welke manier het f 118r 20930 Indie name van onsen here✒ Beginic ende in marien ere Sire moeder diene droech Dies menighe zalige ziele loech Die ewangelie die nuwe wet 20935 Die van hem seluen es gheset Dese ii wette nuwe ende oude Waer yeman dies merken woude Die bedieden ii molenstene Men mochte nembermeer de bloeme rene 20940 Algader vten corne halen Menne mostse tusschen die .ii. malen Mar datmen teerst te leggene pleget Den ondersten steen die stille leget Hi leget recht in der gebare 20945 Als ocht hi cranken orbare Dade al es hi daer geset Ende dit bediet die oude wet Die lettel zielen tehemele brachte Ende cranken orbare wrachte 20950 Mar dander steen die bouen leget Die es die te lopene pleget Omtrent met snelre vaert Hi haest hi piint hi begaert Alse diet al werct datmen hem sent 20955 Ende dits dat nuwe testament Dat ons te verstane wel doet Hoemen sal met groter spoet Hemelrike ter ziele gewinnen Ende hier af willic v beghinnen 124 Nieuwe Testament het logische vervolg is op het Oude. Er zijn twee wetten, een nieuwe en een oude, en die zijn als twee molenstenen. De onderste ligt stil, ‘dit bediet die oude wet’, het Oude Testament. De bovenste steen draait rond en zorgt voor de maling, maar heeft de onderste nodig als basis: ‘Ende dit is dat nieuwe testament, dat ons begrijpen doet hoe men met bekwame spoed het hemelrijk moet winnen.’ De eerste regels zijn gewijd aan Maria. 20935 20940 20945 20950 20955 In de naam van onze Heer ✒ begin ik, ter ere van Maria, Zijn moeder die Hem heeft gedragen, tot grote vreugde van menige zalige ziel. Het Evangelie, de Nieuwe Wet, die door Hemzelf is gemaakt, deze twee wetten, de Oude en de Nieuwe, worden gesymboliseerd – voor wie dat wil begrijpen – door twee molenstenen. Men kan de zuivere bloem nooit volledig uit het koren halen, als men die niet tussen die twee stenen maalt. Merk op dat men gewoonlijk eerst de onderste steen, die stil ligt, plaatst. Hij rust daar alsof hij tamelijk nutteloos is, ook al ligt hij daar. Dit symboliseert de Oude Wet, die weinig zielen naar de hemel bracht en weinig nut opleverde. Maar de andere steen, die boven ligt, is degene die rond pleegt te draaien met grote snelheid. Hij haast zich, arbeidt, is verlangend, als die alles verwerkt dat men hem geeft, en dat is het Nieuwe Testament, dat ons laat weten hoe men zonder omwegen het hemelrijk voor zijn ziel kan verwerven, en hierover wil ik u vertellen. 49 Hoe Maria van de engel de boodschap kreeg dat zij Gods zoon zou baren f 118v (v 21076) Het eerste wonder is al geschied voordat Jezus is geboren: de oude kinderloze priester Zacharias krijgt van een engel te horen dat zijn al even oude echtgenote Elisabet een zoon zal krijgen. Zacharias gelooft er geen woord van: ‘omdat zijn wijf was van dagen, en ze nooit een kind had gedragen’. Als teken van God wordt hij met stomheid geslagen; pas als zijn zoon geboren is mag hij weer spreken. Elisabet is niet zo maar een oude vrouw, zij is de nicht van de zuivere maagd Maria, die in alle rust de onbekendheid van een jonge juffrouw geniet, wanneer er plots een engel voor haar staat. ‘Ave Maria gratia plena – gegroet Maria vol van genade,’ zegt hij met zijn banderol. Het is de engel Gabriël, de boodschapper van God, die haar vertelt dat ze Gods zoon zal baren zonder de tussenkomst 126 (‘scoude – schuld’) van een man. Tot de verschillende mysteries die vanaf de twaalfde eeuw aan deze ‘schuldeloze’ conceptie zijn verbonden, hoort de manier waarop Maria reageert. Voelt zij eerst ontsteltenis (conturbatio), daarop volgt overdenking over hetgeen haar is gezegd (cogitatio). Dan wil ze van de engel weten hoe en wat er gaat gebeuren, want zij had God immers ‘hare reynichede’ beloofd (interrogatio). Ten slotte onderwerpt zij zich aan Gods woord (humiliatio): ‘Zie, dit is de deerne ons heren,’ antwoordt Maria blijmoedig, en dan rest haar de overpeinzing (meditatio). In Michiel van der Borchs miniatuur was Maria een boek aan het lezen. Ze is de ontsteltenis voorbij en richt zich nu met een vragend gebaar tot de engel. Op de voorgrond staat een vaas met bloemen. Later, als schilders zich bewust worden van de verschillende vormen van bloemen en hun betekenis, zal het een vaas met witte lelies worden als teken van Maria’s maagdelijkheid. lucas 1:28 f 118v 21075 Alse gabriel te hare quam Doe seide hi aue maria ✒ Doe bodscapte hise daer na Dat soe den gods sone soude ontfaen Maria die wilde verstaen 21080 Hoe die dinc souden gescien Want soe hadde gode in dien Belouet hare reynichede Doe seide echt die ingel mede Dat soe sonder mans scoude 21085 Biden heiligen geeste soude Den heiligen gods sone ontfaen Oec so dedi hare verstaen Dat elizabet hare nichte Kint hadde ontfaen seit ghedichte 21090 Ende openbaerde hier te voren Der coninghe gheslachte af gheboren Maria waren ghemaghe An den pape in genen daghe Men plaghes in die oude wet 21095 Dus was haer nichte elizabet Doe sprac maria hare teren Sie dit es die dierne ons heren Na dine worden moet mi gescien Den gods sone ontfinc soe mettien 21100 Volmaect van menscheliken leden Ende vander zielen niet na den zeden Dat ander vrouwen zaken gaen Die kindre van manne ontfaen Scrifture seit sonder saghe 21105 Dat si ouder dan .xl. daghe Siin eer hem god ziele sent Ontfaen was hi alsmen bekent Vor aprille vp dachtende kalende Vptien dach so nam hi ende 21110 Die sonder ende es wet vor waer Daer na ouer xxxiii iaer 21075 Toen Gabriël bij haar kwam, zei hij; ‘Ave Maria’. ✒ Daarna bracht hij haar de boodschap over, dat zij Gods Zoon zou ontvangen. Maria wilde weten 21080 hoe zich dat zou voltrekken, want zij had God namelijk haar maagdelijkheid beloofd. Toen vertelde de engel dat zij zonder hulp van een man 21085 van de Heilige Geest de heilige Zoon van God zou ontvangen. Ook liet hij haar weten dat haar nicht Elisabet zwanger was geworden – zoals dit gedicht 21090 hiervoor vertelde. Het geslacht der koningen, van wie Maria familie was, was in die tijd verwant aan de [hoge]priester, (zo deed men dat onder de Oude Wet), 21095 zodoende was Elisabet, haar nicht. Toen sprak Maria tot haar eer: ‘Zie, dit is het dienstmeisje van onze Heer. Naar Uw woorden zal het met mij gaan.’ Op hetzelfde moment ontving zij de Zoon van God, 21100 volmaakt als lichaam (mens) en als ziel (God) – niet op de manier zoals dat bij andere vrouwen gaat die kinderen van mannen ontvangen. De Schrift zegt – ongelogen – 21105 dat zij (gewone kinderen) minimaal veertig dagen oud zijn als God hen een ziel schenkt. Jezus was ontvangen – zoals men weet – op 25 maart. Op dezelfde dag stierf Hij, 21110 die eeuwig is – weet dat zeker – 33 jaar later. 127 50 Hoe het kind Jezus in een stal te Bethlehem geboren werd f 119v (v 21212) Keizer Augustus heeft bevolen dat er een volkstelling in Israël moet plaatsvinden en alle Joden dienen zich in te schrijven in de plaats waar zij vandaan komen. Jozef, de man van Maria, heeft het deze maanden zwaar te verduren gehad – een vrouw die een kind draagt van een ander, een engel die hem komt vertellen dat hij haar verder met rust moet laten, terwijl hij tegelijkertijd toch bij haar moet blijven. En nu moet hij met zijn hoogzwangere vrouw op een ezeltje naar Bethlehem, want hij is van de stam van David. In de schamele stal waar ze de nacht doorbrengen, ‘genas de maagd van haar oudste knapelijn, zonder nood en zonder pijn’. Michiel van der Borch schildert Maria in alle rust, afgewend van boreling en echtgenoot, alsof ze er even niet bij hoort. Jozef dommelt aan haar voeten, maar kijkt tegelijkertijd tussen zijn vingers door. Het is een bijna komisch detail, dat doet denken aan de toon van toneelstukken uit die tijd. Jozef wordt er vaak belachelijk gemaakt; pas in de zestiende eeuw krijgt hij de rol van zorgzame eerbiedwaardige grijsaard. Onder het wakend oog van os en ezel ligt het kind in een hoge voederbak. Het is meer een altaar, en zo wordt de kribbe ook vaak gezien: als voorafbeelding van het offer dat het Christuskind met zijn eigen leven later zal brengen. Het hooi uit de kribbe werd later, zo weet de Latijnse bron van Maerlant, door keizerin Helena aan de Santa Maria Maggiore in Rome geschonken, maar Maerlant vindt dit detail blijkbaar wat riskant en laat het in zijn tekst weg. Wel weet hij dat in Rome op deze nacht een fontein zoetgeurende olie begon te spuiten en pas ophield op het moment dat Christus aan het kruis stierf. lucas 2:1-7 f 119v Doe voer iosep in betlehem Van nazaret ende met hem Maria siin wiif met kinde groot Om dat augustus doe gheboet 21210 Ende si van betlehem waren geboren Van dauite als ghi selt horen TIen tiden dat si waren daer ✒ Ghenas die maget sonder vaer Van haren oudsten cnapeline 21215 Sonder noot ende sonder pine Niet dat soe enich hadde daer naer Mar vor den sone wet vor waer So en wart noyt mensche geboren Jn cleder want soet als wijt horen 21220 Ende leit in ene crebbe mede Toen ging Jozef van Nazaret naar Betlehem, en zijn vrouw Maria, hoogzwanger, ging met hem mee, omdat [keizer] Augustus dat had bevolen, 21210 en zij beiden uit Betlehem afkomstig waren, uit het geslacht van David – zoals u zult horen. Toen zij zich daar bevonden, ✒ beviel de maagd zonder angst van haar oudste zoontje, 21215 moeiteloos en zonder pijn. Niet dat zij daarna nog kinderen kreeg, maar vóór die Zoon – werkelijk waar baarde zij niet eerder een kind. Zij wond het in doeken – zoals wij horen – 21120 en legde het in een kribbe. 129 51 Hoe de drie koningen het Christuskind kwamen aanbidden f 120v (v 21410) Hier is Maerlant in zijn element. De geschiedenis, zoals Petrus Comestor die beschrijft, het nieuwtestamentische verhaal van de Aanbidding door de drie koningen, met daarbij typologische vergelijkingen worden tot een spannend verhaal gesmeed. De drie koningen of wijzen zijn door de ster – ooit door Bileam voorspeld, zo hebben de koningen in de boeken gelezen – tot bij Bethlehem geleid, maar nu zijn ze de weg kwijt. Waar is dit pasgeboren kind, die koning der Joden zal worden? vragen ze in Jeruzalem. De valse koning Herodes hoort hun vragen en ontstelt – hij werd ‘verstormet (in rep en roer gebracht) en met hem, van wonderen al Jeruzalem’. Hem is voorspeld dat een kind hem uit zijn rijk zal verdrijven. Bovendien wisten waarzeggers in het Apollo-heiligdom in Delphi dat er vrede in het Romeinse Rijk zou heersen totdat een maagd een kind zou baren. IJverig gaat Herodes de drie mannen onder- vragen: wat is dat voor ster, wat is dat voor koning. Ze moeten hem beloven dat, zodra ze het kind gevonden hebben, hem kond zullen doen opdat ook hij de nieuwe koning eer kan komen bewijzen. Vriendelijk nemen zij afscheid. Buiten het paleis van Herodes gaat de ster hen tot hun grote vreugde opnieuw voor en blijft boven de staldeur in Bethlehem staan. Binnen vinden ze het kind met zijn moeder. Ze knielen en offeren het goud, wierook en mirre. De miniatuur geeft dit moment weer. De oudste koning – hij heeft een kalend voorhoofd – heeft zich neergeworpen en houdt een gouden gift in de hand. Achter hem wijzen de twee andere koningen, de een van middelbare leeftijd en de ander met een jong baardloos gezicht, op de ster. Kaspar, Melchior en Balthasar zijn zij in de loop van de tijd gaan heten, maar hun namen worden vaak anders gespeld. Het goud dat de eerste offert betekent dat het kind koning zal worden, de wierook staat voor zijn goddelijkheid, en de mirre wil zeggen dat hij een sterfelijk mens is, zo leren wij. matteus 2:1-12 f 120v 21390 Vanden vroeden van der stede Onder vraghets herodes mede Waer kerst soude siin geboren Ende antworden als wiit horen Tote betlehem in die stat 21395 Want si ghelesen hadden dat Jnden prophete micheas Doe bad die valsche herodes das Dien coninghen doe si hem Gheseit hadden betlehem 21400 Dat alsi tkint hadden vonden Dat siit hem in corter stonden Wiisden hi soude daer ter steden Comen ende dat kint anebeden Siin herte haddi geset daer ane 21405 Om dat kint te verslane Die coninghe gingen vter stede Entie sterre ginc voer hem mede Doe soe stont vp thus bouen Daer tkint in was dat wi louen 21410 DJe .iii. coninghe ten seluen stonden ✒ Ghinghen inthuus ende vonden Tkint metter moeder. vp daerde Vielen si ende anebedent weerde Ende offerden hem merre ende wieroec 21415 Ende gout dat so soete roec Alse tvolc pleget van saba Elcman merke hier na Jnt gout meenden si openbare Dat hi mogende coninc ware 21420 Jnt wieroec sine godlichede Jnde merre meenden si mede Dat hi sterfelic mensche ware Haer namen segic v horter nare Balthasar melchion ende iaspis 21390 Ook aan de wijzen in de stad vroeg Herodes waar Christus geboren zou worden. Zij antwoordden – zoals wij horen – ‘In de stad Betlehem,’ 21395 want dat hadden zij gelezen in het boek van de profeet Micha. Toen vroeg de doortrapte Herodes de koningen, toen zij hem Betlehem hadden genoemd, 21400 om hem zo snel mogelijk te laten weten als zij het kind gevonden zouden hebben. Hij zou daar dan heen komen en het kind aanbidden, (maar) hij had zijn zinnen erop gezet 21405 om het kind te doden. De koningen vertrokken uit de stad en de ster ging voor hen uit. Zij bleef staan boven het huis waarin het lovenswaardige kind zich bevond. 21410 De drie koningen gingen ✒ het huis binnen en troffen daar de moeder en het kind aan. Zij vielen ter aarde, aanbaden het eerbiedig, en offerden het wierook, mirre 21415 en goud, dat erg zoet rook (!), zoals het volk van Saba gewoon is te doen. Ieder mens moet hierop letten: Met het goud bedoelden zij overduidelijk dat Hij een machtige koning was; 21420 met de wierook zijn goddelijkheid, en met de mirre bedoelden zij dat Hij ook een sterfelijk mens was. Hun namen zal ik u zeggen – luister daarnaar: Baltasar, Melchior en Kaspar. 131 52 Hoe Jezus in de Jordaan gedoopt werd f 125r (v 22190) Elisabet, de nicht van Maria, heeft een aantal maanden eerder haar eerste en enige zoon gebaard en, naar de woorden van de engel, het kind Johannes genoemd. Als ook Jezus is geboren, beginnen de gevaren. Herodes heeft uit angst en twijfel (‘hi hadde vaer ende waen’) voor de onbekende geheimzinnige kind-koning alle kleine kinderen in Jeruzalem onder de twee jaar laten ombrengen. Maar Jozef en Maria zijn dankzij een engel op tijd uit Bethlehem vertrokken en de kleine Johannes is met zijn moeder door een rots aan het zicht onttrokken. Jaren later, als beide mannen volwassen zijn, zien zij elkaar weer. Johannes is een profeet geworden, levend tussen het Oude en Nieuwe Testament. Sprinkhanen en wilde honing heeft hij in eenzaamheid in de woestijn gegeten, en als enig kleed draagt hij een kameelharen mantel. De inwoners van Judea en Jeruzalem herkennen zijn profetieën en laten zich na zijn preken massaal dopen in de Jordaan onder het belijden van hun zonden. Johannes is lang niet over iedereen te spreken, en de Farizeeën en Sadduceeën scheldt hij uit voor addergebroed aan wie het komend onheil niet zal ontgaan (Matteüs 3:7). Maar dan ziet hij in het vuur van zijn preken plotseling Jezus aankomen: Zie, zegt hij en wijst, dat is het lam Gods, dat de zonde van de wereld wegneemt. Hij is het, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. Toch wil ook Jezus gedoopt worden door Johannes, en terwijl hij in het water staat en een engel zijn kleed vasthoudt, daalt de duif van de Heilige Geest op hem neer en komt een stem uit de hemel: dit is mijn zoon. Michiel van der Borch is weliswaar de duif vergeten, maar voor het overige is zijn voorstelling conform een welbekend patroon: links staat Johannes in zijn wijde mantel en heeft een naakte Jezus bij de arm in de rivier vast; rechts houdt een engel het kleed van Jezus in bewaring. johannes 1:19-34 f 125r 22175 22180 22185 22190 22195 132 Doe quam van galilee ihesus Als ons bescriift matheus Ende wilde ghedopet siin van ianne Nv merket iii zaken hier anne Twi dat hi hem dopen dede Om dat hi togen wilde daer mede Dat ihans doepsel was goet Oec dat hi allen oetmoet Vervullen wilde ende leren Ende om dat hi met groter eren Den watre die cracht dede ontfaen Dattie sonden mochten af dwaen Doe ginc hi in siin xxx iaer Als ons lucas seit ouer waer xxx daghe hadhire in gegaen Doe hi doepsel wilde ontfaen Jan verboet hem ende seide hi Du souts mi dopen ende comes temi Ghedoechti sprac onse here mede ✒ Dus selle wi alle gherechtichede Vervullen met groter oetmoet Doe doepte hine metter spoet Al meest tvolc vanden lande Ontfinc doepsel van ihans hande Also als ons bescriuet lucas Als onse here ghedoept was 22175 22180 22185 22190 22195 Toen kwam Jezus uit Galilea, zoals Matteüs ons beschrijft, en wilde door Johannes gedoopt worden. Let op: er zijn drie redenen waarom Hij zich liet dopen: – omdat Hij wilde laten zien dat hij Johannes’ doopsel goedkeurde, – tevens om Zijn nederigheid te tonen en nederigheid te onderwijzen, – en om plechtig het (doop)water de kracht te geven om zonden af te wassen. Hij was toen in Zijn dertigste levensjaar, zoals Lucas ons waarlijk vertelt. Dertig dagen waren voorbijgegaan toen Hij het doopsel wilde ontvangen. Johannes weigerde het Hem. Hij zei: ‘Jij zou mij moeten dopen en jij komt naar mij?!’ ‘Zwijg,’ sprak onze Heer toen, ✒ ‘op deze wijze zullen wij allen juist handelen in grote nederigheid.’ Toen doopte hij Hem direct. Bijna alle mensen uit het land ontvingen het doopsel van Johannes, zoals Lucas ons beschrijft. Toen onze Heer gedoopt was, Sinen vader bad hi saen Dat si den heilighen geest ontfaen 22200 Mosten die hi dopen soude Daer ondede also houde Die hemel die heilighe geest quam saen Vp hem als .i. duue ghedaen Des vader stemme van hemelrike 22205 Hordemen daer sekerlike Ende seide dits miin lieue sone Ende daer mi an genoeget de gone vroeg Hij aan Zijn Vader dat degenen die Hij zou dopen 22200 de Heilige Geest zouden ontvangen. Kort daarna ging de hemel open en de Heilige Geest daalde op Hem neer in de gedaante van een duif. Ook hoorde men daar de stem van de 22205 Vader van het Hemelrijk Die zei: ‘Dit is Mijn geliefde Zoon, en over Hem verheug Ik Mij.’ 133 53 Hoe Johannes de Doper onthoofd werd door toedoen van Salome, de dochter van Herodias f 131v (v 23449) Johannes de Doper (ook de Baptist genoemd) heeft zich met zijn doempreken en voorspellingen over een nieuwe wereldorde niet erg geliefd gemaakt bij de hoogste leiders. Bovendien heeft hij de viervorst Herodes gewaarschuwd niet de vrouw van zijn broer te begeren (Matteüs 14:1-12). Zowel Herodes als zijn vrouw Herodias zinnen nu op de dood van de profeet. Dat begrijpt iedereen aan het hof, maar de koning aarzelt en durft niet tot actie over te gaan. En zo is het de vrouw, die een kwade list verzint. Als tijdens een groot feestmaal dochter Salome betoverend elegant en welgevallig danst – ‘zij spranc en speelde in die sale, zo dat Herodes bekwam wale’ –, belooft Herodes haar dat ze alles mag hebben wat haar hartje begeert, zelfs de helft van zijn koninkrijk. Moeder en dochter bedenken 134 dat ze graag op tafel, ‘in een schotel te geven, Baptisten hooft. Dus liet hij ’t leven’. Michiel van der Borch heeft het moment verbeeld, waarop een grijzende beul, het grote zwaard nog in de hand, de schaal met het hoofd van Johannes aan Salome heeft overhandigd. Ze kijken elkaar aan met een duidelijke blik van verstandhouding. Het hoofdloze lijf, nog altijd gehuld in een kameelharen mantel, hangt als getuigenis van het gruwelijk drama uit de kerker. Wat hij niet verbeeldt is het in onze ogen even huiveringwekkende gesol met het lichaam van de martelaar na zijn dood: volgens Maerlant is zijn hoofd begraven nabij het paleis van Herodes, en eindigen drie vingers van Johannes, waarmee hij naar Jezus had gewezen als zijnde het Lam Gods, in de Maurienne-vallei in de Alpen (v 23485) De heilige Nicolaas (in oudere handschriften van de Rijmbijbel is het de heilige Tecla) zou ze in de zesde eeuw uit Alexandrië hebben meegenomen. Zijn lichaam is door volgelingen in Sebaste (vlakbij Nablus) bijgezet, vervolgens naar Alexandrië gebracht, op last van Julianus verbrand en verstrooid, maar toch weer gered door ‘heimelike monniken’ omdat er zoveel wonderen plaatshadden, enzovoort. Zijn hoofd raakt verloren maar zal later hervonden en meegenomen worden. Er worden op dit moment verschillende hoofden op verschillende plekken als reliek vereerd. matteus 14:1-12 f 131v Siin dochter herodias 23440 Spranc ende speelde in die zale So dat herodesse bequam wale Hi swoer al baedsoe half siin rike Dat hiit haer gaue sekerlike Bider quader moeder rade 23445 So bat die dochter dat hiit dade Hare in .i. scottele geuen Baptisten hoeft dus liet hi dleuen Jn den karker die heilige man Dien god selken priis leit an 23450 Tenen paschen wart hi onthoeft ✒ Vp .i. vridach des gheloeft Vor appril vp dachtende kalende Macheronta als ict bekende Hiet daer hi onthoeftt was 23455 Sine ionghers als ic las Haelden siin lichame in vreden Tote sebasten in der steden Wart hi begrauen van hem Siin hoeft wart in iherusalem 23460 Ghegrauen bi herodes zale Daer na dus eist bescreuen wale Doe dat rike hadde ontfaen Die vernoyerde iuliaen Maecten die heidine .i. meente 23465 Ende ontgroeuen siin ghebeente Ende spardense harde wide Dit daden si van groten nide Om miraclen diere gescieden Doch waren si van den seluen lieden 23470 Vergadert ende weder al te hant Al te puluere verbrant Dat puluer worpen si in den wint Ende lietent vliegen alsmen vint Mar dat siit gaderden van hem 23475 Quamen van iherusalem Heimelike moncke mede Die vp lasen daer ter stede .I. groot deel der heiligher bene Daer men seghet dat gemene 23480 Die vingher mede vonden was Daer hi alsmen hier voren las Mede wiisde tere tiit Ende seide ecce agnus dei Dien vingher brochte segic v 23485 Jnt gheberchte van moniu Sente niclaes dus eist bescreuen Dander bene diere bleuen Waren ghesent in alexandrien Zijn dochter Herodias 23440 danste en speelde in de zaal op een manier die Herodes zeer beviel. Hij zwoer dat hij haar alles zou geven ook al vroeg zij hem de helft van zijn rijk. Op advies van haar slechte moeder 23445 vroeg de dochter om haar op een schotel het hoofd van de Doper te geven. Zo stierf hij in de kerker, de heilige man die door God zo gewaardeerd was. 23450 Tijdens de Paasdagen werd hij onthoofd, ✒ op een vrijdag – moet u weten – op 25 maart. Macheronte – zoals ik heb vernomen – heette de plaats waar hij onthoofd was. 23455 Zijn leerlingen – zoals ik heb gelezen – namen zijn lichaam ongehinderd mee. In de stad Sebaste werd hij door hen begraven. Zijn hoofd werd in Jeruzalem 23460 bij het paleis van Herodes begraven. Later – zo staat het beschreven –, toen Julianus de Afvallige aan de macht gekomen was, groef een groep heidenen 23465 zijn beenderen op, en verspreidde die over een groot gebied. Dat deden zij uit grote wrok om de wonderen die daar plaatsvonden. Later echter werden zij door diezelfde mensen 23470 weer verzameld en tot as verbrand. De as wierpen zij in de lucht en lieten zij met de wind wegwaaien. Maar terwijl zij zijn botten verzamelden, 23475 waren er uit Jeruzalem heimelijk monniken gekomen die daar een groot deel van de heilige beenderen opraapten. Men zegt dat daar onder andere 23480 de vinger gevonden was, waarmee hij – zoals u hiervoor gelezen heeft – ooit had gewezen toen hij zei: ‘Zie, het Lam Gods!’ Die vinger – dat zeg ik u – bracht sint Nicolaas 23485 naar [het klooster bij] de Grote Sint Bernard – zo is het beschreven. De andere overgebleven beenderen werden naar Alexandrië gestuurd. 54 Hoe Lazarus door Jezus uit de dood werd opgewekt f 138v (v 24716) Na zijn doop door Johannes de Doper is Jezus aan zijn omwandeling op aarde, zijn openbare leven, begonnen. Hij heeft twaalf mannen geroepen hem te volgen, en met hen trekt hij rond, predikend en zegenend. Zijn naam is op veler lippen als van iemand die wonderen verricht en zondaars tot inkeer brengt. Nu is er iemand ziek, Lazarus uit Betanië, iemand uit het dorp van Maria en haar zuster Martha. Dan zenden de zusters bericht aan Jezus: hij wiens vriend gij zijt is ziek! Jezus talmt, terwijl zijn leerlingen aandringen. Als hij ten slotte in Betanië aankomt, snelt Martha hem tegemoet: ‘Here hadstu hier gewesen, mijn broeder ware niet doot indesen.’ Lazarus is al vier dagen dood en begraven. Hij zal verrijzen, zegt Jezus. Martha is niet erg onder de indruk, omdat ze denkt dat Jezus bedoelt dat haar broer op de jongste dag, met alle doden uit zijn graf zal opstaan. Maar Jezus meent iets anders: wie gelooft in mij zal leven, ook als hij sterft. Martha en Maria zijn tot dit geloof gekomen, verzekeren zij. Dan moeten omstanders het graf openen en bij al het geweeklaag breekt ook Jezus in tranen uit. ‘Roept met natte ogen Jezus, kom hier uit Lazarus!’ Maerlant beschrijft hoe Lazarus met banden om handen en voeten en een zweetdoek voor het gezicht uit zijn graf tevoorschijn komt. Door het wonder zijn er velen in Jeruzalem, die in Jezus gaan geloven. De miniatuur brengt niet zoveel commotie teweeg. Christus staat links, met twee handen gesticulerend naar Martha voor hem. Martha heeft een keurig eigentijds netje om haar haar en gebaart iets terug. Lazarus, rechts op de baar, is nauwelijks van de hem omringende apostelen te onderscheiden. Hij houdt de handen gevouwen. Zijn opgetrokken wenkbrauwen zijn het enige emotionele element. Michiel van der Borch is altijd goed in blikrichtingen met bedoelingen: op de voorgrond spelen Jezus, Martha en Lazarus met ogen en gebaren de hoofdrollen, waarbij Jezus met zijn grote handen en door de leegte voor hem de handelende persoon is. De toeschouwers op het tweede plan uiten hun verbazing door naar de herrezen Lazarus te staren. johannes 11 f 138v 24715 24720 24725 24730 24735 Dus quam hi in bethania Dat es nv xv stadia Bider stat van iherusalem Sine ionghers quamen met hem Martha die quam buter stede ✒ Teghemoete ende seide mede Here hadstu hier gewesen Miin broeder ware niet doot indesen Jhesus seide hi sal verrisen Dat verstontsi in dere wisen Dat hi te doemsdaghe meende Om haer zuster die sere weende Maria soe es martha gegaen Aldaer hi was iegen worde saen Maria martha ende oec met hem Vele ioden van iherusalem Riep met natten ogen ihesus Com haer vte lazarus Aldaer quam hi vort met banden Beide an voete ende an handen Siin ansichte was ten stonden Met ere sudarie ghebonden Drie daghe haddi gewesen doot Mar vele die dit wonder groot Daer sagen van iherusalem Die gheloefden an hem 24715 24720 24725 24730 24735 Zo kwam Jezus in Betanië, dat vijftien stadiën van Jeruzalem vandaan ligt. Zijn leerlingen vergezelden Hem. Marta kwam Hem buiten de stad ✒ tegemoet en zei toen: ‘Heer, als Jij hier was geweest, dan zou mijn broer niet gestorven zijn.’ Jezus zei: ‘Hij zal opstaan.’ Zij vatte dat op alsof Hij bedoelde bij de Dag des Oordeels. Marta ging toen haar zuster Maria, halen, die erg verdrietig was. Ten overstaan van Maria, Marta en vele Joden uit Jeruzalem, riep Jezus met tranen in zijn ogen: ‘Kom naar buiten, Lazarus!’ Toen kwam hij tevoorschijn met windsels aan handen en voeten. Zijn gezicht was met een zweetdoek bedekt. Drie dagen was hij dood geweest. Velen uit Jeruzalem, die dit grote wonder aanschouwden, geloofden in Hem. 55 Hoe Jezus feestelijk als een koning in Jeruzalem werd verwelkomd f 140r (v 250260) Jezus heeft een merkwaardige intocht in de hoofdstad in gedachten. Het zal zijn laatste bezoek aan de heilige stad zijn. Het is een belangrijke gebeurtenis, die door alle vier de evangelisten wordt beschreven (Matteüs 21:1-11, Marcus 11:1-10, Lucas 19:29-38, Johannes 12:12-15). Als voorbereiding draagt Jezus twee leerlingen op een ezelin en haar jong te halen, die ergens verderop vastgebonden staan. Mocht iemand vragen: Waarom dat?, dan dienen de twee te zeggen: de heer heeft ze nodig! en hij zal ze meteen meezenden (Matt 21:3). Jezus wil eenvoudig een profetie van Zacharia uit het Oude Testament in vervulling laten gaan (Zach 9:9), die voorspelt: ‘Schal het uit, dochter Jeruzalem, je koning komt naar je toe, een rechtvaardige, een bevrijder is hij, een ootmoedige, rijdend op een ezel, op een veulen, het jong van een ezelin.’ Dat is klare taal, en zo gebeurt het. De inwoners van de stad Jeruzalem lopen uit, zwaaien met palmtakken of hangen juichend uit de ramen: Hosanna, hier komt hun nieuwe koning, de zoon van David. De stadstoren rechts stijgt als een loflied het kader van de miniatuur te boven. Een jongeling heeft zijn kleed uitgetrokken en voor Jezus op de grond gelegd. Links zit Jezus in alle rust op een ezelin met hele grote oren, en laat alles gebeuren – de voorspelling moet uitkomen. Maerlant voert een lange discussie over de vraag of Jezus op een ezelin zat, dan wel op het jong van een ezelin, of misschien wel eerst op de een en dan op de ander, maar Michiel van der Borch laat het ezelinnenjong gewoon weg. Jezus geeft met een groots gebaar van zijn hand aan dat hij heer en meester is. lucas 19:28-44 f 140r Alse ihesus quam biden ghebete Ant zighende mont oliuete Vele die met hem neder daelden Die telgher vanden boem haelden 25030 Ende stroietse in den wech gereet Menich deder af siin cleet Ende leit inden wech vor hem Tvolc oec van iherusalem Ende vreemde die ten paschen quamen 25035 Entie kinder oec alte samen Quamen iegen hem vut Die achter quamen maecten geluut Met luder stemmen verre ende na Ende in ebreusch songen si osanna 25040 Dauids sone ghebenediit 138 Toen Jezus bij het pad kwam op de helling van de Olijfberg, haalden veel mensen die samen met Hem afdaalden takken van de bomen, 25030 en strooiden deze op de weg. Menigeen deed zijn mantel af en legde die op de weg vóór Hem. De inwoners van Jeruzalem, de bezoekers die voor het Paasfeest kwamen, 25035 en ook alle kinderen kwamen voor Hem de straat op. De mensen die Hem volgden lieten zich horen en zongen met luide stem in het Hebreeuws: ‘Hosanna, 25040 Gezegende Zoon van David!’ 56 Hoe Jezus voor het laatst met zijn twaalf discipelen aanzat f 145r (v 25896) Het laatste maal waar Jezus en zijn twaalf volgelingen samen aanliggen, heeft voor christenen een belangrijke betekenis gekregen. Zij waren bij elkaar om het joodse Pascha, het feest der vrijheid, te vieren, waarbij de uittocht van de Israëlieten uit Egypte wordt herdacht. Jezus breekt het brood met de woorden: ‘neem en eet, dit is mijn lichaam’, en geeft een drinkbeker na een dankzegging rond en zegt: ‘drinkt hieruit allen, want dit is mijn bloed van het verbond dat door velen wordt vergoten tot vergeving van zonden.’ Hiermee stelt hij een ritueel in, dat tot op vandaag het belangrijkste moment van de eredienst is: de eucharistie. Ouwel en miswijn symboliseren zijn lichaam en zijn bloed. Voor de middeleeuwse gelovige veranderen deze tijdens de wijding zelfs werkelijk in Christus’ lichaam, en om die reden zijn er wonderen waarbij een ouwel plotseling bloed druppelt, of niet door vuur verteerd kan worden. Tijdens het avondmaal ontstaat er verwarring en schrik, wanneer Jezus zegt dat een van hen hem zal verraden. Ze willen allemaal weten wie dat zal zijn. ‘Die met mij zijn hand maakt nat, in mijn schotel in mijn vat, dat is die mij verraden zal.’ Dat is geen geruststelling, want ze hebben allen zonder op te letten al uit de schaal gegeten. Intussen lijkt de jongste, Johannes, op Jezus’ schoot in slaap gevallen - want Jezus hield van hem het meest. Stilletjes vraagt Petrus hem om nadere uitleg en Jezus antwoordt dat ‘heimelijk die ik de soppe, geven zal uit mijne koppe’, die zal hem verraden (Johannes 13:26). De miniatuur verbeeldt het moment, waarop Jezus het in de soep gedoopte stuk brood in de mond van Judas legt. Om zijn uitzonderingspositie te accentueren, zit Judas als enige aan de andere kant van de tafel. Direct hierna vaart de duivel in hem: ‘Dat broet gaf hi iudas, alte hant quam in hem sathanas’. lucas 22:14-23, johannes 13:21-30 f 145r 25900 25905 25910 25915 140 Jan lach vp ihesus scoet ✒ Want onse here minne groet Anden ionghere hadde geleit Peter wiisdem dat hi seit Dat hi heimelic vragen woude Wie datten verraden soude Ende stillekine vragedi dat Onse here seide daer ter stat Heimelic dien ic die soppe Geuen sal vut minen coppe Dat broet gaf hi iudas Alte hant quam in hem sathanas Ende hi seide ben ic die man Die di sal verraden dan Du seges sprac ihesus ouer luut Ende alte hant ginc iudas vut Want die nacht was gheopenbaert Onse here seide nv es verclaert Smenschen soen want saen te waren So salne god selue verclaren Aldaer si soppeerden dus Benedide dat broet ihesus Ende hi at ende gaft den ionghers daer Neemt ende et sprac hi daer naer 25900 25905 25910 25195 Johannes lag in Jezus’ schoot te eten, ✒ want onze Heer koesterde een grote liefde voor die leerling. Petrus vroeg hem om Jezus heimelijk te vragen wie Hem zou verraden. Discreet vroeg hij dat. Onze Heer zei toen onhoorbaar voor de anderen: ‘Degene aan wie Ik dit gesopt stuk brood uit mijn kom zal geven.’ Hij gaf het brood aan Judas. Onmiddellijk voer de duivel in hem en hij zei: ‘Ben ik de man die Jou zal verraden?!’ ‘Jij zegt het,’ sprak Jezus hardop, en Judas vertrok direct, want het was nacht geworden. Onze Heer zei: ‘Nu is de Zoon van de mensen verheerlijkt, en weldra zal God Hem Zelf verheerlijken.’ Toen zij daar zo zaten te eten, zegende Jezus het brood, at het, en gaf het aan zijn leerlingen. ‘Neem en eet,’ zei Hij. 25920 Dit es seithi die lichame miin Die dor v sal verraden siin Daer na hi hem den nap gaf Ende seide drinct alle hier af Dits miin bloet dat gestort sal wesen 25920 ‘Dit is,’ zei Hij, ‘Mijn lichaam, dat door jullie verraden zal worden.’ Daarna gaf Hij hen de drinkbeker en zei: ‘Drink hier allen van; dit is Mijn bloed dat vergoten zal worden.’ 141 57 Hoe Christus gevangengenomen werd f 146r (v 26068) Judas is inderdaad de verrader onder hen, en de duivel was in feite al eerder in hem gevaren. Hij wist, net als de anderen, dat de Farizeeën en Sadduceeën maar al te graag van deze lastige profeet, die zich de Mensenzoon noemt, af willen. Enkele dagen voor Pasen, in het binnenhof van de hogepriester Kajafas hebben de overpriesters en de oudsten van de gemeenschap zich verzameld en samen beraadslaagd hoe zij Jezus met een list kunnen overmeesteren en doden. Dan gaat een van de twaalf, die Judas Iskariot heet, naar de overpriesters, en zegt: Wat wilt ge me geven? Dan zal ik hem aan u overgeven. Zij staan hem dertig zilverlingen toe. En van toen af heeft hij gezocht naar een goed tijdstip om hem uit te leveren. Dat moment komt, Jezus weet het maar al te goed, na dit Laatste Avondmaal. Hij voorziet zijn lijden en gaat met Petrus en twee anderen naar een stuk grond dat Getsemane heet: Blijf hier en waak met mij. Alleen gaat hij verder en vraagt God driemaal dringend: ‘Als het mogelijk is, laat dan deze beker aan mij voorbijgaan’, maar hij begrijpt ten slotte dat hij zijn lot moet dragen. Terug bij zijn drie volgelingen vindt hij ze in diepe slaap. Ach, de geest is gewillig maar het vlees is zwak. Terwijl hij ze toespreekt komt Judas aan, gevolgd door een grote schare met zwaarden en stokken. Het zijn de Joden, die door de overpriesters en de oudsten meegestuurd zijn om Jezus te overmeesteren. Degene om wie het gaat, heeft Judas gezegd, zal ik kussen. Michiel van der Borch laat een aantal momenten tegelijk zien. Judas omhelst Jezus, die, groter dan zijn verrader, hem berustend aanziet. Maerlant spreekt van een schare ridders van Pilatus, aangevuld met knapen en knechten van de ‘papen’, en dus beeldt Michiel boos kijkende Joden en soldaten die hun handen naar hem uitstrekken, uit. Met elkaar durven ze wel. Links op de voorgrond speelt zich een heel ander verhaal af. Petrus is eindelijk wakker geworden. Hij gaat een daad stellen: hij heft zijn zwaard en slaat de oorschelp af van de dienaar van de hogepriester. In het licht van de gebeurtenissen is het misschien niet zo heldhaftig, maar Petrus staat er strijdvaardig bij. De arme Malchus ligt languit op de grond. Zelfs nu heeft Jezus oog voor zijn medemens, want met het oor in de hand reikt hij naar het hoofd van Malchus om het er direct weer aan te zetten. matteüs 26:50 f 146r 26070 26075 26080 26085 142 Al daer hi in die tale was ✒ Quam die verradre iudas Ende .i. scare van ridders mede Die hem pilatus hebben dede Met vele cnapen hi mede quam Die hi toten papen nam Dese heren ende dese knechte Quamen met wapine ende met lechte .I. tekiin so gaf iudas Dat si souden merken das Dien hi custe dat hi dat ware Hi groetene ende hieten meester dare Ende daer hine custe anden mont Hieten god vrient ter stont Daer vragede ihesus openbare Wien si sochten metter scare Si seiden ihesum van nazarene Jc bent seithi ende al gemene Vielen si neder daer ter stonden 26070 26075 26080 26085 Terwijl Hij dat zei, ✒ arriveerde de verrader Judas met een groep ridders die Pilatus hem had meegegeven. Hij had ook veel schildknapen bij zich, die hij van de priesters had meegekregen. Deze ridders en schildknapen brachten wapens en fakkels. Judas had een teken afgesproken, zodat zij zouden weten dat degene die hij zou kussen Jezus was. Hij begroette Hem toen en sprak Hem aan met ‘meester’, en toen hij Hem op de mond kuste, noemde God hem ‘vriend’. Toen vroeg Jezus hardop wie zij met dat leger zochten. Zij zeiden: ‘Jezus van Nazaret.’ ‘Dat ben Ik,’ zei Hij, en zij Daer na vingen sine ende bonden Symon peter trac .i. swert Ende sloeger enen metter vaert 26090 Des bisscops knape af siin ore Malchus hiet hi als ic hore Onse here genassene metter vaert Ende hiet petre vp steken tswaert knielden allen voor Hem neer. Daarna namen zij Hem gevangen en bonden Hem vast. Simon Petrus trok een zwaard en hakte een 26090 schildknaap van de bisschop een oor af. Malchus heette hij – zoals ik hoor. Onze Heer genas hem direct en beval Petrus het zwaard in de schede te steken. 143 58 Hoe Judas spijt kreeg en zich verhing f 146v (v 26206) Jezus is inmiddels overgeleverd aan Pilatus, de prefect. Nauwelijks heeft Judas ingezien wat hij gedaan heeft of hij krijgt spijt. Alsof het noodlot nog te keren is, brengt hij de dertig zilverlingen terug die hij van de hogepriesters als beloning kreeg. Het deert de priesters in het geheel niet. Judas smijt het geld op de grond van de tempel en verhangt zichzelf vertwijfeld in een boom. De priesters verzamelen de munten van de grond en weten niet echt wat ze ermee moeten doen: als bloedgeld mag het niet in de offerkist. Ze kopen bij wijze van tussenoplossing een stuk land van de pottenbakker als begraafplaats voor vreemdelingen. Tot vandaag toe heet dat land Bloedakker. Ook hier moet blijkbaar een profetie worden vervuld. In het Oude Testament staat een profetie, waarin Zacharia op bevel van god zijn loon van dertig zilverstukken in Gods huis op de vloer werpt (Zacharia 11:12). Michiel van der Borch schildert nog een afschrikwekkend detail, waar Maerlant over schrijft: de darmen hangen uit het dode lijf van de ‘keitijf’, de rampzalige ellendeling. Volgens sommigen hangt Judas zich namelijk helemaal niet op maar, zo vertellen apostelen veel later, heeft hij van het geld een stuk grond verkregen, ‘en voorovergestort, is hij midden opengereten en al zijn ingewanden zijn naar buiten gekomen’ (Handelingen 1:1819). Vaak wordt Judas op deze manier afgebeeld, soms nog met zijn geldbuidel om de nek. Hebzucht (avaritia) is een van de zeven hoofdzonden, waarvoor christenen zonder pardon in de hel belanden. Afbeeldingen van de hebzucht tonen in de middeleeuwen steevast het gehavende lijk van Judas. matteüs 27:5, handelingen 1:18-19 f 146v 26200 26205 26210 26215 Alse iudas sach dat dus ginc Berau hem sere dese dinc Ende brachte die xxx daer weder Jn den tempel warp hise neder Ende seide ic hebbe meswrocht Tgherechte bloet hebic vercocht Si seiden wat gaet dat an Du sagest ende wist wel nochtan Jvdas es wech gegangen ✒ Ende heeft hem seluen verhangen Die buuc scuerde den keitiif Die darme ginghen hem vut dat liif Mar in weet niet vp wat daghe Dat hem gesciede dese plaghe Des souters glose doet gewach Dat was vorden pasche dach Die papen seiden van den gelde Het ware onrecht datment helde Jn den monster met andren goede Het ware van des mans bloede 26200 26205 26210 26215 Toen Judas zag welke kant het op ging, kreeg hij heel veel spijt en bracht de dertig penningen terug. Hij gooide ze op de vloer van de Tempel en zei: ‘Ik heb misdaan. Ik heb een onschuldig mens verraden.’ Zij zeiden: ‘Wat gaat ons dat aan? Gezegd is gezegd, en je wist precies wat je deed.’ Judas vertrok van daar ✒ en heeft zichzelf opgehangen. De buik van de ellendeling scheurde, zijn darmen puilden uit zijn lichaam. Ik weet alleen niet op welke dag deze straf hem overkwam. De Glossa bij de Psalmen zegt dat het nog vóór de Paasdag was. De priesters zeiden over het geld dat het onrechtvaardig was om het in de Tempel te bewaren, omdat het bloedgeld was. 145 59 Hoe Christus bespot en gegeseld werd f 147v (v 26364) Jezus is onschuldig, dat weten zowel de hogepriester Kajafas als de Romeinse prefect Pilatus, maar waar de eerste uit is op destructie van een gevaarlijke tegenstander, heeft de Romein nog een gevoel voor rechtvaardigheid. Dwars door dit alles speelt Gods wil: Jezus moet veroordeeld worden om de zonden van de mensheid weg te nemen, en in die f 147v 26355 Pylatus siet dat niet en diet Siin roepen ende dwoech sine hande Aldaert menich man bekande Ende hi seide aldus te hem Ghi siet dat ics onsculdich ben 26360 Van sgherechts menschen bloede Doe riept al mit .i. moede Siin bloet moet vp ons gestort wesen Ende vp onse kindre na desen Doe dede daer pylatus ✒ 26365 Gheselen den onnoselen ihesus Want het was die roemsche wet Entie columme es noch besmet Metten bloede daer hi an stoet Mettien gaf hine also be bloet 26370 Den ridders dat sine crucen souden Also als die ioden wouden zin zijn zowel Judas als Pilatus speelballen in Gods hand. ‘Toen dan nam Pilatus Jezus en liet hem geselen’, zo begint het fysieke lijden van Christus in Johannes 19, en Maerlant dicht: ‘Doe dede daer Pylatus, gheselen den onnoselen ihesus’. Midden in de miniatuur staat de Mensenzoon half ontkleed, de handen om de geselpaal gebonden. Hij zwijgt. Links en rechts draaien zijn twee beulen haast dansend om hem heen. Bloed spat overal. matteüs 27:26, johannes 19:1 26355 Pilatus merkte dat zijn pleidooi niets hielp. Hij waste zijn handen voor de ogen van vele mensen en zei tot hen: ‘U ziet dat ik onschuldig ben 26360 aan het bloed van een rechtvaardig mens.’ Toen riepen zij allen als uit één mond: ‘Zijn bloed mag op ons en op onze nakomelingen gewroken worden.’ Toen liet Pilatus ✒ 26365 de onschuldige Jezus daar geselen, want zo was de Romeinse wet. De zuil waaraan hij vastgebonden was, is nog steeds bevlekt met Zijn bloed. Toen gaf hij Hem bebloed en wel over 26370 aan zijn ridders om Hem te kruisigen, zoals de Joden wilden. 147 60 Hoe Jezus aan het kruis stierf en de aarde verduisterd werd f 148r (v 26456) Bespot, gehoond, geslagen en vernederd hangt Jezus aan het kruis. Het bordje boven zijn hoofd heeft Pilatus ondanks Joods protest gelaten zoals het oorspronkelijk gedacht was: inri of: Iesus Nazarenus Rex Iudeorum – Jezus van Nazareth koning der Joden. Hij was geen koning der Joden, mopperen de Joden, hij zei alleen maar dat hij het was. Zijn rechterzij – bij Jezus is zijn hart steeds rechts – is doorboord. Bloed stroomt uit al zijn wonden. Maerlant heeft gelezen, dat de duivel tot het laatste toe bovenop het kruis zit, hopend dat Jezus nog een smet in zijn leven zal bekennen (v 26479), maar ‘ihesus onse troost onse lieue, gehangen tusschen twee dieve’ is zonder zonden. Op het moment van zijn dood beeft de aarde en wordt het donker, rotsen scheuren en graven barsten open. Rechts van het kruis staan Johannes de Evangelist en Maria, de handen in wanhoop ineen geslagen. Vlak voor Jezus sterft, draagt hij de zorg voor zijn moeder over aan zijn liefste discipel. Tegen Maria zegt hij: Vrouw, zie uw zoon, en tegen Johannes: Zie uw moeder (Johannes 19:26) – en vanaf dat uur neemt de discipel haar bij zich in huis. Aan Jezus’ linkerkant staan de Joden en kijken elkaar met angst en beven aan. De voorste is de centurion, het hoofd van honderd ridders. Hij is zeer geschokt, ‘en seide dit es die gods sone’ (v 26629). johannes 19:25 f 148v 26500 26505 26510 26515 148 Bi desen cruce stont marie Die edele moeder gods entie vrie Marie cleofas dochter gemene Ende maria magdalene Ende daer toe iohan iacobs broeder Jhesus sprac te sire moeder Wiif sie dit es diin sone Jhanne meendi die gone Doe seidi ten neue siin Sie dits die moeder diin Vort an namse die goede Siin neue ihan in sire hoede Vander sester wilen vort Datmen middach noemen hort Toter noenen wart dempsterhede Ouer al die werelt mede Dat en quam vander manen niet Dat die sonne haer scinen liet Want die mane sat recht nort Omtrent noene marct ende hort Hoe ghiit selt weten sonder sage Die mane was out xv dage 26500 26505 26510 26515 Bij het Kruis stonden Maria, de edele en zalige moeder van God, Maria de dochter van Klopas, Maria Magdalena, en ook Johannes, de broer van Jakobus. Jezus sprak tot Zijn moeder: ‘Vrouw, kijk, dit is jouw zoon.’ Hij bedoelde daarmee Johannes. Toen zei Hij tegen Zijn neef: ‘Zie, dit is jouw moeder.’ Voortaan zou Zijn neef, de goede Johannes, haar onder zijn hoede nemen. Vanaf het zesde uur (12:00), dat men ‘middag’ hoort noemen, tot aan de noen (15:00) was er duisternis over de hele wereld. Het kwam niet door de maan dat de zon ophield met schijnen, want de maan stond pal in het noorden rond het noenuur – luister goed hoe u dat absoluut zeker kunt weten –. De maan was vijftien dagen oud. 61 Hoe de drie Maria’s op Paasmorgen het graf leeg vonden f 150r (v 26750) Op de vroege zondagmorgen komen Maria Magdalena en de twee andere Maria’s naar het graf. Grote potten met zalf, ‘specie’, hebben zij bij zich om het lichaam van de heer te zalven. Wie zou de steen voor de grafspelonk kunnen weghalen, vraagt de een aan de ander. Anders kunnen zij niet bij het dode lichaam en komen ze voor niets. Maar de steen is er al voor weggerold en er bovenop zit een engel. Jezus is verrezen, zo blijkt, en de lijkwade is f 149v-150r Eert daer verdaget was 26700 Quam marie magdalene Toten graue niet allene Tuee marien quamen dare Die specie brochten met hare Om te saluene onsen here 26705 Die hemel begonde sere Jegen die sonne werden claer Die ene seide ter andre daer Wie sal ons den steen doen aue Van der dore vanden graue 26710 Doe sagen si den steen af gedaen Die sere groot was sonder waen Enten ingel diere oec vp sat Onse here was verresen vor dat Enter hellen oec geuaren Sine vriende verloste hi te waren Adam entie ghesellen sine Mar die quade bleuen in die pine Dus ghelach nutscap groot Ons allen an ons heren doot Et was tier wile erdbeue groot 26715 Doe hi verrees vander doot Ende vp stont besloten graue Nv en wondre v niet daer aue Dit vleesch dat droech marie Die edele maget entie vrie 26720 Ende haer magedom niet nam Dat hi besloten graue vut quam Want het gesciede ouer waer Over .xi. hondert iaer Na dat ihesus wert geboren 26725 Tote rome als wiit horen Dat .i. monc van sire side Siin gordel wart in corten tiden Al besloten daer af gedaen 150 losgewonden. Zoals Maria haar zoon baarde en maagd bleef, zo is Jezus uit het gesloten graf opgestaan. Hij heeft de poorten van de hel verbroken en zijn goede vrienden verlost. Maerlant haast zich te zeggen: ‘mar die quaden bleven in die pine’. Michiel van der Borch schildert geen grot, maar een stenen sarcofaag. De engel, een kleine kruisstaf in de ene hand, reikt met zijn lange vinger naar de drie vrouwen en overbrugt zo met zijn boodschap – ‘Wat soect die? Hies hier niet hi es verresen’ – de leegte van het graf. matteus 28:2 Nog voordat de dag aangebroken was, 26700 kwam Maria Magdalena naar het graf. Zij was niet alleen: Er kwamen twee Maria’s, die specerijen meebrachten om onze Heer te balsemen. 26705 De hemel begon in het oosten licht te worden. De ene Maria zei toen tot de andere: ‘Wie zal voor ons de steen voor de ingang van het graf weghalen?’ 26710 Toen zagen zij dat de steen, die erg groot was – wis en waarachtig – was weggehaald, en dat er een engel op zat. Onze Heer was opgestaan, en naar de Hel gegaan. Hij bevrijdde daar zijn vrienden, Adam en diens genoten, maar de slechteriken bleven daar zitten. Zo zat er groot voordeel voor ons allen aan de dood van onze Heer. 26715 Op het moment dat Hij uit de dood verrees en opstond uit het afgesloten graf was er een grote aardbeving. U hoeft zich er niet over te verbazen dat deze Mens, die door Maria, 26720 de edele en zalige maagd, was gedragen zonder haar haar maagdelijkheid te ontnemen, het graf verliet terwijl het gesloten was. Het gebeurde – naar waarheid – elfhonderd jaar nadat Jezus geboren werd 26725 in Rome – zoals wij horen – dat bij een monnik zijn gordel in korte tijd Ende voer hem gheworpen saen 26730 Doe riep .i. stemme an hem aldus Jn derre wiis so mochte ihesus Besloten graue gangen vut Dit horde hi al ouer luut Mar dingel dede vp den steen 26735 Om te togene ouer een Dat onse here was verresen Vander groter claerheit van desen Hadden die wachters vaer so groot Dat si recht lagen ouer doot 26740 Ende alse dit sagen die wiif Hadden siis wonder sonder bliif Jn haren sin ende mettien Hebben si bi hem gesien Drie ingle in mans gelike 26745 Dansciin hadsi gemeenlike Ter erden neder doe alle drie Dingle seiden wat soect die Die leuende daer die dode sal wesen Hies hier niet hi es verresen 26730 26735 26740 26745 gesloten en wel van zijn middel af ging en voor hem op de grond viel. Toen riep een stem tot hem: ‘Op deze manier kon Jezus het graf uitgaan terwijl het gesloten was.’ Dit hoorde hij luid en duidelijk. Maar de engel haalde de steen weg om toch vooral te laten zien dat onze Heer was opgestaan. Voor het felle licht rond de engel waren de bewakers zo bang, dat zij voor dood neervielen. Toen de vrouwen dit zagen, verwonderden zij zich zeer. Voor hen zagen zij drie engelen in menselijke gedaante, die alle drie hun gezicht naar de grond gericht hadden. De engelen zeiden: ‘Waarom zoeken jullie de levende op de plaats van de dode? Hij is hier niet; Hij is opgestaan.’ 151 62 Hoe Jezus na zijn dood aan het meer van Tiberias verscheen f 151r (v 26968) Al twee keer is Jezus na zijn dood onverwacht aan zijn getrouwen verschenen, hen vervolgens steeds achterlatend in een staat van verbijstering, maar gesterkt in hun geloof. De derde keer staat hij aan de oever van het meer van Tiberias. De mannen zijn gaan vissen, maar hebben de hele nacht niets gevangen. In het ochtendgloren zien zij iemand aan de oever staan, die hen aanraadt de netten aan de andere kant van de boot in het water neer te laten. Nu vangen zij zoveel dat de boot bijna kapseist. Johannes fluistert tegen Petrus: Het is de Heer. Overhaast schort Petrus zijn boven- f 151r-151v Daer na openbaerde hem mee ✒ Jhesus ten mere van galilee 26970 Dit was die derde dach te waren Daer hi hem vp wilde openbaren vij ionghers visscheden daer Om hare liifnere dats waer Binder nacht vinc si niet 26975 Alsmen den sconen dach siet Stont vpten oeuer daer ihesus Ende hi seide te hem aldus Warpt andie rechter side v net So seldi dan visschen bet 26980 Doe si dat hadden gedaen Waest vol groter vissche saen .c. [ende] .l. ende oec drie Jhan seide dat lese wie Dat dat onse here ware 26985 Alse peter horde die mare Dat ihesus was nam hi sinen roc Want hi was ende sonder stoc Maecti hem telande waert Diene sere sien begaert 26990 .J. scotmael wast van den lande Die andre royden die hande Ende quamen metten scepe naer Doe si te lande quamen daer So vonden si vier thare noet 26995 Ende vissche mede ende daertoe broet Si brieden vanden vissche mede Die si vinghen daer ter stede Ende gingen met ihesuse eten Als die wel die waerheit weten 27000 Dat onse here ihesus si 152 kleed op en stort zich in het water. De anderen doen het rustiger aan en vinden bij aankomst een vuur met geroosterde vis en brood dat voor hen klaarstaat. Jezus eet met hen, maar heeft tegelijkertijd een plan. Het gaat om Petrus: ‘Vragede driewarf onsen here, oft hine int herten minde sere’. Natuurlijk bemint Petrus zijn heer zeer, maar waarom moet het hem driemaal gevraagd worden? Hij wordt er droevig van. Maar op deze manier vergeeft Jezus de drievoudige verloochening van Petrus na zijn gevangenname. En hij waarschuwt Petrus dat deze, net als hij, aan het kruis zal sterven: ‘Dats starf an die cruce als ic dede’. Dat laatste staat niet in het evangelie, maar is door Maerlant uit zijn Comestor vertaald. johannes 21 26970 26975 26980 26985 26900 26995 Daarna verscheen Jezus nogmaals, ✒ aan het Meer van Galilea. Dat was de derde keer – waarlijk – dat Hij Zich liet zien. Zeven leerlingen waren daar aan het vissen om in hun levensonderhoud te voorzien – werkelijk waar. Zij vingen niets gedurende de nacht. Toen zij zagen dat er een nieuwe dag aanbrak, stond Jezus daar op de oever en Hij zei het volgende tot hen: ‘Werp jullie net aan de rechterzijde uit, dan zullen jullie meer succes hebben.’ Toen zij dat hadden gedaan, was het net vol grote vissen, wel honderddrieënvijftig! Johannes zei – dat kunnen wij lezen – dat het onze Heer was. Toen Petrus hoorde dat het Jezus was, kleedde hij zich aan, want hij was [ongekleed], en zonder staf begaf hij zich naar de kant, [als iemand] die Hem erg graag wilde zien. Een steenworp was het van de kant. De anderen roeiden met hun handen en naderden met het schip. Toen ze daar aan land kwamen, vonden zij het vuur voor hen klaarstaan met vis en met brood. Toen grilden zij wat van de vissen die zij daar hadden gevangen en begonnen met Jezus te eten, in de zekere overtuiging Petre die hem sat bi Vragede driewarf onsen here Oft hine int herten minde sere Dan yeman die ginder sat 27005 Peter kerde an gode al dat Ende seide du wets dat wel Aldaer hem onse here beuel Dat hi sine scape soude voeden Leren wisen ende hoeden 27010 Oec vorseidi hem na desen Dat hi gecrust soude wesen Ende hiet dat hi hem volge mede Dats starf an die cruce als ic dede 27000 dat het onze Heer Jezus was. Aan Petrus, die dichtbij Hem zat, vroeg onze Heer driemaal of hij Hem veel meer liefhad dan iemand die daar zat. 27005 Petrus wendde zich tot God en zei: ‘Dat weet Jij heel goed.’ Bij die gelegenheid gaf onze Heer hem de opdracht dat hij Zijn schapen zou voeden, onderwijzen en hoeden. 27010 Ook voorzegde Hij hem daarna dat hij gekruisigd zou worden en gaf hem opdracht om Hem na te volgen, te weten: ‘Sterf aan het kruis zoals Ik deed.’ 153 63 Hoe Christus ten hemel klom f 151v (v 27060) De laatste gebeurtenis waarvan Maerlant in de Rijmbijbel vertelt voordat hij aan de Wrake van Jherusalem begint, is de Hemelvaart van Christus. Jezus heeft zijn volgelingen naar buiten tot bij Betanië geleid, hij zegent hen, en dan onttrekt een wolk hem aan hun ogen. Hij is de enige in de heilsgeschiedenis die op eigen kracht omhoog klimt: Maria wordt ten hemel gedragen, Elia vaart op een vurige wagen naar boven, Henoch wordt opgeno- men, maar Jezus heeft als Gods zoon geen hulpmiddelen nodig. Michiel van der Borch gebruikt hier de gebruikelijke, bijna komische voorstelling van de Hemelvaart: we zien nog net de voeten van Jezus voor hij in de wolken verdwijnt. Zijn plastisch weergegeven voetafdrukken blijven als tastbaar bewijs op de berg achter; de steen zal een geliefde reliek worden. Jezus zal op dezelfde wijze als hij ten hemel is gevaren, terugkomen, vertellen twee engelen aan de verbaasde groep. lucas 24:50 en handelingen 1:9 f 151v 27060 27065 27070 27075 27080 Daer na leidhise vter stede. Tote mont oliuete mede. SIne hant heefthi vp geheuen ✒ Ende heeft hen die benedixie gegeuen Doe wart hi vp geheuen saen .I. claer swerc heeften ontfaen Daer hem dingle mede dienden Doe hi sinen lieuen vrienden Vten ogen was sagen si nochtan Vp waert na den lieuen man Mettien quamen bi hem staen Tue ingle alse mans gedaen Die seiden manne van galilee Wat siedi vp te hemele mee Hi sal noch weder comen te waren Also als ghine vp saget varen Si keerden weder in iherusalem Ende waren inbedinghe tote dat hem Die heilighe geest daer was gesent Daer na gingen si omtrent Prediken in menighe stede Ende onse here wrochte mede Met miracle die si daden Dits dende god moet ons beraden. Amen 27060 27065 27070 27075 27080 Daarna leidde Hij hen de stad uit, naar de Olijfberg. Hij hief zijn handen omhoog ✒ en heeft hen gezegend. Toen werd hij omhoog gevoerd. Een heldere hemel heeft Hem omvangen, waarmee de engelen Hem van dienst waren. Toen Hij buiten het blikveld van zijn lieve vrienden was, keken zij nog steeds omhoog naar de lieve man. Toen kwamen twee engelen in menselijke gedaante bij hen staan, die zeiden: ‘Mannen uit Galilea, wat kijken jullie omhoog naar de hemel? Hij zal voorwaar nog terug komen precies zoals jullie hem op zagen varen.’ Zij keerden terug naar Jeruzalem en bleven in gebed verzonken totdat de Heilige Geest naar hen werd gestuurd. Daarna gingen zij in vele steden in de omgeving preken, en onze Heer ondersteunde hen met wonderen die zij verrichtten. Dit is het eind, moge God ons bijstaan. Amen. 155 64 Hoe de inwoners van Jeruzalem een uitval naar het Romeinse legioen deden f 152v (vv 28958-28973; 30894-30929; 33341-33404) De tekst die de naam van de miniaturist onthult, staat tegenover het begin van het tweede deel van de Rijmbijbel, Die Wrake van Jeruzalem (v 27082). Onderaan de openingsminiatuur is geschreven: Doe men scref int iaer ons heren mº.cccº.xxxºij. verlichte mi. Michiel van der borch. Bit voer hem dat ghod sijns ontfarmen moete. – ‘In het jaar 1332 verluchtte (illustreerde) mij Michiel van der Borch. Bidt voor hem dat God zich over hem ontfermen moet.’ Michiel van der Borch zal zelf tevreden zijn geweest met zijn ‘verlichting’, de illustratie die uit zijn voegen lijkt te barsten van menselijke actie en reactie. In hoeverre de illustratie bij Maerlants tekst aansluit, is een volgende vraag. Maerlants rijgt in zijn Wrake de ene ellendige gebeurtenis aan de ander. Het is oorlog en we zullen het weten. Heldenmoed en verraad paren zich aan hongersnood en doodsangst. Aan het slot van de opstand in 70 na Christus zijn de Joden vrijwel uitgeroeid. De hoofdmomenten in Maerlants verhaal betreffen de verovering van de stad Jotapata en, aan het einde, de inname van Jeruzalem, de zelfmoord van vrijwel alle inwoners met de verwoesting van de Tempelberg als dramatische finale. De miniatuur is als een frontispice voor de gehele Wrake bedoeld, want in de rest van het handschrift zijn geen miniaturen meer opgenomen. Het is de belegering van een Joodse stad door het Romeinse leger, en het lijkt op een hels totaaltheater. De compositie is even eenvoudig als vernuftig. De verticale en horizontale lijnen van de dominante stadsarchitectuur worden schuin doorsneden door de vooruit gestoken vaandels. De op elkaar gestapelde gebouwen en mensen genereren, samen met het vrijwel totale gebrek aan perspectief een compactheid, waardoor de miniatuur deint van activiteit en emotie. Alleen de keizer zit rustig voor zijn tent. De standaard van het Romeinse legioen – de dubbele adelaar – wappert over de marge heen boven de keizerlijke tent van Titus. Op de top van zijn tent prijkt een dikke gouden adelaar. Zelf zit Titus voor de opening, het zwaard geheven, de keizerskroon op het hoofd, en spreekt zijn manschappen toe. De heidense soldaten zien er als altijd uit als middeleeuwse christelijke ridders, maar dat is het oog van de miniaturist die een gebeurtenis uit het verleden naar zijn eigen tijd brengt. Rechtsonder staat een tweede serie tenten, waardoor de suggestie ontstaat dat de stad is omsingeld door verschillende kampementen. Linksonder staat een volgende groep soldaten klaar en heft een ridder te paard het vaandel van het Romeinse volk met de vertrouwde letters spqr : Senatus populusque romanus – senaat en volk van Rome. De overige vaandels en wapens hebben geen specifieke betekenis. De stad ligt binnen een gebied met bomen en heuvels, waarin een haas en een draakje in paniek naar verschillende kanten wegspringen van het geweld. Ook de ridders op de voorgrond rijden in tegenovergestelde richtingen. Er lijkt een plotselinge chaos te heersen. Soldaten komen haastig uit hun tenten met getrokken zwaard. Een soldaat heeft zelfs nog blote benen; een man spant zijn boog met de voet. In het midden van de afbeelding speelt zich een andere actie af. De brug over het water is neer, de poort is open, een ridder te paard snelt naar buiten met een vaandel hoog in de hand, klaroengeschal uit ramshoorn en trompet klinkt van de torens en mensen binnen de muren schreeuwen met de mond wijd open. Een tegenaanval vanuit de stad is zojuist ingezet. Tot zover kan de miniatuur de belegering van een willekeurige stad verbeelden. Is het Jeruzalem, Jotapata? Jeruzalem ligt aan de beek de Kedron, Jotapata had tijdens de belegering juist gebrek aan water, aldus Josephus. Jeruzalem ligt dus voor de hand, maar Maerlant rept niet over water. Is er een algemene aanval geïllustreerd? Zoals altijd wanneer één afbeelding een lang verhaal moet illustreren, kunnen we hier geen precieze momentopname verwachten, maar tegelijkertijd is het zeker ook niet een toevallige belegering. Wie goed kijkt, ziet voor zijn ogen een aantal opmerkelijke gebeurtenissen, waarvan er één specifiek terug te voeren lijkt op het beleg van Jotapata, en enkele andere op die van Jeruzalem. 157 De voorstelling gaat allereerst terug op een beschrijving van Josephus omtrent het begin van de belegering van Jeruzalem. Titus heeft na een nachtelijk opmars van zijn tweede en tiende legioen opdracht gegeven de tenten op twee plekken voor Jeruzalem op te bouwen, zo verhaalt Josephus in zijn De bello judaico (v, 75; Maerlant v 30864). Hij gunt zijn soldaten vervolgens rust. De inwoners van Jeruzalem zijn tot dan hopeloos verdeeld geweest in drie rebellerende en elkaar uitmoordende facties, maar nu ze de vijand massaal voor de poort in alle kalmte hun kampement zien opslaan, vinden ze elkaar in een halfhartige vrede (v 30901) en bundelen zij hun krachten. Onder hels geschreeuw doen ze een aanval op het tiende legioen, dat aan de overkant van de rivier de Kedron in groepjes aan het werk is, vrijwel ongewapend is en totaal verrast door dit plotselinge geweld. Overrompeld wijken de Romeinen terug, proberen hun wapens te bereiken, vallen aan en worden weer teruggedreven. De situatie wordt kritiek, maar Titus komt hen vanuit het andere kamp te hulp, verwijt hun hun lafheid en hergroepeert de gevluchten. Met zijn keurtroep valt hij de Joden vervolgens in de flank aan en jaagt ze terug het dal in. Een nieuwe groep Joden komt echter als wilde dieren uit de stad aanzetten en onmiddellijk kiezen de Romeinen weer het hazenpad en rennen alle kanten uit. Uiteindelijk winnen de Romeinen door de persoonlijk moed van Titus. Vrijwel alle onderdelen van dit verhaal zijn in de miniatuur terug te vinden: de uitval door de Joden met zoveel mogelijk kabaal, de twee kampementen, de wanorde onder de Romeinse soldaten die hun wapens gaan halen, de keizer die hen te hulp komt en vervolgens bevel geeft tot hergroepering, de rivier in het dal die de strijdenden scheidt, en de verschillend geaarde facties in de stad – de goede en de slechte. f 173v Alsi buten worden geware 30895 Dat hem groot wiich naecte dare Ende si die roemsche scaren sagen iii veste maken indien dagen Ent hem allen ginc ant leuen Hem wonders ende si hebben begeuen 30900 Dat vechten binnen indie stede Ende maecten .i. vasten vrede Onder hem die iii partien Die daer lagen in hatien Selc iode seide wi siin coene 30905 Elc vp andren mort te doene Des sellen die roemsche scaren Sonder haer verlies te waren Ons af winnen die goede stad Dus hebsi hem getroest dur dat 30910 Ende hebben wapine an gedaen Ouer dal van cedron liepsi saen Ende hebben bestaen dat legioen Dat hadde beuest aschaloen Daer men metste ende maecte mure 30915 Si en wisten niet der auenture Vanden volke dat hem naect Des waersi sonder wapine geraect Die ioden hadden teerste geual Si hadden dat legio wel na al 30920 Ghesconfiert mar dat vernam Tytus die daertoe quam 158 Toen die van buiten [de Tempelberg] 30895 merkten dat er een hevige strijd aanstaande was, en zagen dat de Romeinse legers drie legerplaatsen aan het bouwen waren en hun aller leven gevaar liep, verbaasden zij zich en zij staakten 30900 de strijd binnen de stad, en besloten tot een halfhartige wapenstilstand tussen de drie partijen die elkaars bloed wel konden drinken. Sommigen zeiden: ‘Als wij zo dapper zijn 30905 om elkaar te vermoorden, dan zullen de Romeinse legers ons waarachtig zonder verliezen de goede stad kunnen afnemen.’ Zo hebben zij elkaar aangespoord 30910 en hebben de wapens opgenomen. Zij staken het dal van de Kidron over En vielen het legioen aan dat (de legerplaats) Askelon bezette, waar men muren aan het metselen was 30915 en zich in het geheel niet bewust was van de massa die op hen af kwam; en dus waren zij ongewapend. Aanvankelijk lachte het geluk de Joden toe, en bijna hadden zij het hele legioen vernietigd, 30920 maar Titus kreeg het in de gaten. Hij ging erop af, Diese om hare bloetheit scout Enten ioden wel swaer gout Haer ouerdaet ende haer gescal 30925 Hi dreefse neder int dal Ende als die ioden quamen int slechte Setten si hem te geuechte Aldaer vochtsi sonder saghe Altoten middage berispte de Romeinen om hun lafheid en zette de Joden hun waaghalzerij en geschreeuw zwaar betaald, 30925 en dreef hen terug het dal in. Toen de Joden op vlak terrein kwamen, stelden zij zich te weer. Daar vochten zij – zonder gekheid – tot in de middag. Er blijven nog twee details onbesproken en die zijn wellicht op andere plaatsen in Maerlants Wrake terug te vinden. De eerste is een kleine scène rechtsboven. Er komt een vrouw uit een torenkamer en zij biedt een soldaat een kruik en een schotel met gebraden vlees aan: een vreemde geste in een door hongersnood geteisterde stad. Het is bovendien de enige vrouw in de hele afbeelding – de overigen zitten jammerend binnen. Naar alle waarschijnlijkheid illustreert het een wrang verhaal van een rijke vluchtelinge, Maria ben Eleazar geheten. ‘Hoort hier iammer ende groot seer,’ introduceert Maerlant haar (v 33341). In Jeruzalem is ze beroofd van al haar bezittingen en ook haar laatste voedsel is door rovers buitgemaakt (Josephus VI, 201). Waanzinnig van angst, honger en verdriet doodt ze haar zoontje, doet het kind in de pan en eet de helft op. Dieven komen direct op de geur van het gebraden vlees af en eisen hun deel, maar als ze de pan gastvrij aangeboden krijgen, deinzen ze sidderend terug. Maria lacht hen honend uit. Het verhaal gaat met huiver gepaard door de hele stad. Het eten van eigen kinderen, met de Griekse term ‘teknophagia’ aangeduid, is afkomstig uit de Grieks mythologie en komt in vele verhalen en illustraties voor. De oergod Kronos of Saturnus, verorbert zijn kinderen op Zeus, de jongste, na die hem vervolgens onttroont. Boccacio neemt de horror story van Josephus over in zowel De casibus virorum illustrium als in De claris mulieribus. Het krijgt zelfs binnen christelijke context een typologisch tintje, wanneer men in overdrachtelijke zin uitlegt dat de maagd Maria haar eigen zoon voor de mensheid offert. In die zin verwijst mogelijk het vaandel in de hand van de soldaat (de drie gouden zonnen) naar de drie-eenheid, zoals eerder na de moord op Caesar de drie zonnen op identieke wijze aan het firmament vooruitwezen naar de geboorte van de verlosser (nr 46). In geïllustreerde handschriften van Josephus is de voorstelling meermalen afgebeeld en daarom komen andere interpretaties van de illustratie (een stuk kip, aangeboden door een herbergierster) minder in aanmerking. f 186v-187r Dit sprac soe ende sloech haer kint doot Som briet soet ochte soot Dander decte soe ende helt 33385 Doe quamen die rouers mit gewelt Ende hebbent gint verroken saen Ende diegedense si soudense doot slaen En ware dat soe der spise gaue Soe seide .i. goet deel daer aue 33390 Hebic gehouden tuwen behoef Mettien soe den decsel op hoef Ende togede hem haers kints reliif Daer ne was geen so coene dief Na deze woorden doodde zij haar kind. De ene helft braadde of kookte zij. De andere helft dekte zij af en bewaarde zij. 33385 Toen kwamen er rovers die deze lucht opsnoven, en zij dreigden haar te doden als zij hen niet van het voedsel zou geven. Zij zei: ‘Ik heb een groot stuk ervan 33390 speciaal voor jullie bewaard.’ Op hetzelfde moment tilde zij de deksel op en toonde hen wat er nog restte van haar kind. Er was geen dief zo dapper 159 Hem ne eisde daer hi sach toe 33395 Doe seide dat wiif hoe vaerdi hoe Dits mijn kint wildiit weten Ende ic hebber af voren geten Jn wille niet dat ghi sekere siit Dan .i. wiif ens gene tiit 33400 Ende ontfermigher dan die moeder Al eist dat ghi siit vroeder Ontsegdiit ende icker af hebbe geten Ende houd v datter es af gespleten Al beuende gingen die dieue dane of hij gruwde van wat hij zag. 33395 Toen zei de vrouw: ‘Wat krijgen wij nou? Dit is mijn kind – mag u weten. Ik heb er zelf ook al van gegeten. Ik zou niet willen dat u [zwakker] bent dan een vrouw, daar zijn het de tijden niet naar, 33400 en meer medelijden heeft dan de moeder (zelf), ook al doet u er verstandiger aan het af te wijzen, terwijl ik ervan gegeten heb. Pak aan die andere helft!’ Bevend gingen de dieven daarvandaan. Een laatste detail is het moeilijkst te duiden en men ziet het tevens gemakkelijk over het hoofd. Bovenop de stadsmuren en in het raam van een uitkijktoren staan mannen, de jodenhoed op het hoofd, met in hun handen iets wat op een grote kei lijkt, ware het niet dat sommige van de stenen expliciet groen gekleurd zijn. Achter de toren, midden rechts in de afbeelding, spreken twee mannen tot elkaar en beiden hebben vergelijkbare ‘stenen’ in de hand. Ze gaan er niet mee om alsof het zware voorwerpen zijn, en het lijken eerder struiken groene kool met witte puntjes. Het gooien van stenen vanaf de muur op de vijand hoort tot een veel gebruikte strategie, en ook de inwoners van Jeruzalem en Jotapata weten daar wel weg mee. Opzettelijk groen gekleurde keien bij een belegering zijn echter zo ongewoon, dat in de tekst van Maerlant gezocht moet worden naar een mogelijk andere uitleg. De groene ‘stenen’ zijn uniek in de miniatuur uit deze Rijmbijbel: ze komen nergens anders in illustraties voor. Toch lijkt de tekst zelf, zowel die van Maerlant als van Josephus, de sleutel te geven. Josephus verhaalt hoe er tegen het einde van het beleg van Jotapata met de moed der wanhoop wordt gevochten. Hij heeft alle vrouwen en kinderen bevolen binnenshuis te blijven omdat hun gejammer de strijdende mannen zou kunnen afleiden. Op een vroege morgen (De bello judaico iii, 7:29) hebben de Romeinen de aanval ingezet. De inwoners vechten als leeuwen. Aanvankelijk gooien ze alleen kokende olie over de Romeinen, maar dan verzinnen ze een effectieve truc, waar Josephus trots over schrijft: ze mengen de olie met het boksdoorn of fenegriek (funegriek, trigonella foeni-grecum), dat een plantaardige smeer bevat en daarmee worden de planken van de toegangsweg zo glad, dat niemand overeind kan blijven staan, ‘zodat er velen bleven dood’, en hebben de inwoners ‘een lust in korte stonde’. Grieken en Romeinen kenden fenegriek onder de naam ‘fenum grecum’, in de volkstaal letterlijk vertaald als ‘Grieks hooi’. Het stond in de middeleeuwen in het westen als geneesmiddel bekend, en ook nu is het als zodanig verkrijgbaar. Het ruikt inderdaad naar hooi. De verleiding is groot om in de grote groene keien geen stenen maar balen Grieks hooi te zien, die, gelijk het verhaal luidt, door de Joden op de toegangsbrug worden neergeworpen en hen zo een kort moment van triomf bezorgen. Het is wat ongewoon, maar de idee is hoogst aanlokkelijk. f 163r Mar die ioden weder vonden .J. lust in corter stonden 28960 Funigrecum dat si namen Ghesoden dar die romeine quamen Ende goten vp tie planken saen 160 Maar de Joden bedachten binnen de kortste keren opnieuw een list. 28960 Zij namen gekookte fenegriek en daar waar de Romeinen zich vertoonden goten zij dat snel op de planken. Doene mochter nieman vp staen Si en vielen alle neder 28965 Harentare vort ende weder So datter vele bleuen doot – f 163rb Vaspasiaen sach dese noot Ende deedse van den stride keren Daer bleuen vanden iodschen heren 28970 Si .vi. doot ende gewont Meer dan si ccc ter stont Daarna kon niemand meer overeind blijven staan. Zij vielen overal om 28965 en alle kanten op, zodat er velen sneuvelden. Vespasianus zag dit drama en liet hen terugtrekken. Aan Joodse kant sneuvelden er 28970 zes man en er waren meer dan driehonderd gewonden. 161 Beknopte bibliografie • • • • • • • • • • • • • • • Berendrecht, P., Proeven van bekwaamheid. Jacob van Maerlant en de omgang met zijn Latijnse bronnen, Amsterdam 1996 Bijbel in verschillende Nederlandse vertalingen: www.biblija.net Boeren, P.C., catalogus van de handschriften van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, ’s-Gravenhage 1979 Byvanck. A.W., en G.J. Hoogewerff, Noord-Nederlansche Miniaturen in handschriften der 14e, 15e en 16e eeuw, ’s-Gravenhage 1922-1925, deel 1. Comestor, Petrus, Historia Scholastica. In: J.P. Migne (ed), Patrologia latina Paris 1844-1890, vol. 198 Comestor, Petrus, Historia scholastica des Petrus Comestor. Eine deutsche Schulbibel des 15. Jahrhunderts in deutschem Auszug mit lateinischem Paralleltext, hrsg.v.H. Vollmer, Berlin 1925-1927, 2 delen: Genesis-Ruth en i Regum-ii Machabäer Dalen-Oskam, K.H. van, Studies over Jacob van Maerlants Rijmbijbel, Hilversum 1997 [Middeleeuwse studies en bronnen 47] Dalen-Oskam, K.H. van & Meuwese, M., ‘Een vreemde vogel in de Meermanno-Rijmbijbel’, Millennium 17:1 (2003), pp 13-25 Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren www.dbnl.org/auteur.php?id=maer002 David J.B., Rymbybel van Jacob van Maerlant, Brussel 1858-1861, 3 dln Deutsch, G.N., Iconographie de l’illustration de Flavius Josèphe au temps de Jean Fouquet, Leiden 1986 Deutsch, G.N., ‘The Illustration of Josephus’ Manuscripts’, in: Louis H. Feldman and Gohei Hata (eds), Josephus, Judaism and Christianity, Leiden 1987, pp. 398-410. Ekkart, R.E.O., De Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. Een in 1332 voltooid handschrift uit het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, ’s-Gravenhage 1985 Erffa, H.M. von, Ikonologie der Genesis. Die christlichen Bildthemen aus dem Alten Testamen und ihre Quellen, München 1989-1995. 2 dln Gysseling, M., Rijmbijbel. Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) ii: Literaire handschriften 3-4, Leiden 1983 (ook op Cd-rom Middelnederlands: woordenboek en teksten 1998) • • • • • • • • • • • • • • Hollander, A den, e.a. (reds), Middelnederlandse bijbelvertalingen, Hilversum 2007 Hoogewerff, G.J., De Noord-Nederlandsche Schilderkunst i, ’s-Gravenhage 1936 Josephus, Flavius, De Joodse Oorlog & Uit mijn leven, vertaald etc. door F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes, Baarn 1992 E. Kirschbaum e.a. (ed), Lexikon der christlichen Ikonographie, Rom etc 1969-1976, 8 dln Kuiper, W., ‘Die Destructie van Jherusalem in handschrift en druk’, Voortgang 25 (2007), pp 67-88 Maerlants werk. Juweeltjes van zijn hand, met inleidingen en vertalingen door Ingrid Biesheuvel, Amsterdam 1998 Medieval Illuminated Manuscripts [van de Koninklijke Bibliotheek en Museum Meermanno, Den Haag] www.kb.nl/manuscripts Een interactieve presentatie van hetzelfde bestand van handschriften http://collecties.meermanno.nl/handschriften Meuwese, M., Beeldend vertellen. De verluchte handschriften van Jacob van Maerlants Rijmbijbel en Spieghel Historiael, diss Leiden 2001 Moolenbroek, J., en Mulder, M., (reds), Scolastica willic ontbinden. Over de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant, Hilversum 1991 Oostrom, F. van, Maerlants Wereld, Amsterdam 1996 Oostrom, F. van, Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300, Amsterdam 2006 Schiller, G., Ikonographie der christlichen Kunst, Gütersloh, 1968-1991, 5 dln. Schreckenberg, H., & Schubert, K., Jewish Historiography and Iconography in Early and Medieval Christianity, Assen/Maasticht 1992 163 Colofon Maerlants Rijmbijbel. De kracht van woorden, de pracht van beelden werd in oktober 2008 gepresenteerd bij de opening van de tentoonstelling Maerlants Rijmbijbel. Middeleeuws meesterschap in tekst en beeld in Museum Meermanno te Den Haag. © C.A. Chavannes-Mazel en Museum Meermanno, 2008 © Het auteursrecht op de afzonderlijk gepresenteerde vertalingen uit het Middelnederlands berust bij K. H. van Dalen-Oskam en W. Th.J.M. Kuiper, 2008 www.meermanno.nl isbn 978 90 813402 1 2 Eerste druk oktober 2008 Tweede druk november 2008 Tekst Claudine A. Chavannes-Mazel Vertalingen van handschrift 10 B 21 Karina van Dalen-Oskam en Willem Kuiper Afbeeldingen Optische Technieken, Koninklijke Bibliotheek, Den Haag Eindredactie Aafke Boerma Grafische vormgeving Studio Tint (Huug Schipper) Drukwerk Drukkerij Van Deventer Bindwerk Boekbinderij Van Waarden Het middeleeuwse handschrift dat in dit fraai vormgegeven boek centraal staat ontleent zijn faam aan de 64 prachtige miniaturen van Michiel van der Borch. Van der Borch liet in deze beroemde Rijmbijbel een indrukwekkend en samenhangend oeuvre na. Hoewel hij de eerste Nederlandse kunstenaar is die bij naam bekend is, weten we verder alleen van hem dat hij in 1332 in Utrecht actief was. Met dit boek krijgt zijn werk eindelijk de aandacht die het verdient. De prachtige en nog steeds verrassend modern ogende miniaturen zijn allemaal in kleur afgebeeld. Claudine Chavannes-Mazel, hoogleraar middeleeuwse kunstgeschiedenis, becommentarieert alle miniaturen vanuit haar kennis van de visuele wereld van de middeleeuwen. Zij brengt de afbeeldingen op een sprankelende manier weer tot leven door de bijbehorende bijbelverhalen kort en helder samen te vatten. De Middelnederlandse versregels bij de miniaturen zijn door specialisten vertaald in hedendaags Nederlands, waardoor voor de eerste keer ook een belangrijk deel van dit dichtwerk van Jacob van Maerlant voor iedereen toegankelijk is. Prof. dr. Claudine Chavannes-Mazel is verbonden aan de Universiteit van Amsterdam als fulltime hoogleraar Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen. Zij publiceerde veel op het gebied van de middeleeuwse handschrift-illustratie en met de Stichting Art, Books and Collections stimuleert zij het wetenschappelijk onderzoek naar middeleeuwse boeken en bibliotheken tot 1500. Dr. Karina van Dalen-Oskam en dr. Willem Kuiper zijn respectievelijk als onderzoeksleider en senior onderzoeker verbonden aan het Huygens Instituut van de knaw in Den Haag. Zij houden zich daar o.a. bezig met onderzoek naar de handschriftelijke overlevering van Maerlants Rijmbijbel/Wrake van Jherusalem.