Maerlants Rijmbijbel in Museum Meermanno De kracht van

advertisement
Claudine A. Chavannes-Mazel
Maerlants Rijmbijbel
in Museum Meermanno
De kracht van woorden,
de pracht van beelden
Maerlants Rijmbijbel in Museum Meermanno
De kracht van woorden, de pracht van beelden
Claudine A. Chavannes-Mazel
Maerlants Rijmbijbel
in Museum Meermanno
De kracht van woorden,
de pracht van beelden
Met vertalingen uit het Middelnederlands
van het handschrift 10 B 21 door Karina van Dalen-Oskam
en Willem Kuiper
Museum Meermanno-Westreenianum, Den Haag 2008
Inhoud
Ten geleide
Verantwoording
Jacob van Maerlant en de Rijmbijbel in de dertiende en veertiende eeuw
De Rijmbijbel 10 B 21 in Museum Meermanno en Michiel van der Borch,
de eerste bij naam bekende Nederlandse schilder
De miniaturen in de Rijmbijbel. Het Oude Testament
1 Hoe God de wereld schiep in zes dagen
2 God de Vader als heerser over hemel en aarde
3 Hoe God Adam waarschuwde niet van de verboden vrucht te eten
4 Hoe God Adam en Eva uit het paradijs verdreef
5 Hoe de ark van Noach door engelen van buitenaf gesloten werd en hoe
God het veertig dagen en nachten liet regenen
6 Hoe de mensen een toren tot aan de hemel wilden bouwen
7 Hoe God de steden Sodom en Gomorra verwoestte en Lots vrouw in een
zoutpilaar deed veranderen
8 Hoe Isaak geofferd werd door zijn vader Abraham, maar werd gered
door een engel
9 Hoe Jacob zijn oude vader bedroog om zo zijn zegen te verwerven
10 Hoe Jacob met een engel worstelde tot de dageraad
11 Hoe Jozef door zijn broer naar Egypte werd verkocht
12 Hoe Jozef de droom van de farao verklaarde
13 De Egyptische farao laat alle pasgeboren Joodse jongetjes verdrinken
14 Hoe God vanuit een brandend braambos tot Mozes sprak
15 Hoe het leger van de farao door de zee verzwolgen werd
16 Het wonder van de kwartels en hoe het manna regende in de woestijn
17 Hoe God met Mozes sprak op de berg Sinai
18 Hoe God Mozes de twee stenen tafelen overhandigde
19 Priester Aäron, de broer van Mozes, in de tent van samenkomst
20 Hoe de verspieders van Mozes met een grote druiventros terugkwamen
21 Hoe Mozes in de woestijn de koperen slang verhief
22 Hoe de ezelin van de profeet Bileam een engel op haar pad vond en hoe zij
haar meester toesprak
23 Mozes op zijn sterfbed
31
32
35
36
38
41
42
44
46
48
51
52
55
56
58
60
63
65
66
68
70
72
74
24 Hoe de twee verspieders van Jozua in Jericho door de vrouw Rachab
verborgen werden
25 Hoe Jozua de vijf Amoritische koningen liet ophangen
26 Hoe na Jozua’s dood God om een nieuwe leider werd gevraagd
27 Op welke wijze Gideons manschappen hun dorst lesten
28 Hoe Simson met zijn handen een leeuw verscheurde alsof het een lam was
29 Hoe Simson het paleis van de Filistijnen deed instorten
30 Hoe Micha een afgodsbeeld aanbad
31 Hoe de stad Gibea werd ingenomen en de stam van Benjamin werd
uitgeroeid op zeshonderd man na
32 Hoe Saül door Samuel gezalfd werd
33 Hoe de reus Goliat door David verslagen werd
34 Hoe de legers van David en Isboset elkaar troffen bij het waterbekken
van Gibeon
35 Hoe Davids zoon Absalom met zijn haren in een boom bleef hangen en
gedood werd
36 Hoe Gods engel het volk van Juda met de pest sloeg en hoe David om
vergeving van zijn zonden smeekte
37 Hoe Batseba de koning om een gunst vroeg
38 Hoe koning Achab in zijn wagen door een pijl getroffen werd
39 Waarom de nieuwe inwoners van Samaria door leeuwen werden
verslonden
40 Hoe Nebukadnessar de laatste koning van Juda tijdens een feestmaal een
laxatief liet drinken
41 Hoe Tobias met de engel Rafaël op reis ging om tien talent zilver op te halen
42 Hoe Tobias terugkeerde en zijn vader van zijn blindheid genas
43 Hoe Daniël in de leeuwenkuil door de profeet Habakuk gevoed werd
44 Hoe Judit de legeraanvoerder Holofernes onthoofdde
45 Hoe Alexander de Grote vergif te drinken kreeg van zijn zuster
en daardoor zijn spraak verloor
46 De Aphanasia bij Caesars dood
De miniaturen in de Rijmbijbel. Het Nieuwe Testament
47 Het begin van het Nieuwe Testament: hoe de vier evangelisten afgebeeld
worden
48 God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest
49 Hoe Maria van de engel de boodschap kreeg dat zij Gods zoon zou baren
50 Hoe het kind Jezus in een stal te Bethlehem geboren werd
51 Hoe de drie koningen het Christuskind kwamen aanbidden
52 Hoe Jezus in de Jordaan gedoopt werd
76
78
81
82
85
86
88
90
92
94
96
98
100
102
104
107
108
110
112
114
116
118
121
122
124
126
129
130
132
53 Hoe Johannes de Doper onthoofd werd door toedoen van Salome, de dochter
van Herodias
54 Hoe Lazarus door Jezus uit de dood werd opgewekt
55 Hoe Jezus feestelijk als een koning in Jeruzalem werd verwelkomd
56 Hoe Jezus voor het laatst met zijn twaalf discipelen aanzat
57 Hoe Christus gevangengenomen werd
58 Hoe Judas spijt kreeg en zich verhing
59 Hoe Christus bespot en gegeseld werd
60 Hoe Jezus aan het kruis stierf en de aarde verduisterd werd
61 Hoe de drie Maria’s op Paasmorgen het graf leeg vonden
62 Hoe Jezus na zijn dood aan het meer van Tiberias verscheen
63 Hoe Christus ten hemel klom
134
137
138
140
142
145
147
148
150
152
155
De miniatuur aan het begin van Die Wrake van Jherusalem
64 Hoe de inwoners van Jeruzalem een uitval naar het Romeinse
legioen deden
157
Beknopte bibliografie
163
Ten geleide
In 2002 werd Museum Meermanno verrast met het aanbod een particulier
fonds te stichten, waarmee het museum op een gestructureerde manier het
onderhoud van de gehele oude collectie onder handen zou kunnen nemen.
Met de middelen uit dit Atlas Fonds, dat eind 2008 volledig zal zijn besteed,
is enorm veel bereikt. Daarvan zal elders nog verslag worden gedaan. Eén
van de topstukken die met Atlas-geld kon worden gerestaureerd is Maerlants Rijmbijbel (10 B 21) uit 1332. De restauratie van dit handschrift is de
aanleiding voor een omvangrijk en inspirerend project rond dit beroemde
boek geworden, waarvan ook deze publicatie deel uitmaakt.
De Rijmbijbel van Maerlant uit de collectie van Museum Meermanno moest
uit een te nauwe band genomen worden om verdere schade aan dit belangrijke stuk Nederlands erfgoed te voorkomen. Dat bood in de eerste plaats de
gelegenheid het boek te digitaliseren (in samenwerking met Het Geheugen
van Nederland, het nationale programma voor de digitalisering van het
Nederlands cultureel erfgoed – zie: www.geheugenvannederland.nl.), het te
onderzoeken (in samenwerking met de collega’s van het Rijksmuseum) én
– voordat het geheel in een nieuwe, meer geschikte band wordt gebonden –
meerdere bladen naast elkaar te presenteren en ten toon te stellen. Zo kan
een grote groep mensen een blik werpen in de wereld van een laatmiddeleeuws handgeschreven perkamenten boek, met illustraties – miniaturen –
die al even wonderbaarlijk zijn als het fenomeen van het handgeschreven
boek zelf.
Dat was voor ons ook de aanleiding om in een boekuitgave brede aandacht
te geven aan die bijzondere miniaturen. Een aantrekkelijk overzicht in
kleur met tekst en uitleg: wat is er op die afbeeldingen te zien en hoe kan dat
worden verklaard in de context van de tijd.
We prijzen ons gelukkig met de samenwerking met Claudine ChavannesMazel als auteur. Als kunsthistoricus, vertrouwd met de middeleeuwse
wereld, kan ze de lezer leren kijken. Haar vaardige pen maakt duidelijk dat
ze als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam gewend is woorden te
geven aan dat ‘andere kijken’. Haar teksten maken duidelijk dat ze de bijbel
goed kent. Ze toont aan dat ze Maerlants Middelnederlandse teksten niet
9
alleen kan lezen, maar ook begrijpen. Middeleeuws Latijn, ten slotte, is
onderdeel van haar onderzoek, zodat zij ook de bronnen die Maerlant hanteerde in haar toelichtingen kon betrekken.
Met twee onderzoekers van het Huygens Instituut (Karina van DalenOskam en Willem Kuiper) is vruchtbaar samengewerkt om voor het eerst
tot een vertaling te komen van de teksten uit de Rijmbijbel die direct betrekking hebben op de miniaturen. Later zal een complete teksteditie van de
Rijmbijbel in het hedendaags Nederlands verschijnen.
Voor de totstandkoming van dit boek zijn wij grote dank verschuldigd aan
de volgende fondsen, die zo bereidwillig de belangrijke financiële middelen
beschikbaar stelden: sns Reaalfonds, Atlas Fonds, Hendrik Muller’s Vaderlandsch Fonds, vsb Fonds, Fonds op Naam, Het Geheugen van Nederland,
Koninklijke Bibliotheek, J.E. Jurriaanse Stichting, Stichting Thurkow Fonds,
Stichting De Gijselaar-Hintzen Fonds, M.O.A.C. Gravin van Bylandt Stichting, Stichting Levi Lassen, Stichting Art, Books & Collections en Stichting
Vrienden van het Museum van het Boek.
Het boek dat nu als resultaat van die inzet en steun voor u ligt, biedt een
waaier aan kennis: het presenteert de bijbelse geschiedenis van de schepping tot na de Hemelvaart van Christus, het leert u met veertiende-eeuwse
ogen te kijken naar de miniaturen van de eerste Nederlandse kunstenaar die
we bij naam kennen, en gaandeweg wordt u een blik gegund op het Middelnederlands van een van onze eerste grote auteurs, Jacob van Maerlant.
Ik wens u, ook namens alle betrokkenen in het museum, bijzonder veel leesen kijkgenoegen.
Leo Voogt
directeur
10
Verantwoording
Jacob van Maerlant voltooide in 1271 een bijbelse geschiedenis op rijm. De
Rijmbijbel, zoals de tekst later is gaan heten, werd hooggeschat en vele malen
voor volgende generaties overgeschreven. Meestal zijn makers van deze
handgeschreven boeken, kopiisten en miniaturisten, niet bij naam bekend.
De Rijmbijbel 10 B 21 van Museum Meermanno heeft op dit punt een gelukkig gesternte gehad. Degene, die de miniaturen geschilderd (‘verlicht’, verlucht, versierd) heeft, vertelt aan het eind van de reeks illustraties onder de
mooiste en spannendste miniatuur, dat hij, Michiel van der Borch in het jaar
1332 klaar is. En hij vraagt of er voor zijn zielenheil gebeden kan worden.
Jacob van Maerlant stierf aan het einde van de dertiende eeuw en heeft
dit exemplaar uit de collectie van Museum Meermanno dus zelf nooit
gezien. Zeker heeft hij geen bemoeienis gehad met de keuze van de onderwerpen voor de 64 illustraties. Wie dat wel had en welke rol Michiel van der
Borch mogelijk speelde bij die keuze, weten we niet. We kunnen er wel uit
aflezen hoe hij te werk ging en zien welke aanstekelijke levendigheid hij
zijn miniaturen meegaf.
In deze moderne uitgave ligt de nadruk op de illustraties in de Rijmbijbel 10
B 21, al krijgt de tekst een eerlijke tweede plaats. Ik heb de beschrijvingen
van de 64 miniaturen gebaseerd op verschillende bronnen uit de dertiende
en veertiende eeuw. Die eeuwen hadden een andere visie op vrouwen, joden
en andersdenkenden. Het is historisch onjuist om die hier te willen corrigeren. In plaats daarvan is het voor ons wellicht leerzaam te lezen wat voor
gedachten er men toen – en overigens tot voor kort – op na hield ten aanzien
van mensen die er al dan niet bij hoorden.
Om te beginnen zijn er vanzelfsprekend de miniaturen zelf, en vervolgens dat wat Maerlant in de Rijmbijbel te berde brengt – de miniaturen
illustreren en relateren het beeld aan zijn woorden. Daarna is Maerlants
belangrijkste Latijnse grondtekst, de Historia scholastica (ca 1170) van Petrus
Comestor erbij gelegd omdat Maerlant wel eens naast zijn bron stapt. Zo
beschrijft hij als een moderne journalist de translatie van de relieken van de
Drie Koningen naar Keulen. Deze stad lag in de regio van zijn lezerspubliek
en werd om die reden een populair pelgrimsdoel. Comestor rept er niet over.
Meer dan Comestor voegt Maerlant, als typisch middeleeuwse aanvulling,
met verve allerlei typologische vergelijkingen tussen het Oude en het Nieuwe Testament toe, die in zijn tijd heel gebruikelijk waren: zoals Eva het
11
kwaad brengt, zo brengt Maria het goede, zoals Jozef uit het Oude Testament
door zijn broers verkocht wordt, zo wordt Jezus door zijn eigen volk verkocht en verraden.
Maerlant koestert zoals iedereen in zijn tijd een grote liefde voor Maria,
de enige vrouw die maagd en moeder is. Hij deelt met Comestor de overtuiging dat alle andere vrouwen zondig zijn, of in ieder geval van zeer wankele zeden. Hij kan het niet laten hen in zijn gedichten slechter voor te stellen
dan nodig. Moest werkelijk de hele wereld ten tijde van Noach in een zondvloed ten onder gaan, omdat vrouwen zodanig van de rechte weg afweken
dat zij tijdens de gemeenschap boven lagen? Een hele aardbol verdrinkt zo
vanwege de vrouw, zoals eerder het paradijselijk leven door haar toedoen
teloorging.
Niet alleen in vrouwen, ook in joden ziet Maerlant geen enkel heil. Met
graagte laat hij de farao aan het woord: ‘Hi haete tvolc van israel om hare
grote behendichede ende om hare riichede mede’ (en ook om haar rijkdommen) (v 3387-89). Niets nemen ze in dank af, ze zeuren maar door. En vooral: ze schijnen zich bovenmatig voort te planten. Tot zover Maerlant.
Een volgende bron van onderzoek betreft de tekst van dit specifieke
exemplaar in het museum. De tekst van een handgeschreven boek wijkt
altijd af van het gebruikte voorbeeld, omdat degene die overschrijft nu eenmaal menselijk is en fouten maakt. Ook hier speelt de kopiist van het handschrift 10 B 21 zo zijn eigen rol. Hij (of degene naar wiens voorbeeld hij
schreef) vergeet wel eens een aantal regels, vooral wanneer aan het begin of
het eind van een strofe een bepaald woord verderop nogmaals voorkomt. Er
ontbreken om die reden bijvoorbeeld in het Zondvloedverhaal de regels
1145-1158 – paleografen noemen dat beeldend een Augensprung. Of hij vergist zich, en laat van de drie gaven die de koningen het Christuskind komen
brengen, het goud zoet ruiken in plaats van de mirre. Ergens in de tekstoverlevering verandert de naam van de Franse heilige Tecla, die uit Alexandrië
terugkomt met drie vingers van Johannes de Doper, in die van de heilige
Nicolaas (nr. 53). De Dode Zee ziet hij liever als de ‘zwarte dode zee’, wellicht
omdat hij eerder van de Zwarte Zee gehoord heeft (v 1909). Hij verbetert
ook: na Genesis komt Exodus (f 20v), weet hij, en niet ‘Herodus’ (v 3372).
Tot slot heb ik opnieuw de bijbel en de apocriefen gelezen. In de verschillende moderne vertalingen van onder meer het Nederlands Bijbelgenootschap, de Naardense Bijbelvertaling uit 2004, en de Willibrordvertaling, zijn
zij als laatste en tegelijkertijd eerste de belangrijkste grondtekst om naar
terug te gaan.
Deze verschillende informatiebronnen geven vaak verschillende interpretaties, die ik door elkaar gevlochten heb. Enkele voorbeelden. De drie
12
koningen of magiërs lazen volgens Maerlant ‘in Balaams boeken’ dat een
ster hen de weg zou wijzen, en ‘van balaam leesmen in numeri’ (v 21367).
Historisch is het niet aannemelijk dat ze de tekst van het bijbelboek Numeri tot hun beschikking hadden, maar voor de beschrijving van de miniatuur
van de Aanbidding der Koningen houd ik me aan Maerlants tekst. In de
kunstgeschiedenis wordt altijd gesproken van ‘de drie Maria’s bij het graf’,
maar in de vier evangeliën wisselen hun aantal en hun namen. Johannes de
discipel en Johannes de Evangelist zijn historisch twee verschillende personen, maar in de beeldende kunst zijn zij altijd één. De erfzonde is bedacht
door Augustinus en staat niet in het Oude Testament, maar de middeleeuwse mens besefte zijn zondige afkomst elke dag, dus staat het in mijn beschrijving.
Voor de leesbaarheid zijn niet overal aanhalingstekens gebruikt als de
Naardense Bijbelvertaling, de Willibrordvertaling of die van het Bijbelgenootschap worden geciteerd. Deze citaten zijn echter veelvuldig, met opzet,
in kleine onderdelen in de lopende tekst opgenomen. Een zin uit de Naardense Bijbelvertaling als: ‘Dan knielt Batseba met de neusgaten ter aarde’ is
zo beeldend, daar kunnen geen eigen woorden tegenop.
Naast de primaire bronnen is er het werk van anderen. Het onderzoek naar
Jacob van Maerlant en zijn Rijmbijbel is in de vorige eeuw met grote ijver
door neerlandici ter hand genomen. Honderden publicaties zijn hem en zijn
dichtwerk ten deel gevallen. Men heeft zijn relatie met de Latijnse grondtekst onder de loep genomen, zijn voorliefde voor Maria, en ook de illustratietraditie van handschriften is bestudeerd. Toch is de Rijmbijbel op een aantal fragmenten na nooit in begrijpelijk Nederlands vertaald en dus voor vrijwel niemand toegankelijk geweest. Bovendien is de tekst zoals die in 10 B 21
voorkomt nauwelijks bestudeerd. Filologen prefereerden voor de twee
wetenschappelijke tekstuitgaven van de Rijmbijbel uit de negentiende en
twintigste eeuw andere, oudere handschriften die dichter bij Maerlants
eigen tekst leken te staan.
Kunsthistorici veronachtzaamden na een eerste kennismaking met het
handschrift 10 B 21 de tientallen illustraties, op die ene na: het schitterende
beleg van Jeruzalem aan het begin van de Wrake van Jherusalem. Toch is ook
over deze miniatuur veel nieuws te vertellen.
Zo blijft een stil gebied over, waar weinigen de loftrompet staken over
Michiel van der Borch, de miniaturist die deze Rijmbijbel signeerde en dateerde. Verder dan de eerzame vermelding ‘eerste Nederlandse schilder bij
naam bekend’ is hij niet gekomen. We weten inmiddels dat hij sinds 1332
als burger in Utrecht was ingeschreven en boekverluchter van beroep was,
13
maar dat is alles. Dat hij meer studie verdient, is duidelijk voor wie oog in
oog met zijn werk staat.
Voor het eerst zijn in deze publicatie alle miniaturen in kleur afgebeeld,
en voor het eerst staan ze zij aan zij met hun oorspronkelijke context: de
betreffende tekstdelen van deze Rijmbijbel. En voor het eerst krijgt de lezer
een beeld van hoe men de bijbelverhalen in de dertiende en veertiende eeuw
tegelijkertijd las en zag.
Dank ben ik verschuldigd aan Marianne van Beinum, die vanuit haar theologische kennis het manuscript minutieus las en menigmaal een vinger op
een zere plek legde, en aan directeur Leo Voogt voor zijn immer vrolijke aanmoedigingen.
Claudine Chavannes-Mazel
Den Haag, 10 augustus 2008
14
Jacob van Maerlant en de Rijmbijbel in de dertiende
en veertiende eeuw
Jacob van Maerlant vertaalde en berijmde in 1271 de bijbelse geschiedenis
voor een ons onbekende opdrachtgever.1 Het publiek waarvoor hij schreef,
is wel te duiden: het leefde buiten de kloostermuren en kende geen Latijn,
maar was wel degelijk leergierig. Tussen bijbelse verhalen vlocht Maerlant
stukken over de Griekse en Romeinse geschiedenis, en eindigde met de verwoesting van Jeruzalem. Op deze manier werd het verleden voor de lezer
een aaneengesloten, intrigerende periode.
Dat bredere publiek – overigens nog altijd de toplaag – leerde in de dertiende eeuw het geschreven woord waarderen, en begon boeken in de kast
te leggen (rechtop zetten kwam pas veel later). Het uiterlijk van een boek
begon te tellen en illustraties maakten een boek aantrekkelijker om het ter
hand te nemen. Voordat de boekdrukkunst was uitgevonden, werd alles en
alles met de hand gemaakt, van het prepareren van dierenhuiden tot perkament en het snijden van de pen, tot het schrijven van de letters en het schilderen van de illustraties toe. De Rijmbijbel uit 1332 is zo’n boek: interessant
om te lezen en met zijn 64 miniaturen prachtig om naar te kijken; tegelijkertijd dwingt het eerbied af voor al die trefzekere menselijke handelingen en
zoveel kennis van zaken.
Jacob van Maerlant
Jacob van Maerlant werd rond 1230 geboren, toefde enige tijd in Voorne,
werkte en schreef vervolgens na 1266 in het Vlaamse land, en stierf ergens
na 1290 in West-Vlaanderen, waarschijnlijk in Damme of daar in de buurt.2
Hij las sinds zijn jeugd alles wat hij kon vinden, schreef in dienst van adellijke heren oorkondes in het Latijn, en dichtte in het Vlaams op verzoek van
de heren van Voorne, van Noord-Beveland en van Floris V, graaf van Holland. Soms spreekt hij tot een ‘goede vriend’ en dan krijgen we niet te lezen
wie dat was – het was overigens in literaire kringen in die tijd een goed
gebruik niet specifiek te zijn over opdrachtgevers.
1
vv 34843-52: Die dinc dat ic volbracht hebbe en
voldaen / Op uwen dach so nam het ende / Die op die
achtende kalende/ Van aprille ghescreuen staet / Van
dien dach dat ons toeuerlaet/ Jhesus an v gheboetscapt
was/ Nv hort ic ben wel zeker das/ Na die ghebornisse
van onsen here/ Vaest xii c iaer ende meere/ lxx. ende int
een gegaen. Maerlant spreekt hier Maria aan; ‘uw
dag’ is de dag van Maria Boodschap, 25 maart.
2
Van Oostrom 1996, passim (de belangrijkste
literatuur is in de noten afgekort. Voor volledige
titels, zie de bibliografie achterin); F.P. van
Oostrom, Aanvaard dit werk. Over Middelnederlandse
auteurs en hun publiek, Amsterdam 1992, hoofdstuk
11: ‘Maerlant tussen Noord en Zuid. Contouren van
een biografie’ (ook in dbnl ).
15
Men heeft zich het hoofd gebroken over de vraag waar hij nu eigenlijk vandaan kwam: was hij een rechtgeaarde Vlaming uit de buurt van Brugge, of
meer een Hollander van onder de rook van Brielle? Ouderwets nationalisme
klinkt in de probleemstelling van neerlandici door en zoals het hoort bij dit
soort vragen, een onweerlegbaar antwoord is er niet. Misschien moeten we
het ook wel zo houden en Maerlant protagonist laten zijn van wat men wil:
de Vlamingen eigenen zich Maerlant toe omdat hij ‘Walsch’ (Waals) op
‘valsch’ laat rijmen, de Hollanders zien hem als de mogelijke leermeester en
vertrouweling van hun graven van Holland, en meer speciaal van graaf Floris V, ‘der kerlen god’.3
Iedereen die zich met Maerlant heeft beziggehouden, weet in ieder geval
één ding zeker: Maerlant is duchtig onderwezen op een Latijnse school,
want hij kende zijn klassieken als geen ander, hij had daarnaast toegang tot
allerlei Latijnse teksten uit zijn eigen tijd en bovendien tot geleerd commentaar op die teksten. Zoveel kennis was maar spaarzaam toegankelijk, en
daarom komt de gedachte dat Maerlant in Brugge of omgeving schoolging,
als vanzelfsprekend voor. De kapittelschool van Sint Donaas was in zijn tijd
beroemd in de wijde omtrek, en de reputatie van de nabijgelegen abdijen Te
Duinen en Ter Doest ging tot ver over de taalgrens. Als bijkomend argument
kan gelden dat er rond Brielle in de dertiende eeuw niet veel te lezen kan
zijn geweest.
Misschien was Jacob van Maerlant wel de grondlegger van de Nederlandse dichtkunst, het ‘hoofd van alle Nederlandse dichters’, zoals de volgende
generatie hem al noemde.4 Hij was in ieder geval meer dan een ‘litteratus’,
iemand die Latijn kon ‘ontbinden’. Dichten was in zijn tijd nog geen professionele bezigheid, men kon er niet voor opgeleid worden, en zelfs schrijven
was nog maar juist bezig een beroep te worden.5 Oraliteit, het overbrengen
van kennis door middel van het gesproken woord, was op dat moment nog
de meest gebruikte vorm van communicatie. Dankzij talenten als Maerlant
kwam daar in de dertiende eeuw verandering in.
De Rijmbijbel: de berijmde vertaling van de Latijnse Historia Scholastica van Petrus Comestor
en van De bello judaico van Flavius Josephus
De Rijmbijbel bestaat uit twee verschillende delen, de Scolastica en de Wrake
(of Destructie) van Jherusalem. Samen zijn zij bijna 35.000 verzen lang.6
Het eerste, grootste deel (vers 1-27081) is een vertaling op rijm van de
Latijnse bijbelbewerking door Petrus Comestor uit 1169-1175, die we ken-
3
Van Oostrom 2006, p 502-540; bij hem is
Maerlant inmiddels ondubbelzinnig een
Bruggenaar.
16
4
‘thooft [...] van allen Dietschen poeten’,
Jan van Boendale Lekenspiegel ii, 159-160 (II, 35,
vv 7-18).
5
Van Oostrom 1996, p 99, en passim.
nen als de Historia scholastica.7 De Historia scholastica is een leerboek voor
studenten theologie, goedgekeurd door de paus, over de joodse geschiedenis
en over de tijd dat Christus zijn omwandeling op aarde maakte. Comestor
veroorlooft zich allerlei commentaar en toelichtingen, en Maerlant doet er
graag nog een schepje bovenop. Maerlant vult de tekst aan met verschillende details uit klassieke geschriften, de Latijnse vulgaatbijbel, en bijbelcommentaren, zoals de Glossa ordinaria. Het verhaal eindigt met de Hemelvaart:
‘dat Jesus Christ te hemele klam’.8
Zoals eerder kort is gezegd, veel meer dan Comestor voert Maerlant te
pas en te onpas Maria ten tonele en altijd als maagdelijke en zondeloze moeder, die zonder tussenkomst van een man de goddelijke verlosser gebaard
heeft.9 Allerlei gebeurtenissen in het Oude Testament verwijzen naar het
toekomstig heil, naar haar. Maerlant beschrijft voor zijn leergierige publiek
de algemeen bekende verhalen, zoals het Brandende Braambos (vv 36583660), de staf van Aäron (vv 5852-5854), of het vlies van Gideon (vv 75237531), die alle op haar maagdelijkheid duiden, maar ook minder vanzelfsprekende typologieën vlecht hij vlijtig tussen Comestors tekst. De slinger
waarmee de kleine David zijn dodelijke steen naar de reus Goliat werpt is
Maria, want zij draagt de steen (Christus), waarmee het kwaad geveld wordt
(vv 9257-9268). De onbevlekte aarde waaruit Adam wordt geschapen, is te
vergelijken met haar lichaam (vv 689-694), en zelfs de wormen die tijdens de
woestijntocht uit het manna kruipen zijn Jezus en Maria (vv 4377-4382).
Naast uitleg over Maria staat Maerlant stil bij het verhaal van de voorbeeldige zoon Tobias, die zijn vader al het denkbare goede brengt met hulp van
de engel Rafaël.10 De gelijkenissen in het Nieuwe Testament beschrijft hij
omstandig. Hij is zich ervan bewust dat hij, meer dan Comestor, de lezer
extra uitleg moet geven.11
Het volgende deel van de Rijmbijbel (vv 27082-34859), de Wrake van Jherusalem of Destructie van Jherusalem, is voor hem en zijn tijdgenoten een
logisch vervolg op de heilsgeschiedenis: hoe het de Joden na Jezus’ dood verging, en vooral: hoe zij gestraft worden voor hun wandaad, ‘want hun son-
6
Zie over de naam Rijmbijbel: J. van Moolenbroek, J. en M. Mulder, ‘Maerlants Rijmbijbel of
Scolastica’, in: Moolenbroek en Mulder 1991, pp.
7-12. De tekst is uitgegeven naar het oudste handschrift van de Rijmbijbel (Brussel KB 15001) door
Gysseling 1983. Eerder verscheen een editie naar
het handschrift in Berlijn (Staatsbibl Germ.fol.622)
door David 1858-61. Er is geen vertaling naar
modern Nederlands, en van de Rijmbijbel in Den
Haag is nooit een transcriptie gemaakt.
7
Patrologia Latina 198, 1056 ff. Er bestaat een
gedeeltelijke Duitse vertaling: Comestor 1925-1927
8
K. van Dalen-Oskam, ‘Bijbelstof op rijm. ‘Som
so vielt in goeden lande. Dat brochte vrucht
menegherande’, in: Den Hollander 2007, pp. 37-48
9
J. Janssens, De Mariale persoonlijkheid van Jacob
van Maerlant, Antwerpen 1963, hoofdstuk ii, iii
en iv.
10 Oostrom, F. van, ‘Jacob van Maerlant IV:
het verhaal van Tobias, Kunstschrift 35:4 (1991),
pp. 52-53
11
Maerlants werk (Biesheuvel) 1998, pp 9-17
17
den eisten wrake’ (v 27115).12 Maerlant baseert zich op de toen veelgelezen
Latijnse tekst De bello judaico van de Joodse Flavius Josephus, tijdgenoot en
toeschouwer, opportunist en overloper, participant en beschrijver van de
Joodse opstand tegen de Romeinen van 66-70 na Christus.13 In die jaren is
Palestina van de hoogvlakte van Golan tot Gaza één groot bloedig slagveld,
waar elke stad die zich tegen de Romeinen durft te roeren wordt belegerd,
veroverd en uitgemoord. Daar tussendoor bestoken de Joden elkaar ook
onderling en hun verdeeldheid leidt mede tot hun tragisch einde. De tempel
wordt in het jaar 70 volledig met de grond gelijk gemaakt en nooit herbouwd. Alleen een deel van het fundament, de Klaagmuur, herinnert voortaan in Jeruzalem aan gelukkiger tijden.
De illustraties in handschriften van de Historia Scholastica en De bello judaico
in verschillende vertalingen
Maerlant hoort tot de eersten die de Historia Scholastica en de De bello judaico
in de volkstaal vertaalt en berijmt.14 Omdat de Historia Scholastica een leerboek voor de universiteit was, zijn de handschriften met de Latijnse tekst
vrijwel nooit geïllustreerd. Bijbels en psalters daarentegen waren er in alle
soorten en maten: er waren prachtige reuzenbijbels die uit de verte voorgelezen konden worden, en kleine zakbijbeltjes met nauwelijks leesbare
minuscule letters voor op reis, er waren ongeïllustreerde exemplaren, en
goudgerande handschriften met uitgebreide miniaturencycli. In de eerste
eeuwen van onze jaartelling en later, vanaf de late negende eeuw zijn miniaturen met bijbelse voorstellingen in het westen heel gewoon, en ook door
middel van sculptuur, monumentale schilderkunst, retabels en gebrandschilderde ramen krijgt de mens het christelijk geloof overal visueel gepresenteerd. Plaatjesboeken zoals de Biblia pauperum (‘armenbijbel’ uit de late
dertiende eeuw) en het Speculum humanae salvationis (‘spiegel van de menselijke behoudenis’, vroeg veertiende eeuw) zijn veel bekeken ‘stripverhalen’,
waarin scènes uit het Oude Testament als voorafspiegeling gezien worden
voor gebeurtenissen uit het Nieuwe Testament. Kortom, miniaturisten die
Maerlants Rijmbijbel moesten illustreren, hadden een arsenaal aan voorbeelden tot hun beschikking, en als ze niet een plaatje voor zich hadden liggen,
dan zat er wel een voorbeeld in hun hoofd.
12 Deutsch 1986, pp 20-21. Deutsch ziet beide
teksten als een ‘partie intégrante du patrimoine
intégral de l’occident chrétien par le truchement de
diverses compilations’.
13
18
Flavius Josephus 1992; Kuiper 2007, pp 67-88.
14 Alleen een elfde-eeuwse Oudrussiche vertaling uit het Grieks is hem voor: H. Schreckenberg,
Rezeptionsgeschichtliche und textkritische Untersuchungen zu Flavius Josephus, Leiden 1977, pp 43-48.
Net als de bijbel kennen de handschriften van Josephus een lange illustratietraditie; zo zijn er zo’n twintig exemplaren bewaard die dateren van de
negende tot aan de twaalfde eeuw.15 Enkele van die vroege handschriften
illustreren de griezelgeschiedenis van de Joodse vrouw Maria, dochter van
Eleazar uit Bethezob, die in de laatste dagen voor de verwoesting van Jeruzalem haar eigen kind in de pan doet en half opeet; de rest biedt ze twee rovende soldaten aan.16 Het verhaal wordt in de loop der tijd vooral allegorisch
geïnterpreteerd, zowel door joodse als door christelijke auteurs. In deze
Rijmbijbel (10 B 21) is het detail als een zoekplaatje in de openingsminiatuur
van Die Wrake verpakt. Overigens is in geen enkel handschrift de belegering
zo nauwgezet en gedetailleerd afgebeeld als in deze Rijmbijbel.17
15 Deutsch 1986, pp. 34, 41-43, waar hij zegt
geen dertiende-eeuwse vertaling van Josephus te
kennen; Deutsch 1987, pp. 398-410; Schreckenberg
en Schubert 1992, pp 7-138.
16 Een twaalfde-eeuws eeuws handschrift van De
bello judaico uit Corbie, nu Parijs bn ms lat 16730, f
262v. Zie Deutsch 1986 pp 179-182, figs. 1, 143-147;
Schreckenberg en Schubert 1992, pp 105-106 en pl
10. Het thema vond zelfs zijn weg buiten Josephus’
kring, in het evangelistarium van Otto iii uit de
vroege elfde eeuw (Munich SB lat 4453), zie
Schreckenberg en Schubert 1992, pl 14.
17 Deutsch 1986 pp 168-186. Karina van DalenOskam maakte mij opmerkzaam op het gebruik
door de joodse inwoners van fenegriek bij de
belegering van Jotapata. Dat in de miniatuur van
10 B 21 fenegriek of ‘Grieks hooi’ is weergegeven,
is zeer waarschijnlijk, en ik dank haar voor de
suggestie.
19
De Rijmbijbel 10 B 21 in Museum Meermanno en
Michiel van der Borch, de eerste bij naam bekende
Nederlandse schilder
In de teksttraditie speelt het handschrift 10 B 21 tussen de andere overgeleverde handschriften geen prominente rol: het oudste uit Brussel, nog uit
de late dertiende eeuw, is steeds als basis voor onderzoek gebruikt.18 De
afwijkingen in de tekst van 10 B 21 ten opzichte van dit oudste handschrift
lijken niet bijzonder. De Rijmbijbel (10 B 21) is vooral als voorwerp de moeite waard.19 Het is vrijwel ongeschonden uit de veertiende eeuw tot ons gekomen: de tekst is compleet, er zijn geen plaatjes uitgesneden en het is bij toeval gespaard gebleven voor catastrofen. In die zevenhonderd tussenliggende
jaren werd alleen de band op ongelukkige wijze in de achttiende eeuw vernieuwd.20
Deze Rijmbijbel is vooral gekoesterd om zijn 64 illustraties. De miniaturen zijn door één man gemaakt: hij, Michiel van der Borch, schrijft aan het
begin van het tweede deel, dat hij ze maakte in 1332 en daarmee is hij de
allereerste Nederlandse schilder die we bij naam kennen.21
Namen van kunstenaars uit het verleden verbinden met door hen
gemaakte voorwerpen is een heikele zaak voor wetenschappers van nu,
omdat er eeuwenlang geen traditie bestond om voltooid werk te signeren.
Van de beeldhouwer Adriaan van Wesel kennen we het precieze contract
voor een gesneden altaar voor de kathedraal van Den Bosch, en ook wanneer er voor zoveel stuivers een pintje werd gedronken, maar zijn naam liet
hij op dit meesterwerk achterwege. Voor de Noordelijke Nederlanden zijn
gesigneerde voorwerpen voor 1500 werkelijk zeldzaam. Elyas Scerpswert,
trots goudsmid uit Utrecht, schrijft in 1362 zijn naam onder een nog immer
schitterend vergulde zilveren reliekhouder (nu in het Rijksmuseum). We
kennen kopiisten van boeken bij naam, mannen en vrouwen die geduldig
woord voor woord een tekst overschreven in een tijd dat de boekdrukkunst
20
18 Brussel KB 15001. Over het Brusselse handschrift zie Meuwese 2001, pp 33-78.
20 Over de herkomst en geschiedenis van het
handschrift, zie Ekkart 1985, pp. 20-29.
19 Handschrift op perkament 35x24 cm, 198 ff.
Openingsminiatuur op f 1v, tekst f 2r-151v, f 152r
blank, openingsminiatuur voor de Wrake op f 152v,
tekst f 153r-194v. Littera textualis, 2 kolommen, 46
regels. Datering door de miniaturist Michiel van
der Borch op f 152v (zie noot hieronder) Een of
meerdere kopiisten. Voor uitgebreide beschrijving,
zie Byvanck en Hoogewerff 1922 nr 1, Boeren 1979,
p. 50, Ekkart 1985, passim, en Meuwese 2001 pp 79117.
21 Doe men scref int iaer ons heren .mº.cccº..xxxºij.
verlichte mi. / Michiel van der borch. Bit voer hem dat
ghod sijns ontfarmen moete. Het staat onder de bladgrote miniatuur op f 152v en moet geschreven zijn
nadat de illustratie voltooid (of vrijwel voltooid)
was, omdat de spaties van de geschreven tekst rekening houden met de decoratieve bloempatronen
van de lijst.
niet bestond. Zuster Margaretha noemt zich de scribent van een groot Delfts
missaal uit 1459, Gherard Wessels van Deventer is volgens het colofon de
kopiist van een lijvige Utrechtse historiebijbel uit 1443, en zo zijn er nog
enkelen te vinden wier naam en prestatie direct aan elkaar te verbinden
zijn.
Helaas, weinig Nederlandse miniaturisten hebben hun naam in een
boek gezet,22 en in de paneelschilderkunst zijn er wat gesigneerde werken
betreft tot de zestiende eeuw geen lichtpuntjes.23 Die ene opzichtige en
prachtige uitzondering is daarom Michiel van der Borch met zijn Rijmbijbel
in Museum Meermanno.24
Wie in West-Europa rond 1332 rondkijkt wat er in het algemeen door miniaturisten, emailleerwerkers en muurschilders geschilderd wordt, ziet in
Michiel van der Borch geen buitenbeentje. De Nederlanden, het Maasgebied, Noord-Frankrijk en West-Duitsland delen in de vroege veertiende
eeuw een gemeenschappelijke visie op het hedendaagse en het verleden en
hoe dat in beeld te brengen. Er is een vast terugkerend patroon: een verhaal
speelt zich af op de voorgrond in een omlijste ruimte, en het aantal hoofdfiguren is zo gering mogelijk. Bomen en huizen zijn veel te klein voor het formaat van de mens. Achter de spelers is het net alsof een kleurig gordijn is
neergelaten, egaal rood of blauw, af en toe geruit of met een sierlijk bladpatroon. Het is als een toneelspel, een opvoering op een podium op ooghoogte. Er is een minimum aan diepte, en schaduw is er al helemaal niet. Niet dat
het saai is: soms steken voeten, zwaarden, torens en allerhande onderdelen
uit de lijst, alsof de voorstelling door een heftige actie uit haar voegen barst.
Wat Michiels werk bijzonder maakt en anders dan dat van zijn tijdgenoten is de lichaamstaal en de gezichtsuitdrukking van zijn personen. De bijna
koortsachtige haast waarmee God de schepping dirigeert (f 1v), de onnozelheid waarmee Adam met zijn grote voeten duidelijk maakt dat hij natuurlijk niet van de verboden vrucht in het paradijs zal eten (f 4v), het laconieke
gebaar waarmee Daniël in de leeuwenkuil zijn uitgehongerde leeuwen over
de snoet aait (f 96v), de charme waarmee Batseba tot haar koning komt om
22 De enkele Nederlandse miniaturisten die in de
vijftiende eeuw hun illustraties ‘signeerden’ deden
dat bijna stiekem, in kleine lettertjes, verborgen in
initialen of randen. Zo kennen we onder meer
Claes Brouwer en Antonis Utenbroec.
23 Vroege Hollanders. Schilderkunst van de late Middeleeuwen, Tent. cat. Rotterdam (Museum Boijmans
van Beuningen) 2008.
24 De kopiist die er wat schrijven betreft aan te
pas kwam liet aan het eind van het boek ook een
persoonlijke noot na, maar zijn naam hield hij
helaas achterwege (na v 34859): ‘Die dit boec screef
ende scriven dede (degeen die dit boek schreef en
deed schrijven) / God gheve hem ere ende salichede
(eer en zaligheid) / Ende na dit leven in ardrike (dit
leven op het aardrijk) / Mit hem tleven in hemelrike
(het leven in de hemel). amen’ en hij vond dat het
aantal verzen direct daaronder vermeld diende te
worden: ‘Dit boec hevet ghescreven in xxxv dusent
veers lettel meer of min.’ (dit boek is geschreven in
35.000 verzen- een beetje meer of minder).
21
een gunst te vragen (f 64r) geven alle een levendigheid aan de voorstellingen, die onalledaags en zeker onmiddeleeuws aandoet. Het maakt ons direct
nieuwsgierig naar de inhoud van de tekst. Hier is een rasechte verteller-inbeelden aan het woord.
Beeld en voorbeeld
Dit wil nog niet zeggen dat Michiel de onderwerpen van de illustraties
bepaalde, wel dat hij de tekst redelijk volgde en wist wat hij deed. Nu zou
elke schilder van bijbelse voorstellingen zijn onderwerpen uit ten treuren
moeten kennen, en Michiel kende het repertoire uit de Biblia pauperum en
het Speculum humanae salvationis maar al te goed. De illustraties voor het
Nieuwe Testament bieden daarom wat de voorstelling betreft geen verrassingen, en ook een groot deel van de oudtestamentische voorstellingen is
standaard. Dat impliceert zeker niet dat hij een saaie navolger is: de lezer
ziet graag herkenbare, vertrouwde beelden, en Michiel past zich aan. In de
Rijmbijbel zijn echter naast de stereotiepe afbeeldingen een aantal bijzondere voorstellingen in beeld gebracht, en sommige zijn zelfs uniek.25
Michiels keuze voor het verhalende, met een bijzonder oog voor het
detail, is overal aanwezig. Alle typologische verwijzingen naar Maria in
Maerlants tekst, de ingewikkelde en de minder ingewikkelde, laat hij bijvoorbeeld stelselmatig weg, en in plaats daarvan geeft hij de voorkeur aan
de verhaallijn. Het lijkt alsof hij bijna een afkeer heeft van typologie, want
zelfs op de meest vanzelfsprekende momenten kiest hij voor iets anders. Het
wonder van Gideons schapenvacht bijvoorbeeld – door Gods ingrijpen
wordt deze niet aangetast door nachtelijke weersomstandigheden (v 7495)
– wordt algemeen vergeleken met Maria’s maagdelijkheid en is daarom
heel vaak afgebeeld, maar Michiel neemt het verhaal van het uitverkiezen
van Gideons manschappen (nr 27). Dit moment is zelden of nooit in beeld
gebracht. Waar aan het begin van Exodus meestal de kleine Mozes in zijn
biezen mandje wordt afgebeeld (het mandje is alweer te vergelijken met
Maria’s maagdelijkheid), beeldt Michiel de verdrinkingsdood van Joodse
jongetjes af. Waar Batseba haar zoon Salomo om een gunst komt vragen en
hij haar hoffelijk een zetel naast zich aanbiedt, wordt het thema van de moeder en de zoon, zetelend naast elkaar, door kunstenaars vaak gebruikt als
een verwijzing naar Christus met zijn moeder tronend in de hemel. Michiel
maakt een prachtige miniatuur van een hoogst elegante moeder die haar
koning vraagt of hij alsjeblieft iets voor haar wil doen.
Sommige voorstellingen zijn werkelijk bijzonder. De afbeelding van
25 Omdat de rol van Michiel, zijn eventuele
afhankelijkheid van voorbeelden, en de voorkeuren van zijn opdrachtgever door gebrek aan
22
gegevens niet te scheiden zijn, is in het navolgende
uitgegaan van één persoon: de miniaturist.
Mozes op zijn sterfbed (nr 23) is wellicht uniek, want Mozes lag nooit op een
sterfbed. Het past wel als opening voor het boek Deuteronomium, dat weinig echte handelende momenten kent. Mozes, die zijn einde voelt naderen,
houdt zijn volk het verleden en de toekomst voor. Pas aan het eind beklimt
hij de berg Nebo en sterft daar alleen, in Gods nabijheid. God begraaft hem
en niemand kent de plek.
Bij een aantal afbeeldingen moet Michiel noodgedwongen een eigen
weg bewandelen. Voor ons zijn deze uitzonderingen het boeiendst, omdat ze
helpen reconstrueren hoe Michiel als persoon te werk ging. Zo hebben
Maerlant en zijn Latijnse bron Petrus Comestor passages uit de klassieke
geschiedenis toegevoegd die niets met het bijbelse repertoire te maken hebben. Alexander de Grote krijgt van zijn slechte zuster vergif te drinken, en er
zijn vreemde kosmische voortekenen rondom de dood van Caesar gesignaleerd. En de laatste koning van Juda, Sedekia, wordt op een manier door zijn
overwinnaar getreiterd die niet in de bijbel voorkomt. Het zijn ongebruikelijke verhalen. Zou Michiel voor zijn illustraties wellicht eerst Maerlants
tekst hebben doorgelezen?
Ja en nee. In bovengenoemde voorbeelden kan het allebei: mogelijk
heeft hij kennisgenomen van de tekst, en mogelijk baseerde hij zich op
bestaande afbeeldingen, zoals een geïllustreerde Franse vertaling van Comestor, waarover later meer.
Een voorbeeld van een volmondig ‘ja’ is te vinden in de illustratie van
het verhaal van de mooie weduwe Judit, die legeraanvoerder Holofernes het
hoofd op hol brengt, om hem vervolgens in zijn slaap dat hoofd af te slaan
(nr 44).26 Maerlant gebruikt het Middelnederlandse woord ‘sparwaer’ in de
betekenis van muskietennet, waar in het apocriefe bijbelboek inderdaad
over gesproken wordt (Judit 10:21). Het betekent ook sperwer. Een sperwer
komt in Judits verhaal niet voor, maar Michiel kiest toch voor het afbeelden
van de sperwer, die verdwaald boven het bed van Holofernes post heeft
gevat. Zoiets kan alleen met Maerlants tekst voor ogen.
Een volmondig ‘nee’ is er echter ook. Op een gegeven moment, wanneer
Saüls zoon Isboset zich tegen koning David keert, treffen de twee legers
elkaar bij het waterbekken van Gibeon (nr 34). Het is een verhaal uit de bijbel (II Samuel 2), en Petrus Comestor neemt het over: hij rept over een piscina, een water waar de beide legers elkaar tegenkomen.27 Maerlant dicht wel
degelijk over beide legers, maar hij laat zich over de precieze plek van treffen niet uit: hij heeft het alleen over ‘een scone stede’ (v 9844) en dat is geen
water. De voorgrond van de miniatuur wordt links prominent ingenomen
26
Van Dalen-Oskam en Meuwese 2003, passim.
27 PL 198 col 1325D: Porro egressus est Abner et
pueri ejus de castris in Gabaon. Joab auten et peuri
David occurrerunt eis as piscinam Gabaon.
23
door een strook water dat langs een brede oever stroomt. Hier kan Michiel
van der Borch de tekst van Maerlant dus niet als uitgangspunt genomen
hebben en moet hij zich gebaseerd hebben op een geïllustreerd voorbeeld
van een bijbel, of een tekst van Comestor.
Voor de bladgrote miniatuur van de belegering van Jeruzalem geldt iets
vergelijkbaars. Men kan niet verwachten dat Michiel van der Borch eerst
alle 7778 verzen van de Wrake had gelezen, voordat hij zijn illustratie maakte. Toch zijn in zijn openingsminiatuur drie gebeurtenissen verwerkt die
verschillende momenten verspreid in de tekst verbeelden. Hij moet ook hier
een geïllustreerd voorbeeld in handen hebben gehad, waarna hij verschillende miniaturen tot één hels spektakel smeedde. Met zijn voorbeelden en
zijn voorstellingsvermogen tezamen is zo een rijk geschakeerd geheel ontstaan.
Beeld en stijl
Over de vraag of het woord dan wel het beeld de voorrang geniet, de geest
meer is dan het lichaam, het oor belangrijker is dan het oog, is eeuwenlang
nagedacht en geschreven. De antwoorden verschillen, maar hoe er ook
tegenaan gekeken wordt, woord en beeld kunnen niet buiten elkaar.28 De
vraag is hoe overtuigend en met hoeveel inlevingsvermogen Michiel van
der Borch Maerlants tekst heeft verbeeld en vooral welke middelen hij daartoe heeft ingezet.
De beproefde methode om daar zicht op te krijgen, is de vergelijking van
identieke verhalen door verschillende kunstenaars uit dezelfde tijd. Als vergelijkingsmateriaal dient zich een Franse vertaling van Petrus Comestor
aan, een Bible historiale (71 A 23) uit ca. 1320, bewaard in de Koninklijke
Bibliotheek in Den Haag.
Als eerste is er de voorstelling van de verdrijving uit het paradijs van Adam
en Eva als het ongelukkige slot van een zo mooi begonnen geschiedenis. Het
kwaad is geschied; de mens is sterfelijk geworden en zal hard moeten werken om voort te kunnen leven. In beide miniaturen kost het geen moeite de
gebeurtenis te herkennen maar de versie van Michiel van der Borch (rechts)
oogt veel heftiger: de figuren barsten letterlijk uit hun kader en hun
lichaamsbewegingen en handgebaren zijn emotioneler en gevarieerder dan
in het voorbeeld uit de Koninklijke Bibliotheek. Het is alsof er heel veel tegelijk gebeurt. Op de Franse miniatuur voltrekt een houterige engel het vonnis terwijl Michiel van der Borch God zelf als hoogst verantwoordelijke
28 Schmitt, J.-C., ‘De rol van gebaren in het
Westen van de derde tot de dertiende eeuw’, in:
J. Bremmer en H. Roodenburg (eds), Gebaren en
24
lichaamshouding van de oudheid tot heden, Nijmegen
1993, pp. 70-83.
71 A 23 f 9r
10 B 21 f 6r
opvoert en dat ook krachtig onderstreept door de expressief geheven hand
met gespreide vingers. God is en blijft de baas. Alleen al daardoor wint
Michiel van der Borch, als verteller in beeld, het van zijn Franse collega.
In de Franse miniatuur duwt de engel de omkijkende Eva de tuin uit.
Michiel laat ook Eva omkijken, maar bij hem is de relatie tussen het paar
een geheel andere. Zijn Adam en Eva kijken naar elkaar en blijven, hoe
schaamtevol ook, op elkaar aangewezen, terwijl de Adam op de Franse
miniatuur er als een haas vandoor lijkt te gaan. Als psychologisch betekenisvol detail voegt Michiel overduidelijke vijgenbladen toe om de aandacht
te vestigen op hun zojuist verkregen schaamtegevoel. Prachtig is vervolgens
zijn vondst om die groene vijgenbladeren ritmisch te herhalen in de groene
boomkruinen van het paradijs. Hij ondersteunt daarmee de richting van
links naar rechts. Daartoe gebruikt Michiel van der Borch ook andere middelen, zoals het links laten uitsteken van het grote zwaard en rechts door
hand en arm van Eva tegen de rand te zetten en haar rechtervoet erbuiten.
Die is al uit het paradijs.
25
71 A 23 f 144v
10 B 21 f 54r
Voor de identieke scène van David en Goliat kozen beide miniaturisten voor
precies hetzelfde moment: de reus Goliat is voor de eerste keer door een
steen aan zijn voorhoofd geraakt en David heeft een volgende steen in zijn
slinger gelegd om hem opnieuw te treffen. De keuze van een moment net
voor het hoogtepunt van het verhaal, komt vaak voor. Het houdt het maximum aan spanning vast. Hoe zal het aflopen? Ook voor wie de afloop al
kent, blijft het opwindend. De grote, sterke Goliat zal het verliezen van de
tengere David.
Michiel van der Borch weet in vergelijking met de andere miniaturist
een emotionele spanning te suggereren, die zijn afbeelding veel levendiger
maakt. Hij bereikt dat door in de eerste plaats zijn figuren tegen een duistere, blauwe achtergrond te plaatsen waardoor hun beweeglijke lijven sterk
afsteken. Er gebeurt iets heftigs, dat is zeker. De fier rechtopstaande lans van
de toekomstige verliezer, zo krachtig midden in beeld gezet en zo vele
malen uitdagender dan de slinger van zijn opponent, steekt boven de rand
uit. Zo wordt het beeldvlak waarin Goliat staat geïsoleerd. Bij de getroffen
reus stroomt het bloed over zijn gezicht en woedend kijkt hij de kleine
tegenstander aan, die hij zojuist nog luidruchtig heeft uitgescholden. De fragiele, bijna al te elegante David kijkt op zijn beurt van onder af naar de
domme kracht Goliat. De schapen doen bij Michiel mee in die gespannen
26
afwachting net als de twee vogels in de boom, die twee richtingen uit fluiten. Op de Franse miniatuur ontbreken de vogels en de schapen staan er
nogal wezenloos bij. Goliat, nauwelijks reagerend op de steen tegen zijn
voorhoofd en ongemakkelijk kijkend, tast naar zijn zwaard; hij mist elke
agressie en elke actie. Eigenlijk gebeurt er niets. Tegenover de expressieve
oplossingen van Michiel lijken die op de Franse miniatuur statisch en stereotiep.
71 A 23 f 13r
10 B 21 f 8r
Een laatste voorstelling toont Michiels manier van werken op een andere
manier. Nu is er geen sprake van een vergelijkbare compositie. Het verhaal
van Noach in de ark is sinds de vroegchristelijke tijd meer een bewijs van
Gods redding dan van een vernietiging van de aarde. Het illustreren van
Noach, zijn ark en zijn dwaaltocht met alle diersoorten, is een aantrekkelijke, maar tegelijk moeilijke opgave voor een miniaturist. Michiel van der
Borch volgt niet de gebaande paden. Anders dan de maker van de Franse
miniatuur die de bedaarde inscheping van een deel van de familie in beeld
brengt als geldt het een rondvaart, kiest Michiel naar zijn gewoonte een met
drama geladen moment: het moment dat het luik van de ark door engelen
wordt gesloten en de ongewisse tocht onder een duistere hemel kan begin27
nen. Het water heeft het land al verzwolgen. Een van de engelen strekt een
hele lange vinger naar Noach en zijn familie uit om ze op de ernst van de
situatie te wijzen. Aan de gezichten te zien zijn ze zich daar terdege van
bewust. De rechtervleugel van de engel wappert het beeldvlak uit als om
zijn woord kracht bij te zetten.
Alle 64 miniaturen van Michiel van der Borch hebben zo hun eigen karakter, maar de vaart zit er altijd in. Gebaren verbinden mensen in hun avontuur, hun geluk en ongeluk. Overal gebeurt wel iets. De lezer die kijkt wil
meer weten en leest en kijkt opnieuw. Dat kan in 1332 niet anders zijn
geweest.
28
De miniaturen in de Rijmbijbel
De beschrijvingen, de transcriptie van Maerlants tekst en de
moderne vertaling zijn alle gebaseerd op de Rijmbijbel 10 B 21
in Museum Meermanno.
De regelnummering in de transcriptie is afgeleid van
de uitgave van het Brusselse handschrift KB 5001 door
M. Gysseling (zie bibliografie).
De titels van de miniaturen en de beschrijvingen zijn van
de hand van Chavannes-Mazel. Op de titel volgt het
regelnummer (volgens de Gysselingeditie), waarboven de
miniatuur in 10 B 21 is geplaatst, en het folionummer. Onder
de beschrijving is aangegeven waar het verhaal in de bijbel,
of in de Historia scholastica van Petrus Comestor te lezen is.
De transcripties en letterlijke vertalingen uit het
Middelnederlands in de miniatuurbeschrijvingen zijn van
Chavannes-Mazel, de vertalingen die parallel aan de
Middelnederlandse tekst zijn afgedrukt, zijn van de hand
van Karina van Dalen-Oskam en Willem Kuiper.
Een ✒ duidt de plaats van de miniatuur in het handschrift
10 B 21 aan.
Vierkante haken in de parallelvertalingen duiden aan dat
de vertalers informatie hebben verduidelijkt of hebben
toegevoegd om de tekst begrijpelijker te maken.
Een uitroepteken tussen ronde haken in de vertalingen wil
zeggen dat de tekst vreemd is, maar weergeeft wat er in het
Middelnederlands staat.
29
1
Hoe God de wereld schiep in zes
dagen
f 1v (v 1)
God de Vader, de zoon Jezus Christus en de Heilige
Geest zijn sinds een vierde-eeuws concilie één en
dezelfde persoon, samen vormen zij een ‘drie-eenheid’. Hoe ingewikkeld dat voor theologen in het
verleden ook is geweest, men vond het in de middeleeuwen niet moeilijk ze af te beelden. Men zag
ze als mensen. God had immers de mens naar zijn
gelijkenis gemaakt. Er waren verschillende mogelijkheden. Meestal is de heilige geest een witte duif,
en soms zijn ze als een echte drieling alle drie identiek afgebeeld. Baardige, volwassen mannen zijn
het, blootsvoets in lange gewaden en met een aureool met kruis erin om het hoofd. Lang voor de
schepping bestond Gods zoon ook al, want geschapen is hij niet. Vandaar dat vooral in scheppingsscènes het verschil tussen God en Zijn Zoon eigenlijk niet te maken is.
In de eerste miniatuur van de Rijmbijbel zien we
in zes op elkaar volgende vierkanten de schepping
van de hemel en de aarde. God – die er ook als
Christus uitziet – is de grote actieve hoofdpersoon,
die alles ensceneert en dirigeert. Het begin van het
Oude Testament verhaalt kleurrijk van de schepping van de wereld in zes dagen. Gods geest is er al:
hij zweeft over de wateren. Licht schept God op de
eerste dag, en hij maakt een scheiding tussen dag
en nacht. In het vierkant linksboven spreekt hij
engelen toe in de hemel. Engelen zijn wezens van
licht en stellen zo de dagen voor. Na een eerste dag
kan er een tweede dag komen, en midden links
maak God met de fikse gebaren van een tovenaar
een scheiding tussen wateren boven en beneden
door middel van het uitspansel: daar is de hemel.
Eronder volgt op de derde dag de scheiding van
water en aarde, en laat God planten groeien. Overal
schieten de bomen naar Gods wens de grond uit.
In het vierkant rechtsboven wordt het goddelijk
plan vervolgd: zon, maan en sterren verschijnen
aan de hemel op de vierde dag. De vijfde dag laat
God de ‘grote zeedieren en alle krioelende levende
wezens, waarvan de wateren wemelen’ en de vogels
de aarde bevolken. Het staat er in het Middelnederlands nog bloemrijker: God versiert de aarde met
dieren. De zesde dag wordt heel bijzonder. Niet
alleen vee en kruipend en wild gedierte schept hij
naar hun aard, maar ten slotte maakt hij, zoals hij
zelf zegt ‘mensen naar ons beeld, als onze gelijkenis’. Daar is veel creativiteit voor nodig, en rechtsonder is God heftig gebarend bezig de vrouw uit de
zijde van de slapende man te creëren, terwijl de dieren over elkaars schouders toekijken. Adam ligt er
als een slapende antieke godheid bij, onbewust van
hetgeen hem bij het ontwaken te wachten staat.
genesis 1
f 2r
60
Hort hoe god die werelt stichte
Enten troen metten sterren verlichte
Die lucht met vogelen visierde
Entie erde metten dieren vercierde
Ende die vissche int water maecte
Ende alle goede dinc gheraecte
Ende hoe hi lest makede den mensche
Ende hoe hi hem alle wensche
Hadde ghemaect die hem bedurste
60
Hoor hoe God de wereld creëerde
en de hemel met sterren verlichtte
de lucht van vogels voorzag
en de aarde met dieren opluisterde
en de vissen in het water maakte
en alle goede dingen schiep
en hoe Hij tot slot de mens maakte
en hoe Hij voor hem alle wensen
had vervuld die hij maar kon hebben
31
2
God de Vader als heerser over
hemel en aarde
f 2r (v 1)
God de Vader staat afgebeeld aan het begin van de
tekst van Jacob van Maerlant, waarin de auteur de
drie-eenheid vraagt hem bij te staan bij het vinden
van de juiste woorden: ‘Vader Zoon Heilige Geest,
Enige god zonder begin, Geef me hulp [..] dat ik het
schone woord vind en de goede rijm’. Ook Maria is
nodig: ‘Maria Moeder der Genade, Moeder der
erbarmen, u hebt menigeen geraden en getroost
van narigheid, help me vrouwe met uw bede’ staat
er letterlijk. Dat is nog maar het begin. Door de
hele Rijmbijbel heen zal Maria te pas en te onpas
worden aangeroepen en haar leven tot voorbeeld
worden gesteld.
De miniatuur verbeeldt veel tegelijk. Het is
allereerst een voorstelling van de zevende dag,
waarop God op zijn troon, met de kruisbanier fier
wapperend op de schijf van de drie continenten op
zijn knie, ziet dat het allemaal goed is. De groene
bladeren aan de uiteinden van zijn zitbank lijken
een vreemde, onaardse toevoeging. Maar hij, ‘enige
god zonder begin’ staat ook letterlijk aan het begin
van alles. Wereld en tijd zijn even oud, filosofeert
Maerlant. God is zowel de autoriteit als de handelende acteur, niet alleen van de schepping, maar
van het hele Oude en Nieuwe Testament. Maerlant
mag zijn uiterste best doen het juiste rijm en het
juiste Nederlandse woord te vinden, God is de uiteindelijke auteur van de bijbel.
Het is verleidelijk, maar onjuist om de jongeling in de initiaal als een portretje te zien van
Maerlant. Bijna altijd als de auteur van een tekst
geportretteerd wordt, heeft hij alles bij de hand wat
nodig is om hem als zodanig herkenbaar te maken:
een net hoofddeksel, pen en papier, een lezenaar.
Hier is het gewoon een aantrekkelijke jonge man.
Misschien stelt hij in contrast met de Almachtige
meer de menselijke maat voor, net zoals de vechtende figuurtjes beneden in de marge met uitgestoken tong de lezer met beide benen op de grond zetten. In het handschrift zijn meer initialen gevuld
met verschillende mannenhoofden, er zijn draken
en fantasiegedrochten. We moeten niet in alles een
betekenis proberen te vinden.
f 2r
5
10
15
20
32
Vader sone heylich gheest ✒
Enich god sonder begin
Gheeft mi hulpe ende volleest
Ende gratie in miin begin
Dat ic vinden moete wort
Scone ende rime goet
Daer ic bi moghe bringen vort
Dat mi hogest leyt in minen moet
Maria moeder der ghenaden
Moeder der ontfarmicheyt
Ghi hebt den menigen beraden
Ende ghetroest van sericheyt
Helpt mi met uwer bede
Dat ic ghewinne den heiligen gheest
Die mi cracht ende moghenthede
Verlene ende siin volleest
So ben ic al onverveert
Fraye rime te bringen vort
Van ere jeesten de ic begeert
Hebbe tontbindene in dietsche wort
Scolastica willic ontbinden
Die dietsche wort uten latine
Vrouwe nu moeti u bewinden
Troest te siin in mire pine
5
10
15
20
Vader, Zoon, Heilige Geest, ✒
één God zonder begin,
geef mij bijstand en kracht
en Uw gunst bij dit begin,
opdat ik mooie woorden
en goede rijmen mag vinden
waarmee ik dat kan voortbrengen
wat ik het allerliefste wil zeggen.
Maria, moeder van genade,
moeder van barmhartigheid,
u hebt menigeen geholpen
en gesteund in een moeilijke situatie.
Help mij met uw voorspraak,
opdat ik de Heilige Geest verkrijg,
die mij kracht en inspiratie
verlene en Zijn bijstand.
Pas dan durf ik het aan om
waarachtige verzen voort te brengen
over een geschiedenis, die ik in het
Nederlands heb willen omzetten.
Scholastica wil ik vertalen in
Nederlandse woorden uit het Latijn.
Vrouwe, wees alstublieft mijn steun
bij dit moeilijke werk!
3
Hoe God Adam waarschuwde niet
van de verboden vrucht te eten
f 4v (v 509)
De mens Adam mag van God alles, behalve dat ene:
‘van alle vruchten mag je eten, behalve die aan de
boom... (van alre vrucht saltu eten Sonder die es
anden boem ..)’. In de miniatuur gebaart God naar
een boom met een helderrode stam met de duidelijke boodschap: dit is de boom van de kennis van
goed en kwaad, en let wel, deze is dus verboden. De
blote Adam maakt als stilzwijgend antwoord een
prachtig afwerend, bijna klungelig gebaar ten
teken dat hij het begrepen heeft. Het paradijs is
natuurlijk vol met bomen die vruchtdragen, dus er
is keus genoeg.
Wat daarna komt is niet geïllustreerd, en dat
is vreemd want het is een van de belangrijkste
momenten in het Oude Testamenst, althans volgens het middeleeuwse denkpatroon. Dat het fout
gaat in het paradijs, ligt aan de vrouw Eva. Zij is
weliswaar uit zijn rib geschapen en in veler ogen
daarom inferieur, maar Adam luistert toch naar
haar. Zij wordt verleid de verboden vrucht te eten
door de slang, satan, die haar ongehoorzaamheid
aan God en daarmee bovenaardse macht en kennis
aanpraat. Zij is zo dom om dat te geloven en vervolgens Adam te verleiden hetzelfde te doen. Zo is de
zondeval een feit. Adam probeert nog tegenover
God net te doen alsof hij zich van geen kwaad
bewust is, nee, ‘’t wijf dat u mij gaf’, heeft me die
vrucht aangeboden (v 675), maar God is niet te vermurwen. De hele mensheid is vanaf dit moment
met de erfzonde belast en gedoemd te sterven. De
man zal moeten arbeiden, de vrouw in pijn haar
kinderen baren. Het paradijs wordt voor hen gesloten. Het is een vooruitzicht dat tot aan de dood van
Gods Zoon Jezus Christus aan het kruis voor iedereen geldt. Noach, Abraham, Mozes, de profeten,
zelfs koning David en Salomon mogen er niet in.
Alleen Henoch, Elia, en de goede moordenaar
zullen om verschillende redenen niet hoeven te
wachten tot Christus op Paasmorgen de poorten
van het voorgeborchte verbrijzeld heeft en de
hemelpoort opent.
genesis 2:15-17
f 4v
510
515
520
God drouch den mensche vander erde ✒
Daer hine hadde ghemaect werde
Int paradiis om dat hi woude
Dat hi daer in werken soude
Niet daer pinen dor die noet
Mar daer ghenoechte hebben groet
Ende datten god soude wachten mede
Entie man die heilige stede
God gheboet hem wildiit weten
Van alre vrucht saltu eten
Sonder die es anden boem
Die goets ende quaets neemt goem
Up wat daghe dure af ets
Sprac god ic wille dattu wets
Saltu daer na stervelic wesen
510
515
520
God droeg de mens van de plaats ✒
waar Hij hem had gemaakt
naar het Paradijs, omdat hij wilde
dat hij daarin zou leven.
Niet als dwangarbeider,
maar om er groot genot te ervaren.
En dat God over hem zou waken,
en de mens over die heilige plaats.
God beval hem, moet u weten:
‘Van alle vruchten mag je eten,
behalve die groeien aan de Boom
Van het Onderscheid van Goed en Kwaad.
Vanaf de dag dat je daarvan eet,’
sprak God, ‘Ik wil dat je dat weet,
zul je sterfelijk zijn.’
35
4
Hoe God Adam en Eva uit het
paradijs verdreef
f 6r (v 781)
En nu zet God het zondige tweetal persoonlijk het
paradijs uit. Adam en Eva kunnen niet anders doen
dan zich schaamtevol een vijgenblad voorhouden
en bloot het veld ruimen. Adam straalt nu een heel
andere lichaamstaal uit dan toen hij argeloos
beloofde God te gehoorzamen. Eva jammert bijna
hoorbaar. In expressieve gebaren is Michiel van der
Borch werkelijk een meester. De engel achter God
heft het vlammend zwaard zo hoog boven zich op,
dat het uit de rand van de miniatuur steekt. Het
zou eigenlijk een cherubijn moeten zijn die met
een vierzijdig zwaard de duivel kan keren en die er
ook voor moet zorgen dat er nooit meer een mens
het paradijs in kan.
genesis 3:23-24
f 6r
785
790
795
800
805
810
36
God stacken uten paradyse ✒
Om dat hi soude na dorpers wise
Daerde oefene daer hi te voren
Of was ghemaect nu seldi horen
Van wat lande hi ghemaect was
Want buten lande van damas
Daer in was hi ende siin wiif
Bede begraven ende haer liif
In spelunca duplici
Also noemt die byble mi
Jn dien acker slouch als .i. fel
Caym sinen broeder abel
Vort paradijs sette onse here
Cherubim die duvel kere
Dat hire nembermeer vort
In quam verstaet ende hort
Dat vier den man den wech benam
Datter nembermeer gheen in quam
Dat swert es kerende ghenant
Want en es el niet dan .i. brant
.I. vierin mur daer omme gheet
Bedi eist dat ment kerende heet
Dat god danen wel doen mochte
Weltijt soet hem goet dochte
Het was .i. stic wech altesamen
Doere enoc ende elyas in quamen
Mar dat bloet dat sident liep
Uut ons heren wonden diep
In sire passien deet al uut
Dies esser menighe zalige bruut
Van gods halven sint in comen
Die haren loen hevet genomen
785
790
795
800
805
810
God verjoeg hem uit het Paradijs ✒
opdat hij als een ‘boer’
de aarde zou bewerken, waarvan hij eerder
was gemaakt. Nu zult u horen
waar hij gemaakt was,
want in het land buiten Damascus
werden hij en zijn vrouw samen begraven
aan het eind van hun leven
In de Dubbele Spelonk,
zo vertelt het de bijbel mij.
Op dat stuk land vermoordde als een misdadiger
Kain zijn broer Abel.
Voor het Paradijs plaatste onze Heer
een cherubijn om de duivel tegen te houden,
zodat hij daar nooit meer
in kan komen.
Het vuur blokkeerde de mens de weg
zodat er nooit meer iemand in kon komen.
Het zwaard is ‘Kerend’ genaamd,
want het is niets (anders) dan een (brandend)
zwaard,
een muur van vuur die het (Paradijs) omringt –
en daarom noemt men het ‘Kerend’ –
die God daar kon laten zijn
zolang het Hem goed leek.
Hij was een tijdje weg
toen Henoch en Elia erin kwamen.
Maar het bloed dat later stroomde
uit de diepe wonden van onze Heer
bij Zijn kruisdood doofde het (vuur) helemaal.
Zodoende is menige zalige bruid
daar met Gods hulp sindsdien in gekomen
om haar beloning in ontvangst te nemen.
5
Hoe de ark van Noach door engelen
van buitenaf gesloten werd en hoe
God het veertig dagen en nachten
liet regenen
f 8r (v 1145)
Zoals zo vaak in het Oude Testament luistert het
volk niet naar goede raad, er gaat van alles fout en
God ziet tot zijn spijt dat alle mensen op aarde
slecht zijn. En hoe kan het anders, het ligt aan de
vrouw. Petrus Comestor, vrouwonvriendelijk als
altijd, noemt als reden hun ontuchtige onmatigheden (PL 198 col 1081c): mulieres in vesania versae
supergressae viribus abutebantur, letterlijk: de vrouwen, maakten omgekeerd boven op hen in hun
waanzin misbruik van de mannen. Maerlant wil
dit detail vooral niet overslaan: ‘die quade (slechte)
lieden in die dagen, te verkerne der naturen zeden,
want so boven liggen deden de vrouwen ende selve
lagen, hier om wilde onse here plagen (straffen)’
(v 1108). God besluit met een grote zondvloed alles
en iedereen op aarde uit te roeien op een enkel
paar van elk soort na. Noach, de enige verstandige
gelovige, krijgt de opdracht een ark te bouwen om
ze veilig te huisvesten. Op de bovenste laag van de
boot zullen de vogels verblijven, daaronder de
tamme (zachte en goedertierende) dieren, en weer
een verdieping lager huizen de bijtende (wrede)
dieren. Noachs vrouw, zijn drie zonen en hun vrouwen mogen ook mee op de bovenste verdieping,
maar de boot is verder alleen bestemd voor de dierparen. De rest zal verdrinken.
Michiel van der Borch maakt er een schitterende miniatuur van: de ark wordt van buiten af door
engelen gesloten. Zo staat het ook in de bijbel
(Genesis 7:16) en Maerlant rijmt: ‘Een ingang aldus
gemaakt. God die te allen tijde waakt, deed de deur
sluiten van buiten’. In het water drijven bomen,
vissen en vreemde creaturen door elkaar.
God laat het veertig dagen en veertig nachten
regenen zonder vrede, zoveel ‘dat het boven de bergen ging, en dus verdronk elk levend ding’, behalve
natuurlijk de vissen. Een eind verder volgt nog:
‘In de tijd dat dit geschiedde, verdronken zo vele
lieden (v 2542).
De kopiist beging bij deze passage een vergissing die in de praktijk van het overschrijven veel
voorkomt: hij sprong van versregel 1144 naar regel
1159 omdat vers 1144 en 1158 beide met ‘God die’
beginnen. De tussenliggende regels sloeg hij over.
Handschriftkundigen noemen zoiets een saut du
même au même of een Augensprung.
genesis 7
f 8r
Daer boven hadde noe die wise
1135 Der bitender diere woninge geset
Daer boven scriift ons die wet
So waren die goedertierne beesten
Int upperste waren nader ieesten
Vogle ende dat volc mede
1140 Tusschen .ii. cameren in ene stede
Tusschen den sochten creaturen
Enten wreden was tere duren
.I. inganc aldus ghemaect
God die tallen tiden waect
Dede sluten die dore van buten ✒
1160 Ende die adren saen upluken
Van der erden ende dwater uut comen
Dat meneghen dliif heeft ghenomen
Ende god ondede die swerke mede
Ende deet reynen sonder vrede
1165 .Xl. nachte. ende .xl. dage
Te voren dit nes gene saghe
38
Daarboven had de wijze Noach
1135 het verblijf van de wilde dieren gemaakt.
Daarboven, schrijft de bijbel,
bevonden zich de tamme dieren.
Helemaal bovenin verbleven volgens het verhaal
de vogels en ook de mensen.
1140 Tussen de twee stallen
met daarin de zachtaardige schepsels
en de wilde dieren,
was een ingang gemaakt met een deur,
die God, die altijd waakt,
van buitenaf afsloot, ✒
1160 En Hij opende de onderaardse rivieren en
liet het water naar de oppervlakte komen,
dat menigeen van het leven beroofde.
Ook opende God de hemel
en liet het zonder ophouden regenen
1165 gedurende veertig nachten en veertig dagen.
Vóór die tijd – dat is geen sprookje! –
Sone reynet clene no groot
Die arke hief up ende soe vloot
Hoghe in de lucht wi lesen dus
1170 Dat twater .xv. cubitus
Boven allen bergen hoghe ginc
Ende verdranc alle levende dinc
Sonder die vissche nu merct das
Ende dat in die arke was
had het nog nooit geregend.
De Ark verhief zich en dreef
hoog in de lucht – zo lezen wij –
1170 want het water kwam vijftien el
boven de hoogste berg,
en deed al wat leefde verdrinken
behalve de vissen – dat is logisch –
en die in de Ark waren.
39
6
Hoe de mensen een toren tot aan de
hemel wilden bouwen
f 9v (v 1416)
Opnieuw gaat het mis. De mens kent geen maat en
verliest zijn meester uit het oog. Dit keer heeft hij
het in zijn hoofd gehaald een toren in Babel te bouwen, die tot in de hemel zal reiken. Welgemoed is
men met hak en troffel aan de gang gegaan, er
wordt met zware zakken bouwmateriaal gesjouwd
en de toren is rechts al buiten de grenzen van de
miniatuur gerezen. De bijbel verhaalt hoe God naar
beneden daalt, gaat kijken en denkt: ‘Dit is één
volk en ze spreken allemaal een en dezelfde taal, en
wat ze nu doen is nog maar het begin. Alles wat ze
verder nog van plan zijn, ligt nu binnen hun
bereik. Laten we naar hen toe gaan en spraakverwarring zaaien.’ In de miniatuur is het een van de
hooggeplaatste ‘heren’ die opdracht geeft en redeneert met de toeschouwers links, en zo blijft de
mens koppig bij zijn (letterlijk) hoogmoedige voornemen. Dan geeft God ‘oud ende jonge (...) elken
een sonderlinge tonge’. In een kakofonie van
vreemde talen verstaat niemand elkaar meer. Het
project mislukt jammerlijk en de mensen verspreiden zich over de aarde. De hoogmoed is voor een
ogenblik ten val gekomen.
genesis 11
f 9v
Na noes leven maecten die heren ✒
.I. tor dar wi af leren
So groot so wiit dat nu ter stonde
Nieman wel gheloven conde
1420 Daer scietse god oud ende ionge
Ende gaf elken .i. sonderlinge tonge
Hier af quamt dat weetmen wale
Datmen vint so menighe tale
Na Noachs dood bouwden de mensen ✒
een toren, waarvan wij horen dat hij
zo groot en zo breed was dat
niemand dat nu zou kunnen geloven.
1420 Daar scheidde God hen, jong en oud,
en gaf ieder een eigen taal.
Hierdoor is het gekomen – dat is algemeen
bekend –
dat er zoveel talen bestaan.
41
7
Hoe God de steden Sodom en
Gomorra verwoestte en Lots vrouw
in een zoutpilaar deed veranderen
f 12v (v 1901)
Het gaat een aantal generaties goed met de afstammelingen van de eerste mens. Uit de rij der geslachten duikt een naam op, die van Abraham. Zijn
familie is afkomstig uit Mesopotamië. God spoort
hem aan om daar vandaan te gaan. Met zijn vrouw
Sara en Lot, de zoon van zijn broer, trekt hij in de
richting van het land Kanaän, waar zij beiden hun
kudden laten weiden.
Na voorspoed komt een moment van onenigheid, waarop Abraham en Lot besluiten elk huns
weegs te gaan. Lot mag kiezen of hij links of rechts
wil, en als Lot de Jordaanvallei ziet die net zo
waterrijk is als de tuin van God, neemt Abraham
grootmoedig de andere richting.
Abraham heeft maar één groot verdriet: een
42
zoon is hem tot nu toe niet gegeven en het ziet er
niet naar uit dat zijn oude vrouw Sara nog zwanger
zal worden. Al belooft God hem dat zijn nageslacht
talrijk zal zijn als de sterren aan de hemel, of als
het stof van de zandvlakte, het is Abraham zwaar
te moede. Hij voelt zich keer op keer op de proef
gesteld.
Dan komen er op een warme morgen drie
jonge mannen op bezoek (Genesis 18). Zoals een
gastheer betaamt, knielt Abraham neer en wast
hen de voeten. Ze zetten zich voor zijn tent in de
schaduw van een eik, en Abraham haast zich water
te brengen en een kalf te slachten. Sara krijgt de
opdracht zo snel mogelijk brood te bakken. De
boodschap die de mannen komen brengen is tweeerlei. Zijn vrouw Sara zal een zoon baren, zeggen
zij, en Sara, die stiekem achter het tentzeil staat te
luisteren, kan haar lachen niet inhouden. Ze wordt
terechtgewezen wegens haar ongeloof: Is ook maar
iets voor God onmogelijk? De tweede boodschap is
minder vrolijk. In de stad Sodom waar Lot is gaan
wonen, is de onrechtvaardigheid zo groot, dat God
besloten heeft de steden Sodom en Gomorra te vernietigen. Abraham is geschokt. Zou God medelijden hebben en van zijn plan afzien als er nog vijftig rechtschapen inwoners zouden zijn? Ja. Ook als
het vijf minder zijn? Ja. Ook als het er veertig, dertig, twintig zijn? Ja. Abraham begrijpt ondertussen
dat de drie mannen God en twee engelen zijn, die
op aarde zijn gekomen om andermaal de wetteloze
mens te straffen.
Er blijken er niet eens tien te zijn. Het staat zo
eenvoudig in de oude vertaling van Genesis 19: de
steden worden de volgende dag door Gods hand
omgekeerd. In de illustratie komt zwavel en vuur
uit de hemel. De mensen in Sodom en Gomorra
schreeuwen het uit en wringen de handen samen,
terwijl de vlammen uit de ramen slaan. Buiten voltrekt zich een ander drama. Lot, zo hebben de engelen bepaald, mag de stad verlaten met zijn vrouw
en dochters, mits zij geen van allen omkijken.
Waarom is een vrouw zo nieuwsgierig dat zij een
goddelijk bevel negeert? ‘Lot liep daar in eene stede
(direct), maar zijn wijf was van wankele zeden,’
dicht Maerlant als uitleg. Terwijl Lot zijn twee
dochters met opgeheven vinger in ferme pas van
de plek des onheils voert, heeft Lots vrouw al
omgekeken en onmiddellijk is zij in een zoutpilaar
veranderd. Levenloos met dichte ogen, wit en onbeweeglijk staat ze als aan de grond genageld, maar
Lot moet haar laten staan om het vege lijf te redden. De twee dochters kunnen niet anders doen
dan hun vader volgen. Ze zullen hem later in een
kampement dronken voeren om met hem te kunnen slapen, want hoe komen zij anders aan nageslacht in zo’n eenzaam en verwoest landschap?
Nu is de streek veranderd in de Dode Zee, weet
Maerlant.
genesis 19
f 12r
Tote lotte seiden si mettien
1885 Leet dine liede uter stede
Soe sal bernen ende al tvolc mede
Loth seit sinen vrienden daer
Mar sine hildent niet voer waer
Tilike namen si dien man
1890 Ende sine .ii. dochtre die hi wan
Ende daer toe mede siin wiif
Om te behoudene haer liif
Ende leidendse al buter port
Ende seiden vliet ten berghe vort
1895 Loth dede datmen hem hiet
Ende seiden siet achterwaert niet
Ende liep oec daer in ene stede
Siin wiif was vankelre sede
Doe deet god reinen vanden trone
1900 Sulfur ende groot vier te lone
Hem te wraken van haren sonden ✒
Dwiif horde dluut tien stonden
Ende bleef doot staende allene
In die ghelike van .i. stene
1905 Ende aldie stat verbrande sciere
Bede mit sulfre ende mit viere
Nv eist water en weets nemme
Ende heet die swarte dode zee
Wantmer niet leuens in vint
1910 Vissche no vogle niet een twint
Daer ne mach geen scip in varen
No niet vloten oec te waren
Dat sonder liif es gaet te gronde
Zij zeiden toen tegen Lot:
1885 ‘Breng jouw gezin de stad uit,
want zij zal verbranden met al haar inwoners.’
Lot vertelde dat aan zijn vrienden,
maar zij dachten dat het onzin was.
Snel namen zij de man
1890 en de twee dochters die hij had verwekt
alsook zijn vrouw mee
om hun leven te redden
en brachten hen de stad uit
en zeiden: ‘Vlucht naar de bergen!’
1895 Lot deed wat hem werd opgedragen.
Zij zeiden [ook]: ‘Kijk niet achterom!’
Hij liep toen regelrecht daarheen.
Zijn vrouw was wankelmoedig.
Toen liet God het uit de hemel als ‘beloning’
1900 zwavel regenen en veel vuur
om Zich te wreken voor hun zonden. ✒
De vrouw aanhoorde het lawaai
en stierf als enige, staand,
lijkend op een steen.
1905 En de hele stad verbrandde razendsnel
door zwavel en door vuur.
Nu is daar water - voorzover ik weet en heet het de Zwarte Dode Zee,
want men treft er niets levends in aan,
1910 geen vis en geen enkele vogel.
Er kan geen schip in varen
of drijven, werkelijk waar.
Levenloze dingen zinken naar de bodem.
43
8
Hoe Isaak bijna geofferd werd door
zijn vader Abraham, maar werd
gered door een engel
f 13r (v 2012)
Abraham vergaat het beter dan zijn neef, maar God
laat hem niet met rust. Isaak, de langverwachte
zoon en stamhouder is geboren. De vreugde is
groot, het kind groeit gezond op en Abraham is de
koning te rijk. Maar dan vraagt God hem te gehoorzamen en zijn allerdierbaarste te offeren. Op een
verschrikkelijke morgen neemt Abraham de kleine
Isaak mee de berg Moria op. Het kind mag het
brandhout dragen voor het offer, dat zij, zo heeft
zijn vader hem verteld, voor het offer op de berg
nodig zullen hebben. Waar het offerdier is, wil de
kleine weten. Daar zal God zelf voor zorgen, antwoordt Abraham, te bang voor de waarheid. Op de
door God aangegeven plek bouwt de vader een
brandstapel en bindt zijn zoon de handen vast. In
Genesis 22 wordt van een mes gesproken dat Abraham hoog opheft om zijn zoon daadwerkelijk te
slachten, maar in de Rijmbijbel heeft hij een enorm
zwaard in de hand. Gelukkig houdt een engel hem
op het laatste moment tegen, juist als hij de kleine
Isaak de genadeslag wil toebrengen. Zijn geloof in
de almachtige God is nu voldoende aangetoond. En
‘achter hem, zo zag Abraham, een prachtig ram dat
hij vernam dat verward hing met zijn hoorns,
ginder in de scherpe doorns’.
In de miniatuur wijst de engel nog eens ten
overvloede op de ram, die vervaarlijk achter Abraham de kop opsteekt. Michiel van der Borch heeft
het dier twee grote horens toebedeeld, maar het
doornig struikgewas heeft hij om onduidelijke
redenen weggelaten. Abraham heeft een gouden
nimbus om het hoofd en is zo de angstaanjagende
hoofdpersoon die alle aandacht krijgt.
Het verhaal is een van de sleutelstukken in het
heilsgebeuren, waarmee het Oude met het Nieuwe
Testament – het joodse en het christelijke –
verbonden zijn. Zoals Abraham in het Oude Testament bereid is zijn eniggeboren zoon te offeren, zo
is in het Nieuwe Testament God de Vader zelf
bereid zijn eigen Zoon aan het kruis te laten sterven. Zoals Isaak zijn eigen brandhout de berg op
brengt, zo moet Christus zijn kruishout mee naar
Golgota dragen. En: zoals Isaak niet daadwerkelijk
zal sterven, zo zal ook Christus de dood overwinnen. Om die reden krijgt het meedogenloze,
moordzuchtige verhaal uit de joodse geschiedenis
een typologisch begrijpelijke, christelijke wending.
God is uiteindelijk barmhartig, en al kennen we
zijn beweegredenen niet, redding is nabij voor wie
hem gehoorzaamt.
genesis 22
f 13r
Doe ysaac hadde xxv iaer
Onse here abrahame ane sprac
Neem dinen lieven soene ysaac
Ende ganc int lant van visione
1980 Ende offerne mi te minen doene
Up een berch dien ic di wise
Indien tiden plagen die wise
Die offerande die si gode
Offerden tesinen ghebode
1985 Dat sise sloegen upten outaer
Ende bernden mede oec aldaer
Ende leider up hout ende vier
Sinen sone dat leesmen hier
1995 Bant hi die hande metter vaert
Ende leiden daer up ende nam een swaert
Up dat hine soude slaen tedoot
Mar die ingel diet hem verboet
Ende seide nu weet onse here
44
Toen Isaak 25 jaar oud was
zei onze Heer tot Abraham:
‘Neem je geliefde zoon Isaak
mee naar het Land van het visioen
1980 en offer hem aan Mij
op een berg, die Ik je zal wijzen.’
In die tijd hadden de wijzen
de gewoonte om de offers
die zij God brachten
1985 op een altaar te slachten
en vervolgens daarop te verbranden.
Abraham maakte hout en vuur gereed,
bond – lees ik hier –
1995 zijn zoon de handen,
legde hem op het altaar,
en pakte zijn zwaard om hem dood te slaan.
Maar een engel verbood het hem
en zei: ‘Nu weet onze Heer
2000 Dattune ontsies vele mere
Achterwaert so sach abraham
Een sconen ram dat hi vernam
Die verwerret metten hornen
Ginder hinc in die scarpe dornen
2005 Dien offerde hi voer den sone
Bedi hiet hi omme dat gone
Die stede. god die salt bescouwen
Dus keerden si quite van rouwen
Ende god swoer bi hem selven daer
2010 Dat hi soude dat lant daer naer
Den sinen geven embermere
2000 dat je hem zeer vreest.’
Abraham keek achterom
en zag een mooie ram,
die met zijn horens verstrikt
in scherpe doornstruiken hing.
2005 Die offerde hij in plaats van zijn zoon.
Om die reden noemde hij
die plek ‘God zal erin voorzien’.
Zo keerden zij bevrijd van verdriet naar huis,
en God nam Zich voor
2010 dat Hij dat land later
voor altijd aan de zijnen zou geven
45
9
Hoe Jakob zijn oude vader bedroog
om zo zijn zegen te verwerven
f 15r (v 2363)
Ook Isaak wordt een oude man. Hij kan terugkijken op een lang en vruchtbaar leven. Abraham
heeft voor hem in zijn jeugd met Gods hulp de juiste vrouw uitgezocht en zij heeft hem een tweeling
geschonken, Jakob en Esau. Esau is net iets eerder
ter wereld gekomen dan Jakob, dus het eerstgeboorterecht is voor hem. Esau is sterk, behaard
als een aap en houdt ervan erop uit te trekken en
op wild te jagen. Isaak is zeer op zijn oudste zoon
gesteld, want, zo staat er droog in Genesis 25, hij
eet graag wildbraad. Jakob blijft liever stilletjes bij
zijn moeder Rebekka thuis, en Rebekka houdt veel
meer van hem dan van haar oudste stoere zoon. Ze
heeft bovendien een grote hekel aan Esaus vrouwen en ergert zich voortdurend. Wat te doen om
Isaak te bewegen haar lieve Jakob te bevoordelen
boven Esau? Esau is er al eens zelf ingetuind, toen
Jakob hem bij terugkeer van een vermoeiende dagtocht rode linzensoep aanbood in ruil voor het
eerstgeboorterecht, maar zo’n flauwe grap bleek
niet genoeg. Nu is Isaak blind en oud en het wordt
tijd dat hij zijn oudste kind de zegen geeft en de
belofte uitspreekt. Hij vraagt Esau nog eenmaal
wild te schieten en dat te bereiden zoals hij dat zo
lekker vindt. Rebekka luistert op het juiste
moment mee en heeft een plannetje in het hoofd.
Jakob moet gauw twee malse bokjes van de kudde
slachten en zij zal ze lekker klaarmaken. Isaak ziet
toch niets, dus dan zal hij Jakob voor Esau aanzien
en hem zegenen. Jakob stribbelt tegen bij zoveel
vrouwelijke listigheid. Een blinde ruikt, hoort en
voelt meer, weerspreekt hij, dus hoe kan hij zijn
vader zo bedriegen? Vrouwen kunnen heel gemeen
zijn en Rebekka laat zich niet van de wijs brengen.
Ze geeft Jakob de kostbaarste kleren van Esau en
trekt over zijn handen en zijn hals de harige huid
van de geslachte bokjes. Jakob komt aan het bed
46
van zijn blinde vader. ‘Wie ben je?’ wil Isaak weten.
‘Ik ben Esau, uw eerstgeboren zoon. Ik heb gedaan
wat u me hebt gevraagd. Kom overeind zitten en
eet wat ik heb geschoten; dat zal u kracht geven
mij te zegenen.’ Isaak gelooft er niets van en vraagt
Jakob dichterbij te komen: ‘ik wil voelen of je
inderdaad mijn zoon Esau bent of niet.’
Dit is het hoogtepunt van het bedrog en
Michiel van der Borch weet het meesterlijk te illustreren. De spanning van de leugen en de ernst van
de plechtige zegen zijn bijna tastbaar. De mooie
Rebekka, haar haar elegant in een netje gevat,
orkestreert de gebeurtenis aan de zijlijn. Jakob staat
zichtbaar ongemakkelijk naast zijn moeder aan het
voeteneinde en buigt zich over het bed met één
harige arm naar Isaak toe. Het moment van het
misdrijf vult zo akelig de hele ruimte. De blinde
oude vader spreekt: ‘Dits esaus hant en iacobs luut
(geluid), en at de spijzen al uut’, en toen hij wijn
had gedronken, kuste hij de zoon, de zijne. Hij is
dus overtuigd en spreekt de zegen over Jakob uit
die zo beeldend begint: ‘De geur van mijn zoon is
als de geur van het veld, het veld dat God heeft
gezegend. God geve je dauw uit de hemel, en vette
vruchtbare aarde.’ En, belooft Isaak, Jakob zal heersen over zijn broers, zijn moeders zonen, en volken
zullen hem dienen. Rebekka mag tevreden zijn.
Natuurlijk moet het vervolgens wel uit de hand
lopen. Nog maar net is Jakob met zijn moeder de
tent uit, of Esau komt thuis van de jacht. Voortaan
zullen de twee broers elkaar haten, en Esau verbeidt het moment dat Isaak gestorven is en de
rouwperiode voorbij zal zijn. Dan kan hij toeslaan.
Er zit voor Jakob niets anders op dan zijn broer uit
de weg te gaan en het veld te ruimen. Hij vertrekt
onder het door Rebekka ingefluisterde voorwendsel een geschikte vrouw te gaan zoeken onder de
dochters van Laban, haar broer. Esau verbijt zich en
wacht tot zijn tijd gekomen is.
genesis 27
f 15r
Soe cledene harde sciere
2350 Met cledren goet ende diere
Die esau hadde in dien dagen
Alse die oudste sonen plagen
Die moeder die siins hadde vele
Decte siin hals ende sine kele
2355 Datten die vader vonde ru.
Ochti iet twifelde van esau
Tetene heefthi voer hem gheset
Ende hi seide vader nu et
Ende seine mi mittien so sprac
2360 Dat hi te hem quame ysaac
Hi wilde tasten oft esau ware
Jacob was betast mit vare
Dits esaus hant ende iacobs luut ✒
Sprac hi ende at die spise al uut
2365 Ende doe hi hadde gedronken wiin
So custi den sone siin
Ende benedidene ende seide mede
God die moete di geven volhede
Ter weeldicheden van ardrike
2370 Ende des daus van hemelrike
Zij deed hem dadelijk
2350 de mooie en kostbare kleren aantrekken,
die Esau bij gelegenheid droeg,
zoals gebruikelijk voor de oudste zoon.
De moeder, die heel vindingrijk was,
bedekte zijn hals en zijn keel,
2355 zodat zijn vader zou denken dat hij daar behaard
was,
voor het geval dat hij zou twijfelen of het Esau
wel was.
Hij zette het eten voor hem neer
en zei: ‘Vader, eet nu
en zegen mij [daarna].’
2360 Daarop vroeg Isaak aan Jakob
om naar hem toe te komen,
want hij wilde voelen of het Esau wel was.
Angstig liet Jakob zich betasten.
‘Dit is Esaus hand maar Jakobs stem,’ ✒
sprak Isaak, en at zijn bord leeg.
2365 En nadat hij zijn wijn had opgedronken
kuste hij zijn zoon, zegende hem en zei:
‘Moge God je een overvloed aan aardse
rijkdommen geven,
2370 en de dauw van het hemelrijk.’
47
10
Hoe Jakob met een engel worstelde
tot de dageraad
f 16v (v 2653)
Esaus tijd van wraak komt pas na vele jaren, als
God dat heeft bepaald. Jaar na jaar moet Jakob eerst
de kudde van zijn oom Laban hoeden voor hij een
bruid verdiend heeft. Zijn jongste nichtje Rachel
heeft glanzende ogen en op haar is Jakob vanaf het
begin verliefd. Maar de bedrieger wordt bedrogen
als Laban tegen de afspraak in allereerst zijn oudste
dochter Lea onder de bruidssluier ten huwelijk
schenkt: heimelijk, met grote list, zodat Jakob het
niet wist, heeft hij zijn oudste dochter te bedde
geleid (v 2497). Maar: ‘Jakob moest dit wel gedogen,
ze was lelijk en met sepel ogen’. Sepel betekent
zoiets als leep of druipend, de oude bijbelvertaling
zegt vriendelijker dat Lea’s ogen flets waren. In
ieder geval heeft de oudste het blijkbaar wat uiterlijk betreft slecht getroffen, dus moest de vader
haar wel op deze achterbakse wijze aan de man
48
brengen. Het komt erop neer dat Jakob opnieuw
zeven jaar moet werken tot hij ook de jongste
dochter Rachel trouwen mag.
Vrouwen spelen in Maerlants Rijmbijbel niet de
mooiste rol, al zijn de mannen ook niet altijd even
wijs en is Laban ronduit een bedrieger. De twee
zusjes hebben het niet makkelijk rond hetzelfde
bed, en steken elkaar de loef af in list en jaloezie.
Daar komt bij dat Lea wel zonen baart en Rachel
niet, terwijl Jakob niet van Lea houdt en wel van
Rachel. Beiden zijn voortdurend op hun qui-vive en
verzinnen het een na het ander om Jakobs gunst te
winnen. Liefdesappelen en slavinnen worden rondgegeven en omgeruild. Ten slotte, als Lea al vele
zonen heeft krijgt Rachel haar eerste kind, Jozef.
Uit Jakobs zonen komen straks, zoals God ooit aan
Abraham een talrijk nageslacht beloofde, de twaalf
stammen van Israël voort.
Eens komt de tijd die God voorspeld heeft, en
moet Jakob terug naar het land waar hij vandaan
komt. Al zet Laban hem vele malen met loze belof-
tes op het verkeerde been, op een goede dag neemt
hij vrouwen, kinderen en vee mee het veld in en
vlucht. Rachel steelt nog even de godenbeeldjes
van haar vader mee en verbergt ze onder haar kleren: opnieuw wordt er een bedrieger bedrogen.
Maar naarmate de reis vordert en hoe dichter bij
huis Jakob komt, des te ongeruster wordt hij over
zijn broer Esau. Hoe zou het hem vergaan zijn, en
zou hij nog steeds zo haatdragend zijn? Hoe hem
gunstig te stemmen? Rijk als Jakob inmiddels is,
zendt hij boodschappers vooruit naar zijn broer
met de vriendelijkst denkbare tekst: hij, Jakob heeft
nu veel runderen, ezels en schapen, en ook slaven
en slavinnen, en dat wil hij graag aan Esau laten
weten. En misschien wordt hij inderdaad gunstig
gestemd. Esau komt er al aan met vierhonderd
man, is echter de beangstigende constatering van
de boden.
Wat staat Jakob nu te doen? Allerlei vluchtroutes en strategieën bedenkt hij, terwijl het angstzweet hem uitbreekt. Hij deelt zijn bezit haastig in
twee kampementen – als Esau het ene kamp verwoest, heeft het andere tijd om te vluchten. Knech-
ten moeten vooruitsnellen met geschenken.
De ontknoping is verrassend. ’s Nachts, als hij
have en goed in veiligheid heeft gebracht aan de
andere kant van de rivier, blijft hij alleen achter.
Het staat er heel eenvoudig in Genesis 32: ‘en er
worstelde iemand met hem totdat de dag aanbrak’.
Met wie strijdt hij in het donker? Esau kan er nog
niet zijn. Is het een engel van God, of is het zijn
geweten? Jakob raakt er letterlijk door ontwricht:
‘het bedierf hem de zenuw’. Als het dag wordt wil
de onbekende weg. Ik heb oog in oog gestaan
gestaan met God en ben toch in leven gebleven,
zegt Jakob later. Voor de gelovige is het een engel,
die hem op de proef heeft gesteld, en zo heeft
Michiel van der Borch de worsteling ook afgebeeld.
Van een worsteling is eigenlijk geen sprake, het is
eerder een voorzichtige omarming temidden van
vogels in het struikgewas, zingend bij het ochtendlicht. Op dit belangrijke moment krijgt Jakob van
de engel een nieuwe identiteit: niet langer is hij
Ja-a-kov, de bedrieger, maar ontvangt hij de naam
Israël, strijder van en met God.
genesis 32
f 16v
2630
2635
2640
2645
2650
Ende hi bleef ten oever staende
Om te doene sine gebede
Aldaer wart hi worstelende mede
Jegen een ingel in mans ghelike
Die quetsten daer so bitterlike
Dat hem die senewe verdarf
Sident so hebben si oit warf
Hi ende oec al sijn gheslachte
Hem gedaen van senewen wachte
Dat sire noit wilden eten
Dus worstelde die degen vermeten
Doe verclaerde die dagheraet saen
Entie man sprac laet mi gaen
Jacob sprac daers geen ontgaen
Du en wiltmi benedien saen
Die ander seide hoe heetstu dan
Hi seide jacob. doe sprac die man
Jacob sal dine name niet wesen
Mar israel nu marc na desen
Hi benedidene in dien dage
Ende hiet hem dat hi niet ontsage
No sinen broeder esau.
Doe seide jacob ic sech al nu
Gode onsen here al openbare
Die mi ghetroest heeft van vare.
Doe rees die sonne .i. deel betide ✒
Ende hi honcte daer an dene side
Dat dede hem des ingels slach
2630
2635
2640
2645
2650
Hij bleef op de oever staan
om zijn gebeden te doen.
Daar raakte hij in gevecht
met een engel in mensengedaante,
die hem daar zo zwaar verwondde
dat hij gedeeltelijk verlamd raakte.
Sindsdien hebben hij
en heel zijn nageslacht,
zich onthouden van ‘pezig vlees’
en dit nooit willen eten.
Zo worstelde de dappere held.
Toen het ochtend werd,
zei de man: ‘Laat mij los.’
Jakob zei: ‘Jij gaat niet eerder weg
voordat jij mij hebt gezegend.’
De ander zei: ‘Hoe heet jij?’
Hij zei: ‘Jakob.’ Toen zei de man:
‘Jakob zul jij niet meer heten,
maar vanaf nu Israël.’
Hij zegende hem op die dag
en zei hem dat hij niet meer bang hoefde
te zijn voor zijn broer Esau.
Toen zei Jakob: ‘Ik heb God,
onze Heer gezien,
die mij van mijn angst verlost heeft.’
Toen ging de zon op, ✒
en hij liep mank [weg]
als gevolg van het gevecht met de engel.
11
Hoe Jozef door zijn broer naar
Egypte werd verkocht
f 17v (v 2842)
Het volgende verhaal dat Michiel van der Borch
illustreert, loopt ook niet over van broederliefde.
Waar Jakob na zijn worsteling door de vergevingsgezinde Esau met tranen in de ogen verwelkomd
wordt en al zijn geschenken terugkrijgt, hebben
zijn twaalf kinderen heel andere gevoelens: de
zonen van Lea blijven jaloers op de zonen van
Rachel. Nu is Jozef, de oudste van Rachel, niet de
best denkbare broer: hij is de lieveling van vader
Jakob en verklikt zijn broers waar hij kan. Het
wordt erger naarmate Jakob ouder wordt. Wanneer
Jozef droomt dat elf korenschoven diep voor hem
buigen en later dat de zon, de maan en elf sterren
hetzelfde doen, wordt zijn arrogantie niet langer
getolereerd en gooien zijn elf broers hem, de meesterdromer zoals ze hem spottend noemen, tijdens
het hoeden van het vee in een droge put. Naast de
put richten ze een vrolijk maal aan en als een karavaan Midjanieten toevallig langskomt op weg naar
Egypte, verkopen ze de kleine Jozef voor twintig
sjekel. Een van de broers links op de miniatuur
duwt hem naar zijn nieuwe eigenaar toe en strekt
tegelijkertijd een grote hand uit om de dikke geldbuidel in ontvangst te nemen.
Op dit moment kan Maerlant niet blijven zwijgen en breidt hij het verhaal uit met een vergelijking tussen Jozef en Jezus. ‘Beiden waren zij goedertiere,’ dat staat voorop. Zoals Jozef door zijn
eigen broers verkocht werd, zo hebben de Farizeeën Jezus uitgeleverd, en het bloedgeld dat de
broers ontvingen is de zak zilverlingen van Judas.
De beschuldigingen door de vrouw van Jozefs nieuwe meester Potifar zijn net zo vals als de aantijgingen jegens Jezus, en zoals Jozef onterecht gestraft
wordt, zo onjuist is Jezus’ marteling. En heette de
broer die het snode plan tot de verkoop van de
onschuldige Jozef opwierp niet Juda, zoals Judas de
discipel is die in het Nieuwe Testament Jezus verkoopt?
De miniaturist heeft van al deze beschouwingen niets in beeld gebracht. De emotie van het
moment is er wel degelijk. Het nadrukkelijk overhandigen van de grote geldbuidel boven het hoofd
van de kleine Jozef en het klauwachtige gebaar
waarmee de koper het kind bij de arm grijpt, geven
het hoogtepunt van het verraad met pathos weer.
genesis 37
f 17v
Mettien voer ruben sire straten
Dandre broedere saten ende aten
Ende sagen comanne comen geuaren
Mit kemelen ende mit diere waren
2830 Doe sprac iudas vercope wi desen
So sellen onse hande suuer wesen
Van sire doot het dinct mi goet
Hets onse vleesch ende onse bloet
Om .xxx. pennighe was hi vercocht
2835 Den madianiten ende toe brocht
Jn egypten daer wart hi echt
Vercocht ouer .i. eygine knecht.
Daer cocht .i. hiet futifar
Daarop vertrok Ruben.
De andere broers gingen zitten eten
en zagen kooplieden aankomen
met kamelen en kostbare goederen.
2830 Toen zei Juda: ‘Laten we hem verkopen,
dan zullen onze handen onschuldig zijn
aan zijn dood. Dat lijkt mij een goed plan.
Hij is [immers] van ons vlees en bloed.’
Voor dertig penningen werd hij verkocht
2835 aan de Midjanieten en naar
Egypte gebracht.
Daar werd hij opnieuw als slaaf verkocht,
aan een man genaamd Potifar.
51
12
Hoe Jozef de droom van de farao
verklaarde
f 18v (v 2996)
Jozef staat er in in Egypte aanvankelijk slecht voor.
De vrouw van zijn meester Potifar – in bronnen
buiten de bijbel wordt zij Zuleika genoemd – wil de
mooie jongen graag in bed, maar hij ontvlucht
haar. De mantel die hij in haar slaapvertrek moet
achterlaten is voldoende bewijsmateriaal, wanneer
de boze afgewezen vrouw hem aanklaagt wegens
aanranding. Onmiddellijk komt Jozef in het gevang
terecht. Even vertrouwd als hij in zijn vorige leven
met dromen was, legt hij in deze barre tijden de
dromen van zijn medegevangenen uit. De goede en
slechte voorspellingen die hij de schenker en de
bakker doet, blijken alle uit te komen. Jaren later
krijgt de farao, wiens stoet aan magiërs en raadgevers hem zijn dromen niet kunnen verklaren dat
te horen. Met name zijn laatste dromen boezemen
hem angst in en achtervolgen hem. En zo wordt
52
Jozef uit zijn kerker verlost, hij wordt geschoren,
gewassen en gekamd, en voor de farao geleid.
De Egyptische farao is te zien op de miniatuur,
gezeten als een westerse vorst met een kroon op
het hoofd, een hermelijnen mantel om de schouders en een staf in de hand. Hij is in gesprek met de
mooi gelokte Jozef. Het is duidelijk dat de koning
luistert en Jozef hem uitleg geeft. De ongemakkelijke uitdrukking op het gezicht van de farao en de
trefzekere gebaren van Jozef, die niet bang is voor
zijn meerdere, spreken boekdelen. De farao heeft
griezelige dromen gehad en is verontrust: in zijn
slaap zag hij zeven mooie vette koeien grazen langs
de Nijl, en dan komen uit de rivier zeven lelijke
magere koeien, die de vette zonder omhaal opeten.
En vlak daarna volgde een tweede, vergelijkbare
droom, waarin zeven mooie rijpe korenaren uit
één halm door zeven loze, armetierige en door de
oostenwind verzengde aren worden verslonden.
Zou God hier iets mee bedoelen? Jozef verklaart
zonder aarzelen, dat beide dromen één zijn en dat
ze voorspellen dat in het rijk zeven jaren van overvloed zullen heersen. De zeven vette jaren zullen
gevolgd worden door zeven jaren van hongersnood. Hij geeft de farao er een dubbele raad bij: sla
de komende zeven jaar al het voedsel op voor de
jaren die daarop volgen, en benoem een verstandig
en wijs man om het grote plan in naam van de
farao uit te voeren.
Vanzelfsprekend wordt de slimme jongen tot
onderkoning van Egypte benoemd, hij krijgt er een
mooie bruid bij en reist de volgende jaren door het
land om schuren te bouwen voor het opslaan van
het overvloedige graan. Als na de zeven jaren van
voorspoed de zeven magere jaren aanbreken en
overal honger heerst, heeft Egypte meer dan
genoeg te eten. De arme Hebreeuwse broers van
Jozef kunnen niets anders doen dan naar Egypte
reizen om graan voor hun familie te kopen. Op verzoek van de oude Jakob laten ze hun jongste broer
en enig overgebleven kind van Rachel thuis –
Jakob is te bang dat hem iets zal overkomen.
Jozef, de machtige onderkoning, heeft zijn onaangename streken niet helemaal verleerd en als hij
zijn broers na zoveel jaren terugziet, beschuldigt
hij hen van spionage. De broers herkennen hem
niet en buigen diep voor hem in het stof. Het mag
niet baten. Jozef stuurt hen terug en eist dat zij
hem de jongste broer komen brengen. Thuisgekomen duurt het lang voordat zij van Jakob toestemming krijgen, die ten slotte berustend zegt: ‘Moet ik
mijn kinderen verliezen, goed, dan verlies ik ze
maar’ (Genesis 43:14).
Opnieuw reizen de broers naar Egypte, nu in
gezelschap van Jakobs jongste zoon Benjamin.
Jozef gebruikt alweer allerlei valse trucjes om de
broers de stuipen op het lijf te jagen, en opnieuw
buigen alle elf diep voor hem neer. Zo komen de
twee dromen uit Jozefs kinderjaren uit. Uiteindelijk maakt hij zich aan zijn broers bekend en moet
hij zo hard huilen, dat het in het paleis van de farao
te horen is. De broers zijn met stomheid geslagen.
genesis 41
f 18v
2975
2980
2985
2990
2995
Ouer ii iaer quam .i. geual
Dat farao sach enen droem
Sine vroede namens goem
Mar nieman wasser diene ombant
Doe pensde die scinke altehant
Om ioseppe ende heeft vertelt
Hoe hi sinen droem heeft ghespelt
Men haelden vten karker saen
Ende deden harde scone dwaen
Ende vercledene altehant
Farao nam sine rechter hant
Ende seide ic hebbe .i. droem versien
Veruaerdi niet ontbint mi dien
Do seide die coninc hoe hi sach
Daer hi in sinen slape lach
vij ossen vet ende goet
Ende daer na vij andre bloet
Ende hongerech dese verteerden al
Do waect ic .i. stonde smal
Ende daer na sach ic vij aer
Vol van corne dats waer
Ende vij ydele ongheladen
Die de volle alle verdaden
2975
2980
2985
2990
2995
Twee jaar later gebeurde het
dat farao een droom had.
Zijn wijze mannen bestudeerden hem,
maar geen van hen kon hem verklaren.
Toen moest de schenker opeens
aan Jozef denken, en hij vertelde
hoe die zijn droom had uitgelegd.
Men haalde hem snel uit de kerker,
liet hem goed wassen
en trok hem andere kleren aan.
Farao nam hem bij de rechter hand
en zei: ‘Ik heb een droom gehad.
Wees niet bang, en leg mij die uit.’
Toen vertelde de koning hoe hij,
terwijl hij lag te slapen,
zeven goede, vette ossen zag
en daarna zeven andere, mager
en hongerig, die de andere helemaal opaten.
Toen lag ik een klein uur wakker
en zag daarna zeven aren
vol met koren, dat is waar,
en zeven lege, zonder koren,
die alle volle vernietigden
53
13
De Egyptische farao laat alle
pasgeboren Joodse jongetjes
verdrinken
f 20v (v 3372)
Jozefs geschiedenis heeft een mooi einde. Eind
goed al goed. De broers haasten zich terug naar
Kanaän, hun wagens en ezelinnen bepakt met
sjekel zilver, nieuwe kleding en brood. Het duurt
enige tijd voordat vader Jakob door zijn zoons overtuigd is om met zijn hele hebben en houwen naar
Egypte te verhuizen. In Eypte is voor mens en dier
voorlopig genoeg te eten. Hij en zijn zonen vestigen zich in het noordelijk gebied als schaapherders.
Het vergaat Jakobs zonen en kleinzonen goed
in het land dat zij van de farao hebben gekregen en
zij krijgen in de loop der tijd een stoet nakomelingen. Ze worden zo talrijk dat ze het hele land bevolken. Dit tot groot ongenoegen van een volgende
farao, die de weldaden van Jozef niet kent. ‘Hij
haatte het volk van Israël om haar grote behendigheden, en ook om haar rijkigheden’ (vv 3387-3389).
En dat ongenoegen, die afschuw, ligt aan de wortel
van de exodus, de uittocht van de nakomelingen
van Jakob uit het land Egypte.
De farao ziet hun groeiend aantal met zoveel
weerzin aan, dat hij slavendrijvers aanstelt om de
Joden met ondraaglijk zwaar werk af te beulen,
maar ze blijven zich vermenigvuldigen. Dan moet
er tot grover geweld worden overgegaan: de farao
f 21r
3420 Parao siet dat siin raet
Hem lettel te staden staet
Ende geboet al openbare
Wat knapekiin geboren ware
Jn israel dat ment wel sciere
3425 Verdrinken soude in die riuiere
Dit coste menigen kinde tleuen
Dies lietse god wel sere sneuen
Dat si worden also sot
Dat si anebeden voer god
3430 .J. stier die vten watre quam
geeft zijn volk bevel alle Joodse jongens die geboren worden in de Nijl te gooien; de meisjes mogen
blijven leven. Van pure ellende begint het volk een
stier als afgod te aanbidden.
De geschiedenis gaat verder. De moeder van
een klein Joods jongetje, Mozes, weet hem drie
maanden stil te houden, maar ze beseft dat hij
vroeg of laat ontdekt zal worden. Ze vlecht een biezen mandje, bedekt het met een laag teer en laat
het met haar kind erin de rivier af drijven in de
richting van de plek waar de dochter van de farao
pleegt te baden. Hoe dat gaat aflopen weet alleen
God.
De oudtestamentische kindermoord wordt zelden afgebeeld: veel vaker ziet men de moord op de
onnozele kinderen in Bethlehem, als in het Nieuwe
Testament koning Herodes zich van de pasgeboren
Jezus hoopt te ontdoen door alle kinderen onder de
twee jaar te laten doden. Natuurlijk is er een parallel, maar Maerlant ziet vooral een vergelijking tussen het biezen mandje waarin Mozes te vondeling
wordt gelegd en het lichaam van Maria dat het
kind Jezus draagt. Hier is een verschil tussen wat
de dichter Maerlant belangrijk vindt en wat de
miniaturist Michiel van der Borch vijftig jaar later
schildert: Maerlant zal de maagd Maria te pas en te
onpas te berde brengen en Michiel schildert met
verve moord en doodslag, voorspoed na tegenslag
zonder zich ergens om Maria te bekommeren.
exodus 1
3420 Farao merkte dat zijn [boze] plannen
hem weinig helpen
en gaf publiekelijk opdracht
om elk jongetje dat geboren werd
in [het volk] Israël onmiddellijk
3425 in de rivier te verdrinken.
Dit kostte veel kinderen het leven.
God liet er zoveel doodgaan
omdat zij zo dom waren
dat zij een stier die uit het water
3430 kwam als een god aanbaden.
55
14
Hoe God vanuit een brandend
braambos tot Mozes sprak
f 22v (v 3666)
Mozes is met zijn biezen mandje uit de Nijl gevist
door de dochter van de farao en een gouden toekomst lijkt zijn deel. Hij wordt als haar pleegkind
op het paleis vertroeteld. Zelfs als het kind op de
schoot van de farao hem de kroon van het hoofd
stoot en de waarzeggers verschrikt weinig goeds
voorspellen, wordt zijn speelse daad getolereerd.
Naarmate hij ouder wordt, wordt hij zich meer
bewust van zijn andere achtergrond. Hij ziet hoe de
Israëlieten onder dwangarbeid gebukt gaan en in
een opwelling van woede doodt hij een Egyptenaar
die een Joodse man mishandelt. Weliswaar weet hij
hem snel onder het zand te begraven, maar hij is
gezien. Hij vlucht de bergen in en hoedt jaar na jaar
de schapen van een gastvrij man.
Zo kan zijn leven echter niet doorgaaan en op
een dag ziet hij op de berg Horeb een doornen56
struik in brand staan, zonder dat het vuur de takken verteert. Nieuwsgierig komt Mozes dichterbij,
maar God roept hem direct vanuit de struik toe.
‘Here ik ben hier,’ antwoordt Mozes even direct.
God beveelt hem eerst zijn schoenen uit te doen,
omdat hij op heilige grond staat, en geeft hem vervolgens de opdracht het Joodse volk uit hun slavernij naar het beloofde land te leiden dat overvloeit
van melk en honing.
Michiel van der Borch schildert een Mozes die
niet erg blij lijkt te zijn met dit vooruitzicht, en
tegenover God bovenin de doornenstruik argumenten aandraagt waarom het idee misschien niet
zo goed is. ‘Neemt u mij niet kwalijk Heer, maar
kunt u niet iemand anders sturen?’ Eigenlijk durft
hij niet. Hij houdt onhandig een schoen in de hand
en laat zijn blote voet bungelen. Wie moet ik zeggen die mij stuurt? probeert hij. ‘Ik ben die ik ben,’
antwoordt God vanuit de struik. In de laatste
bijbelvertaling zegt hij het net iets anders: ‘Ik zal
er zijn’, en dat klinkt minder afstandelijk.
Pas als God echt boos wordt, reist Mozes met zijn
broer Aäron naar de farao. Laat mijn volk gaan, is
hun boodschap. Tien plagen moeten eerst over het
Egyptische land gaan voordat de farao toestemt, en
dan nog gaat het bijna fout.
Naar de typologische traditie haast Maerlant
zich in het brandende braambos de maagdelijkheid
van Maria te herkennen, en het vuur is natuurlijk
de heilige geest. In veel afbeeldingen van het verhaal gaat Maria inderdaad schuil in de doornstruik.
Michiel van der Borch werkt liever verhalend en
laat zoals steeds de typologische verwijzing achterwege.
exodus 3
f 22r-22v
3640 Moyses wachte in die woistine
Siins sweers scaep entie sine
Ende hi quam ons heren berge bi
Die oreb hiet ende synay
Daer sachi onsen here in viere
3645 In .i. dorne in diere maniere
Die dorne die hem daer bernen dochte
Ende dat vier niene mochte
Ghescaden bediet marien
Die alle tongen benedien
3650 Die was vanden ioden geboren
Ende bediet den sin na den doren
Tvier was die heilighe geest
Die hare helpe was ende haer volleest
Gaf dat soe hare reynichede
3655 Behilt bi gods genadichede
Jof anders inder maniere
Dattie doren vanden viere
Al onghescaet was al omtrent
Also was maria al ombekent
3660 Van elken manne ende onbesmet
Ende vander werelt onbelet
Daer soe in leuede ende in was
Gheliker wiis nv merket das
Dat vier den doren niet en deerde
3665 No sine blade niet en verteerde
Dat vier was heet ende claer ✒
Hen scade den doren niet .i. aer
Moyses ginc bet naer besien
God riepene mettien
3670 Vten dorne ende vten viere
Moyses sprac here ic ben hiere
Doe af dine scoen sprac hi te hant
Daer du vp staes es heilich lant
Daer geboet hem onse here
3675 Dat hi tote egypten kere
Ende hi faraone gebiede
Dat hi late sine liede
3640 Mozes hoedde in de woestijn
de schapen van zijn schoonvader en de zijne,
en hij kwam langs de berg van onze Heer
die Horeb en Sinai heette.
Daar zag hij onze Heer als een vuur
3645 in een doornstruik.
De doornstruik die hem daar leek te branden,
maar die dat vuur niet kon
verteren, symboliseert Maria,
die door alle tongen wordt geprezen,
3650 die uit het joodse volk was voortgekomen
en de doornstruik betekent.
Het vuur was de Heilige Geest,
die haar bijstand en kracht
gaf, zodat zij door Gods genade
3655 haar maagdelijkheid kon behouden.
Anders gezegd: Evenals de doornstruik
In het geheel niet beschadigd werd
door het vuur,
zo ook bleef Maria van smetten vrij,
3660 onaangeraakt door enige man
en onbezoedeld door de wereld,
waarin zij leefde,
evenmin als – begrijp dat goed! –
het vuur de doornstruik deerde
3665 en zijn blaadjes verteerde.
Het vuur was heet en helder, ✒
maar het bracht de doornstruik hoegenaamd
geen schade toe.
Mozes ging ernaar toe om te kijken.
Onmiddellijk riep God hem toe
3670 vanuit de doornstruik, vanuit het vuur.
Mozes zei: ‘Heer, hier ben ik.’
‘Trek je schoenen uit,’ zei Hij,
‘want je staat op heilige grond.’
Toen droeg onze Heer hem op
3675 om terug te keren naar Egypte,
en farao te bevelen
om zijn volk te laten gaan.
57
15
Hoe het leger van de farao door de
zee verzwolgen werd
f 25v (v 4247)
Volgens de bijbel zijn de Israëlieten ongeveer zeshonderdduizend in getal, de vrouwen en kinderen
niet meegerekend, als ze hals over kop Egypte verlaten. Ze voeren ook nog eens enorme kudden
schapen, geiten en runderen mee (Exodus 12:3739). De uittocht gaat desondanks zeer geordend,
want God waakt die nacht over hen.
Het gevaar is nog niet geweken. Weliswaar
heeft de farao hen toestemming gegeven het land
te verlaten, maar hij heeft onmiddellijk spijt. Met
een groot leger trekt hij achter hen aan. God houdt
als steeds woord en beschermt zijn volk. Erger nog,
zo verzekert hij Mozes tweemaal, hij wil zijn
oppermacht tonen door de farao en zijn hele leger
ten val te brengen.
Als het volk de zeshonderd strijdwagens ziet
naderen, begint het luidkeels om hulp te roepen en
58
verwijt het Mozes in alle toonaarden dat hij hen dit
heeft aangedaan. Waarom worden ze niet met rust
gelaten, waarom zijn ze niet gewoon slaaf gebleven
in Egypte? Dat was een stuk beter dan omkomen in
de woestijn! Mozes blijkt een geboren leider, sust
de herriemakers en antwoordt dat God voor hen
zal strijden. Ze hoeven zelf niets anders te doen dan
af te wachten.
Met zijn staf omhoog laat Mozes de zee waarvoor zij staan – de Rode Zee, in de nieuwe vertaling
omgedoopt tot Rietzee – uiteenvloeien, waardoor
de Israëlieten achter hem de andere oever weten te
bereiken. Vlak achter hen komen de Egyptenaren
(‘als die hase den hont’ volgt: voor het rijm heeft
Maerlant de dieren omgedraaid). De strijdwagens
van de farao raken vast in het zand en het leger
raakt in paniek.
De miniatuur toont het moment dat het water
in zijn oorspronkelijke bedding terugkeert en het
ganse Egyptische leger verzwolgen wordt. Een
paard springt in paniek naar rechts, maar er is geen
ontkomen aan: niet een van hen bleef in leven,
staat er in Exodus 14. Maerlant voegt er aan het
eind nog aan toe, dat Mozes een loflied aanhief:
‘Ende seide cantemus domino’, terwijl zijn zuster
Mirjam de tamboerijn slaat.
exodus 14
f 25v
4235
4240
4245
4250
4255
4260
Dus ginc tvolc die zee al dore
Twater stont gelike den mure
Ter rechter enter luchter hant
Dat sach tvolc van egypten lant
Ende volgede hem als die hase den hont
Dit was tere morgiin stont
Ende onse here sach vp hem sciere
Beide in swerke ende in viere
Mit reinen ende met donreslagen
Mit blexeme ginc hi vp hem iagen
So dat si sere waren vervaert
Ende seiden vlie wi achter waert
God vecht ouer tvolc van israel
Jegen ons dat merket wel
Te moysesse sprac god ter vaert ✒
Ende seide hout ter zee waert
Dine hant. entoe hi dat dede
Keerde soe ter eerster stede
Daer soe eerst hare versciet
.I. mans sone ontginger niet
Van egypten uten here
Hi en verdranc al sonder were
Daer sagen si hare viande doot
Ende hadden haer wapine clene ende groot
Om dat volc dat daer verdranc
So sanc moyses sinen sanc
Ende loefde gode blide ende vro
Ende seide cantemus domino
4235
4240
4245
4250
4255
4260
Zo trok het volk door de zee.
Het water stond als een muur
aan hun rechter en linker kant.
Dat zag het Egyptische volk
en volgde hen als de haas de hond. (!)
Dit gebeurde in de ochtend,
en onze Heer keek op hen neer
vanuit een vuurspuwend wolkendek.
Met regen en donderslagen
en bliksem joeg Hij hen op,
zodat zij heel bang werden
en zeiden: ‘Laten wij ons terugtrekken.
God vecht voor het volk van Israël
tegen ons, dat is wel duidelijk.’
God sprak toen tot Mozes ✒
en zei: ‘Houd je hand in de richting van de zee’.
En toen hij dat deed,
keerde zij terug naar haar vroegere plaats,
vanwaar zij gekomen was.
Geen mensenkind uit het leger
van Egypte ontkwam daar,
zonder kansloos te verdrinken.
Zo zagen zij hun vijanden sterven
en zij namen al hun wapens.
Over het volk dat daar verdronk,
zong Mozes een lied,
en blij en verheugd loofde hij God
met de woorden: ‘Laten wij zingen voor de Heer.’
59
16
Het wonder van de kwartels en
hoe het manna regende in de
woestijn
f 26r (v 4309)
Veel plezier beleeft Mozes niet aan zijn leiderschap.
Het volk blijft veelvuldig morren. ‘In Egypte daar
wij zaten en vlees en brood te vollen aten’ berijmt
Maerlant hun weemoed. Had God ons maar laten
sterven in Egypte, klaagt het volk als het water in
de woestijn bitter blijkt te smaken; Mozes maakt
het zoet door er een stuk hout in te werpen – het
hout van Christus, weet Maerlant direct te vertellen (v4279) –, en het klaagt dat de vleespotten in
Egypte tenminste vol waren. De volgende dag strijken grote zwermen kwartels als voedsel neer. Elke
ochtend vroeg laat God een witachtige substantie
als dauw op de aarde regenen; het smaakt naar
honingkoek en lijkt op korianderzaad. Het is hun
dagelijks brood. De Joden begrijpen niet wat het is
en waarom het er ligt, en ze noemen het manna.
Velen doen niet wat hen wordt opgedragen en
nemen uit wantrouwen meer dan het rantsoen van
een dag. Steeds moet God de slechten terechtwijzen door het brood na een dag te laten stinken
of door wormen in hun eten te laten krioelen. Veertig jaar lang vindt het volk dit elke morgen voordat
de zon begint te schijnen.
In de miniatuur is links het tentenkamp van
het volk Israël neergezet. Erboven valt het manna
uit de hemel als een witte regen in strepen neer.
Sommige kwartels zijn op de grond neergestreken,
andere worden door het volk in de arm vastgehouden. Ieder heeft ook een rond broodje manna in de
hand en houdt het vragend in de richting van
Mozes. Manna is Hebreeuws en betekent ‘wat is
dit’? Het gebaar is dus goed gekozen. ‘Dat is het
brood dat God u te eten geeft,’ legt Mozes uit.
exodus 16
f 26r
Moyses bad gode in dien dage ✒
4310 Ende god ghehorde sine clage
Moyses seide god heuet gehort
Vwe meninge ende vwe wort
Ende sal v auonts geuen vleesch
Ende tilike bivot na uwen eesch
4315 Nauonts quamen quackelen daer
Jn hare tenten dat was waer
Diere nam elc siin gevoech
Ende na sinen wille genoech
Ende tilike na moyses bede
4320 Quam .i. dau aldaer ter stede
Ende maecte sine hande nat
Ouer reyn so hilt hi dat
Mar doe hiit dede an sinen mont
Smaket a[l] hoenich ter stont
4325 Doe verstoet hiit ouer broot
Dat hem god behiet ter noot
Ghene dau die lach vp tvelt
Al omme ende omme haer getelt
Dat was clene coren ende wit
4330 Gheliic den reine ende ombesmit
Manna hiet tvolc van israel
60
Mozes bad in die tijd tot God ✒
4310 en God luisterde naar zijn klacht.
Mozes zei: ‘God heeft
uw mening en uw woorden aangehoord
en zal u ’s avonds vlees bezorgen
en ’s ochtends bijvoet (!), omdat u het vroeg.
4315 ’s Avonds kwamen daar kwakkels
hun tenten in – werkelijk waar –
waarvan ieder nam wat hij nodig had
en zoveel als hij wilde.
En de ochtend na Mozes’ gebed
4320 viel er ter plaatse dauw,
die zijn handen natmaakte.
Hij dacht dat het regen was,
maar toen hij het in zijn mond stak,
smaakte het als honing.
4325 Toen herkende hij het als het brood,
dat God hem had beloofd ter leniging van hun
nood.
Die dauw lag op de grond
overal tussen hun tenten in.
Het was fijn wit koren,
4330 lijkend op regen en zonder verontreiniging.
Het volk van Israël noemde het Manna.
17
Hoe God met Mozes sprak op de
berg Sinai
f 27v (v 4569)
De tocht door de woestijn zal veertig jaar duren.
Steeds wordt het volk door God beschermd en
gekoesterd, en tegelijkertijd op de proef gesteld.
Niet alleen geeft God hen eten, hij vertelt hoe zij
recht moeten spreken en hoe zij voor elkaar moeten zorgen. Op een dag kondigt hij Mozes aan dat
hij in een wolk op de berg Sinai zal neerdalen en
met hem zal spreken opdat het volk zijn stem uit
de verte kan horen. Het gaat donderen en bliksemen, een ramshoorn schalt, de berg is in rook
gehuld en trilt hevig. Alleen Mozes en Aäron
mogen de berg beklimmen, terwijl het volk angstig
achteruit deinst.
Het belangrijkste dat God aan Mozes geeft zijn
de tien geboden, en daarnaast een hele trits aan
leefregels en verplichtingen. Een geitenbokje mag
niet in de melk van zijn moeder worden gekookt
f 27r-27v
Doe leedi tvolc ten berge bi
Allene aaron ende hi
Gingen bede ouer die pale
Dat ander volc bleef altemale
Staende binden pale daer
4550 Doe sprac god al openbaer
So dat si alle daer gemene
Die stemme horden groot ende clene
Dus gaf hi vpten viiften dach
Die gebode daer die wet an lach
4555 Met worden in lude ende in viere
Dat bediet die rechte maniere
Dat hi sende in selker wisen
.l. daghe na siin verrisen
Dat was vpten sinxten dach
4560 Den heiligen geest daer vele an lach
Sinen apostelen sende vut
Jn viere ontfingen sine ende in luut
Nv hort hier die .x. ghebode
Die tvolc daer ontfingen van gode
en een tovenares mag niet in leven blijven, onaanzienlijken mogen in een rechtszaak niet bevoordeeld worden en machthebbers mogen niet naar de
ogen gekeken worden (Leviticus 19:15), en wie
gemeenschap heeft met een dier moet ter dood
gebracht worden. Mozes krijgt ook te horen hoe de
tabernakel gemaakt moet worden van tien geweven banen en dat de tafel van acaciahout moet zijn,
één el breed en anderhalve el hoog. Hoofdstukken
lang, veertig dagen en veertig nachten luistert
Mozes. De miniatuur illustreert eerder een dialoog
dan een dictaat, maar Mozes oogt dankzij zijn
directe band met God niet vermoeid.
Het volk is ondertussen wel degelijk moe
geraakt van het wachten en ze geloven niet meer
in een veilige terugkeer van hun leider. Het verwijt
Aäron dat Mozes hen in de val gelokt heeft met
zijn onzichtbare god. Ze willen liever herkenbare
afgodsbeelden net zoals hun buren. Kan Aäron
daar misschien voor zorgen?
exodus 19-31
Toen leidde hij het volk tot dicht bij de berg.
Alleen Aäron en hij trokken
beiden de berg op.
De rest van het volk bleef
achter aan de voet van de berg.
4550 Toen sprak God luid en duidelijk,
zodat zij daar allemaal,
groot en klein, Zijn stem konden horen.
Zo gaf hij, op de vijfde dag,
de geboden waaruit de Wet bestaat,
4555 zowel in woorden alsook met vuur.
Dit symboliseert exact de manier
waarop Hij vijftig dagen na Zijn opstanding
– dat was op Pinksteren –
de Heilige Geest
4560 tot Zijn apostelen zou zenden:
zij ontvingen Hem in de vorm van vuur en
woorden.
Luister nu naar de tien geboden,
die het volk daar van God ontving.
63
18
Hoe God Mozes de twee stenen
tafelen overhandigde
f 29v (v 4983)
‘Toen God dat had gezegd gaf hij Mozes twee tafelen van steen, waarin de wet beschreven staat en
die hij zelf met zijn vingers had geschreven,’
schrijft Maerlant en zo staat het ook letterlijk in
Exodus 31:18.
God houdt Mozes de tafelen met de tien geboden voor en onderwijst hem streng met opgeheven
vinger. Mozes is niet voor een kleintje vervaard: hij
luistert wel maar vraagt tegelijkertijd. De stok in de
andere hand geeft aan dat hij ook hier een leider is.
Het volk beneden is ondertussen boos geworden
van het lange wachten en vraagt Aäron om een
nieuwe god en een nieuwe leider, die hen veilig
verder door de woestijn zal voeren. Aäron mist
kennelijk het gezag dat Mozes over de teugelloze
f 29v-30r
Doe god dat hadde geseit ✒
Gaf hi moysese gereit
4985 ii taflen die waren van stene
Daer in die wet bescreuen rene
Metten vingheren ons heren
Also als ons die boeke leren
Doe die liede beneden sagen
4990 Dat moyses soude verdagen
Vpten berch so lange
Spraken si alle mit bedwange
Tote aaron ende seiden
Mac ons gode die ons leiden
4995 Die voer ons gaen int woiste lant
Ons es oncont ende onbecant
Wat moyses es gesciet
Aaron ende hur wilden dat diet
Bestieren vander dulre vaert
5000 Ende si haddent sere onwaert
Ende spueden hur in sine ogen
So dicke hine const gedogen
Ende versmordene daer mede
Israëlieten heeft, want hij kiest de makkelijkste
weg. Alle gouden oorringen worden verzameld en
Aäron giet er een afgodsbeeld van. Met veel drank
en veel gezang viert het volk feest rond het gouden
kalf. God heeft het boven op de berg direct in de
gaten en waarschuwt Mozes dat hij snel terug moet
keren. God is boos: ‘Dit is een hardnekkig volk.’
Terwijl Mozes afdaalt hoort hij al van verre veel
lawaai. Is het krijgsgeschreeuw in de legerplaats?
Overwinningsgeroep of geweeklaag bij een nederlaag? Nee, het is een beurtzang, herkent Mozes, en
hij ziet het volk beneden rond het gouden kalf joelen. Woedend smijt hij Gods tafelen op de grond.
Zwaar laat hij de mensen boeten. Niet alleen vermaalt hij het goud tot stof dat hij met het drinkwater laat mengen, hij laat de afstammelingen van
Levi willekeurig drieduizend van de goddelozen
doden.
exodus 31:18
4985
4990
4995
5000
Toen God dat gezegd had, ✒
gaf hij Mozes
twee stenen platen
waarin de wet geschreven
was door de vinger van onze Heer zoals de boeken ons leren.
Toen de mensen beneden vonden
dat Mozes wel erg lang
weg bleef op die berg,
zetten zij Aäron onder druk
en zeiden:
‘Maak goden voor ons, die ons kunnen leiden,
en ons kunnen voorgaan in dit woeste land.
Wij weten niet
wat er met Mozes is gebeurd.’
Aäron en Chur wilden het volk
van deze domheid weerhouden
maar het volk ontstak in grote woede,
en zij spuugden Chur zo vaak
in zijn ogen dat hij het niet langer verdragen kon
en daaraan bezweek.
65
19
Priester Aäron, de broer van Mozes,
in de tent van samenkomst
f 31r (v 5210)
De miniatuur in de Rijmbijbel 10 B 21 staat aan het
begin van Leviticus: ‘Exodus neemt ende aldus,
hier gaet an leviticus, dats moyses derde boec’. Een
aantal verzen verder vertelt Maerlant hoe Aäron en
zijn nageslacht uitverkoren worden de priesterrol
(die van ‘pape’) te vervullen, mits zij recht van lijf
en leden zijn.
Het is niet echt duidelijk wat er zich binnen de
ruimte afspeelt: het moet Aäron, de broer van
Mozes, zijn die als eerste priester de grote kaarsen
links en rechts van het altaar ontsteekt. Mozes
heeft van Michiel van der Borch steeds een voor
Mozes typerende haardracht gekregen met krullen
in de vorm van twee hoorns – dus Mozes kan het
hier niet zijn. Het is Gods huis, de tabernakel, waar
ons een blik in wordt gegund. Met de kelk lijkt het
meer op een eenvoudig christelijk altaar dan op de
door God zo zorgvuldig uitgedachte tent der
samenkomst. Wie het einde van Exodus leest, verwacht een tent te zien met alle toebehoren, met
een dekkleed van zeekoevellen en het voorhangsel,
de ark voor de verbondstekst met de draagbomen
en de verzoendeksel met de cherubs en hun uitgespreide vleugels van goud, de tafel met de bijbehorende voorwerpen en het toonbrood, de lampenstandaard van zuiver goud, tot het geurige reukwerk, het gordijn voor de ingang van de tent en de
heilige kleding voor de priester toe. Maar het enige
dat wijst op een joodse entourage is de grote jodenhoed, waarmee Aäron is getooid en die hij tijdens
deze woestijntocht historisch gezien zeker niet
gedragen kan hebben. De voorstelling is ook meer
een generisch portret van een Joodse dienst zoals
de christelijke Michiel van der Borch en zijn
geloofsgenoten zich die voorstelden.
Joden moesten zich sinds het vierde Lateraans
concilie van 1215 door middel van kleding onderscheiden. Meestal droegen zij een puntmuts, en
hier op deze plek zien we deze voor het eerst in de
Rijmbijbel nadrukkelijk verbeeld, juist vanwege dat
specifiek joodse karakter van het moment.
Omdat het hier het begin van een nieuw bijbelboek betreft, is de bladzijde verlucht met vrolijke
gedrochten in de marge. Die hebben niets met de
inhoud van de tekst van doen.
leviticus 9:8
f 31r
Doe seide onse here dat hi woude
5230 Datmen aaron wien soude
Te sinen dienste ende sine kinder
Dat si papen waren ginder
Marct die daer toe was bekint
Sine mosten siin doef no blint
5235 Noch crepel no bechus
No manc nochte caurus
No gerehande lette mede
Van bouen tote beneden
Mar van lichame al gesont
5240 Also souden si nv ter stont
Met rechte die papen wesen
Alst gescreuen es van desen
Moyses na tgebod ons heren
Nam aaron met groter eren
5245 Ende daer toe sine kinder mede
Hi versamede daer ter stede
Ter tabernaclen vor die dore
Al tvolc gemene dor en tore
Ende seide hem dat si mochten horen
5250 Dat god daer toe hadde vercoren
Aaron haer pape te sine
Ende daer toe al die kinder sine
Si loefden alle ionge ende oude
Toen zei onze Heer dat Hij wilde
5230 dat men Aäron en zijn nakomelingen
tot Zijn dienst zou wijden,
zodat zij priesters zouden zijn.
Let wel: degenen die daartoe waren voorbestemd,
mochten niet doof zijn, niet blind,
5235 noch kreupel noch gebocheld,
niet mank en ook niet zonder neus zijn,
of enig ander gebrek vertonen
van hun hoofd tot hun voeten,
maar lichamelijk volkomen gezond zijn.
5240 Zo zouden nu ook
de priesters moeten zijn,
zoals hiervoor beschreven staat.
Op bevel van God riep Mozes
Aäron en zijn kinderen
5245 in een plechtigheid bij elkaar.
Hij verzamelde daar
voor de deur van het tabernakel,
heel het volk
en zei dat zij moesten weten
5250 dat God Aäron had uitverkoren
om hun priester te zijn
en ook al zijn nakomelingen.
Jong en oud loofden zij dat.
20
Hoe de verspieders van Mozes met
een grote druiventros
terugkwamen
f 33v (v 5621)
Dit is een van de prachtige verhalen in het Oude
Testament, die nu eens niet tot oorlog, maar tot
paradijselijk dromen aanzetten. Mozes heeft op
Gods bevel verspieders naar het land Kanaän uitgestuurd, uit elke stam één man. Kijk of de grond vet
is of schraal, vraagt hij hen, of de bevolking sterk is
of zwak. Veertig dagen lang verkennen zij de woestijn van Sin tot aan Rechob, trekken door de Negev
en de bergen, en keren terug met granaatappels en
een druiventros die zo groot is dat zij hem met zijn
tweeën aan een stok moeten dragen. Werkelijk, zo
rapporteren zij, het land vloeit over van melk en
honing en deze vruchten groeien er.
Hier ziet Maerlant kans een oude vergelijking
in het verhaal te vlechten: de druiventros is Jezus,
68
het kind van Maria, want het is zijn bloed dat in
wijn verandert tijdens de misviering. De stok waaraan de tros hangt, is Maria die het kind droeg, maar
natuurlijk ook het kruis. De verspieder die vooraan
loopt, heeft zijn rug naar de druiven gekeerd: hij
vertegenwoordigt de Joden die Christus niet herkenden. De tweede man is de christen, de gelovige
die onze heer immermeer zal dienen.
Het vervolg is minder vrolijk. De twee verspieders Kaleb en Jozua proberen een positief verhaal
te vertellen over de bevolking, maar de anderen
putten zich uit in griezelverhalen over giganten,
die zo lang zijn dat dezen hen als sprinkhanen
zagen – ‘Alse iegen ons ene krekel es’. Gejammer en
geweeklaag van het Joodse volk kan niet uitblijven:
waarom brengt de Heer ons naar dit land, waren
we maar in Egypte gestorven. God wordt ongeduldig: Hoe lang zal dit volk mij nog afwijzen? Ik heb
hun geweeklaag lang genoeg gehoord. Zal ik ze
met de pest slaan? vraagt hij Mozes. Mozes weet
God te weerhouden van wrede straffen en dan
bedenkt God als alternatief dat deze jammerende
Israëlieten nog eens veertig jaar door de woestijn
f 33r-33v
Moyses na ons heren wort
Sende doe in dat heilige lant
xii manne voer hem te hant
Die tlant entie liede mede
5610 Besagen entie heilige stede
Ende hiet hem dat si voer hem brochten
Vander vrucht dat si mochten
Calef ende iosue
Waren die vorbaerste twe
5615 So dat si xii alle te samen
Jn ebron geuaren quamen
Doe versagen si onder him
Vanden geslachte van enachim
Drie gygante also groot
5620 Nie en sagen si hare genoot
SJ keerden binnen .xl. dagen ✒
Daer brochten si gedragen
Calef ende iosue
An ene paertse daer si twee
5625 Mede waren geladen genoech
.J. druue wast datmen droech
Ghebroken van .i. wiingaerde
Die druue van groter waerde
Dat es ihesus marien kint
5630 Die ons god hare heuet gesint
Die paertse es tcruce of siin moeder
Die bede droegen onsen broeder
Die voren droech hadde den staert
Ghekeert ten druue waert
5635 Dat bediet dat te voren
Die ioden waren vercoren
Dachterste toghe daer waert
5640 Dats die kerstiin waer hi waert
Die toghe heeft vp onsen here
Ende hem dient oec embermere
Al waren die ioden eerst vercoren
Ende nader werelt gingen voren
5645 Si hebben gode den rugge gekeert
Die kerstiin die achterst was geleert
Comt na ende heeft toge te gode
Ende leeft na sine gebode
zullen moeten dolen en dat niemand van hen het
beloofde land zal mogen zien.
numeri 13:23
5610
5615
5620
5625
5630
5635
5640
5645
Op bevel van God stuurde Mozes
toen twaalf mannen voor hem
het Heilig Land in,
die het land en ook de mensen
en de heilige plaatsen moesten bekijken.
Hij beval hen voor hem iets mee te brengen
van de vruchten, voor zover mogelijk.
Kaleb en Jozua
waren de twee voornaamsten.
Zo kwamen zij
alle twaalf in Hebron aan,
en zagen daar
drie reuzen
uit het geslacht van Enak,
zo groot als zij nog nooit gezien hadden.
Binnen veertig dagen keerden zij terug, ✒
en brachten Kaleb en Jozua
aan een draagstok, waarmee zij beiden
zwaar waren beladen,
een druiventros,
die van een wijnstok was afgebroken.
Die kostbare druiventros
symboliseert Jezus, het kind van Maria,
die God voor ons hierheen heeft gezonden.
De draagstok is het kruis of Zijn moeder,
die allebei onze Broeder hebben gedragen.
De voorste drager had zijn achterwerk
naar de druiventros gekeerd.
Dat symboliseert dat vroeger
de Joden waren uitverkoren.
De achterste drager had zicht op de tros.
Dat is de christen, [die waar hij ook gaat]
zijn ogen op onze Heer gericht heeft,
en Hem altijd dient.
Al waren de Joden eerst uitverkoren,
en al kwamen zij eerder in de tijd,
zij hebben God de rug toegekeerd.
De christen, die als laatste het geloof ontving,
komt later, maar houdt zijn oog op God
gevestigd, en leeft naar Zijn geboden.
69
21
Hoe Mozes in de woestijn de
koperen slang verhief
f 35r (v 5953)
Het Joodse volk is nu enige tijd onderweg en wordt
opnieuw, hoe kan het anders, ongeduldig. Alweer
krijgt Mozes de redeloze vraag: Waarom zijn wij uit
Egypte gevoerd? Om te sterven in de woestijn? God
stuurt daarop vurige, snelle, kleine giftige slangen
om hen de les te lezen, en velen sterven. De les is
bijzonder snel geleerd en ze smeken Mozes om
hulp. Op Gods bevel verheft hij een koperen slang
op een staak (Maerlant maakt er een metalen slang
van, want dat rijmt makkelijker), opdat iedereen
die gebeten is en naar de slang op de staak omhoog
kijkt, geneest bij de aanblik. Zo ook, weet Maerlant,
is Gods zoon hoog aan het hout gehangen, want
zegt Jezus niet zelf: zoals Mozes de slang verhief, zo
zal de mensenzoon verheven worden? De miniaturist laat die ingewikkelde typologie weg, maar
volgt wel Maerlants tekst: de Israëlieten bidden tot
de koperen slang alsof het een godsbeeld is. Het
verhaal in Numeri 21 vertelt iets anders.
numeri 21:4-9
f 35r
5935
5940
5945
5950
5955
5960
5965
70
Dies sende god in hare tente
Leesmen gevierde serpente
Gheviert hietmense merket wel
Dies si waren clene ende fel
Ende vlogen als die sparke doot
Ende dat si staken was alse bloet
Root ende vtermaten heet
Doe baden si moysese gereet
Dat hi gode daer voren bade
Doe maecte hi bi ons heren rade
.I. serpent van metale
Ende settet hoghe ende wale
Vp ene paerce daer tvolc lach
Die geueniint was enter vp sach
Hi was sane genesen wel
Dit hilden die van israel
Ende was geset met groter eren
Sident in die temple ons heren
Mar die coninc ezechias
Sach datter tvolcx geloue an was
Bract te sticken wet vor waer
Ouer menighen dach daer naer
DJt serpent dits gene sage ✒
Was vp geset te middage
Also was ihesus onse coninc
Die voer ons an die cruce hinc
Te middage vpten vridach
Daer ne menich iode an sach
Dor ons hoge an thout verheuen
Hi es die ons gesonde mach geuen
Van des vieriins serpents venine
Diene hier in dat herte sine
Metten gherechte geloue an siet
Die roede diet droech bediet
Marien die ihesumme droech
Daer menighe ziele omme loech
5935
5940
5945
5950
5955
5960
5965
Naar aanleiding daarvan stuurde God
– leest men – vurige slangen in hun tenten.
Men noemde hen vurig - moet u weten omdat zij klein en kwaadaardig waren
en zich voortbewogen als een vonk,
en de plek waar zij beten werd
bloedrood en gloeiend heet.
Toen smeekten zij Mozes weldra
dat hij God om hulp zou bidden.
Toen maakte hij op advies van God
een metalen slang
en plaatste hem goed zichtbaar
op een pilaar bij de nederzetting.
Als iemand vergiftigd was en daarnaar keek,
genas hij onmiddellijk.
De Israëlieten aanbaden hem,
en hij werd later met groot eerbetoon
in de tempel van onze Heer geplaatst.
Maar [toen] koning Hizkia
merkte dat het volk in [het beeld zelf] geloofde,
sloeg hij het aan stukken – werkelijk waar –
maar dat was later.
Deze slang – dat is geen sprookje! – ✒
werd op het middaguur opgericht,
evenals onze koning Jezus,
die voor ons aan het Kruis hing,
op het middaguur, op een vrijdag,
waar vele Joden Hem konden zien,
voor ons hoog aan het [Kruis]hout werd
opgeheven.
Hij is degene die ons kan genezen
van het gif van de vurige slang,
als men Hem met oprecht geloof
in het hart aankijkt.
De stok die de slang droeg, symboliseert
Maria die Jezus droeg,
tot grote vreugde van veel mensen.
22
Hoe de ezelin van de profeet Bileam
een engel op haar pad vond en hoe
zij haar meester toesprak
f 36r (v 6065)
Het Joodse volk, steeds talrijker en door God tot
grote overwinningen gebracht, slaat zijn tenten op
in de velden van Moab, aan de overkant van de
Jordaan bij Jericho. De koning van Moab is maar al
te bang dat die menigte de gehele streek zal kaal
eten, zoals een rund het groen des velds afgraast.
Het wordt tijd voor een list. Hij stuurt gezanten
naar de waarzegger Bileam met het verzoek te
komen en het volk Israël te vervloeken, want zo
heeft de ervaring geleerd, wie door Bileam vermaledijd wordt, vergaat het slecht en wie door hem
gezegend wordt, vaart wel: ‘dien vloecte dat hem
misval, ende dien hi seinde dat hi voer wel’ (vv
6019-6020).
Als Bileam na enig aandringen besluit te
komen, zadelt hij zijn ezelin en gaat in de vroege
morgen op weg. Maar God ontsteekt in toorn en
een engel met een groot zwaard verspert hem de
doorgang. De profeet ziet helemaal niets, maar ‘de
ezelin zag het mettien’ en zwenkt van het pad af.
Zware stokslagen moeten haar weer op het rechte
pad krijgen, maar opnieuw staat de engel daar, en
weer wordt de ezelin hard op haar rug geslagen. Bij
de derde aanblik van de engel gaat zij op de grond
liggen en vraagt haar meester waarom hij zo hard
moet slaan. Dit is het moment dat in de miniatuur
verbeeld is. Bileam is zo kwaad dat hij eerst niet
door heeft dat hier iets vreemds aan de hand is: ik
sla omdat je met me spot en niet doet wat ik zeg,
roept hij, als ik een zwaard had zou ik je nog harder slaan – hadic .i. swaert ic sloege di mere!
Tot opluchting van de ezelin opent God de
ogen van Bileam. Een sprekend rijdier is iets ongewoons. Hij begrijpt door dit wonder wat hem te
doen staat en vervolgt zijn weg naar de koning van
Moab. In plaats van het Joodse volk te verwensen,
legt God hem zegenende woorden in de mond.
Bileam voorspelt nog meer: ‘een ster gaat op uit
Jakob, een scepter rijst op uit Israël’ (Numeri 24:17).
In deze zin voorziet hij de ster, die boven de stal
van Bethlehem zal rijzen wanneer het Christuskind geboren zal zijn. Althans, dat is hoe kerkvader
Augustinus het later zal uitleggen.
Maerlant wil graag in enige verzen over Maria
en de stal uitwijden, maar onze miniaturist houdt
zich aan het enkelvoudige oudtestamentische verhaal. De boze Bileam slaat zijn arme rijdier met een
enorme stok, maar deze gehoorzaamt niet en legt
zich aan de voeten van de engel neer. De ezelin
kijkt met grote ogen naar de engel, de engel praat
en wijst; Bileam slaat, ziet niets en maakt tegelijkertijd een teken van onvermogen: zo is het verhaal in gebaren wel heel beeldend weergegeven.
numeri 22:22-36
f 35v
Doe stont die ingel in die vaert
Voer balaame ende hadde .i. swaert
6055 Balaam ne mochten niet sien
Die esellinne saghene mettien
Ende maecte hare vter straten
Balaam sloechse vtermaten
Ende brochtse ten wege waert
6060 Echt sach soe den ingel ende tswaert
Staende in enen nauwen pat
Hem quetste so diere vp sat
An sinen rugge ende so scuwede sere
Dies sloechse balaam te mere
6065 Dardewarf ginc die ingel staen ✒
Daer soe niet ne mochte gaen
No an gene side liden
Doe viel si daer tien tiden
72
Toen stond er een engel op de weg
voor Bileam, gewapend met een zwaard.
6055 Bileam kon hem niet zien,
maar de ezelin zag hem wel
en maakte zich uit de voeten.
Bileam sloeg haar heel hard
en dreef haar de weg weer op.
6060 Opnieuw zag zij de engel met het zwaard
op de smalle weg staan.
Omdat zij bang werd, verwondde zij
haar berijder aan zijn rug,
waarop Bileam haar nog meer slaag gaf.
6065 Voor de derde keer ging de engel ✒
zo staan dat zij niet verder kon
en niet naar links of rechts kon uitwijken.
Toen zij viel,
Ende hi sloechse met enen staue
6070 God gaf daer ene vreemde gaue
Desellinne sprac na gods ghehete
Ende soe scalt den prophete
Ende seide twi slaestu mi
Balaam seide bedi
6075 Dattu met mi spots dus sere
Hadic .i. swaert ic sloege di mere
Dese was wonders gewone wel
Hem wonderts niet dat geuel
Dattie beeste sprac ter stede
6080 Mettien god sine ogen ondede
Ende sach den ingel voer hem staen
sloeg hij haar met een stok.
6070 God deed daar toen iets heel ongewoons.
De ezelin sprak op Gods bevel
en berispte de profeet Bileam
en zei: ‘Waarom sla je mij?’
Bilem sprak: ‘Omdat je
6075 zo met mij spot.
Had ik een zwaard, dan zou ik je [dood slaan]!’
Deze man was blijkbaar gewend aan wonderen,
want het verbaasde hem niet
dat het beest kon spreken.
6080 Toen opende God zijn ogen,
en hij zag de engel voor zich staan.
73
23
Mozes op zijn sterfbed
f 37v (v 6323)
Mozes is een man van honderdtwintig jaar als hij
sterft, onverbleekt is zijn oog en niet vervlogen zijn
frisheid (Deut 34:7). Hij sterft pas aan het eind van
het bijbelboek, en het hele boek neemt hij de tijd
om met het volk terug te kijken op de lange zwerftocht door de woestijn, de heldendaden van het
volk Israël en hun ongehoorzaamheden.
Mozes voelt zijn einde naderen op de eerste dag
van de sprokkelmaand (november) en roept de
zonen van Israël bijeen. Hij wil vooral uitleggen
wat Gods bedoelingen waren in die veertig jaar en
hoe hij steeds door God geleid werd. Hij vertelt
over de strijd tegen koning Og van Basan –‘we veroverden in dat tijdsgewricht al hun steden,’ – die
ten slotte alleen overbleef (Deut 3:11). Was hij niet
een reus gelijk? Dat is te zien aan zijn rustbank van
ijzer, die nog steeds in Rabat staat. Vier el breed is
het bed volgens de bijbel, en wel negen el lang, – de
scribent van de Rijmbijbel maakt er zomaar veertig
74
van. Al die jaren waren nodig om het volk te ootmoedigen, te beproeven en om te leren wat er in
hun hart omgaat. En vooral: te leren leven naar zijn
geboden. God heeft ze geleerd manna te eten wat
ze niet kenden en hun vaders ook niet, opdat zij
zouden erkennen: de mens leeft niet van brood
alleen, maar hij zal leven van Gods woord.
In de miniatuur staat het volk vertwijfeld rond
zijn bed. Het is een opmerkelijke voorstelling,
omdat Mozes volgens de bijbel (Deuteronomium
32:49-50 en 34:1-6) geen sterfbed had. Alleen, op de
berg Nebo sterft hij, nadat God hem vanaf de top
het beloofde land heeft laten zien. God heeft hem
toen zelf begraven en niemand heeft van zijn graf
ooit geweten.
Als Mozes gestorven is, rouwen de Israëlieten
dertig dagen lang op de steppen van Moab. Het is
Jozua die nu het volk zal leiden. Hij is vervuld van
een geest van wijsheid, want Mozes heeft met zijn
handen op hem gesteund en het volk luistert naar
hem.
deuteronomium 34:7
f 37v
6325
6330
6335
6340
6345
6350
Hjer gaet vte numerus ✒
Ende comt in deutronomius
Die meest al es geset
Van gebode der ouder wet
Des .xl. iaers min no mee
Datmen quam vter roder zee
Ten eersten daghe van sporkle sach
Moyses sinen starf dach
Hem wesen bi doe nam hi die liede
Ende telde hem dat hem gesciede
Eeren die hem onse here dede
Doe si bi sire moghenthede
Og den coninc van basan
Versloegen den groten man
Die van gyganten leefde allene
Want hine was niet also clene
Siin bedde en stont in .i. stat
Te liitekene ende si hietent rabat
.xl. cubitus lanc ende al yseriin
Ende vier was die wide siin
Hi hiet hem dat si gode minden
Bouen al dat si oyt kinden
Met alder zielen met alden sinnen
Met alder cracht soudsine minnen
Van manna wondert v niet sere
Dat v broot geeft onse here
Biden brode verstaet niet allene
Leuet die mensche mar gemene
Biden worden die telker stont
Comen vut ons heren mont
Ghedinket sgoets dat god te waren
V heeft gedaen in .xl. iaren
6325
6330
6335
6340
6345
6350
Hier eindigt het boek Numeri ✒
en begint Deuteronomium,
dat vooral gaat over
de regels van de Oude Wet.
In het veertigste jaar
nadat men door de Rode Zee getrokken was,
op de eerste dag van februari wist
Mozes dat zijn sterfdag naderde.
Toen verzamelde hij de mensen
en vertelde hen dat God hen
een grote eer had bewezen
toen zij dankzij Zijn macht
Og, de koning van Basan,
die reusachtige man, versloegen,
de laatst overgeblevene van de reuzen.
Klein was hij zeker niet!
Zijn bed stond als bewijs daarvan
in een stad die zij Rabba noemden,
veertig (!) el lang [was het] en helemaal van ijzer
[gemaakt],
en de breedte was vier el.
Mozes beval hen God lief te hebben
meer dan alles dat zij ooit hadden gekend
met heel hun ziel en al hun zintuigen.
Met alle kracht moesten zij Hem liefhebben.
‘Verwonder u niet te zeer over manna:
dat onze Heer u brood bezorgt.
Weet dat de mens niet van brood
alleen leeft,
maar van de woorden
die komen uit de mond van onze Heer.’
Houd in uw gedachten al het goede dat God
voor u heeft gedaan de afgelopen veertig jaar.
75
24
Hoe de twee verspieders van Jozua
in Jericho door de vrouw Rachab
verborgen werden
f 38r (v 6443)
Jozua wacht een zware taak, maar God heeft hem
een hart onder de riem gestoken: hij zal Jozua
leiden zoals hij bij Mozes heeft gedaan. Trek de
Jordaan over met het hele volk, beveelt God. Dat is
niet eenvoudig. Jozua besluit in het geheim twee
spionnen de onbekende streek aan de overzijde te
laten verkennen. En zij moeten vooral bekijken
hoe de stad Jericho zich versterkt heeft. De twee
verspieders verzinnen een eenvoudige list: als het
avond wordt in Jericho zoeken ze onderdak bij een
hoer, Rachab. Maar omdat haar huis aan de stadspoort staat, hebben inwoners de twee gezien en de
koning wordt tijdens het eten gewaarschuwd,
– ‘hi sat ende at’ –, dat er spionnen in de stad zijn.
Razendsnel verbergt Rachab de twee Israëlieten op
het dak onder een berg vlas en zegt de soldaten van
de koning dat ze allang vertrokken zijn, vlak voor
de poorten sloten. Spoorslags gaan de soldaten
weer op pad, zodat Rachab alle tijd heeft de twee
f 38r-38v
Daer na sendi te ierico
.ii spiers die besagen do
6465 Die stat ende hoe soe was geuest
Des auonts so dochte hem best
Te herbergen met .i.wiue
Hiet raab die van haren liue
Ghereet was tellet dauonture
6470 Haer huus stont vaste anden mure
An .i.porte vander stede
So datmen nauonts weten dede
Den coninc daer hi sat ende at
Datter spiers waren in die stat
6475 Hi sende daer dat hi woude
Datmense hem senden soude
Mar soe decketse onder lemen
Van vlasse als mense haer wilde nemen
Ende seide dat si waren dane
6480 Ende dat si tiiden ter iordanen
76
spionnen te wekken en langs een touw uit haar
raam te laten zakken. Ze moeten eerst beloven dat
de Joden haar en haar familie zullen sparen, mocht
de stad in hun handen vallen. Bij het vertrek verklaart ze haar angst: ‘Ik weet dat de god van de
Joden het land aan u gegeven heeft, dat schrik voor
u op ons gevallen is, en dat alle ingezetenen van
het land wankelen voor uw verschijning’ (Jozua
2:9).
Michiel van der Borch heeft hier aan het begin
van het boek Jozua een mooie illustratie gemaakt.
Links staat God, die Jozua instrueert de Jordaan
over te trekken. Op de voorgrond rechts stroomt de
rivier richting Jericho. Dat Jozua niet heel gelukkig
is met deze opdracht laat hij merken met zijn twee
handen waarmee hij een weerwoord aangeeft, en
de wenkbrauwen die hij gefronst heeft. Een heel
volk te laten trekken door een rivier die in oogsttijd altijd buiten haar oevers treedt, is geen sinecure. Rechts zijn de twee spionnen ondertussen welgemoed op weg gegaan. Ze spreken de hoer Rachab
aan die keurig gekapt uit haar venster boven de
stadmuur over de rivier uitkijkt.
jozua 2
6465
6470
6475
6480
Daarna stuurde hij twee verspieders
naar Jericho om de stad te observeren
en te zien hoe zij versterkt was.
’s Avonds leek het hen een goed idee
om onderdak te zoeken bij een vrouw,
die Rachab heette en een publieke
vrouw was, zoals het verhaal vertelt.
Haar huis maakte deel uit van de muur
bij een van de stadspoorten.
’s Avonds berichtte men de koning,
terwijl hij zat te eten,
dat er verspieders in de stad waren.
Hij gaf opdracht die mannen
naar hem toe te brengen,
maar zij verstopte hen onder vlasstengels
toen men hen bij haar weg wilde halen,
en zij zei dat zij al vertrokken waren,
in de richting van de Jordaan.
25
Hoe Jozua de vijf Amoritische
koningen liet ophangen f 40r (v 6809)
Het is opmerkelijk dat het vervolg, de val van Jericho, in het handschrift 10 B 21 niet is geïllustreerd,
want het leverde als verhaal een schitterend spektakel op. De voorstelling had voor alle middeleeuwse ridders een lust voor het oog kunnen zijn.
Op bevel van God zal het hele volk Israël zes dagen
lang zwijgend rond de muren van de stad Jericho
trekken onder het onophoudelijk blazen van zeven
ramshoorns, en de zevende dag moeten ze zeven
maal om de stadsmuur trekken, met zoveel mogelijk geschreeuw en donderend lawaai. Dan zullen
de muren vanzelf instorten. Zo gebeurt het ook, de
stad en haar gehele bevolking wordt vernietigd –
‘al sloegen sijt dat was in die stede’ (v 6625) – op
Rachab en haar familie na.
Er wordt wel meer gedood in de komende tijd.
De koning van Ai en zijn hele leger worden in een
hinderlaag gelokt en omgebracht, tot er niemand
meer over is op de koning na. Daarna gaan de Israëlieten naar de stad Ai en moorden er de rest van de
bevolking uit. Jozua houdt zijn zwaard net zo lang
gestrekt totdat alle inwoners dood zijn. Vervolgens
laat Jozua Ai in vlammen opgaan zodat de stad
f 40r
6775 TJen tiden drouch in iherusalem
crone dies ic seker ben
Dat hi anosidech hiet
Hi verhorde hoe dat diet
Van gabaon vorsekert waren
6780 Metter israelsche scaren
Daer had hi harde groten vare
Vier coninge so sendi dare
Van amorre die besaten
Gabaon met groter ommaten
6785 Josue hebsiit onboden
Dat hise helpe vten noden
Tehant heuet hi siin volc gescaert
Ende quam vp hem metter vaert
Daer vlo menich heidiin behagel
6790 God sende vp hem enen hagel
Diere me dode dan dat sweert
Doe iosue geware waert
Die sonne nederwart tegane
Entie mane vp te stane
78
voor eeuwig een ruïne is. Pas dan laat hij de koning
van Ai aan een boom ophangen tot het avond is.
De schrik zit er in. Na al deze jobstijdingen sluiten
koningen ‘aan de westzijde van de Jordaan, op het
Gebergte, in de Laagte en langs de hele kust van de
Grote Zee tot tegenover Libanon’ zich aaneen om
het geweld te kunnen keren. Als de stad Gibeon is
overgelopen naar het Joodse kamp slaan de vijf
Amoritische koningen van Jeruzalem, Hebron, Jarmut, Lachis en Eglon het beleg voor Gibeon. De
bewoners van Gibeon smeken Jozua om hulp.
Dat het niet goed afloopt met de vijf Amoritische koningen zal duidelijk zijn. Rond het beleg
van Gibeon helpt God mee waar hij kan: hij werpt
grote hagelstenen op de vijand, waardoor er meer
sterven dan door de zwaarden van de Israëlieten,
en als groots gebaar laat hij de zon stilstaan tot
Israël gewonnen heeft. Geen enkele soldaat aan
Joodse zijde is een haar gekrenkt, terwijl de tegenstander tot de laatste man vernietigd wordt.
De vijf koningen zijn in een grot bij Makkeda
gevlucht, maar worden door Jozua ingesloten,
doodgeslagen en opgehangen. Jozua verzekert zijn
eigen aanvoerders, dat het al hun vijanden zo zal
vergaan.
jozua 10:16-28
6775 In die tijd was in Jeruzalem
– dat weet ik zeker –
Adonisedek koning.
Hij vernam hoe de inwoners
van Gibeon een verdrag hadden gesloten
6780 met de Israëlieten.
Toen werd hij erg bang.
Hij stuurde er vier koningen
uit Amurru op af, en die sloegen
het beleg rond Gibeon.
6785 Dit hebben zij Jozua laten weten
opdat hij hen uit hun nood zou helpen.
Onmiddellijk stelde hij zijn leger in slagorde op
en viel hen aan.
Daar vluchtte menige trotse heiden.
6790 God stuurde een hagelbui op hen af,
die meer mensen doodde dan het zwaard.
Toen Jozua zag
dat de zon onderging
en de maan opkwam,
6795 Ontsach dattie donkerhede
Den vianden soude geuen vrede
Ende riep ende bad gode saen
Dattie sonne moste staen
Entie mane niet en rese
6800 Die sonne stont als ic lese
Ende die mane eens dages lanc
Eer si haesten haren ganc
Die .v. coninge vloen daer na
Jn i. hol van maceda
6805 Doe dedi wachten die aghedochte
Ende doe hi hadde die viande onsochte
Verslegen keerde there ter stont
Sonder verlies ende onghewont
Josue hiet dat men brochte ✒
6810 Die coninge vter aghedochte
Die hiet hi hanghen alle viue
Doe roefde hi mede vanden liue
Des selues dages daer na
Den coninc van macheda
6815 Hi storde hebna ende eglon
Lachim dameer ende ebron
Doe waren steden vaste daer na
Keret there weder in galgala
6795 vreesde hij dat zijn vijanden
in de duisternis zouden ontkomen,
en hij smeekte God
om de zon stil te laten staan
en de maan niet te laten opkomen.
6800 De zon – zoals ik heb gelezen –
en de maan stonden een dag lang stil,
voordat zij hun baan vervolgden.
De vijf koningen vluchtten daarna
in een grot bij Makkeda.
6805 Jozua liet de grot bewaken
en toen hij zijn vijanden verpletterend had
verslagen keerde het leger
zonder doden en gewonden terug.
Jozua gaf opdracht om ✒
6810 die koningen uit de grot te halen.
Hij beval hen alle vijf op te hangen.
Diezelfde dag beroofde hij
de koning van Makkeda
van het leven.
6815 Hij verwoestte Libna en Eglon,
Lachis, Debir en Hebron,
dat waren versterkte steden. Daarna
keerde het leger terug naar Gilgal.
79
26
Hoe na Jozua’s dood God om een
nieuwe leider werd gevraagd
f 41v (v 7079)
Met steun van God houdt Jozua woord. De steden
van de vijf koningen die hij eerder heeft opgehangen, worden alle belegerd, veroverd en in brand
gestoken. Van de inwoners, zo staat er steevast,
blijft niemand in leven: ‘Was’t kind, was’t wijf, al
sloeg hij dood’. De overige volken die vervolgens
weerstand bieden, worden even eenvoudig uitgeroeid, zoals God eerder aan Mozes had opgedragen.
In totaal verslaat Jozua 31 koningen. Uiteindelijk is
de oorlog voorbij en kan het veroverde grondgebied onder de twaalf stammen van Israël door
loting worden verdeeld. Natuurlijk wordt er
geklaagd omdat de ene stam beter bedeeld is dan
de ander, maar dat hoort erbij. Jaren van opbouw
volgen. Het is rustig aan de grenzen, want er zijn
geen tegenstanders. Aan het eind van het boek
Jozua, als alles volgens Gods aanwijzingen georganiseerd is, roept de oude Jozua vlak voor zijn dood
het volk bijeen om hen te verplichten aan Gods
woord.
Mozes en Jozua waren uitzonderlijke leiders
geweest, ‘hertogen’ zoals Maerlant ze noemt. Na
hen volgt een reeks van richteren of rechters, personen die met wisselend succes in noodsituaties
leiding geven aan de Israëlieten. Vrede is een wankel begrip: ontrouw aan God leidt tot onderdrukking en rampspoed, berouw en inkeer hebben redding en voorspoed tot gevolg.
In de miniatuur aan het begin van het bijbelboek Richteren (of Rechters) vragen twee mannen
aan God wie na de dood van Jozua hun nieuwe leider moet zijn om het tegen de Kanaänieten op te
nemen.
richteren 1
f 41v
Hier ent die boec van iosue ✒
7080 Hertoge waren deste tue
Josue ende moyses
Maer na dien des siit gewes
Hadden si rechters ouer heme
Na iosue als ict verneme
7085 Vrageden si onsen here des
Biden rade van fines
Wie soude siin haer leedsman
Jegen tvolc van canaan
Hi seide tgheslachte van iudas
7090 Nochtan wantmen dat waerheit was
Dat calef was haer hoeftman
Mar want hi onlange daer an
Was ende hi siin leuen liet
Sone es hi getellet niet
7095 No met rechters no met hertogen.
Hier eindigt het boek Jozua. ✒
7080 Deze twee, Jozua en Mozes,
waren legeraanvoerders.
maar daarna – moet u weten –
hadden zij rechters boven zich.
Na Jozua – zoals ik heb vernomen –
7085 vroegen zij onze Heer,
op advies van Pinechas,
wie hun aanvoerder moest zijn
tegen het volk van Kanaän.
Hij antwoordde: het geslacht van Juda.
7090 Men meent echter te weten dat
in werkelijkheid Kaleb hun aanvoerder was.
Maar omdat hij dat maar kort
Was, voordat hij het leven liet,
wordt hij niet meegeteld
7095 met de rechters of de legeraanvoerders.
81
27
Op welke wijze Gideons
manschappen hun dorst lesten
f 44r (v 7495)
De stam van Juda wordt door God aangewezen om
als eerste de strijd aan te vangen (Richteren 1:2). De
gehoorzaamheid aan God verslapt echter naarmate
de herinnering aan Mozes en Jozua vervaagt. Dan
weer mengt de volgende generatie Israëlieten zich
met de overgebleven volken en dienen hun afgoden, dan weer nemen ze hun dochters als vrouw.
Steeds ontsteekt God in grote woede en lijdt het
volk een verpletterende nederlaag. Na berouw
volgt victorie, tot men God opnieuw vergeet. Het
is een lange geschiedenis vol wreedheden en
onderdrukking. Een Israëliet doodt zeshonderd
Filistijnen met een ossenprik, een vrouw slaat een
tentpin dwars door het hoofd van een slapende
man, en de dikke koning Eglon krijgt een zwaard
in zijn onderbuik zonder dat zijn dienaren het
merken. Vrede is elke keer van korte duur.
Ten tijde van Gideon lijden de Israëlieten bittere armoede en honger, omdat de Midjanieten elk
jaar vanuit het oosten komen aanzetten, de oogst
tot in Gaza vernietigen, en geen schaap, geen rund
en geen ezel in leven laten. Gideon, een jongste
zoon uit de stam van Manasse, ziet nauwelijks een
leefbare toekomst voor zichzelf. Hij spreekt daarom met weinig vreugde tot een jongeman onder
een boom die vindt dat Gideon het volk moet
bevrijden (Richteren 6). Als God het is die hem
deze opdracht geeft, vindt Gideon dat hij maar een
teken moet krijgen.
Het is zeker God. De meest wonderlijke tekens
volgen en Michiel van der Borch verbeeldt een van
de minst bekende. Gideon heeft op een gegeven
ogenblik tienduizend man op de been gebracht
tegen de Midjanieten, maar God vindt de groep te
groot. De Joden moeten niet denken dat zij op
eigen kracht gaan winnen. Gideon zal zijn manschappen naar het water laten afdalen. Wie hurkt
om te drinken zal afvallen en wie het water als een
hond met de tong oplikt of het met de hand
opschept zal meegaan, is het geheime teken. En zo
blijven er driehonderd van de tienduizend over,
waarmee Gideon zijn ‘Gideons bende’ vormt en
voor de overwinning zal zorgen.
richteren 7:5-7
f 44r
7525
7530
7535
7540
82
Gedeon porrede metter scare
Mar god seide al openbare
Du heues te vele volcx met ti
Si en sellen niet seggen dat bi mi
Dese dinc aldus gesciede
Roep openbaer voer die liede
Wie so int herte es veruaert
Hi kere ende ga weder thuus waert
Om dit wort ontkeerder dan
xxii dusent man
Doe bleuer .x. m. mede
Echt seide god daer ter stede
Noch es te vele volcx metti
Leetse te watre hoer na mi
Die twater lapen als die hont
Oft metter hant werpen in den mont
Hout die metti die siin coene
Dit was gedaen van gedeone
Ende hem bleuer ccc man
God seide hout di hier an
Met desen sal ic in diin strec
Madian geuen ende amalec
7525
7530
7535
7540
Gideon trok op met zijn leger,
maar God zei [tot hem]:
‘Je hebt teveel manschappen bij je.
Men zal zeggen dat deze zaak niet door Mij
tot stand is gekomen.
Laat onder de mensen omroepen
dat wie angst in zijn hart voelt, vertrekken
mag en naar huis kan terugkeren.’
Na het horen hiervan
vertrok tweeëntwintigduizend man.
Toen bleven er tienduizend over.
Opnieuw zei God toen:
‘Je hebt nog altijd teveel manschappen bij je.
Breng ze naar het water – luister naar Mij! –
en degenen die het water lebberen als een hond,
of het met hun handen naar hun mond brengen,
houd die bij je, die zijn dapper.’
Aldus deed Gideon
en er bleven 300 man over.
God zei: ‘Vertrouw op hen.
Met dezen zal ik
Midjan en Amalek in jouw macht geven.’
28
Hoe Simson met zijn handen een
leeuw verscheurde alsof het een
lam was
f 46v (v 7977)
In de tijd dat de Filistijnen heer en meester over het
land zijn, krijgt een onvruchtbare Joodse vrouw
van een engel te horen dat ze een zoon zal baren.
Ze moet hem aan God wijden en nooit zijn haar
knippen. Gelukkig gelooft haar man haar, zij het
na enig aarzelen – ‘hi was wantrouwel ende droeve
sere’ –, en samen brengen zij een geitenbokje als
offer. Het kind dat geboren wordt, beschikt over
een opmerkelijk gebrek aan angst en over bovenmenselijke krachten. Met een ezelskaak slaat Simson met gemak duizend Filistijnen dood of vangt
driehonderd vossen die hij met fakkels tussen hun
staarten aan elkaar bindt. De gehele wijnoogst, de
olijfgaarden en al het tarwe op de velden van de
Filistijnen gaan zo in vlammen op. Als hij bij een
weddenschap te pakken wordt genomen en als
prijs dertig bovenkleden moet leveren, doodt hij
f 46v-47r
Doe samsoen ginc om die dinghe
Eens lewen hi geware wart
Bider stat inden wiingaert
Die heilige geest veruulde hem tehant
7990 Hi en hadde niet in die hant
Den liebaert scorde hi daer hi quam
Gheliic oft ware een lam
Dat en wiste moeder no vader
Want hi sweech alte gader
7995 Dat wiif dede hi onder trouwe
Sident quam hi daer hi die vrouwe
Nemen soude na die lants zede
Ende hi ginc besien ter stede
Daer hi liet den doden lioen
8000 Daer vant hi in vremde doen
Jns lewen mont broeden bien
Die raten trac hi vte mettien
Ende gafse moeder ende vader
Ende si daer alle gader
8005 Aten sire bruut gaf hiis oec daer na
dertig man en trekt hun de kleden uit. In het veld
komt hij een brullende leeuw tegen. De geest van
God vaart in hem en met blote handen verscheurt
hij de ‘liebaert’ ‘gelijk of ware het een lam’. Hij is
eigenlijk met zijn ouders op weg om de hand van
een Filistijns meisje te vragen, dus met zijn gedachten elders vergeet hij hen het avontuur te vertellen.
Later zoekt hij het kadaver terug en er blijkt zich
een zwerm bijen in te hebben genesteld. Met zijn
handen haalt hij de honingraat uit het dode dier en
geeft deze aan zijn ouders en zijn bruid. Zo’n man
vraagt om mythevorming. Het geheim, zo weet hij
alleen, zit in zijn haar: zolang het niet geknipt is
heeft hij buitenaardse krachten.
De miniatuur verbeeldt het verhaal met de
leeuw op een eenvoudige manier: de langharige
Simson opent de bek van het dier en zal het
verscheuren alsof het een lammetje is. Beide
hebben een lege blik omhoog gericht in opperste
concentratie.
richteren 14:5-9
7990
7995
8000
8005
Toen Simson daarvoor op reis ging,
zag hij een leeuw
in de wijngaard bij die plaats.
Hij was ongewapend,
maar de Heilige Geest nam bezit van hem,
en hij verscheurde de leeuw
alsof het een lammetje was.
Zijn vader en moeder wisten dat niet,
want hij repte er met geen woord over.
Hij ging in ondertrouw met de vrouw.
Toen hij daar terugkwam om deze vrouw
volgens de gewoonten van het land te huwen,
nam hij een kijkje op de plaats
waar hij de dode leeuw had achtergelaten.
Daar trof hij iets vreemds aan:
in de bek van de leeuw broedden bijen.
Hij haalde de raten eruit
en gaf ze aan zijn vader en moeder,
en zij aten er allen van.
Ook zijn bruid gaf hij ervan.
85
29
Hoe Simson het paleis van de
Filistijnen deed instorten
f 48r (v *8191)
Elke mythische persoonlijkheid heeft zijn eigen
achilleshiel: een zwakke plek waar hij dodelijk kan
worden geraakt. Bij Simson is het zijn haar. Zolang
hij het niet afscheert, zijn zijn krachten ongeëvenaard. Hij heeft de Filistijnen nu zo vaak geschoffeerd en met onverwachte grappen zo diep
vernederd, dat zij op wraak zinnen. Hele gebieden
sluiten zij af. Elke hinderlaag mislukt. Wordt hij
vastgebonden met gloednieuwe touwen, ze vallen
van zijn polsen als grof vlas dat scheurt zodra het
vuur ruikt. Treft hij na het bezoek aan een hoer de
stadspoorten van Gaza gesloten, dan tilt hij de
posten met deuren en sluitbalk uit hun voegen
en wandelt er mee naar de bergtoppen tegenover
Hebron (Richt 16:3).
Een ander teer punt betreft zijn liefde voor
vrouwen en die zal hem ten slotte noodlottig
worden. Een huwelijk met een Filistijnse mislukt
nadat ze hem de oplossing van een raadsel ontfutselt en haar stadsgenoten hem te grazen nemen.
Alras wordt hij weer verliefd, nu op Delila: ‘Samson verminde daer na, een scone wiif hiet dalida.’
De Filistijnse stadsvorsten, die inzien dat Simson
niet met gewone middelen in handen te krijgen is,
bieden de vrouw elfhonderd zilverstukken voor
het geheim van zijn kracht. Ze is voor dat geld tot
veel bereid. Wekenlang zeurt ze aan zijn hoofd.
Steeds bedenkt Simson een aardigheidje waardoor
hij te strikken zou zijn – zeven verse pezen, nieuwe
touwen, de schering van een weefgetouw – en elke
keer rukt hij zich ongehinderd los voor het oog van
de woedende Filistijnen en een beteuterde Delila.
Ze begint zo te jammeren dat hij haar niet vertrouwt – geen wonder –, dat zijn ziel tot stervens
toe mismoedig wordt. ‘Hij meldt haar heel zijn hart
en zegt tot haar: geen scheermes is ooit over mijn
hoofd gekomen, want een nazir, een gewijde van
God ben ik, van de schoot van mijn moeder af; als
ik zou worden geschoren, wijken zal dan van mij
mijn kracht, en zwak zal ik worden, en zijn als heel
het mensdom!’
Vrouwen kunnen echt slecht zijn. Delila
begrijpt direct dat hij ditmaal de waarheid prijsgeeft en ze scheert in zijn slaap zijn zeven vlechten
af. Ze waarschuwt de stadsvorsten dat ze ditmaal
beet heeft. Met een satanisch genoegen nemen zij
hem gevangen en steken hem de ogen uit. In de
gevangenis mag hij voortaan de molen draaiend
houden.
f 48r
Doe si waren inder feesten
Brochtmen samson om dat si wouden
Dat sire mede spotten souden
Tusschen .ii. colummen vp tiendach
Stont hi daert thuus vp lach
Tehem sprac hi diene leede
Laet mi dese colummen bede
Tasten daer dit huus vp rust
Want mi rusten sere lust
Daer nam hise met beden handen
Ende sprac nv moetic tehanden
Metten filistenen bliuen doot
Den colummen gaf hi sulken stoot
Dat dat huus viel vp hem allen
Ende vele meer dus horiv callen
Bleuer doot al daer hi starf
Dan hire in al siin leuen bedarf
Al sonder die ter werscap waren
Bleuer doot daer in der scaren
Omtrent iii.m wiif ende man
86
Toen het feest in volle gang was,
bracht men Simson binnen, omdat zij
de spot met hem wilden drijven.
Hij stond tussen twee zuilen,
waarop het gebouw steunde.
Tot de man die hem meevoerde
zei hij: ‘Laat mij deze twee zuilen
aanraken, waarop dit gebouw steunt,
want ik heb grote behoefte aan rust.’
Toen omvatte hij ze met beide handen
en sprak: ‘Nu zal ik weldra
samen met de Filistijnen sterven.’
Hij duwde zo hard tegen de zuilen,
dat het gebouw op hen allen instortte,
en nog veel meer mensen – dat hoor ik vertellen –
kwamen bij zijn dood om
dan hij tijdens zijn leven had omgebracht.
Afgezien van de gasten
stierven daar rond de drieduizend mannen en
vrouwen.
Soms is God goedertierend jegens zijn dwalend
volk. In de gevangenis groeit heel langzaam
Simsons haar weer aan en ongemerkt nemen zijn
moed en energie toe. Tijdens een daverend feest in
het paleis, waarbij als kermisattractie de blinde
Simson uit het gevang gehaald is, bidt hij zijn God
nog eenmaal om zijn krachten. Hij laat zich naar
het midden van de grote zaal leiden, en daar, onder
het oog van duizenden Filistijnen, neemt hij de
steunpilaren en buigt ze naar elkaar toe. ‘Den
columnen gaf hi sulken stoot, Dat dat huus viel op
hem allen, Ende vele meer dus horic callen, Blever
doot al daer hi starf, Dan hire in siin leven bedarf’:
met hem sterven meer vijanden dan hij tijdens zijn
leven had kunnen doden.
De miniatuur verbeeldt het chaotische
moment, waarop koning Dagon en zijn feestvierende stamgenoten onder steunpilaar, torens en daken
bedolven worden. Bloed vloeit over hun hoofden.
Hier past een enkel woord over de tekstvarianten van Maerlants Rijmbijbel. Maurits Gysseling, die
de tekst van de Rijmbijbel in 1983 uitgaf naar het
handschrift in Brussel KB 15001, vond bij Simsons
geschiedenis een lacune, die in de zeventiende
eeuw was aangevuld. Om die reden gaf hij dat deel
van de tekst geen regelnummering. De tekst die in
10 B 21 de miniatuur omringt, volgt niet de aanvulling zoals die door Gysseling in Brussel werd aangetroffen, maar is gebaseerd op een andere bron, die
in 1858 door Jean Baptiste David was uitgegeven
(zie bibliografie). De plaats van de miniatuur in de
tekst van 10 B 21 is aangegeven met de regelnummering van David; om die te onderscheiden van
Gysselings nummering is een asterix gebruikt
(v *8191).
richteren 16:29
87
30
Hoe Micha een afgodsbeeld aanbad
f 48r (v 8227)
Het aansluitende hoofsdtuk brengt ons in heel
andere sferen. Een moeder bezat ooit elfhonderd
zilverstukken, maar deze werden haar ontstolen. Er
bleef haar niets anders over dan het gestolen geld
in het bijzijn van haar zoon Micha zo heftig mogelijk te vervloeken. Op een morgen bekent Micha
dat hij degene is die het geld ontvreemd heeft. Als
een echte moeder roept ze: ‘Gezegend zij mijn zoon
door god’: de zilverstukken zijn nu tenminste
terecht. Tegelijkertijd wil ze het geld niet meer hebben en geeft het haar zoon weer terug, die het ook
niet meer wil hebben. Ten slotte wordt er een houten afgodsbeeld mee beslagen, dat Micha in een
door hem gebouwd godshuisje aanbidt. Een van
zijn zoons maakt hij tot priester.
Later wordt het verzilverde afgodsbeeld door de
Danieten ontvreemd. Het bijbelboek vult ter verduidelijking aan: In die dagen is er geen koning bij
Israël; ieder doet wat recht is in zijn ogen. Dat de
huidige lezer hier de lijn kwijtraakt, is misschien
begrijpelijk.
f 48r-48v
Jn samsoens tiden wi lesen dus
8220 Maecte albaen asthamus
Datmen daer na langhe hiet rome
Dandre coninc als ic gome
Van latinen hi was geboren
Van troien als wiit gescreuen horen
8225 Want creusa was siin moeder
Hector die goede was haer broeder
HJer comt .i. hystorie na ✒
Van .i. die hiet micha
Mar in vinde gescreuen niet
8230 Jn wies tiden het es gesciet
Want indien tiden siit seker das
Dat coninc no rechtre ne was
Noch hertogen in israel
Dat dese zake aldus geuel
8235 Die micha maecte afgode
Van seluere iegen gods gebode
Ende maecte hem .i. camere mede
Jn siin huus daer hise in dede
Sinen sone hi rente gaf
8240 So dat hire pape was af
Elc man dede in dien tiden
Dat hi wilde ende liet liden
Want dat lant was al omberecht
88
In de miniatuur kijkt de zoon van Micha vanaf het
dak mee naar de rituele handelingen in het kleine
heiligdom. Het afgodsbeeld – van goud in plaats
van zilver – blijkt een naakte held met schild en
speer. De christelijke middeleeuwen zagen steevast
de niet-christelijke afgodsbeelden uit vroeger tijd
voor zich als manlijk, naakt en van goud. De decoratie van Franse lelies is toevallig, zoals vrijwel alle
wapenschilden in het handschrift 10 B 21 op fantasie berusten.
Het is een vreemd verhaal zonder directe betekenis, waarvan de moraal ons niet duidelijk wordt
gemaakt. Petrus Comestor (PL 198 c 1290A) en
Maerlant relateren het aan een episode in de
wereldgeschiedenis: Ascanius, de zoon van de Trojaanse held Aeneas en Kreüsa, die ‘was geboren,
van Troje als wij het geschreven horen’ sticht
tezelfdertijd de stad Alba Longa ‘dat men na lange
hiet Rome’, en Comestor voegt er aan toe dat op
hetzelfde moment Ulysses in zijn triere – Griekse
boot met drie rijen roeiers – langs de Syrenen vaart;
dat zijn ook vrouwen die mannen het hoofd op hol
brengen.
richteren 17
Ten tijde van Simson – zo lezen wij –
8220 stichtte Ascanius Alba,
dat men veel later Rome noemde.
[Ascanius was] de tweede koning – naar ik meen –
van de Latijnen. Hij was afkomstig
uit Troje – zoals wij geschreven vinden –
8225 want Creüsa was zijn moeder,
de goede Hector was haar broer.
Nu volgt de geschiedenis ✒
van een man, genaamd Micha,
maar ik kan niet vinden
8230 in wiens tijd dit heeft plaatsgevonden.
Want in de tijd – wees daarvan verzekerd –
dat er koning noch rechter
noch legeraanvoerder in Israël was,
deed deze zaak zich voor.
8235 Deze Micha vervaardigde afgodsbeelden
van zilver, tegen Gods gebod in,
en richtte in zijn huis een kamer
voor hen in, waarin hij hen neerzette.
Hij gaf zijn zoon een honorarium
8240 om priester [van die afgoden] te zijn.
Ieder mens deed in die tijd
wat hij wilde en en vond alles goed,
want het land was stuurloos.
31
Hoe de stad Gibea werd ingenomen
en de stam van Benjamin werd
uitgeroeid op zeshonderd man na
f 49r (v 8415)
De miniatuur staat aan het begin van het bijbelboek Koningen I, maar het onderwerp betreft de
laatste episode uit Richteren: de strijd om Gibea.
Gibea is een stad in het land van de stam van Benjamin en de inwoners hebben zich een nacht lang
vergrepen aan de bijvrouw van een Leviet, die op
doortocht was. ’s Ochtends wordt zij voor de deur
afgeleverd en ze sterft, de handen naar de drempel
uitgestrekt. De Leviet snijdt haar bij thuiskomst in
twaalf stukken en zendt elke stam een lichaamsdeel met de noodkreet dat zoiets niet had mogen
gebeuren.
Inderdaad kan zo’n gebrek aan gastvrijheid niet
ongestraft blijven en in een landelijke vergadering
van vierhonderdduizend man besluiten de Israëlieten tegen hun broeders in Gibea ten strijde te trekken. De Benjaminieten zelf houden zich ondertussen stil, maar weigeren hun zondige stamgenoten
uit te leveren. Het wordt hen noodlottig. De stad
valt als de soldaten te ver buiten de muren zijn
gelokt en in een hinderlaag terechtkomen. De Israelieten moorden vrijwel de hele stam van Benjamin uit, vijfentwintigduizend bekwame soldaten,
met hun steden en hun bezittingen. Elke stad laten
ze in vlammen opgaan. Een kleine zeshonderd
man weet zich nog in de grotten van Rimmon te
verbergen, maar hun vrouwen en kinderen en hun
vee gaan allen verloren.
Later hebben de Israëlieten spijt. De Benjaminieten waren hun broeders, die zij nu zelf hebben
uitgeroeid. En hoe moeten die zeshonderd overgebleven Benjaminieten nu aan een vrouw komen
als de andere stammen gezworen hebben nooit een
dochter aan een Benjaminiet te geven? Een mooie
tussenoplossing wordt gevonden, als de mannen
oogluikend wordt toegestaan de vierhonder maagden te roven, die tijdens het jaarlijkse volksfeest in
Silo buiten de poort aan het reidansen zullen zijn.
‘Dus quam weder, tgeslachte dat was gevallen
neder.’
Michiel van der Borch heeft een echt gevecht
bij de stadspoort van Gibea in scène gezet. Zowel
binnen als buiten de poort van Gibea bestoken de
Joden elkaar en de lucht boven de stad kleurt rood.
richteren 20:30
f 49r
Doe gincsi vechten met crachte
8375 Vp gabaa die ten eersten daghe
Vp hem daden grote plage
Want si vp hem sloegen dan
xxii dusent bitender man
Sanders dages verloren si mede
8380 xviii dusent volcx daer ter stede
Des dardendages met ere lagen
Was tvolc van gabaa al verslagen
Ende al gerouet van den liue
Jonc ende out kinder ende wiue
8385 Ende verbrant oec al die stede
Jn alt geslachte ne bleef oec mede
Van beniamin ne gene stat
Haer en was gedaen al dat
Vic man behilden dleuen
8390 Die al gader serich bleuen
Vier maende achter een
Dreuen harde groten ween
Tvolc van israel swoer dat
Jn die stede van masfat
90
Toen vielen zij de inwoners
8375 van Gibea aan, die hen op de eerste dag
zware verliezen bezorgden,
want zij doodden
tweeëntwintigduizend strijdbare mannen.
Op de tweede dag verloren zij daar
8380 nog eens achtienduizend man.
Op de derde dag werd al het volk van Gibea
dankzij een list verslagen,
en iedereen werd van het leven beroofd,
jong en oud, vrouwen en kinderen,
8385 en de stad werd volledig afgebrand.
Er was geen stad
in heel het gebied van Benjamin,
of haar overkwam hetzelfde.
600 mannen bleven in leven,
8390 maar waren diepbedroefd
gedurende vier maanden
en bedreven grote rouw.
Het volk van Israël bezwoer
in de stad Mispa
8395 Dat nieman dien van beniamin
Siin kint gaue van hem
Doch dat hem berau die tale
Dat .i. gheslachte altemale
Ghebreken soude van israhel
8400 Doe besochtsi harde wel
Dat die van iapis galaat
Hem niet ne holpen iegen die stat
Dat volc sloegen si groot ende clene
Sonder cccc magede allene
8405 Die gauen si dien van beniamin
Oec ghoorlofden si him
Haer lant weder te griipene an
Den andren .ii. c man
Van beniamin die wiifloes waren
8410 Dien gauen si vten haren
Orlof magede te rouene dus quam weder
Tgheslachte dat was gevallen neder
Dus was gewroken ende dus sure
Der dorpers sonde iegen nature
8395 dat niemand de Benjaminieten
zijn kind (als echtgenote) zou geven,
maar zij kregen er spijt van
dat een hele stam van Israël
verloren zou gaan.
8400 Toen kwamen zij tot de ontdekking
dat de inwoners van Jabes in Gilead
hen niet hadden geholpen tegen die stad.
Zij doodden de inwoners, groot en klein,
uitgezonderd vierhonderd maagden.
8405 Die schonken zij aan de Benjaminieten.
Ook stonden zij hen toe
om hun land weer in bezit te nemen.
De overige tweehonderd mannen
uit de stam van Benjamin die geen vrouw
hadden,
8410 gaven zij toestemming om uit hun eigen
stam(men)
maagden te roven. Zo richtte de stam
die ten onder gegaan was zich weer op.
Op deze harde wijze was de
tegennatuurlijke zonde van de ‘boeren’
gewroken.
91
32
Hoe Saül door Samuel gezalfd
werd
f 51r (v 8721)
De profeet Samuel is de laatste, die als rechter de
twaalf stammen van Israël bestuurt. Zijn twee
zonen zijn als rechters voorbestemd, maar ‘zij wandelden niet in zijn wegen; zij waren op winstbejag
uit, namen geschenken aan en bogen het recht’ (I
Samuel 8). De oudsten van Israël komen bijeen en
vragen aan Samuel een koning aan te wijzen.
Samuel is zeer ontstemd, maar God kent zijn volk
en is ook wijs. Het volk wil een koning omdat ze
mij als koning versmaden, onderricht hij Samuel.
Hij belooft Samuel de juiste aan te wijzen op voorwaarde dat hij het volk nogmaals ernstig waarschuwt: een koning neemt het beste van jullie
land, gebruikt jullie zonen als wagenmenners, jullie dochters als zalfbereidsters, kooksters en baksters en zelf zullen jullie hem tot slaaf zijn. Maar
het volk trekt zich niets aan van Samuels woorden,
ze willen een koning: dan zullen zij net zo zijn als
alle andere volken. Als zij een koning hebben, zal
hij hen richten, vóór hen uit trekken en oorlog
voeren, geloven zij. Er rest Samuel niet anders dan
zich naar God te richten en te wachten tot hem de
toekomstige koning aangewezen wordt.
Niet lang daarna is de jonge Saül uit de stam
van Benjamin op zoek naar zijn ezelinnen. Voor de
stadspoorten van Ramataïm ontmoet hij Samuel.
Saül is opvallend lang en goedgebouwd en Samuel
begrijpt direct wat er staat te gebeuren: ‘Seide onse
heren dits de man, dien ic ten coninc kiesen hiete’.
Samuel behandelt Saül als een hoge gast en de volgende morgen doet hij zijn bezoeker uitgeleide.
Buiten de poort vertelt hij Saül wat God met hem
voorheeft. Dit moment wordt in de miniatuur verbeeld. Saül is geknield, zijn handen in verbaasde
berusting naar Samuel gewend. Samuel giet met
een krachtig gebaar de kruik met olie over Saüls
hoofd. De trefzekere wijze waarop hij met twee
handen de kruik vasthoudt, en waarop het ene
been dat, vooruitgezet, zijn beweging kracht bij zet,
zijn typerend voor het werk van Michiel van der
Borch. Op de achtergrond is de poort van de stad te
zien.
1 samuel 9:1–10:16
f 51r
8710
8715
8720
8725
92
Saul sochtse in allen broeken
Aldaer hise niene vant
So dat hi quam in samuels lant
Jn ramatha in ene sine port
Ende teerst dat hi quam bet vort
Datten samuel wel sach an
Seide onse here dits de man
Dien ic ten coninc kiesen hiete
Al daer so bat die profete
Saulle dat hi met hem at
Oec seide hi hem mede al dat
Dattie beesten waren vonden
Aldaer festierdhine ten stonden
Sanders dages als hi wech ginc ✒
Ghebrochte hi den ionghelinc
Samuel die drouch .i. vat
Ende heilighe olie in dat
Ende goetse saulle vp siin houet
Ende custen des gelouet
Ende seide di heeft met groter ere
God gemaect coninc ende here
Ende prence ouer die arve sijn
8710
8715
8720
8725
Saül zocht de dieren overal,
maar hij vond ze niet,
zodat hij in het land van Samuel kwam
in Ramataïm-Sofim, een van zijn steden.
En zodra hij dichterbij kwam,
zodat Samuel hem goed kon zien,
zei onze Heer: ‘Dit is de man
die Ik tot koning beveel te kiezen.’
Aldaar nodigde de profeet
Saül uit bij hem te komen eten.
Ook vertelde hij hem,
dat de dieren gevonden waren.
Daar onthaalde hij hem toen feestelijk.
De volgende dag, toen hij wilde vertrekken, ✒
deed hij de jongeman uitgeleide.
Samuël droeg een vat,
waar heilige olie in zat,
en goot die op het hoofd van Saül,
en hij kuste hem – geloof dat maar –
en zei plechtig:
‘God heeft jou tot koning, heerser
en prins over Zijn land gemaakt.’
33
Hoe de reus Goliat door David
verslagen werd
f 54r (v 9241)
Macht corrumpeert, zoals God al had voorspeld.
Saül blijkt geen ideale keus. Het is de tragische
geschiedenis van een knappe boerenzoon, die weet
dat sommigen op hem neerkijken en trots en hebzucht toont in plaats van goed leiderschap. Na een
onverwachte en miraculeuze overwinning verspeelt hij in een vlaag van ongehoorzaamheid de
gunst van Samuel, en later die van God. God krijgt
zelfs spijt van zijn voorkeur voor Saül. Samuel en
God overleggen wat te doen na dit jammerlijk
falen, en dan wijst God een nieuwe koning aan.
Ditmaal gaat hij niet af op het uiterlijk, zoals hij
Samuel uitlegt: ‘Het komt immers niet aan op wat
de mens ziet; de mens toch ziet wat voor ogen is,
maar God ziet het hart’ (i Samuel 16:7). Het wordt
de herdersjongen David, de jongste zoon van Isaï.
Ondertussen vergaat het Saül slecht en de Filistijnen sarren zijn leger onophoudelijk. Ze hebben een
machtig kampvechter aan hun zijde: de reus Goliat
uit Gat, die dagelijks de doodsbange Israëlieten uitdaagt, waardoor ze steeds maar weer de benen
nemen. Die vernedering komt David ter ore. Hij is
in het leger om zijn broers proviand te brengen,
maar nu biedt hij aan Goliat bevechten. Met niet
meer dan een stok en vijf ronde stenen in zijn
f 53v-54r
Hi nam sinen harde stoc allene
Ende .v. harde keselstene
9215 Die hi in sine scarpe dede
Ende sine slingre nam hi mede
Ende ginc ten gygante waert
Golias die hadde onwaert
Ende vragede ochti .i. hont ware
9220 Dat hi den stoc brochte dare
Doe sprac dauid die degen vri
Du coms met wapine te mi
Ende ic come in die name gods
Dien du groten lachter bods
9225 Elcman sal weten vptie arde
Niet in wapine no in swarde
Bescarmt god siin volc allene
Doe warphine met .i. stene
Den rose int hoeft voren
94
herderstas treedt hij de reus tegemoet. Of David
denkt dat hij een hond ‘ware, dat hi den stoc
brochte dare’ hoont Goliat, maar David antwoordt
dat Goliat wapens kan meebrengen zoveel die wil,
maar hij brengt God mee. En met zijn slingerstok
slingert hij razendsnel een kiezelsteen tegen het
voorhoofd van zijn tegenstander. Na een tweede
steen ligt de Filistijn geveld voorover op de grond
en de rest van de Filistijnen kiest het hazenpad.
Triomfantelijk hakt David Goliats hoofd van zijn
grote lijf, en ‘doe die starke gygant was doot’.
In de miniatuur staat de reus Goliat rechts. Hij
is zo groot, dat ook al kromt hij zich woedend naar
de kleine David, zijn helm, lans en voeten nog
steeds buiten het kader steken. Hij heeft net een
kiezelsteen tegen zijn voorhoofd gekregen en het
bloed stroomt langs zijn ogen. David heeft de volgende steen al in zijn slinger, en buigt zich om voor
de volgende worp kracht te zetten. Twee stenen zitten nog in de plooien van zijn kleed. Hij wordt vergezeld door zijn schapen in het veld die nieuwsgierig opkijken. Dat is een vreemd detail, want David
is in het legerkamp, ver van zijn kudde. Michiel
van der Borch gebruikt de schapen om het verschil
tussen de rechtschapen herdersjongen en de tot de
tanden gewapende kampvechter duidelijk te
maken.
i samuel 17
Hij nam alleen zijn herderstaf
en vijf harde kiezelstenen,
9215 die hij in zijn herderstas deed.
Zijn slinger nam hij ook mee
en ging op de reus af.
Goliat was niet onder de indruk
en vroeg of hij soms een hond was,
9220 dat hij met een stok op hem af kwam.
Toen sprak David, de dappere held:
‘Jij komt gewapend op mij af,
en ik kom in de naam van God,
die jij diep beledigd hebt.
9225 Iedereen ter wereld zal weten
dat God Zijn volk niet alleen
met een wapenrusting of met een zwaard
beschermt.’
Toen wierp hij een steen
tegen het voorhoofd van de reus,
9230 Dat hem doe moste scoren
Den andren steen den darden mede
Warp hi indie selue stede
Ende golias viel vptie aerde
Dauid ginc tes rosen swaerde
9235 Ende sloeger hem mede af thoeft
Theidiin volc vlo des gheloeft
Doe die starke gygant was doot
Doe ghesciede bliscap groot
Tote acharon siin si geiaget
9240 Dies den ioden wel behaget
9230 zodat zijn schedel barstte.
Een tweede en een derde steen
wierp hij op dezelfde plaats,
en Goliat stortte ter aarde.
David liep naar het zwaard van de reus
9235 en sloeg hem daarmee zijn hoofd af.
De heidenen vluchtten – dat kunt u geloven –
toen de sterke reus gedood was.
Daar heerste grote blijdschap.
Tot aan Ekron werden zij achtervolgd,
9240 tot grote vreugde van de Joden.
95
34
Hoe de legers van David en Isboset
elkaar troffen bij het waterbekken
van Gibeon
f 57r (v 9825)
Het verhaal van de paranoïde, ooit door God uitverkoren koning Saül gaat in toenemende mate de
verkeerde kant op. Hij weet dat zijn God hem heeft
verlaten en ook al probeert hij op alle manieren
zijn succesvolle opvolger om te brengen, David
ontspringt de dans en verblijft in het zuiden van
Judea, ongrijpbaar voor Saül. De Filistijnen rukken
steeds verder op. De profeet Samuel is dood en
begraven in zijn stad, dus is er niemand meer die
de wanhopige Saül raad kan geven.
Uiteindelijk sterft Saül op het slagveld en met
hem sneuvelen vele dappere Israëlieten. David is
ontroostbaar door de dood van zijn dierbaarste
vriend Jonatan, maar het volk moet verder. God
wijst hem de weg naar Hebron, centraal gelegen in
het gebied van Juda. In Hebron zijn bovendien de
graven van de drie aartsvaders Abraham, Isaak en
Jakob, en David vestigt zich hier met zijn vertrouwelingen. Hij wordt er tot koning over Juda
gekroond, terwijl de rest van de stammen trouw
blijven aan Isboset, de zoon van Saül. Een burgeroorlog tussen Israël en Juda dreigt.
Michiel van der Borch verbeeldt misschien het
moment dat David met zijn leger uit de stad Ziklag
optrekt naar Hebron, althans dat is de gebeurtenis
waarvan onder de miniatuur verhaald wordt. Het
grote vaandel, dat ver buiten het kader steekt, lijkt
een richting aan te geven, maar koning David en
zijn mannen kijken allen de andere kant op naar de
overzijde van het water. David is herkenbaar aan
de gouden kroon bovenop zijn helm.
Het water op de voorgrond en de blikrichting
van de manschappen maken dat we naar een ander
voorval moeten zoeken. Iets verder in ii Samuel 2
treffen de twee legers van David en Isboset elkaar
bij het waterbekken van Gibeon, elk aan een kant
van het water. Davids mannen worden op dat
moment niet door hemzelf geleid, maar door zijn
legeraanvoerder Joab. Maar voor een goed begrip
van de illustratie is het de koning die hier een
spreekgebaar maakt. Op deze plek wordt tussen
beide legers afgesproken, dat het elk twaalf kampvechters zal kiezen die met elkaar de strijd zullen
beslissen.
De miniatuur lijkt dit moment in beeld te brengen. Het enige probleem is, dat waar Comestor de
gebeurtenis uit de bijbel rond het water van Gibeon in zijn tekst overneemt, Maerlant juist het
water overslaat en nergens anders een waterbekken ter sprake brengt. Michiel van der Borch zal
dus op de een of andere manier een voorbeeld
(tekst of beeld) van deze gebeurtenis voor ogen
moeten hebben gekregen.
ii samuel 2:12-17. Niet in Maerlant,
wel in Comestor Historia Scholastica, ii Regum, cap. 3
f 57r
Doe maecte dauid ene claghe
9810 Van vresen met hantgheslage
Vp saulle ende vp ionathas
Ende sanc hoe vromelic elc was
Die lieue clagede hidaer naer
Die hadde gewesen menich iaer
9815 Tusschen ionathase ende hem mede
Doe vermaledide hi die stede
Daer menich starf ende dese tuee
Den hogen berch van gelboe
Sulc scriift dat si te waren
9820 Nuttelic van vruchte waren
Ende si niet ne droegen sint
Sulc scriuet datmen niet en vint
No dau no reyn nembermee
Vp dat hogeste van gelboe
96
Toen componeerde David een klaaglied,
9810 een ritmisch lied, op rijm,
op Saül en Jonatan,
en zong hoe dapper zij beiden waren.
Daarna beklaagde hij de liefde,
die vele jaren had bestaan
9815 tussen Jonatan en hemzelf.
Toen vervloekte hij de plaats
waar vele mensen, inclusief deze twee, waren
gestorven:
de hoge berg van Gilboa.
De één schrijft dat de bergen
9820 nuttige vruchten voortbrachten,
maar sindsdien onvruchtbaar werden.
Een ander schrijft dat men
nooit dauw of regen zag
op de toppen van Gilboa.
9825 Daer na voer dauid te lande ✒
Jn ebron also alsict bekande
Want hem riet onse here
Daer was hi met groter ere
Coninc van den gheslachte iudas
9830 Ghesacreert recht als ic las
Die derde ewe neemt hier ende
Die iare hadde als ict bekende
Ix. c. .xl. en tve
Lettel min ofte mee
9835 Abner die sauls drossate was
Nam ysboset siit seker das
Ende sacreerden in manahim
Ende maectene coninc van beniamin
Ende van den gheslachte van israel
9840 Tien tiden wart torloghe fel
Tusschen dese ii coningen enten haren
Abner quam met ere scaren
Ende ioab dauid drossate mede
Tenen stride vp ene scone stede
9845 Daer quamen si ere vorwarden an
Dat van elken die xii man
Souden vechten tusschen den .ii. scaren
Elc nam den sinen sonder sparen
Ende stacken mitten suaerde dure
9850 Daer bleuen si alle ter seluer vre
9825 Daarna ging David op weg ✒
naar Hebron – zoals ik vernam –
want dat raadde onze Heer hem aan.
Daar werd hij met groot eerbetoon
tot koning van de stam Juda
9830 gewijd – zoals ik heb gelezen.
Dit is het einde van het derde tijdperk,
dat – zoals ik vernam –
942 jaar duurde
of daaromtrent.
9835 Abner, de stadhouder van Saül,
nam Isboset – wees daarvan verzekerd –
en wijdde hem in Machanaïm
tot koning over Benjamin
en over de stammen van Israël.
9840 In die tijd woedde een felle oorlog
tussen deze twee koningen en hun onderdanen.
Abner trok op met een leger
en ook Joab, Davids stadhouder,
trok ten strijde op een mooie plaats.
9840 Daar spraken zij met elkaar af
dat voor beide legers twaalf mannen
met elkaar zouden vechten.
Ieder viel zijn tegenstander aan
en doorstaken elkaar met hun zwaard.
9850 Zo stierven zij allen tezelfdertijd.
97
35
Hoe Davids zoon Absalom met zijn
haren in een boom bleef hangen en
gedood werd
f 61r (v 10517)
De gevreesde oorlog tussen de twaalf stammen is
uitgebroken en David moet alle zeilen bijzetten om
zijn mensen bijeen te houden. Velen kiezen de kant
van de nakomelingen van Saül; slechts Juda kroont
hem tot koning. Bovendien bevechten Davids
zonen elkaar. Absalom, beroemd om zijn weelderige haardos, heeft eerder bij een groot schaapscheerdersfestijn de oudste zoon van David gedood
omdat deze zijn zuster Tamar had aangerand. Broedermoord, al is het eerwraak, is een van de ergste
zonden en de mooie Absalom moet voor zijn vader
op de vlucht. Door tegen David samen te zweren,
drijft hij een wig tussen diens bondgenoten.
David gaat tot de tegenaanval over, hoe moeilijk hij
het ook vindt tegen zijn eigen kind ten strijde te
trekken, en hij bidt dat Absaloms leven gespaard
mag blijven.
Op de vlucht voor het leger van David vindt
Absalom echter een verschrikkelijke dood. Blootshoofds op een muildier gezeten snelt hij onder een
eik door en raakt met zijn haren, wijd door de wind
aan alle kanten uitwaaiend, in de takken van de
boom verstrikt. Terwijl zijn ezel doordraaft hangt
hij hulpeloos te bungelen, tot hij met drie (de
kopiist van het handschrift en ook de miniaturist
maken er twee van) speerstoten door Davids legeraanvoerder Joab wordt neergehaald. Ze gooien zijn
lichaam in een diepe kuil en bedelven hem met
stenen. ‘Dus bleef absalon daer doot.’
ii samuel 18:9-16
f 61r
10515
10520
10525
10530
98
So scone man wildiit weten
Ne wart nie van wiue geboren
Onder .i. eke als wiit horen
Quam hi bloets hoefs gereden
Dat dede hi al van contheden
Siin haer sat gesparst wide ✒
Metten winde an elke side
Ende vloech daer die wint geboet
Want so scone was ende so groot
Dat verwarrede in die telgen
Entie muul dies mosti belgen
Daer hi vp sat ontliep hem dane
So dat ioab quam te verstane
Dat hi daer hinc ter auonture
Doe staken met ii speren dure
Sine knapen ende namen na dit
Ende worpen in .i. diepen pit
Ende droegher vp .i. hoep stene groot
Dus bleef absalon daer doot
10515
10520
10525
10530
Zo’n knappe man – moet u weten –
was nooit eerder door een vrouw gebaard.
Hij reed blootshoofds
– zoals wij horen – onder een eik door,
dat deed hij puur uit hoogmoed.
Zijn haar wapperde wijduit ✒
in de wind naar alle kanten,
en ging waar de wind het wilde.
Omdat het zo mooi en zo lang was,
raakte het verstrikt in de twijgen,
en het muildier waarop hij zat
liep – tot zijn woede – onder hem vandaan,
zodat Joab te horen kreeg,
dat [Absalon] daar weerloos hing.
Toen doorstaken [Joabs] knechten hem
met twee speren, namen hem mee,
wierpen hem in een diepe kuil,
en stapelden daar een grote hoop stenen op.
Zo kwam Absalom aan zijn eind
36
Hoe Gods engel het volk van Juda
met de pest sloeg en hoe David om
vergeving van zijn zonden smeekte
f 62v (v 10827)
Opnieuw ontsteekt God in toorn tegen Israël en hij
zet David tegen het volk op. Er volgt een bizarre
geschiedenis. God laat David een volkstelling houden om te weten hoeveel weerbare mannen er zijn.
Na negen maanden en twintig dagen komt legeraanvoerder Joab terug met de boodschap: Israël telt
800.000 mannen en Juda 500.000. Dan slaat de
schrik David om het hart, vindt dat hij ernstig
gezondigd heeft en bidt God om vergiffenis. God
laat dan de ziener Gad aan David de boodschap
overbrengen: Wat heb je liever: zeven jaar hongersnood, drie maanden vluchten voor de vijand, of
drie dagen de pest?
Dat is geen eenvoudige keus. Kiest hij de honger, dan sterven de armsten. Kiest hij de oorlog, dan
verliezen ‘de heren’ en blijven alleen de sterksten
rond hem over. David smeekt of hij in de handen
van een meedogende God mag vallen in plaats van
in die van wrede mensen. Het helpt niet veel, want
in drie dagen jaagt Gods engel met de pest door het
land van Juda, van Dan tot Berseba, en velt 70.000
mensen. Als de engel vervolgens zijn hand naar
Jeruzalem strekt om ook daar dood en verderf te
zaaien, krijgt God spijt van zijn daden en roept
hem toe, dat hij zijn hand moet laten zakken.
David ziet de engel met het opgeheven bloedend
zwaard staan en vraagt God in vertwijfeling, waarom deze arme schapen moeten omkomen om een
zonde die hij als koning heeft begaan? Zou God
niet liever hem en zijn familie willen straffen? God
laat zich vermurwen. Hij moet op de plek, waar hij
de engel heeft gezien een brandofferaltaar bouwen,
komt de profeet Gad zeggen, en het volk is gered.
Michiel van der Borch schildert links de
biddende David, de handen in smeekbede gevouwen naar de hemel. De engel met het zwaard
opgeheven heeft onder zich een grote groep Israëlieten ziek en angstig gemaakt, maar richt zich nu
tot David met een gebaar van verzoening. Het is
een scène die zelden is afgebeeld.
ii samuel 24:17
f 62v
10785
10790
10795
10800
10805
10810
10815
10820
10825
10830
Mar onse here sende na dat
Sinen prophete die hiet gat
Ende seide kies vanden drien
Jn diin rike so sal gescien
.J. hongher die sal staen vii iaer
Ochtu salt iiii maende daer naer
Voer dine viande vlien
Oft in diin rike sal gescien
Grote starfte al dure iiii daghe
Nu kies hier af i plaghe
Doe pensde die coninc dauit
Wart dat hi core die hongher tiit
Dies ontgingen wel die rike
Die arme bestoruent ghemeenlike
Core hi te vliene sonder were
Dat ware verlies van den here
Ende hi mages al wel ontgaen
Want die starcste bi hem staen
Dachterste plaghe coes hi gemene
Hem enten volke groot ende clene
Hi sprac hi wilde hem bekeren
Jn dontfermighe hant ons heren
DOe sende god ten seluen daghe
Jnt volc van israel die plage
Buten iherusalem so storuen dan
Des dages lxx dusent man
Die die ingel alle doot sloech
Mettien hi die hant verdroech
Voer iherusalem die stede
Om dat volc te slane mede
Hi stont ter stede als ict vernam
Daer daer te voren abraham
Ysaacke hadde onder handen
Gode te geuene tere offeranden
Dauid die saggen saen
Met .i. bloeten swaerde staen
Ende riep ic was die misdede
Kere dine hant entinen onvrede
Vpmi ende vp die mine saen
Dit volc en heeft niet mesdaen
Om dese biechte van desen sonden
Dat hi hem seluen tien stonden
Sculdich gaf vor gode al bloet
Ontfermets gode ende verboet
Dien ingel mee volcx te slane
Entie ingel keerde hem dane
Gad die prophete seide dauite ✒
Wiltu wesen der plage quite
Maec daer du sages den ingel staen
Gode .i. outaer teeren saen
Die coninc deet altehant
Hi cochte saen dat selue lant
Ende maecter enen outaer
Ende offerde onsen here daer
10785
10790
10795
10800
10805
10810
10815
10820
10825
10830
Maar onze Heer stuurde toen
zijn profeet, Gad,
en liet hem zeggen: ‘Kies uit drie dingen.
In jouw koninkrijk zal een hongersnood
plaatsvinden die zeven jaar zal duren,
of jij zult gedurende vier (!) maanden
voor jouw vijanden op de vlucht zijn,
of er zal zich in jouw koninkrijk
gedurende vier dagen een grote sterfte
voordoen.
Kies een van deze straffen.’
Koning David dacht toen:
Als hij voor de hongersnood zou kiezen,
dan zouden de rijken het wel overleven,
maar de armen zouden eraan sterven.
Als hij zou kiezen om te vluchten zonder zich te
verzetten,
dan zou het leger verliezen lijden,
terwijl hijzelf zou kunnen ontsnappen,
omdat de sterksten hem beschermden.
Hij koos daarom voor de laatste straf,
die zowel hem als het gehele volk [trof].
Hij zei dat hij zich onderwierp
aan de barmhartigheid van onze Heer.
Nog diezelfde dag liet God
de straf over het volk van Israël komen.
Buiten Jeruzalem stierven toen
zeventigduizend mensen op één dag,
die de engel alle doodde.
Toen richtte hij zich
op de stad Jeruzalem,
om de inwoners te doden.
Hij bevond zich op de plek – zoals ik heb
vernomen –
waar eerder Abraham
Isaak bij zich had
om aan God te offeren.
David zag hem staan
met ontbloot zwaard
en riep: ‘Ik ben degene die heeft gezondigd.
richt je wapen en je woede
op mij en de mijnen.
Dit volk heeft niets misdaan.’
Door deze belijdenis van zijn zonde:
dat hij zichzelf voor God
openlijk beschuldigde,
kreeg God medelijden, en Hij verbood
de engel nog meer mensen te doden,
en de engel vertrok.
De profeet Gad sprak tot David: ✒
‘Als je wilt dat de straf ophoudt,
richt dan op de plek waar je de engel zag staan
een altaar op om God te eren’.
De koning ging hier onmiddellijk op in,
kocht dat stuk land,
richtte er een altaar op
en offerde daar aan onze Heer.
101
37
Hoe Batseba de koning om een
gunst vroeg
f 64r (v 11033)
Een van de meest menselijke en daarom soms pijnlijke emoties treft David, als hij vanuit zijn kasteel
een prachtige vrouw ziet baden in een nabijgelegen tuin. Wat let hem? Zij is getrouwd met een van
zijn beste legeraanvoerders en toch begeert hij
haar, Batseba. ‘De vrouw wordt zwanger, zij zendt
bericht, meldt aan David en zegt: zwanger ben ik!’
(ii Samuel 11:5). Hij laat liefde boven loyaliteit
gaan en zet haar echtgenoot bij het eerstvolgende
treffen met de vijand in de voorste linie, zodat hij
sneuvelt. En daarna komt ze tot hem.
Hij zal ervoor moeten boeten, komt profeet
Natan hem waarschuwen. Hun eerstgeboren kind
sterft en David rouwt. De volgende zoon is
Salomon die later over Israël zal heersen in alle
wijsheid die hij van godswege krijgt.
Nu heeft David al eerder, toen hij in Hebron
woonde, bij zes vrouwen zeker zes zonen gekregen
(ii Samuel 3:3). Enkelen zijn omgekomen, zoals
Absalom, die eerder Davids oudste zoon gedood
heeft. Later in Jeruzalem, neemt hij nog meer vrouwen (i Kronieken 14:3), dus de elegante Batseba
leeft in een huis vol jaloerse echtgenotes en stiefkinderen. En nu David oud is geworden, beginnen
zij zich te roeren.
De miniatuur bij deze tekst is een van de mooiste van deze Rijmbijbel. De oude koning David zit
waardig op zijn zetel, staf in de hand en kroon op
het hoofd. Voor hem staat zijn allerbevalligste
vrouw Batseba en ze wil iets van hem gedaan krijgen, dat is zeker. Ze heeft van de profeet Natan
gehoord dat Adonia, Davids oudste zoon van een
andere vrouw, de macht aan het grijpen is. Met
wagens en paarden en vijftig man heeft hij een
offerfeest georganiseerd en iedereen is uitgenodigd,
behalve de profeten Natan en Benaja, Batseba’s
zoon Salomo en Davids helden.
Dat hier snel gehandeld moet worden, is Batseba duidelijk. Heb je me niet beloofd dat mijn zoon
koning zal worden? hoort en ziet de lezer haar vragen. Ook Natan dient zich aan, en tegenover hen
zweert David opnieuw, dat haar zoon Salomo en
geen ander na hem koning zal zijn en op zijn plaats
op de troon zal zitten. Dan knielt Batseba ‘met de
neusgaten ter aarde’ en zegt: ‘Leve mijn heer,
koning David, voor eeuwig’. Natan zal zo snel
mogelijk Salomo zalven, hem tot koning uitroepen
en met gevolg de stad weer binnen trekken. Rechts
in de miniatuur is hij al half verdwenen.
Het opmerkelijke is dat de miniatuur met hetzelfde recht een heel ander verhaal illustreert, dat
iets verder in i Koningen 2 wordt verteld. Adonia,
Davids zoon die geen koning is geworden, heeft
Batseba gevraagd bij Salomo te bemiddelen in een
huwelijksaanzoek. Dat wil ze best, en de koning
antwoordt haar dat hij haar natuurlijk niets kan
weigeren. Hij laat eeen tweede troon voor haar
naast zich neerzetten om met haar te praten.
Gelukkig is hij overigens in het geheel niet met dit
plan en hij geeft onmiddellijk opdracht deze halfbroer ter dood te brengen. De man die dit doen
moet, Benaja, is rechts al op pad om het bevel uit te
voeren.
Omdat deze tekst dichter bij de miniatuur staat
dan het eerste verhaal, is de laatste interpretatie de
meest logische, al ontbreken details als de troon.
Daarom zijn hierboven beide verhalen verteld, de
tekst hieronder betreft alleen het verzoek van
Batseba aan haar zoon Salomo.
i koningen 1:1-15, of i koningen 2:13-25
f 64r
Salomon sat mogentlike ✒
Jns vader troen ende in siin rike
11035 Daer na bad adonias siin broeder
Bersabe salomons moeder
Dat soe den coninc bidden soude
Datmen hem geuen woude
Te wiue abysach sunamiten
11040 Die getrouwede was dauite
Ende met hem alse vrouwe sat
102
Salomo zat als koning op de troon
van zijn vader ✒
en heerste over zijn koninkrijk.
11035 Toen vroeg zijn broer Adonia
aan Batseba, Salomo’s moeder,
of zij aan de koning wilde vragen
dat men hem Abisag de Sunamitische
tot vrouw zou geven,
11040 die met David gehuwd was
en koningin geweest was.
38
Hoe koning Achab in zijn wagen
door een pijl getroffen werd
f 74r (v 12880)
Dit is het verhaal van een koning, die door een pijl,
op goed geluk afgeschoten, tussen de schubben van
zijn pantser dodelijk gewond raakt, maar voor de
ogen van de vijand in zijn strijdwagen overeind
blijft. In tegenstelling tot mythes zoals die rond de
Spaanse held El Cid de ronde doen, krijgt Achab
geen heldenrol toebedeeld. Hij sterft tegen de
avond, zijn wagen wordt schoongespoeld in het
waterbekken waar ook de hoeren zich wassen, en
honden likken de laatste bloedsporen op. Dit had
God allemaal voorspeld.
Achab is eerder door zijn vrouw Izebel tot verering van de afgod Baäl verleid en doet nog veel
f 73v-74r
12845 Doe gaf die coninc .i. ghebot
Datmen michease soude vaen
Tote dat torloge ware gedaen
Die coninc achab ende met hem
Josafat van iherusalem
Voeren te ramot galaat
12850 Die coninginne verciert sat
Mar die coninc van surien
Hiet dien met sire partien
Dat si nieman sochten el
12855 Dan den coninc van israel
Ende doe si iosafatte sagen
Begonden si vp hem iagen
Ende waenden dat achab ware
Doch dat siis worden geware
12860 Ende .i. vanden heren scoet
.J. scicht ende scoet achab doet
Jndien wagen daer hi sat
Die wagen wert binnen nat
Van sinen bloede ende daer na
12865 So voerdemen in samaria
Daer groefmen als ict hore
Bider sale van sinen yuore
Diemen maecte in sinen dagen
Ende doe men dwoech des coninx wagen
12870 Lecten die honde daer siin bloet
Alse helyas die profete goet
Van hem vorseide als ict las
104
meer dat slecht is in de ogen van God. De profeet
Elia kan voorspellen wat hij wil, Achabs gedrag is
nog erger dan dat van zijn voorgangers (i Kon
16:31).
Geen ideale koning, die desondanks enige overwinningen weet te boeken. Wanneer hij samen
met koning Josafat een oorlog tegen de Syriërs
begint, stellen valse profeten hem ook nu een klinkende overwinning in het vooruitzicht. De echte
profeet Micha probeert het nog te verhinderen,
maar tevergeefs. Micha wordt opgesloten tot de
koning heelhuids teruggekeerd zal zijn. Aan het
eind van de dag is Israël echter verslagen en de
koning gedood. Hij wordt bij zijn ivoren paleis in
Samaria begraven.
i koningen 22:34
12845 Toen gaf de koning opdracht
om Micha gevangen te zetten
totdat de oorlog afgelopen was.
Koning Achab en
Josafat van Jeruzalem,
12850 die daar heerste als een vorst,
trokken op naar Ramot in Gilead,
maar de koning van Syrië
beval zijn soldaten
om met niemand het gevecht aan te gaan
12855 behalve de koning van Israël.
En toen zij Josafat in het oog kregen,
vielen zij hem aan,
omdat zij dachten dat hij Achab was,
totdat zij erachter kwamen dat hij het niet was,
12860 en een van de strijders een pijl afschoot,
die Achab dodelijk trof
in de strijdwagen, waarin hij zich bevond.
De strijdwagen werd aan de binnenzijde nat van
zijn bloed.
12865 Men bracht hem naar Samaria.
en daar begroef men hem – zoals ik heb
gehoord –
bij zijn ivoren paleis,
dat gebouwd werd tijdens zijn regering.
En toen men de strijdwagen van de koning
schoonmaakte,
12870 likten de honden zijn bloed,
zoals de goede profeet Elia
over hem had voorzegd – zoals ik heb gelezen
39
Waarom de nieuwe inwoners van
Samaria door leeuwen werden
verslonden
f 80v (v 14152)
God heeft nu alle nakomelingen van Israël verworpen, want er is onder hen niemand meer die naar
hem wil luisteren (2 Koningen 17:20). Dat het fout
zal gaan is duidelijk: de koning van Assyrië rukt
op. Na vele gevechten is Samaria ingenomen (in
het jaar 722 voor Christus) en wordt de bevolking –
‘alt volc van israel dats waer’ – in ballingschap naar
Assyrië weggevoerd. Onder hen is Tobias, van wie
wij later nog zulen horen. De koning van Assyrië
stuurt in hun plaats de overwonnen burgers uit
Babel, Kuta, Awwa, Hamat en Sefarwaïm naar
Samaria. Plaatsen des onheils blijven het. Vereerders van de enige ware God zijn deze mensen
vanzelfsprekend niet, dus laat een toornige God
leeuwen op hen los, die eenmaal binnen de muren
van Samaria onverhoeds aanvallen.
Net als de vorige miniatuur verbeeldt deze
rampscène een zeer ongebruikelijk verhaal. Het is
alweer een verschrikkelijke plaag die God over de
mensen uitstort omdat ze onwetend zijn en de
verkeerde god aanbidden. Vier leeuwen bijten in
de hoofden en ledematen van de ongelukkige
stadsbewoners.
Maerlant wijdt maar een paar regels aan dit
ongeval. Hij en Comestor, zijn Latijnse bron, zijn
meer bezig met historische zaken zoals de stichting
van de stad Rome, die in dezelfde tijd plaats heeft,
‘Voor mei up de tiende kalende, Van twee broeders
als ik het kende, Remus ende romulus’ (v 14110-2).
De opvolging en regeringsperiode van verschillende koningen hebben ook hun bijzondere belangstelling.
ii koningen 17:24-25
f 80v
Jnt vii iaer dat ezechias
14135 Coninc van iherusalem was
In asees ix naer
Altvolc van israel dats waer
Die vii geslachte die bleuen waren
Voeren te teglatfasars scaren
14140 Hi ontfincse alle ende daer na
Voerdhise int lant van caspia
Daer dander waren haer genoet
Daerse sint alexander besloet
Met desen was tobias geuaen
14145 Daer ieesten af bescreuen staen
Salmasar brochte daer na
Ander volc in samaria
Entie coninc assaradoch
Die brochter vele meer noch
14150 Die dlant wonnen als ic wane
Dese heetmen samaritane
Doesi dlant besaten onwaerde ✒
Sende god onder hem liebaerde
Diese verbeten harde saen
14155 So dattiie coninc heeft verstaen
Eist dat lant sal siin beset
Tvolc moet houden moyses wet
In het zevende jaar dat Hizkia
14135 koning van Jeruzalem was
en in Hosea’s negende regeringsjaar,
ging het gehele volk van Israël – werkelijk waar –
de zeven stammen die achtergebleven waren,
met het leger van Tiglatpileser mee.
14140 Hij nam hen allen op en voerde hen daarna
weg naar het land Kaspië,
waar de andere stammen al waren,
en waar Alexander hen later opsloot.
Onder deze gevangenen was ook Tobit,
14145 over wie verhalen zijn geschreven.
Daarna bracht Salmanassar
een ander volk naar Samaria,
en koning Esarhaddon
bracht er daarna nog veel meer,
14150 die het land in bezit namen – zoals ik meen.
Deze noemt men Samaritanen.
Omdat zij het land ten onrechte in bezit genomen
hadden, ✒
stuurde God leeuwen op hen af
die hen doodbeten,
14155 zodat de koning zich zou realiseren:
wilde hij dit land bevolken,
dan zou het volk zich aan de Wet van Mozes
moeten houden.
107
40
Hoe Nebukadnessar de laatste
koning van Juda tijdens een
feestmaal een laxatief liet drinken
f 85v (v 15070)
‘Der coninghe boec der ioden rike, Neemt ende
aldus iammerlike’, staat boven deze miniatuur te
lezen. Maar daaraan voorafgaand hebben Comestor
en Maerlant rond dit jammerlijk einde van het
koninkrijk Juda nog een enkel verhaal toegevoegd.
Sedekia is de laatste koning van Juda, voordat
Nebukadnessar het volk in Babylonische ballingschap weg zal voeren. In de bijbel blijft Sedekia
niets bespaard: eerst zijn zijn zoons voor zijn ogen
omgebracht en vervolgens heeft Nebukadnessar
hem zijn ogen laten uitsteken. Hoe lang hij dan
nog eens in de kerker gevangen zit, vermeldt de bijbel niet. Zijn lot is zo droevig dat een andere
beroemde Vlaamse schrijver, Karel van Mander,
nog in de late zestiende eeuw over hem zal dichten:
108
‘Te Rablath kwam [Sedekia] ghevanghen en most
sien, Sijn kinder daer verworghen, fel ontlijven,
Doe stack m’hem uyt zijn ooghen (droef gheschien), Zijn leven lang moest hy gekerckerd
blijven’ (Bethlehem dat is het Broodhuys ix 17-20).
Er is nog een ander verhaal over de kwellingen
van Sedekia, dat niet in de bijbel voorkomt en dat
Comestor in een bijbelcommentaar van Hieronymus heeft gevonden (Explanationes in Habacuc
i cap. 2). Maerlant volgt hier Comestor. Ook latere
Vlaamse bronnen zoals de gedrukte bijbel van Antwerpen uit 1518 herhalen de wrange geschiedenis.
Nebukadnessar laat tijdens een groot feestmaal,
waar men met volle teugen uit de geroofde bekers
van de tempel drinkt, Sedekia uit de kerker halen.
Voor hun ogen moet de arme koning een kelk leegdrinken, waarin stiekem een laxeermiddel is
gestopt. En zo ‘hi ontreynde hem vor die liede’ of,
zoals de zestiende eeuwse bijbel het beschrijft: ‘soe
en conde hi hem niet onthouden, hi moest daar
zijn gevoech doen voer haer allen’. Na deze open-
lijke bespotting brengen ze hem terug naar het
gevang, waar ‘so bleef hi van rouwen doot.’
Nebukadnessar krijgt bij dit bericht spijt van
zijn flauwe grap en geeft Sedekia alsnog een
koninklijke begrafenis.
In de miniatuur geeft koning Nebukadnessar
met een lange wijsvinger het bevel aan Sedekia de
beker met drank te ledigen. De schenker in het
midden doet er nog een aanmoedigend gebaar bij,
maar Sedekia is afwerend, de wenkbrauwen
gefronst. Michiel van der Borch bouwt de spanning
van het moment door middel van de drie opeenvolgende gebaren op. Het gekromde, angstige lichaam
van Sedekia staat tegenover de rustige houding van
de zittende koning, terwijl de schenker met een
vergelijkbaar gebaar de boodschap herhaalt en zo
de ruimte overbrugt.
[ii koningen 25:15]. Niet in de bijbel, wel in Petrus
Comestor Historia Scholastica, Regum iv cap. 46
f 85v
Nabugodonosor voer weghe
15035 Te babilone metten zeghe
Sinen gode dancti das
Dat hi ter feesten blide was
Dede hi zedechiase vort bringen
Ende hiet die canters singen
15040 Ons heren sanc aldaer voer hem
Alsi daden in iherusalem
Tvolc at ende dranc vten vaten
Die gesacreert waren ende gelaten
Jnden tempel te gods gebode
15045 Som oec offerde hise voer gode
Ende som hilt hise tesinen behoef
Doemen daer den dranc gaf groef
Den menighen na sinen wille
Hiet nabugodonosor al stille
15050 Datmen zedechiase gaue
Dranc daermen den lichame slut aue
Dat was harde sciere gedaen
Ende doe hi hadde gedronken saen
Ontreynde hi hem vor die liede
15055 Van desen rouwe dat hem gesciede
Ende men weder inden karker sloet
So bleef hi van rouwen doot
Doet nabugodonosor wiste die rike
Dedine grauen coninclike
15060 In zedechias tiden so quam
Die vifte ewe als ict vernam
Tien tiden was seruinus
Te rome coninc wi lesen dus
Die die stat wiide met crachte
15065 Ende buten mure maecte grachte
Ende eerst tsens den romeinen geboot
Mar tarminus sloegen doot
Der coninghe boec der ioden rike
Neemt ende aldus iammerlike
Nebukadnessar keerde als overwinnaar
15035 terug naar Babylonië,
en dankte zijn goden.
Tijdens het (overwinnings)feest was hij (zo)
vrolijk
dat hij Sedekia liet halen,
en hij beval diens zangers een lied
15040 van onze Heer voor hem te zingen,
zoals zij dat in Jeruzalem hadden gedaan.
De mensen aten en dronken uit de heilige
schalen en bekers,
die bedoeld waren voor gebruik
in de tempel bij de dienst aan God.
15045 Sommige ervan offerde hij aan zijn goden,
andere hield hij voor zichzelf.
Terwijl daar uitbundig wijn geschonken werd
en iedereen kon drinken zoveel als hij wilde,
gaf Nebukadnessar ongemerkt opdracht
15050 om Sedekia
een laxeerdrank te geven,
en zo geschiedde.
Nadat hij daarvan gedronken had,
bevuilde hij zich onder ieders ogen.
15055 Uit schaamte hierover,
en omdat men hem opnieuw in de kerker
opsloot,
stierf hij van verdriet.
Toen de machtige Nebukadnessar dat vernam,
liet hij hem koninklijk begraven.
15060 In Sedekia’s tijd begon
de vijfde periode – zoals ik heb gehoord.
In die dagen was Servius
koning van Rome – zoals wij kunnen lezen –
die de stad uitbreidde en versterkte,
15065 buiten de muren grachten aanlegde,
en als eerste de Romeinen belasting oplegde,
maar Tarquinius vermoordde hem.
Het boek over de koningen van het Joodse Rijk
neemt hier een treurig einde
109
41
Hoe Tobias met de engel Rafaël op
reis ging om tien talent zilver op te
halen
f 88r (v 15514)
Het bijbelboek Tobit is een deuterocanoniek boek,
wat betekent dat het niet behoort tot de verzameling Hebreeuwse geschriften die door de Masoretische rabbijnen als authentiek is erkend. Tobit is
een vrome, rijke Jood in Nineve – de Joden wonen
inmiddels in ballingschap buiten Israël – maar als
oude man wordt hij blind en verliest hij zijn fortuin. Daarom wordt het tijd dat hij de tien talent
zilver terugvraagt, die hij twintig jaar eerder in
Medië aan iemand uitleende. Bij het geld ligt ook
de helft van een geschreven overeenkomst en Tobit
bezit als bewijs van eigendom de andere helft. Hun
jonge zoon Tobias zal op reis gaan met het halve
contract om het geld te gaan halen. Hij zoekt en
vindt een reisgenoot die de weg naar Medië goed
zegt te kennen. Zonder dat iemand het weet is de
f 88r-88v
Ende si porden in corter stont
Ende hem volgede na .i. hont
15520 Die moeder die weende anne
Ende sprac aldaer tharen manne
Den palster van onser oude
Heefstu wech gesent te houde
Jc wilde winie hadden bekent
15525 Tghelt daer omme dune heefs gesent
Onse armoede was ongeuoech
Dat wi vor riicheit ende genoech
Wel rekene mogen dat gone
Dat wi sagen onsen sone
15530 Tobias seide wene niet .i. twint
Ons sal weder onse kint
Ghesont weder ghesent siin
110
reisgenoot in feite de engel Rafaël, die door God is
gezonden om het vrome gezin te beschermen.
Michiel van der Borch toont het ontroerende
moment van afscheid van Tobias bij de stadspoort.
De engel rechts maakt een gebaar van haast. De
hond op de voorgrond stapt vastberaden, de poot
gestrekt, achter hem aan: beide kennen blijkbaar
de goede weg en de afloop. Tobias, met stok en reistas voorbereid op de lange tocht, is meer bezorgd
en kijkt om naar zijn blinde vader. Tobit heeft zich
naar zijn vrouw Anna gedraaid, die zo de eigenlijke
hoofdpersoon van de gebeurtenis wordt. Zij is ook
diep ongelukkig, ‘die moeder die weende, anne,
ende sprak aldaar tot hare manne, den palster
(steun) van onser oude (dag), heb je weggestuurd’,
en ze prefereert armoede boven het mogelijk verlies van een kind, maar de oude Tobit maakt een
geruststellend gebaar: het kind zal vast gezond
thuiskomen.
tobias 5:17-6:2
Kort daarna vertrokken zij.
Een hond liep achter hen aan.
15520 Moeder Anna huilde
en zei tot haar man:
‘De steun van onze levensavond
heb jij voortijdig weggestuurd.
Ik wilde dat wij nooit hadden geweten
15525 van het geld, waarvoor jij hem op pad hebt
gestuurd.
Onze armoede was [voldoende voor ons].
Wij mogen ons rijk genoeg
rekenen als wij
onze zoon zullen terugzien.’
15530 Tobit sprak: ‘Je hoeft niet te huilen.
Ons kind zal ons
gezond en wel worden terugbezorgd.’
42
Hoe Tobias terugkeerde en zijn
vader van zijn blindheid genas
f 89v (v 15774)
Dagelijks zit Anna aan de weg in de hoop haar
zoon veilig terug te zien keren. Ze heeft wel
vertrouwen in diens metgezel, maar de reis is zo
lang en ongewis. Niemand weet dat de reisgezel
een engel is, dus er is weinig dat haar gerust kan
stellen.
Het duurt inderdaad langer dan verwacht.
’s Avonds en ’s nachts huilt en jammert ze, want ze
meent zeker te weten, dat er iets is gebeurd. Dat is
ook zo, maar het is een vreugdevolle gebeurtenis:
Tobias trouwt tijdens zijn missie met een nichtje
en is aan het feestvieren. De engel stuurt hij ondertussen met het halve contract op pad om het geld
op te halen. Hij vergeet zijn ouders echter niet en
zodra de festiviteiten voorbij zijn, haast hij zich
met bruid en bruidsschat terug naar zijn ouders.
112
Het is een hele stoet: slaven en slavinnen, runderen
en schapen, ezels en kamelen, kleding, zilver en
vaatwerk worden meegevoerd. Maerlant noemt de
karavaan ‘tgoet metten wive’ – het spul met de
vrouwen (v 15749).
Op de miniatuur is van bruid en gevolg nog
niets te zien, want de engel, Tobias en de hond reizen vooruit om de oude Tobit en Anna voorzichtig
voor te bereiden. Anna zit aan de kant van de weg
en vliegt haar zoon als eerste huilend om de hals.
Dan komt Tobit aanschuifelen.
Er gaat zich nog een wonder voltrekken. De
engel heeft Tobias geïnstrueerd de gal van een
grote vis in zijn reistas te bewaren en nu op de
ogen van zijn vader te smeren. Onmiddellijk kan
Tobit weer zien: op de miniatuur is zijn rechteroog
al open. ‘Nu sie ic miin kint tobias, Lieve heer ic
dancti das’ roept hij uit. Zelfs de hond kijkt met
vrolijke aandacht toe.
Rest nog de bekendmaking dat de engel inderdaad een engel is en door God gezonden om deze
voorbeeldig levende mensen te beschermen. Het is
een prachtig ‘eind goed al goed’ verhaal, waarbij
Tobit ten slotte een uitvoerig loflied zingt op een
nieuw Jeruzalem, waar de torens van goud zullen
zijn en de straten belegd met granaat en stenen uit
Ofir.
tobit 11:1-14
f 89v
15750
15755
15760
15765
15770
15775
15780
Doe si te midde weghe quamen
Sprac rafael hets dat bliue
Tgoet achter ons metten wiue
Ende volghe metten knapen saen
Wi ii sellen voren gaen
Nem van den vissche die galle
Bestriker mede al met alle
Diins vader ogen hi sal ontfaen
Dat licht dat hem es ontgaen
Si ii. trecten voren danne
Vp .i. berch so sat anne
Tobias moeder biden weghe
Ende sach om tkint alle weghe
So dat soet van verre sach
Ten vader liep soe daer hi lach
Ende seide minne nv comt diin kint
Die hont oec die niet .i. twint
Van hem ne sciet an die vaert
Comt voren ende roert den staert
Als ochti bode ware gesent
Doe stont hi vp diere was blent
Ten sone hi hem leiden dede
Ende custene vrolike mede
Van ioien dat si weenden sere
Ende anebeden onsen here
Ende dancten hem alre genaden
Doe gingen si sitten bi staden
Die galle die ghehouden was ✒
Van den vissche nam tobias
Die ionghe ende bestreker mede
Siins vader ogen aldaer ter stede
Curtelike rees hem daer naer
.J. vel an sine ogen claer
Als ocht eens eis scelle ware
Dat trac af tobias aldare
Ende hi ontfinc tehant siin sien
Gode loefden si mettien
15750
15755
15760
15765
15770
15775
15780
Toen zij halverwege waren,
zei Rafaël: ‘Het is [het best],
als jouw vrouw en je bezit achterblijven
en later met de bedienden aankomen.
Wij twee zullen vooruit gaan.
Neem de gal van de vis,
en bestrijk daarmee
jouw vaders ogen. Hij zal
het licht dat daaruit verdwenen was
terugkrijgen.’
Zij gingen samen vooruit.
Op een heuvel zat Anna,
de moeder van Tobias, langs de weg
en keek voortdurend uit naar haar kind,
zodat zij hem van ver zag aankomen.
Zij liep naar waar zijn vader lag,
en zei: ‘Mijn lief, jouw kind komt eraan!
Ook de hond die al die tijd
onafscheidelijk van hem was,
komt eraan, kwispelend met zijn staart,
alsof hij als bode vooruit is gestuurd!’
Toen stond de blinde man op
en liet hij zich naar zijn zoon leiden
en hij kuste hem verheugd.
Van vreugde huilden zij allen hevig
en zij prezen onze Heer
en dankten Hem voor alle hulp.
Toen gingen zij zitten.
De jonge Tobias pakte de gal ✒
die uit de vis afkomstig was
en bestreek daarmee
de ogen van zijn vader.
Hierna groeide er
een vel over zijn heldere (!) ogen,
zoals de schaal van een ei.
Tobias trok dat eraf
en Tobit kreeg zijn gezichtsvermogen terug.
Toen loofden zij God.
113
43
Hoe Daniël in de leeuwenkuil door
de profeet Habakuk gevoed werd
f 96v (v 17108)
Een van de bekendste geschiedenissen uit het Oude
Testament is die van Daniël in de leeuwenkuil. De
profeet is door machinaties van raadsheren en
satrapen rond koning Darius in een kuil met hongerige leeuwen gegooid. Volgens een ander verhaal
(Daniël c 23-27) dat Maerlant uitgebreid beschrijft,
is het Babylonische volk woedend omdat Daniël
een heilige draak gedood heeft. Ballen van pek en
haar en graten heeft hij het beest toegeworpen,
waarin het vervolgens gestikt was (vv 1706017085). Sinds de derde eeuw wordt de leeuwenkuil
in Romeinse catacomben afgebeeld, en vooral ook
met een detail, dat alleen in de deuterocanonieke
toevoeging van Daniël te vinden is. In het land van
Jeruzalem heeft de profeet Habakuk net soep
gekookt en brood in een kom verkruimeld om naar
de maaiers in het veld te brengen, als een engel
114
hem komt vertellen dat hij met dit middagmaal
naar Daniël in de leeuwenkuil in Babel moet reizen. Hier heeft hij bijzonder weinig zin in en
bovendien is Babel wel heel ver weg. Hij is er nog
nooit geweest en van een leeuwenkuil heeft hij
ook nog nooit gehoord. De engel staat voor niets,
pakt hem bij de haren en met ‘de snelheid van de
geest’ zet hij hem het volgende moment aan de
rand van de kuil. Daniël, roept Habakuk, hier is je
middagmaal. Daniël heeft al zes dagen niets te eten
gehad (de leeuwen ook niet) en begrijpt direct dat
God hier de hand in heeft. Hij prijst God uitbundig
temidden van de slaperige groep leeuwen. Hetzelfde moment is Habakuk weer thuisgebracht.
Koning Darius is de volgende dag maar al te blij dat
Daniël nog leeft en laat degenen die zijn ondergang
gewild hebben in de kuil werpen. Direct worden zij
voor zijn ogen verslonden.
Michiel van der Borch heeft een leeuwenkuil
geschilderd, die veel lijkt op een rond overdekt
theater. Daniël zit er temidden van een groep vrien-
delijke leeuwen. Als een prachtig detail streelt hij
een van hen over de neus. Met de andere hand
groet hij Habakuk alsof hij een oude vriend is, die
toevallig langskomt. Habakuk heeft een ongemakkelijke houding en kijkt enigszins ongelukkig,
omdat de engel van bovenaf zijn haar nog stevig
vast heeft. De engel wijst Daniël op de pot soep die
Habakuk aan een hengsel in de ene hand houdt,
terwijl het brood in een tas om zijn schouders
hangt.
daniël 6, en 14:29-42 (Toevoeging daniël c:33-42).
f 96v
17095
17100
17105
17110
17115
17120
Nv int lant van iherusalem
Was .i. profete hiet abacuc
Dat was doe daniels geluc
Die droech sinen sniders pulment
God heeft sinen ingel ghesent
An hem met sinen gehete
Dede daniele den profete
Die spise dragen in babilone
Daer hi te comen was ongewone
Abacuc antworde dit
Here mi es oncont die pit
Ende babilone sagic nie
Daer namen dingel lese wie
Vp sijn hoeft in dat haer
Ende setten vpten pit aldaer
Abacuc riep alst was recht ✒
Daniel ons heren knecht
Nem die spise die di god sent
Daniel die gode wel kent
Dankets gode ende nam ende at
Dingel setten in sire stat
Abacucke dats gene sage
Balthasar quam ten seluen daghe
Vp dat hi daniele bewene
Ende als hine sitten sach allene
Onder die lewe sonder noet
So riep hi lude here groet.
So bestu lieue daniels god
17095
17100
17105
17110
17115
17120
In het land van Jeruzalem leefde
toen een profeet, genaamd Habakuk.
Dat bleek Daniëls geluk.
Habakuk bracht zijn maaiers eten.
God zond Zijn engel
naar hem met de opdracht
om het eten naar de profeet Daniël
in Babylonië te brengen,
waar hij nog nooit was geweest.
Habakuk antwoordde toen:
‘Heer, ik weet niet waar die kuil is,
en ik was nooit eerder in Babylonië.’
Toen pakte de engel hem – zo lezen wij –
bij het haar op zijn hoofd,
en bracht hem naar de bewuste kuil.
Habakuk riep: ✒
‘Daniël, dienaar van onze Heer,
Hier is het eten dat God jou stuurt.’
Daniël, die God goed begreep,
bedankte God en begon te eten.
De engel bracht Habakuk terug naar zijn
woonplaats – dat is geen sprookje.
Belsassar kwam op diezelfde dag langs
om over Daniël te rouwen,
maar toen hij hem ongedeerd
zag zitten tussen de leeuwen,
riep hij luid: ‘Lieve God van Daniël,
U bent een groot Heer!’
115
44
Hoe Judit de legeraanvoerder
Holofernes onthoofdde f 99v (v 17608)
De stad Betulia wordt door het Assyrische leger
onder bevel van Holofernes belegerd en de bewoners overwegen de stad over te geven. Maar dan
smeedt een mooie inwoonster een plan. Judit is
weduwe maar weet wat haar uiterlijk waard is. Ze
kleedt zich mooi aan en trekt met haar dienstmeisje naar het kamp van de Assyriërs om Holofernes te
verleiden. Dat lukt tot op zekere hoogte wonderwel en na een copieuze maaltijd met veel drank en
plezier is Holofernes alleen nog in staat tot slapen.
Hier heeft Judit op gewacht en met een rake klap
slaat zij Holofernes met zijn eigen zwaard het
hoofd af. Nu moet het dienstmeisje dat buiten
heeft staan wachten in actie komen. Het bebloede
hoofd wordt in een tas gestopt en ongehinderd vertrekken de vrouwen met het hoofd uit het kamp.
De volgende ochtend raakt de vijand in rep en roer,
116
en als zij het hoofd van hun aanvoerder bovenop
de muur zien gespietst, kiezen zij het hazenpad en
is Betulia gered.
Op de voorgrond van de afbeelding ligt Holofernes zonder hoofd op een rustbed; het bloed gutst
van het kussen. Judit staat achter het bed met een
groot bebloed zwaard in de ene hand, en geeft met
de andere het enorme hoofd van Holofernes over
aan haar kamenierster. Ze wisselen zwijgend een
blik van verstandhouding. De miniatuur geeft hier
onverwachts stof tot verbazing. In het apocriefe bijbelverhaal slaapt Holofernes in zijn tent ‘onder een
purperen muskietennet, versierd met goud, smaragd en kunstig gezette edelstenen’ (Judit 10:21),
maar daar is op de miniatuur niets van te zien. Wel
zit er linksboven een roofvogel op een stokje, een
sperwer om precies te zijn, en die komt in de bijbel
juist niet voor. Is de vogel als decoratie bedoeld,
zoals er zoveel vogels rondvliegen in de marge?
Michiel van der Borch toont veel plezier in het
afbeelden van dieren, en met name vogels kan hij
heel precies weergeven.
Toch is hier meer aan de hand, want een vogel binnen de rand van een miniatuur hoort bij het verhaal. Het blijkt bij nader inzien een verkeerde
interpretatie door de miniaturist van het woord
‘sparwaer’ te zijn in Maerlants tekst. Sparwaer,
sparware, sparwere, sporeware of sperware heeft in
het Middelnederlands twee totaal verschillende
betekenissen: muskietennet en sperwer. In de bijbeltekst is zonder enige twijfel het muskietennet
bedoeld, maar Michiel van der Borchs voorkeur
voor vogels deed hem voor de sperwer kiezen. Hij
las dus Maerlants tekst goed door voor hij de
miniatuur schilderde, mogen we concluderen. Hij
plaatste de vogel prominent boven het bed van
Holofernes, waar eigenlijk het muskietennet hoorde. Sperwers waren de enige roofvogels waar vrouwen mee gezien mochten worden. Dat Judit met
‘den gueden sparwaer’ vervolgens het tentenkamp
verlaat, en met hoofd en ‘sporeware’ bij de poorten
van Betulia aankomt, is daarom een mogelijkheid,
al bedoelde Maerlant natuurlijk het woord in de
betekenis van vliegennet.
judit 13:9
f 99v
17590
17595
17600
17605
17610
Drie nachte dede soe orisoen
Ende ginc aldaer soe wilde mede
Holofernes hare bidden dede
Dat soe bi hem slapen soude
Ende soe seide dat soe woude
Ende quam tehem wel gepareert
Ende als hi siet dat soes begeert
Dranc hi van ioien so den wiin
Dat hi ginc slapen als .i. swiin
Judit hiet haren ioncwiue
Dat soe vor die dore bliue
Selue ginc soe voer hem staen
Ende soe bad an gode doe saen
Dat hise gestarke teser stont
Tholofernes hoefde stont
.J. columme daer an hinc .i. swaert
Ende dat trac iudit metter vaert
Ende sloech hem thoeft af tenen slage
Haren ioncwiue hiet soet dragen
Ende nam den gueden sparwaer
Ende ginc ter stat waert met haer
Want haer tgaen nieman benam ✒
Ende teerst dat soe ter porte quam
Riep soe god es met ons ondoe
Ende aldat volc liep toe
Met lichte ende soe togede dare
Dat hoeft ende den sparware
Ende seide louet gode met vlite
17590
17595
17600
17605
17610
Drie nachten deed zij haar gebeden
en kon gaan en staan waar zij maar wilde.
Holofernes liet haar vragen
of zij met hem wilde slapen,
en zij antwoordde dat zij dat wilde.
Zij kwam prachtig uitgedost naar hem toe,
en toen hij zag dat zij er zin in had,
dronk hij van vreugde zoveel wijn
dat hij als een zwijn in slaap viel.
Judit droeg haar dienstmeisje op
om voor de deur te blijven wachten.
Zelf ging ze voor Holofernes staan
en bad tot God om haar
op dat moment kracht te geven.
Bij Holofernes’ hoofd bevond zich
een zuil waaraan een zwaard hing.
Doortastend trok Judit het zwaard
en sloeg hem met één slag het hoofd af.
Zij beval haar dienstmeisje het mee te nemen
en nam zelf het mooie vliegennet / de mooie
sperwer
En ging samen met haar naar de stad
terug, want niemand legde haar iets in de weg. ✒
Zodra zij bij de stad kwam,
riep zij: ‘God is met ons, doe open!’
Al het volk stroomde toe
met licht, en zij liet hen toen
het hoofd en het vliegennet / de sperwer zien,
en zei: ‘Loof God ijverig!’
117
45
Hoe Alexander de Grote vergif te
drinken kreeg van zijn zuster en
daardoor zijn spraak verloor
f 104r (v 18448)
De laatste miniaturen voordat Maerlant het Nieuwe Testament laat beginnen, illustreren niet langer
scènes uit het Oude Verbond, maar verhalen uit de
legendarische geschiedenis uit de overgangstijd
van Oud naar Nieuw. Wat de tekst betreft is het
Petrus Comestor, die door Maerlant op rijm wordt
vertaald, en wat de miniaturen betreft: in toenemende mate moet Michiel van der Borch andere
voorbeelden volgen dan oudtestamentische illustraties.
Het is in de tijd, zo vertelt Maerlant, dat in
Rome een gerespecteerde consul zijn zoon het
hoofd afslaat vanwege gebrek aan militaire discipline, en dat de vader van Alexander de Grote door
Pausanius wordt vermoord (v 18419). We leven
met de jonge Alexander de Grote in de vierde eeuw
voor Christus. Petrus Comestor en Maerlant geven
een minder stralend beeld van de ambitieuze prins
dan ons via andere bronnen is overgeleverd.
Comestor heeft het over de ‘tirannieke regering
van Alexander’ (cap. 6), en ook Maerlant is slecht
over hem te spreken. Alexander eindigt door de gifbeker, die hem door zijn zuster wordt aangereikt.
Aanvankelijk verliest hij alleen zijn spraak, zodat
hij nog wel in staat is een testament te maken.
Michiel van der Borch is zoals altijd goed in het
weergeven van elegante dames die iets in de zin
hebben. Hier staat Alexanders zuster voor haar
broer en heeft hem zojuist met alle mogelijke
charme de gifbeker aangereikt. Samen met een
verlegen helper ziet ze, de kan in de hand geklemd,
toe hoe Alexander de gouden kelk aan de mond
zet.
Niet in de bijbel, wel bij Petrus Comestor
Historia Scholastica ii Machabaeorum cap. 6
f 104
Hier neemt inde teser steden ✒
Drike van persen ende van meden
18450 Dat griexe rike comt hier an
Doe alexander die rike man
Weder in babilonie quam
Veniin hi an sire suster nam
So dat hi verloes die tale
18455 Mar hi screef den sinen wale
Siin rike liet hi niet geel
Hi maecter af xii deel
Ende besettet an xii heren
Want hine onste nieman der eren
18460 Dat hi van machte hem geleke
118
Op deze plaats eindigt ✒
het rijk van de Perzen en de Meden.
18450 Nu begint het Griekse Rijk.
Toen Alexander, die machtige man,
opnieuw in Babylonië kwam,
werd hij vergiftigd door zijn zuster,
zodat hij niet meer kon spreken,
18455 maar hij kon het nog wel voor hen opschrijven.
Hij liet zijn rijk niet heel,
maar verdeelde het in twaalf stukken,
en wees die toe aan twaalf heersers,
want hij gunde geen van hen de eer
18460 om in macht aan hem gelijk te zijn.
46
De Aphanasia bij Caesars dood
f 115v (v 20534)
Bij heel bijzondere mensen geeft de kosmos soms
een teken bij hun geboorte of dood. Zo stond de
ster die Bileam voorspeld had, boven de stal waar
Jezus geboren werd en werd het donker en scheurde de aarde open toen hij aan het kruis stierf. Ook
bij klassieke helden als Romulus en halfgoden als
Osiris zijn dergelijke wonderen opgetekend. De
biograaf van de eerste twaalf Romeinse keizers,
Suetonius, maakt rond het jaar 100 van onze jaartelling gewag van de tekens die aan de moord op
Caesar vooraf gingen, en ook na zijn dood gebeurden er vreemde dingen. Zo werd zijn vrouw Calpurnia de nacht tevoren plotseling wakker en de
deuren van de slaapkamer vlogen open. Na Caesars
begrafenis, op de eerste dag na de rouwperiode,
verscheen er een komeet aan de hemel en scheen
zeven dagen en nachten achtereen (Suetonius, De
vita caesarum cap. 1). Plinius schrijft over een tijd
van zes uur donkerte bij Caesars dood. Een dergelijk kosmisch ‘rouwmoment’ – een minder
verschrikkelijk woord is niet voorhanden – heet
een aphanasia.
Na Plinius en Suetonius schrijft ook Petrus Comestor over de wonderen rond Caesars dood. Hij doet
dat als een vooraankondiging van het wonder van
Jezus’ geboorte kort erna, want sinds de vorige
miniatuur zijn we nu het moment van het Nieuwe
Verbond genaderd. In plaats van de vrouw van
Caesar voert hij Caesar zelf ten tonele.
Maerlant is iets korter van stof: wie van de
Romeinen, van Pompeius en Julius wil weten moet
maar Lucanus lezen ‘Diet weten wille lese lucane’,
maar de ramen van de slaapkamer van Caesar, die
’s nachts open vliegen, wil hij graag vermelden. En
ook de drie zonnen die aan de hemel staan na de
moord op Caesar zijn volgens hem van groot
belang: zij vertegenwoordigen samen de ene god.
Het verhaal wordt geïllustreerd precies volgens
Maerlant en Comestor: in zijn paleis ligt Caesar in
bed, wakker geschrokken omdat de ramen en
deuren in zijn paleis plots openstaan. Rechtsboven
in de hoek staan drie zonnen aan de hemel als een
voorbode op de drie-eenheid die samen één en
dezelfde God zullen zijn.
Niet in de bijbel, wel bij Petrus Comestor
Historia Scholastica ii Machabaeorum cap. 16
f 116r
20635
20640
20645
20650
Snachts vor sinen steerf dach
Daer hi in sinen slape lach
Sloghen die venstre van der zale
Daer hi lach sachte ende wale
Vp ende ondaden alle met allen
Dat hi ontsach des huus vallen
Ten seluen dage doe hire in ginc
Jn capitole daer hi ontfinc
Daer die doot. waren hem in die hant
Lettren geleit daer men in vant
Doe mense vp dede
Daer vantmen in gescreuen mede
Aldie mort wet vor waer
Jnden naesten daghe daer naer
Dat hi doot was lese wie
Resen int oest sonnen drie
Die tere sonnen altesamen
Alsi bet naer gingen quamen
Dat betekent harde scone
Die kinnesse die iii persone
Jn .i. god die openbare
Der werelt wart saen geware.
20635
20640
20645
20650
In de nacht voor zijn sterfdag,
terwijl hij lag te slapen,
braken (de luiken voor) de ramen van de
(slaap)zaal,
waarin hij in alle rust sliep,
los en sloegen allemaal wijd open,
zodat hij vreesde dat het huis zou instorten.
Op de dag zelf, toen hij
het Capitool betrad, waar hij later
de dood zou vinden, werd hem
een brief in de hand gedrukt,
waarin men de moord beschreven vond,
toen men hem opende,
– werkelijk waar.
Op de dag na
zijn dood – lezen wij –
kwamen in het oosten drie zonnen op,
die toen zij elkaar naderden
tot één zon samensmolten.
Dit symboliseert heel adequaat
kennis van één God
in drie personen,
die kort daarna
aan de wereld geopenbaard zou worden.
121
47
Het begin van het Nieuwe
Testament: hoe de vier evangelisten
afgebeeld worden
f 117v (v 20930)
De portretten van de vier evangelisten aan het
begin van het Nieuwe Testament hebben een lange
voorgeschiedenis, waarvan de idee terug te voeren
is op portretten van schrijvers uit de klassieke oudheid. Of het nu de plantenencyclopedie van dokter
Dioscurides was of de toneelstukken van Terentius,
de Grieken en Romeinen plaatsten bij de aanvang
van een boek een portret van de auteur. Dat was
geen misplaatst eerbetoon, maar door het portret
van een auteur kreeg de tekst de autoriteit van de
auteur mee – het ene woord is niet voort niets van
het ander afgeleid. Zolang er geen drukpers
bestond en elke zin met de hand moest worden
overgeschreven, moest ergens blijken dat de tekst
die volgde ook daadwerkelijk van de afgebeelde
auteur was, en niet een hersenspinsel van iemand
die voor zijn plezier de pen ter hand nam.
Met de vier evangelisten is het echter anders
gesteld dan met klassieke schrijvers zoals Terentius: de vier evangeliën zijn Gods woord. God heeft
de evangelisten de geschiedenis van Christus’
omwandeling op aarde doen opschrijven. Ze schrijven dus niet hun eigen woorden en vandaar dat zij
sinds de tweede eeuw elk een van Gods troonwezens als inspiratiebron toebedeeld kregen. Of, zoals
Maerlant schrijft: ‘Het waren die vier evangelisten,
diet biden heilige geeste wisten’. De vier troonwezens worden in het Oude Testament (Ezechiël 1:6),
en in de Apokalyps (4:6-8) genoemd als een vreemd
soort engelen die om Gods Troon cirkelen: het
eerste dier was als een leeuw, het tweede dier een
rund gelijk, het derde dier had het gelaat als van
een mens, en het vierde dier was als een vliegende
arend. In de loop van de tijd kreeg Matteüs de
engel, Marcus de leeuw, Lucas het rund en Johannes de adelaar naast zich, al stond lang de volgorde
van de vier niet vast. Matteüs en Johannes, beiden
met vliegende symbolen, komen vaak vóór, of
boven, de viervoeters leeuw en rund van Marcus
en Lucas. Dat is ook hier in de Rijmbijbel zo.
De relatie tussen schrijver en symbool heeft
Michiel van der Borch bij elke evangelist dynamisch weergegeven, zoals deze miniaturist dat zo
graag doet: het lijkt werkelijk alsof de schrijvers
met hun inspiratoren in gesprek zijn.
f 118r-118v
Der ewangelien so siin viere
Gheliic recht in dere wise
Dat vten erdschen paradise
Ghelopen comen .iiii. riuieren
20965 Die dat erdrike versieren
Met soeten watre ende maken nat
Als ghi hier voren hebt ghehat
Also gafse ihesus kerst
Jegen der drogher werelt derst
20970 Die vol van soeten smake siin
Hies tparadiis reyn ende fiin
Entie boeke siin die riuieren
Nv willic v bi namen visieren
Die viere diese brochten vort
20975 Van hem die heilighe wort
Het waren die .iiii. ewangelisten
Diet biden heiligen geeste wisten
Sente iohan ende sente matheus
Sente lucas ende sente marcus
20980 Dese vintmen in der scrifturen
Betekent bi iiii figuren
Ihan es betekent biden aren
Ende sonder redene niet te waren
Die aren eist die hogheste vlieget
20985 Ensi dat ons nature lieget
Ende oec en mescoemt hem niet
Dat hi in die sonne siet
Aldus eist met sente iohanne
Men vint van genen erdschen manne
20990 Die ye van gode brochte vort
So hoghe no so clare wort
Matheus heuet mans figure
Hi spreect van ihesus nature
Hoe dat hi menschelike quam
20995 Van den goeden abraham
Marcus heuet lewen gedane
Want siin boec in den verstane
Spreect vander groeter woistinen
Daer sente iohan in dogede pine
21000 Daer hi metten lewen was
Die vierde dat es lucas
Ende heuet eens ossen gedane
Dien plachmen in doude wet te slane
Ende daer af plagen in doude wet
21005 Alse van moysese es geset
Die papen vp ons heren outare
Offerande te doene wet vorware
Dien boec so bescreef lucas.
Begint van zacharias
21010 Die pape was vander ouder wet
Dies es hi na den osse geset
Dese iiii heren die bescreuen
Ons heren predeken ende siin leuen
Elc screuer af siin deel
21015 Dat willic altegader geheel
Jn .i. boec te gader bringen
Er zijn vier Evangeliën,
evenals er
in het Aards Paradijs
vier rivieren ontspringen,
20965 die het aardrijk van
zoet water voorzien en bevloeien,
zoals u al eerder hebt gehoord.
Evenzo schonk Jezus Christus
deze Evangelieën,
die een volle en zoete smaak hebben,
20970 om de dorst van de droge aarde te lessen
Hij is het reine en zuivere Paradijs,
en de [Evangelie]boeken zijn de rivieren.
Nu zal ik de vier [auteurs]
met name noemen, die deze
20975 heilige woorden hebben geschreven.
Dit waren de vier Evangelisten,
die hun kennis ontvingen van de Heilige Geest:
sint Johannes, sint Matteüs,
sint Lucas en sint Markus.
20980 In de literatuur ziet men dezen
door vier symbolen weergegeven.
Johannes wordt voorgesteld door een adelaar, en
niet zonder reden:
de adelaar is de vogel die het hoogste
20985 vliegt, tenzij mijn [boek over de] natuur liegt.
Ook kan hij in de zon kijken,
Zonder daar hinder van te ondervinden.
Zo is het ook met sint Johannes:
er is geen enkele andere aardse man
20990 die zulke belangrijke en duidelijke
woorden over God heeft geschreven,
Matteüs wordt afgebeeld als een man.
Hij spreekt over Jezus’ [menselijke] natuur,
hoe Hij als mens afstamde
20995 van de goede Abraham.
Markus heeft de gedaante van een leeuw,
want zijn boek opent
met de grote woestijn,
waarin sint Johannes [de Doper] ontberingen leed,
21000 en onder de leeuwen verkeerde.
De vierde is Lucas,
die het uiterlijk van een os heeft.
Onder de Oude Wet was men gewoon die te doden,
en de priesters van de Oude Wet,
21005 zoals door Mozes beschreven,
offerden die ossen
op het altaar voor onze Heer
– moet u weten.
Het boek dat Lucas schreef
vangt aan met Zacharias,
21010 die priester van de Oude Wet was.
Om die reden wordt Lucas door een os
voorgesteld.
Deze vier mannen beschreven
Het leven en de preken van onze Heer.
Elk schreef daar zijn eigen boek over,
21015 en die wil ik
in één boek samenvatten.
48
God de Vader, de Zoon en de Heilige
Geest
f 118r (v 20930)
Een voorstelling van de drie-eenheid met Vader,
Zoon en Heilige Geest is een vanzelfsprekend begin
voor het vervolg, het Nieuwe Testament, zoals een
‘enige’ God de Vader helemaal aan het begin van
Maerlants Rijmbijbel hoort te zijn afgebeeld.
Het is een heel nieuw begin, zo weet Maerlant,
maar hij legt tegelijkertijd uit op welke manier het
f 118r
20930 Indie name van onsen here✒
Beginic ende in marien ere
Sire moeder diene droech
Dies menighe zalige ziele loech
Die ewangelie die nuwe wet
20935 Die van hem seluen es gheset
Dese ii wette nuwe ende oude
Waer yeman dies merken woude
Die bedieden ii molenstene
Men mochte nembermeer de bloeme rene
20940 Algader vten corne halen
Menne mostse tusschen die .ii. malen
Mar datmen teerst te leggene pleget
Den ondersten steen die stille leget
Hi leget recht in der gebare
20945 Als ocht hi cranken orbare
Dade al es hi daer geset
Ende dit bediet die oude wet
Die lettel zielen tehemele brachte
Ende cranken orbare wrachte
20950 Mar dander steen die bouen leget
Die es die te lopene pleget
Omtrent met snelre vaert
Hi haest hi piint hi begaert
Alse diet al werct datmen hem sent
20955 Ende dits dat nuwe testament
Dat ons te verstane wel doet
Hoemen sal met groter spoet
Hemelrike ter ziele gewinnen
Ende hier af willic v beghinnen
124
Nieuwe Testament het logische vervolg is op het
Oude. Er zijn twee wetten, een nieuwe en een oude,
en die zijn als twee molenstenen. De onderste ligt
stil, ‘dit bediet die oude wet’, het Oude Testament.
De bovenste steen draait rond en zorgt voor de
maling, maar heeft de onderste nodig als basis:
‘Ende dit is dat nieuwe testament, dat ons begrijpen doet hoe men met bekwame spoed het hemelrijk moet winnen.’ De eerste regels zijn gewijd aan
Maria.
20935
20940
20945
20950
20955
In de naam van onze Heer ✒
begin ik, ter ere van Maria,
Zijn moeder die Hem heeft gedragen,
tot grote vreugde van menige zalige ziel.
Het Evangelie, de Nieuwe Wet,
die door Hemzelf is gemaakt,
deze twee wetten, de Oude en de Nieuwe,
worden gesymboliseerd – voor wie dat wil
begrijpen –
door twee molenstenen.
Men kan de zuivere bloem nooit
volledig uit het koren halen,
als men die niet tussen die twee stenen maalt.
Merk op dat men gewoonlijk eerst
de onderste steen, die stil ligt, plaatst.
Hij rust daar alsof hij
tamelijk nutteloos is,
ook al ligt hij daar.
Dit symboliseert de Oude Wet,
die weinig zielen naar de hemel bracht
en weinig nut opleverde.
Maar de andere steen, die boven ligt,
is degene die rond pleegt te
draaien met grote snelheid.
Hij haast zich, arbeidt, is verlangend,
als die alles verwerkt dat men hem geeft,
en dat is het Nieuwe Testament,
dat ons laat weten
hoe men zonder omwegen
het hemelrijk voor zijn ziel kan verwerven,
en hierover wil ik u vertellen.
49
Hoe Maria van de engel de
boodschap kreeg dat zij Gods zoon
zou baren
f 118v (v 21076)
Het eerste wonder is al geschied voordat Jezus is
geboren: de oude kinderloze priester Zacharias
krijgt van een engel te horen dat zijn al even oude
echtgenote Elisabet een zoon zal krijgen. Zacharias
gelooft er geen woord van: ‘omdat zijn wijf was van
dagen, en ze nooit een kind had gedragen’. Als
teken van God wordt hij met stomheid geslagen;
pas als zijn zoon geboren is mag hij weer spreken.
Elisabet is niet zo maar een oude vrouw, zij is
de nicht van de zuivere maagd Maria, die in alle
rust de onbekendheid van een jonge juffrouw
geniet, wanneer er plots een engel voor haar staat.
‘Ave Maria gratia plena – gegroet Maria vol van
genade,’ zegt hij met zijn banderol. Het is de engel
Gabriël, de boodschapper van God, die haar vertelt
dat ze Gods zoon zal baren zonder de tussenkomst
126
(‘scoude – schuld’) van een man. Tot de verschillende mysteries die vanaf de twaalfde eeuw aan deze
‘schuldeloze’ conceptie zijn verbonden, hoort de
manier waarop Maria reageert. Voelt zij eerst ontsteltenis (conturbatio), daarop volgt overdenking
over hetgeen haar is gezegd (cogitatio). Dan wil ze
van de engel weten hoe en wat er gaat gebeuren,
want zij had God immers ‘hare reynichede’ beloofd
(interrogatio). Ten slotte onderwerpt zij zich aan
Gods woord (humiliatio): ‘Zie, dit is de deerne ons
heren,’ antwoordt Maria blijmoedig, en dan rest
haar de overpeinzing (meditatio).
In Michiel van der Borchs miniatuur was Maria
een boek aan het lezen. Ze is de ontsteltenis voorbij
en richt zich nu met een vragend gebaar tot de
engel. Op de voorgrond staat een vaas met
bloemen. Later, als schilders zich bewust worden
van de verschillende vormen van bloemen en hun
betekenis, zal het een vaas met witte lelies worden
als teken van Maria’s maagdelijkheid.
lucas 1:28
f 118v
21075 Alse gabriel te hare quam
Doe seide hi aue maria ✒
Doe bodscapte hise daer na
Dat soe den gods sone soude ontfaen
Maria die wilde verstaen
21080 Hoe die dinc souden gescien
Want soe hadde gode in dien
Belouet hare reynichede
Doe seide echt die ingel mede
Dat soe sonder mans scoude
21085 Biden heiligen geeste soude
Den heiligen gods sone ontfaen
Oec so dedi hare verstaen
Dat elizabet hare nichte
Kint hadde ontfaen seit ghedichte
21090 Ende openbaerde hier te voren
Der coninghe gheslachte af gheboren
Maria waren ghemaghe
An den pape in genen daghe
Men plaghes in die oude wet
21095 Dus was haer nichte elizabet
Doe sprac maria hare teren
Sie dit es die dierne ons heren
Na dine worden moet mi gescien
Den gods sone ontfinc soe mettien
21100 Volmaect van menscheliken leden
Ende vander zielen niet na den zeden
Dat ander vrouwen zaken gaen
Die kindre van manne ontfaen
Scrifture seit sonder saghe
21105 Dat si ouder dan .xl. daghe
Siin eer hem god ziele sent
Ontfaen was hi alsmen bekent
Vor aprille vp dachtende kalende
Vptien dach so nam hi ende
21110 Die sonder ende es wet vor waer
Daer na ouer xxxiii iaer
21075 Toen Gabriël bij haar kwam,
zei hij; ‘Ave Maria’. ✒
Daarna bracht hij haar de boodschap over,
dat zij Gods Zoon zou ontvangen.
Maria wilde weten
21080 hoe zich dat zou voltrekken,
want zij had God namelijk
haar maagdelijkheid beloofd.
Toen vertelde de engel
dat zij zonder hulp van een man
21085 van de Heilige Geest
de heilige Zoon van God zou ontvangen.
Ook liet hij haar weten
dat haar nicht Elisabet
zwanger was geworden – zoals dit gedicht
21090 hiervoor vertelde.
Het geslacht der koningen,
van wie Maria familie was,
was in die tijd verwant aan de [hoge]priester,
(zo deed men dat onder de Oude Wet),
21095 zodoende was Elisabet, haar nicht.
Toen sprak Maria tot haar eer:
‘Zie, dit is het dienstmeisje van onze Heer.
Naar Uw woorden zal het met mij gaan.’
Op hetzelfde moment ontving zij de Zoon van
God,
21100 volmaakt als lichaam (mens)
en als ziel (God) – niet op de manier
zoals dat bij andere vrouwen gaat
die kinderen van mannen ontvangen.
De Schrift zegt – ongelogen –
21105 dat zij (gewone kinderen) minimaal
veertig dagen oud zijn als God hen een ziel
schenkt.
Jezus was ontvangen – zoals men weet –
op 25 maart.
Op dezelfde dag stierf Hij,
21110 die eeuwig is – weet dat zeker –
33 jaar later.
127
50
Hoe het kind Jezus in een stal te
Bethlehem geboren werd
f 119v (v 21212)
Keizer Augustus heeft bevolen dat er een volkstelling in Israël moet plaatsvinden en alle Joden
dienen zich in te schrijven in de plaats waar zij
vandaan komen. Jozef, de man van Maria, heeft
het deze maanden zwaar te verduren gehad – een
vrouw die een kind draagt van een ander, een engel
die hem komt vertellen dat hij haar verder met rust
moet laten, terwijl hij tegelijkertijd toch bij haar
moet blijven. En nu moet hij met zijn hoogzwangere vrouw op een ezeltje naar Bethlehem, want hij is
van de stam van David. In de schamele stal waar ze
de nacht doorbrengen, ‘genas de maagd van haar
oudste knapelijn, zonder nood en zonder pijn’.
Michiel van der Borch schildert Maria in alle rust,
afgewend van boreling en echtgenoot, alsof ze er
even niet bij hoort. Jozef dommelt aan haar voeten,
maar kijkt tegelijkertijd tussen zijn vingers door.
Het is een bijna komisch detail, dat doet denken
aan de toon van toneelstukken uit die tijd. Jozef
wordt er vaak belachelijk gemaakt; pas in de zestiende eeuw krijgt hij de rol van zorgzame eerbiedwaardige grijsaard. Onder het wakend oog van os
en ezel ligt het kind in een hoge voederbak. Het is
meer een altaar, en zo wordt de kribbe ook vaak
gezien: als voorafbeelding van het offer dat het
Christuskind met zijn eigen leven later zal brengen. Het hooi uit de kribbe werd later, zo weet de
Latijnse bron van Maerlant, door keizerin Helena
aan de Santa Maria Maggiore in Rome geschonken,
maar Maerlant vindt dit detail blijkbaar wat riskant en laat het in zijn tekst weg. Wel weet hij dat
in Rome op deze nacht een fontein zoetgeurende
olie begon te spuiten en pas ophield op het
moment dat Christus aan het kruis stierf.
lucas 2:1-7
f 119v
Doe voer iosep in betlehem
Van nazaret ende met hem
Maria siin wiif met kinde groot
Om dat augustus doe gheboet
21210 Ende si van betlehem waren geboren
Van dauite als ghi selt horen
TIen tiden dat si waren daer ✒
Ghenas die maget sonder vaer
Van haren oudsten cnapeline
21215 Sonder noot ende sonder pine
Niet dat soe enich hadde daer naer
Mar vor den sone wet vor waer
So en wart noyt mensche geboren
Jn cleder want soet als wijt horen
21220 Ende leit in ene crebbe mede
Toen ging Jozef van Nazaret
naar Betlehem, en zijn vrouw
Maria, hoogzwanger, ging met hem mee,
omdat [keizer] Augustus dat had bevolen,
21210 en zij beiden uit Betlehem afkomstig waren,
uit het geslacht van David – zoals u zult horen.
Toen zij zich daar bevonden, ✒
beviel de maagd zonder angst
van haar oudste zoontje,
21215 moeiteloos en zonder pijn.
Niet dat zij daarna nog kinderen kreeg,
maar vóór die Zoon – werkelijk waar baarde zij niet eerder een kind.
Zij wond het in doeken – zoals wij horen –
21120 en legde het in een kribbe.
129
51
Hoe de drie koningen het
Christuskind kwamen aanbidden
f 120v (v 21410)
Hier is Maerlant in zijn element. De geschiedenis,
zoals Petrus Comestor die beschrijft, het nieuwtestamentische verhaal van de Aanbidding door de
drie koningen, met daarbij typologische vergelijkingen worden tot een spannend verhaal gesmeed.
De drie koningen of wijzen zijn door de ster – ooit
door Bileam voorspeld, zo hebben de koningen in
de boeken gelezen – tot bij Bethlehem geleid, maar
nu zijn ze de weg kwijt. Waar is dit pasgeboren
kind, die koning der Joden zal worden? vragen ze
in Jeruzalem. De valse koning Herodes hoort hun
vragen en ontstelt – hij werd ‘verstormet (in rep en
roer gebracht) en met hem, van wonderen al Jeruzalem’. Hem is voorspeld dat een kind hem uit zijn
rijk zal verdrijven. Bovendien wisten waarzeggers
in het Apollo-heiligdom in Delphi dat er vrede in
het Romeinse Rijk zou heersen totdat een maagd
een kind zou baren.
IJverig gaat Herodes de drie mannen onder-
vragen: wat is dat voor ster, wat is dat voor koning.
Ze moeten hem beloven dat, zodra ze het kind
gevonden hebben, hem kond zullen doen opdat
ook hij de nieuwe koning eer kan komen bewijzen.
Vriendelijk nemen zij afscheid.
Buiten het paleis van Herodes gaat de ster hen
tot hun grote vreugde opnieuw voor en blijft
boven de staldeur in Bethlehem staan. Binnen vinden ze het kind met zijn moeder. Ze knielen en
offeren het goud, wierook en mirre. De miniatuur
geeft dit moment weer. De oudste koning – hij
heeft een kalend voorhoofd – heeft zich neergeworpen en houdt een gouden gift in de hand. Achter
hem wijzen de twee andere koningen, de een van
middelbare leeftijd en de ander met een jong baardloos gezicht, op de ster. Kaspar, Melchior en Balthasar zijn zij in de loop van de tijd gaan heten, maar
hun namen worden vaak anders gespeld. Het goud
dat de eerste offert betekent dat het kind koning
zal worden, de wierook staat voor zijn goddelijkheid, en de mirre wil zeggen dat hij een sterfelijk
mens is, zo leren wij.
matteus 2:1-12
f 120v
21390 Vanden vroeden van der stede
Onder vraghets herodes mede
Waer kerst soude siin geboren
Ende antworden als wiit horen
Tote betlehem in die stat
21395 Want si ghelesen hadden dat
Jnden prophete micheas
Doe bad die valsche herodes das
Dien coninghen doe si hem
Gheseit hadden betlehem
21400 Dat alsi tkint hadden vonden
Dat siit hem in corter stonden
Wiisden hi soude daer ter steden
Comen ende dat kint anebeden
Siin herte haddi geset daer ane
21405 Om dat kint te verslane
Die coninghe gingen vter stede
Entie sterre ginc voer hem mede
Doe soe stont vp thus bouen
Daer tkint in was dat wi louen
21410 DJe .iii. coninghe ten seluen stonden ✒
Ghinghen inthuus ende vonden
Tkint metter moeder. vp daerde
Vielen si ende anebedent weerde
Ende offerden hem merre ende wieroec
21415 Ende gout dat so soete roec
Alse tvolc pleget van saba
Elcman merke hier na
Jnt gout meenden si openbare
Dat hi mogende coninc ware
21420 Jnt wieroec sine godlichede
Jnde merre meenden si mede
Dat hi sterfelic mensche ware
Haer namen segic v horter nare
Balthasar melchion ende iaspis
21390 Ook aan de wijzen in de stad
vroeg Herodes
waar Christus geboren zou worden.
Zij antwoordden – zoals wij horen –
‘In de stad Betlehem,’
21395 want dat hadden zij gelezen
in het boek van de profeet Micha.
Toen vroeg de doortrapte Herodes
de koningen, toen zij hem
Betlehem hadden genoemd,
21400 om hem zo snel mogelijk te laten weten
als zij het kind gevonden zouden hebben.
Hij zou daar dan heen
komen en het kind aanbidden,
(maar) hij had zijn zinnen erop gezet
21405 om het kind te doden.
De koningen vertrokken uit de stad
en de ster ging voor hen uit.
Zij bleef staan boven het huis
waarin het lovenswaardige kind zich bevond.
21410 De drie koningen gingen ✒
het huis binnen en troffen daar
de moeder en het kind aan. Zij vielen
ter aarde, aanbaden het eerbiedig,
en offerden het wierook, mirre
21415 en goud, dat erg zoet rook (!),
zoals het volk van Saba gewoon is te doen.
Ieder mens moet hierop letten:
Met het goud bedoelden zij overduidelijk
dat Hij een machtige koning was;
21420 met de wierook zijn goddelijkheid,
en met de mirre bedoelden zij dat
Hij ook een sterfelijk mens was.
Hun namen zal ik u zeggen – luister daarnaar:
Baltasar, Melchior en Kaspar.
131
52
Hoe Jezus in de Jordaan gedoopt
werd
f 125r (v 22190)
Elisabet, de nicht van Maria, heeft een aantal
maanden eerder haar eerste en enige zoon gebaard
en, naar de woorden van de engel, het kind Johannes genoemd. Als ook Jezus is geboren, beginnen
de gevaren. Herodes heeft uit angst en twijfel
(‘hi hadde vaer ende waen’) voor de onbekende
geheimzinnige kind-koning alle kleine kinderen in
Jeruzalem onder de twee jaar laten ombrengen.
Maar Jozef en Maria zijn dankzij een engel op tijd
uit Bethlehem vertrokken en de kleine Johannes
is met zijn moeder door een rots aan het zicht
onttrokken.
Jaren later, als beide mannen volwassen zijn,
zien zij elkaar weer. Johannes is een profeet geworden, levend tussen het Oude en Nieuwe Testament.
Sprinkhanen en wilde honing heeft hij in eenzaamheid in de woestijn gegeten, en als enig kleed
draagt hij een kameelharen mantel. De inwoners
van Judea en Jeruzalem herkennen zijn profetieën
en laten zich na zijn preken massaal dopen in de
Jordaan onder het belijden van hun zonden. Johannes is lang niet over iedereen te spreken, en de Farizeeën en Sadduceeën scheldt hij uit voor addergebroed aan wie het komend onheil niet zal ontgaan
(Matteüs 3:7). Maar dan ziet hij in het vuur van zijn
preken plotseling Jezus aankomen: Zie, zegt hij en
wijst, dat is het lam Gods, dat de zonde van de
wereld wegneemt. Hij is het, wiens schoenriem ik
niet waardig ben los te maken. Toch wil ook Jezus
gedoopt worden door Johannes, en terwijl hij in
het water staat en een engel zijn kleed vasthoudt,
daalt de duif van de Heilige Geest op hem neer en
komt een stem uit de hemel: dit is mijn zoon.
Michiel van der Borch is weliswaar de duif
vergeten, maar voor het overige is zijn voorstelling
conform een welbekend patroon: links staat Johannes in zijn wijde mantel en heeft een naakte Jezus
bij de arm in de rivier vast; rechts houdt een engel
het kleed van Jezus in bewaring.
johannes 1:19-34
f 125r
22175
22180
22185
22190
22195
132
Doe quam van galilee ihesus
Als ons bescriift matheus
Ende wilde ghedopet siin van ianne
Nv merket iii zaken hier anne
Twi dat hi hem dopen dede
Om dat hi togen wilde daer mede
Dat ihans doepsel was goet
Oec dat hi allen oetmoet
Vervullen wilde ende leren
Ende om dat hi met groter eren
Den watre die cracht dede ontfaen
Dattie sonden mochten af dwaen
Doe ginc hi in siin xxx iaer
Als ons lucas seit ouer waer
xxx daghe hadhire in gegaen
Doe hi doepsel wilde ontfaen
Jan verboet hem ende seide hi
Du souts mi dopen ende comes temi
Ghedoechti sprac onse here mede ✒
Dus selle wi alle gherechtichede
Vervullen met groter oetmoet
Doe doepte hine metter spoet
Al meest tvolc vanden lande
Ontfinc doepsel van ihans hande
Also als ons bescriuet lucas
Als onse here ghedoept was
22175
22180
22185
22190
22195
Toen kwam Jezus uit Galilea,
zoals Matteüs ons beschrijft,
en wilde door Johannes gedoopt worden.
Let op: er zijn drie redenen
waarom Hij zich liet dopen:
– omdat Hij wilde laten zien
dat hij Johannes’ doopsel goedkeurde,
– tevens om Zijn nederigheid te tonen en
nederigheid te onderwijzen,
– en om plechtig het (doop)water
de kracht te geven
om zonden af te wassen.
Hij was toen in Zijn dertigste levensjaar,
zoals Lucas ons waarlijk vertelt.
Dertig dagen waren voorbijgegaan
toen Hij het doopsel wilde ontvangen.
Johannes weigerde het Hem. Hij zei:
‘Jij zou mij moeten dopen en jij komt naar mij?!’
‘Zwijg,’ sprak onze Heer toen, ✒
‘op deze wijze zullen wij allen juist handelen
in grote nederigheid.’
Toen doopte hij Hem direct.
Bijna alle mensen uit het land
ontvingen het doopsel van Johannes,
zoals Lucas ons beschrijft.
Toen onze Heer gedoopt was,
Sinen vader bad hi saen
Dat si den heilighen geest ontfaen
22200 Mosten die hi dopen soude
Daer ondede also houde
Die hemel die heilighe geest quam saen
Vp hem als .i. duue ghedaen
Des vader stemme van hemelrike
22205 Hordemen daer sekerlike
Ende seide dits miin lieue sone
Ende daer mi an genoeget de gone
vroeg Hij aan Zijn Vader
dat degenen die Hij zou dopen
22200 de Heilige Geest zouden ontvangen.
Kort daarna ging de hemel open
en de Heilige Geest daalde
op Hem neer in de gedaante van een duif.
Ook hoorde men daar de stem van de
22205 Vader van het Hemelrijk
Die zei: ‘Dit is Mijn geliefde Zoon,
en over Hem verheug Ik Mij.’
133
53
Hoe Johannes de Doper onthoofd
werd door toedoen van Salome, de
dochter van Herodias
f 131v (v 23449)
Johannes de Doper (ook de Baptist genoemd) heeft
zich met zijn doempreken en voorspellingen over
een nieuwe wereldorde niet erg geliefd gemaakt bij
de hoogste leiders. Bovendien heeft hij de viervorst
Herodes gewaarschuwd niet de vrouw van zijn
broer te begeren (Matteüs 14:1-12). Zowel Herodes
als zijn vrouw Herodias zinnen nu op de dood van
de profeet. Dat begrijpt iedereen aan het hof, maar
de koning aarzelt en durft niet tot actie over te
gaan. En zo is het de vrouw, die een kwade list
verzint. Als tijdens een groot feestmaal dochter
Salome betoverend elegant en welgevallig danst –
‘zij spranc en speelde in die sale, zo dat Herodes
bekwam wale’ –, belooft Herodes haar dat ze alles
mag hebben wat haar hartje begeert, zelfs de helft
van zijn koninkrijk. Moeder en dochter bedenken
134
dat ze graag op tafel, ‘in een schotel te geven,
Baptisten hooft. Dus liet hij ’t leven’.
Michiel van der Borch heeft het moment verbeeld, waarop een grijzende beul, het grote zwaard
nog in de hand, de schaal met het hoofd van Johannes aan Salome heeft overhandigd. Ze kijken elkaar
aan met een duidelijke blik van verstandhouding.
Het hoofdloze lijf, nog altijd gehuld in een kameelharen mantel, hangt als getuigenis van het gruwelijk drama uit de kerker. Wat hij niet verbeeldt is
het in onze ogen even huiveringwekkende gesol
met het lichaam van de martelaar na zijn dood:
volgens Maerlant is zijn hoofd begraven nabij het
paleis van Herodes, en eindigen drie vingers van
Johannes, waarmee hij naar Jezus had gewezen als
zijnde het Lam Gods, in de Maurienne-vallei in de
Alpen (v 23485) De heilige Nicolaas (in oudere
handschriften van de Rijmbijbel is het de heilige
Tecla) zou ze in de zesde eeuw uit Alexandrië hebben meegenomen. Zijn lichaam is door volgelingen
in Sebaste (vlakbij Nablus) bijgezet, vervolgens
naar Alexandrië gebracht, op last van Julianus verbrand en verstrooid, maar toch weer gered door
‘heimelike monniken’ omdat er zoveel wonderen
plaatshadden, enzovoort. Zijn hoofd raakt verloren
maar zal later hervonden en meegenomen worden.
Er worden op dit moment verschillende hoofden
op verschillende plekken als reliek vereerd.
matteus 14:1-12
f 131v
Siin dochter herodias
23440 Spranc ende speelde in die zale
So dat herodesse bequam wale
Hi swoer al baedsoe half siin rike
Dat hiit haer gaue sekerlike
Bider quader moeder rade
23445 So bat die dochter dat hiit dade
Hare in .i. scottele geuen
Baptisten hoeft dus liet hi dleuen
Jn den karker die heilige man
Dien god selken priis leit an
23450 Tenen paschen wart hi onthoeft ✒
Vp .i. vridach des gheloeft
Vor appril vp dachtende kalende
Macheronta als ict bekende
Hiet daer hi onthoeftt was
23455 Sine ionghers als ic las
Haelden siin lichame in vreden
Tote sebasten in der steden
Wart hi begrauen van hem
Siin hoeft wart in iherusalem
23460 Ghegrauen bi herodes zale
Daer na dus eist bescreuen wale
Doe dat rike hadde ontfaen
Die vernoyerde iuliaen
Maecten die heidine .i. meente
23465 Ende ontgroeuen siin ghebeente
Ende spardense harde wide
Dit daden si van groten nide
Om miraclen diere gescieden
Doch waren si van den seluen lieden
23470 Vergadert ende weder al te hant
Al te puluere verbrant
Dat puluer worpen si in den wint
Ende lietent vliegen alsmen vint
Mar dat siit gaderden van hem
23475 Quamen van iherusalem
Heimelike moncke mede
Die vp lasen daer ter stede
.I. groot deel der heiligher bene
Daer men seghet dat gemene
23480 Die vingher mede vonden was
Daer hi alsmen hier voren las
Mede wiisde tere tiit
Ende seide ecce agnus dei
Dien vingher brochte segic v
23485 Jnt gheberchte van moniu
Sente niclaes dus eist bescreuen
Dander bene diere bleuen
Waren ghesent in alexandrien
Zijn dochter Herodias
23440 danste en speelde in de zaal
op een manier die Herodes zeer beviel.
Hij zwoer dat hij haar alles zou geven
ook al vroeg zij hem de helft van zijn rijk.
Op advies van haar slechte moeder
23445 vroeg de dochter om haar
op een schotel
het hoofd van de Doper te geven. Zo stierf
hij in de kerker, de heilige man
die door God zo gewaardeerd was.
23450 Tijdens de Paasdagen werd hij onthoofd, ✒
op een vrijdag – moet u weten –
op 25 maart.
Macheronte – zoals ik heb vernomen –
heette de plaats waar hij onthoofd was.
23455 Zijn leerlingen – zoals ik heb gelezen –
namen zijn lichaam ongehinderd mee.
In de stad Sebaste
werd hij door hen begraven.
Zijn hoofd werd in Jeruzalem
23460 bij het paleis van Herodes begraven.
Later – zo staat het beschreven –,
toen Julianus de Afvallige
aan de macht gekomen was,
groef een groep heidenen
23465 zijn beenderen op,
en verspreidde die over een groot gebied.
Dat deden zij uit grote wrok
om de wonderen die daar plaatsvonden.
Later echter werden zij door diezelfde mensen
23470 weer verzameld en
tot as verbrand.
De as wierpen zij in de lucht
en lieten zij met de wind wegwaaien.
Maar terwijl zij zijn botten verzamelden,
23475 waren er uit Jeruzalem
heimelijk monniken gekomen
die daar een groot deel van de
heilige beenderen opraapten.
Men zegt dat daar onder andere
23480 de vinger gevonden was,
waarmee hij – zoals u hiervoor gelezen heeft –
ooit had gewezen
toen hij zei: ‘Zie, het Lam Gods!’
Die vinger – dat zeg ik u – bracht sint Nicolaas
23485 naar [het klooster bij] de Grote Sint Bernard – zo
is het beschreven.
De andere overgebleven beenderen
werden naar Alexandrië gestuurd.
54
Hoe Lazarus door Jezus uit de dood
werd opgewekt
f 138v (v 24716)
Na zijn doop door Johannes de Doper is Jezus aan
zijn omwandeling op aarde, zijn openbare leven,
begonnen. Hij heeft twaalf mannen geroepen hem
te volgen, en met hen trekt hij rond, predikend en
zegenend. Zijn naam is op veler lippen als van
iemand die wonderen verricht en zondaars tot
inkeer brengt.
Nu is er iemand ziek, Lazarus uit Betanië,
iemand uit het dorp van Maria en haar zuster Martha. Dan zenden de zusters bericht aan Jezus: hij
wiens vriend gij zijt is ziek! Jezus talmt, terwijl zijn
leerlingen aandringen. Als hij ten slotte in Betanië
aankomt, snelt Martha hem tegemoet: ‘Here hadstu
hier gewesen, mijn broeder ware niet doot indesen.’
Lazarus is al vier dagen dood en begraven. Hij zal
verrijzen, zegt Jezus. Martha is niet erg onder de
indruk, omdat ze denkt dat Jezus bedoelt dat haar
broer op de jongste dag, met alle doden uit zijn graf
zal opstaan. Maar Jezus meent iets anders: wie
gelooft in mij zal leven, ook als hij sterft. Martha en
Maria zijn tot dit geloof gekomen, verzekeren zij.
Dan moeten omstanders het graf openen en bij al
het geweeklaag breekt ook Jezus in tranen uit.
‘Roept met natte ogen Jezus, kom hier uit Lazarus!’
Maerlant beschrijft hoe Lazarus met banden om
handen en voeten en een zweetdoek voor het
gezicht uit zijn graf tevoorschijn komt. Door het
wonder zijn er velen in Jeruzalem, die in Jezus gaan
geloven.
De miniatuur brengt niet zoveel commotie
teweeg. Christus staat links, met twee handen
gesticulerend naar Martha voor hem. Martha heeft
een keurig eigentijds netje om haar haar en gebaart
iets terug. Lazarus, rechts op de baar, is nauwelijks
van de hem omringende apostelen te onderscheiden. Hij houdt de handen gevouwen. Zijn opgetrokken wenkbrauwen zijn het enige emotionele
element. Michiel van der Borch is altijd goed in
blikrichtingen met bedoelingen: op de voorgrond
spelen Jezus, Martha en Lazarus met ogen en
gebaren de hoofdrollen, waarbij Jezus met zijn
grote handen en door de leegte voor hem de
handelende persoon is. De toeschouwers op het
tweede plan uiten hun verbazing door naar de
herrezen Lazarus te staren.
johannes 11
f 138v
24715
24720
24725
24730
24735
Dus quam hi in bethania
Dat es nv xv stadia
Bider stat van iherusalem
Sine ionghers quamen met hem
Martha die quam buter stede ✒
Teghemoete ende seide mede
Here hadstu hier gewesen
Miin broeder ware niet doot indesen
Jhesus seide hi sal verrisen
Dat verstontsi in dere wisen
Dat hi te doemsdaghe meende
Om haer zuster die sere weende
Maria soe es martha gegaen
Aldaer hi was iegen worde saen
Maria martha ende oec met hem
Vele ioden van iherusalem
Riep met natten ogen ihesus
Com haer vte lazarus
Aldaer quam hi vort met banden
Beide an voete ende an handen
Siin ansichte was ten stonden
Met ere sudarie ghebonden
Drie daghe haddi gewesen doot
Mar vele die dit wonder groot
Daer sagen van iherusalem
Die gheloefden an hem
24715
24720
24725
24730
24735
Zo kwam Jezus in Betanië,
dat vijftien stadiën
van Jeruzalem vandaan ligt.
Zijn leerlingen vergezelden Hem.
Marta kwam Hem buiten de stad ✒
tegemoet en zei toen:
‘Heer, als Jij hier was geweest,
dan zou mijn broer niet gestorven zijn.’
Jezus zei: ‘Hij zal opstaan.’
Zij vatte dat op alsof Hij
bedoelde bij de Dag des Oordeels.
Marta ging toen haar zuster Maria,
halen, die erg verdrietig was.
Ten overstaan van Maria,
Marta en vele
Joden uit Jeruzalem,
riep Jezus met tranen in zijn ogen:
‘Kom naar buiten, Lazarus!’
Toen kwam hij tevoorschijn met windsels
aan handen en voeten.
Zijn gezicht was
met een zweetdoek bedekt.
Drie dagen was hij dood geweest.
Velen uit Jeruzalem, die dit grote
wonder aanschouwden,
geloofden in Hem.
55
Hoe Jezus feestelijk als een koning
in Jeruzalem werd verwelkomd
f 140r (v 250260)
Jezus heeft een merkwaardige intocht in de hoofdstad in gedachten. Het zal zijn laatste bezoek aan
de heilige stad zijn. Het is een belangrijke gebeurtenis, die door alle vier de evangelisten wordt
beschreven (Matteüs 21:1-11, Marcus 11:1-10, Lucas
19:29-38, Johannes 12:12-15). Als voorbereiding
draagt Jezus twee leerlingen op een ezelin en haar
jong te halen, die ergens verderop vastgebonden
staan. Mocht iemand vragen: Waarom dat?, dan
dienen de twee te zeggen: de heer heeft ze nodig! en
hij zal ze meteen meezenden (Matt 21:3). Jezus wil
eenvoudig een profetie van Zacharia uit het Oude
Testament in vervulling laten gaan (Zach 9:9), die
voorspelt: ‘Schal het uit, dochter Jeruzalem, je
koning komt naar je toe, een rechtvaardige, een
bevrijder is hij, een ootmoedige, rijdend op een
ezel, op een veulen, het jong van een ezelin.’
Dat is klare taal, en zo gebeurt het.
De inwoners van de stad Jeruzalem lopen uit,
zwaaien met palmtakken of hangen juichend uit
de ramen: Hosanna, hier komt hun nieuwe koning,
de zoon van David. De stadstoren rechts stijgt als
een loflied het kader van de miniatuur te boven.
Een jongeling heeft zijn kleed uitgetrokken en
voor Jezus op de grond gelegd. Links zit Jezus in
alle rust op een ezelin met hele grote oren, en laat
alles gebeuren – de voorspelling moet uitkomen.
Maerlant voert een lange discussie over de
vraag of Jezus op een ezelin zat, dan wel op het
jong van een ezelin, of misschien wel eerst op de
een en dan op de ander, maar Michiel van der
Borch laat het ezelinnenjong gewoon weg. Jezus
geeft met een groots gebaar van zijn hand aan dat
hij heer en meester is.
lucas 19:28-44
f 140r
Alse ihesus quam biden ghebete
Ant zighende mont oliuete
Vele die met hem neder daelden
Die telgher vanden boem haelden
25030 Ende stroietse in den wech gereet
Menich deder af siin cleet
Ende leit inden wech vor hem
Tvolc oec van iherusalem
Ende vreemde die ten paschen quamen
25035 Entie kinder oec alte samen
Quamen iegen hem vut
Die achter quamen maecten geluut
Met luder stemmen verre ende na
Ende in ebreusch songen si osanna
25040 Dauids sone ghebenediit
138
Toen Jezus bij het pad kwam
op de helling van de Olijfberg,
haalden veel mensen die samen met Hem
afdaalden
takken van de bomen,
25030 en strooiden deze op de weg.
Menigeen deed zijn mantel af
en legde die op de weg vóór Hem.
De inwoners van Jeruzalem,
de bezoekers die voor het Paasfeest kwamen,
25035 en ook alle kinderen
kwamen voor Hem de straat op.
De mensen die Hem volgden lieten zich horen
en zongen
met luide stem
in het Hebreeuws: ‘Hosanna,
25040 Gezegende Zoon van David!’
56
Hoe Jezus voor het laatst met zijn
twaalf discipelen aanzat
f 145r (v 25896)
Het laatste maal waar Jezus en zijn twaalf volgelingen samen aanliggen, heeft voor christenen een
belangrijke betekenis gekregen. Zij waren bij
elkaar om het joodse Pascha, het feest der vrijheid,
te vieren, waarbij de uittocht van de Israëlieten uit
Egypte wordt herdacht. Jezus breekt het brood met
de woorden: ‘neem en eet, dit is mijn lichaam’, en
geeft een drinkbeker na een dankzegging rond en
zegt: ‘drinkt hieruit allen, want dit is mijn bloed
van het verbond dat door velen wordt vergoten tot
vergeving van zonden.’ Hiermee stelt hij een ritueel in, dat tot op vandaag het belangrijkste
moment van de eredienst is: de eucharistie. Ouwel
en miswijn symboliseren zijn lichaam en zijn
bloed. Voor de middeleeuwse gelovige veranderen
deze tijdens de wijding zelfs werkelijk in Christus’
lichaam, en om die reden zijn er wonderen waarbij
een ouwel plotseling bloed druppelt, of niet door
vuur verteerd kan worden.
Tijdens het avondmaal ontstaat er verwarring en
schrik, wanneer Jezus zegt dat een van hen hem zal
verraden. Ze willen allemaal weten wie dat zal zijn.
‘Die met mij zijn hand maakt nat, in mijn schotel
in mijn vat, dat is die mij verraden zal.’ Dat is geen
geruststelling, want ze hebben allen zonder op te
letten al uit de schaal gegeten. Intussen lijkt de
jongste, Johannes, op Jezus’ schoot in slaap gevallen - want Jezus hield van hem het meest. Stilletjes
vraagt Petrus hem om nadere uitleg en Jezus antwoordt dat ‘heimelijk die ik de soppe, geven zal uit
mijne koppe’, die zal hem verraden (Johannes
13:26).
De miniatuur verbeeldt het moment, waarop
Jezus het in de soep gedoopte stuk brood in de
mond van Judas legt. Om zijn uitzonderingspositie
te accentueren, zit Judas als enige aan de andere
kant van de tafel. Direct hierna vaart de duivel in
hem: ‘Dat broet gaf hi iudas, alte hant quam in hem
sathanas’.
lucas 22:14-23, johannes 13:21-30
f 145r
25900
25905
25910
25915
140
Jan lach vp ihesus scoet ✒
Want onse here minne groet
Anden ionghere hadde geleit
Peter wiisdem dat hi seit
Dat hi heimelic vragen woude
Wie datten verraden soude
Ende stillekine vragedi dat
Onse here seide daer ter stat
Heimelic dien ic die soppe
Geuen sal vut minen coppe
Dat broet gaf hi iudas
Alte hant quam in hem sathanas
Ende hi seide ben ic die man
Die di sal verraden dan
Du seges sprac ihesus ouer luut
Ende alte hant ginc iudas vut
Want die nacht was gheopenbaert
Onse here seide nv es verclaert
Smenschen soen want saen te waren
So salne god selue verclaren
Aldaer si soppeerden dus
Benedide dat broet ihesus
Ende hi at ende gaft den ionghers daer
Neemt ende et sprac hi daer naer
25900
25905
25910
25195
Johannes lag in Jezus’ schoot te eten, ✒
want onze Heer koesterde een grote
liefde voor die leerling.
Petrus vroeg hem om Jezus
heimelijk te vragen
wie Hem zou verraden.
Discreet vroeg hij dat.
Onze Heer zei toen
onhoorbaar voor de anderen: ‘Degene aan wie Ik
dit gesopt stuk brood uit mijn kom zal geven.’
Hij gaf het brood aan Judas.
Onmiddellijk voer de duivel in hem
en hij zei: ‘Ben ik de man
die Jou zal verraden?!’
‘Jij zegt het,’ sprak Jezus hardop,
en Judas vertrok direct,
want het was nacht geworden.
Onze Heer zei: ‘Nu is de Zoon
van de mensen verheerlijkt, en weldra
zal God Hem Zelf verheerlijken.’
Toen zij daar zo zaten te eten,
zegende Jezus het brood,
at het, en gaf het aan zijn leerlingen.
‘Neem en eet,’ zei Hij.
25920 Dit es seithi die lichame miin
Die dor v sal verraden siin
Daer na hi hem den nap gaf
Ende seide drinct alle hier af
Dits miin bloet dat gestort sal wesen
25920 ‘Dit is,’ zei Hij, ‘Mijn lichaam,
dat door jullie verraden zal worden.’
Daarna gaf Hij hen de drinkbeker
en zei: ‘Drink hier allen van;
dit is Mijn bloed dat vergoten zal worden.’
141
57
Hoe Christus gevangengenomen
werd
f 146r (v 26068)
Judas is inderdaad de verrader onder hen, en de
duivel was in feite al eerder in hem gevaren. Hij
wist, net als de anderen, dat de Farizeeën en Sadduceeën maar al te graag van deze lastige profeet, die
zich de Mensenzoon noemt, af willen. Enkele
dagen voor Pasen, in het binnenhof van de hogepriester Kajafas hebben de overpriesters en de oudsten van de gemeenschap zich verzameld en samen
beraadslaagd hoe zij Jezus met een list kunnen
overmeesteren en doden. Dan gaat een van de
twaalf, die Judas Iskariot heet, naar de overpriesters, en zegt: Wat wilt ge me geven? Dan zal ik hem
aan u overgeven. Zij staan hem dertig zilverlingen
toe. En van toen af heeft hij gezocht naar een goed
tijdstip om hem uit te leveren.
Dat moment komt, Jezus weet het maar al te
goed, na dit Laatste Avondmaal. Hij voorziet zijn
lijden en gaat met Petrus en twee anderen naar een
stuk grond dat Getsemane heet: Blijf hier en waak
met mij. Alleen gaat hij verder en vraagt God driemaal dringend: ‘Als het mogelijk is, laat dan deze
beker aan mij voorbijgaan’, maar hij begrijpt ten
slotte dat hij zijn lot moet dragen. Terug bij zijn
drie volgelingen vindt hij ze in diepe slaap. Ach, de
geest is gewillig maar het vlees is zwak. Terwijl hij
ze toespreekt komt Judas aan, gevolgd door een
grote schare met zwaarden en stokken. Het zijn de
Joden, die door de overpriesters en de oudsten meegestuurd zijn om Jezus te overmeesteren. Degene
om wie het gaat, heeft Judas gezegd, zal ik kussen.
Michiel van der Borch laat een aantal momenten
tegelijk zien. Judas omhelst Jezus, die, groter dan
zijn verrader, hem berustend aanziet. Maerlant
spreekt van een schare ridders van Pilatus, aangevuld met knapen en knechten van de ‘papen’, en
dus beeldt Michiel boos kijkende Joden en soldaten
die hun handen naar hem uitstrekken, uit. Met
elkaar durven ze wel.
Links op de voorgrond speelt zich een heel
ander verhaal af. Petrus is eindelijk wakker geworden. Hij gaat een daad stellen: hij heft zijn zwaard
en slaat de oorschelp af van de dienaar van de
hogepriester. In het licht van de gebeurtenissen is
het misschien niet zo heldhaftig, maar Petrus staat
er strijdvaardig bij. De arme Malchus ligt languit
op de grond. Zelfs nu heeft Jezus oog voor zijn
medemens, want met het oor in de hand reikt hij
naar het hoofd van Malchus om het er direct weer
aan te zetten.
matteüs 26:50
f 146r
26070
26075
26080
26085
142
Al daer hi in die tale was ✒
Quam die verradre iudas
Ende .i. scare van ridders mede
Die hem pilatus hebben dede
Met vele cnapen hi mede quam
Die hi toten papen nam
Dese heren ende dese knechte
Quamen met wapine ende met lechte
.I. tekiin so gaf iudas
Dat si souden merken das
Dien hi custe dat hi dat ware
Hi groetene ende hieten meester dare
Ende daer hine custe anden mont
Hieten god vrient ter stont
Daer vragede ihesus openbare
Wien si sochten metter scare
Si seiden ihesum van nazarene
Jc bent seithi ende al gemene
Vielen si neder daer ter stonden
26070
26075
26080
26085
Terwijl Hij dat zei, ✒
arriveerde de verrader Judas
met een groep ridders
die Pilatus hem had meegegeven.
Hij had ook veel schildknapen bij zich,
die hij van de priesters had meegekregen.
Deze ridders en schildknapen
brachten wapens en fakkels.
Judas had een teken afgesproken,
zodat zij zouden weten dat
degene die hij zou kussen Jezus was.
Hij begroette Hem toen en sprak Hem aan met
‘meester’,
en toen hij Hem op de mond kuste,
noemde God hem ‘vriend’.
Toen vroeg Jezus hardop
wie zij met dat leger zochten.
Zij zeiden: ‘Jezus van Nazaret.’
‘Dat ben Ik,’ zei Hij, en zij
Daer na vingen sine ende bonden
Symon peter trac .i. swert
Ende sloeger enen metter vaert
26090 Des bisscops knape af siin ore
Malchus hiet hi als ic hore
Onse here genassene metter vaert
Ende hiet petre vp steken tswaert
knielden allen voor Hem neer.
Daarna namen zij Hem gevangen en bonden Hem
vast.
Simon Petrus trok een zwaard
en hakte een
26090 schildknaap van de bisschop een oor af.
Malchus heette hij – zoals ik hoor.
Onze Heer genas hem direct
en beval Petrus het zwaard in de schede te steken.
143
58
Hoe Judas spijt kreeg en zich
verhing
f 146v (v 26206)
Jezus is inmiddels overgeleverd aan Pilatus, de
prefect. Nauwelijks heeft Judas ingezien wat hij
gedaan heeft of hij krijgt spijt. Alsof het noodlot
nog te keren is, brengt hij de dertig zilverlingen
terug die hij van de hogepriesters als beloning
kreeg. Het deert de priesters in het geheel niet.
Judas smijt het geld op de grond van de tempel en
verhangt zichzelf vertwijfeld in een boom. De
priesters verzamelen de munten van de grond en
weten niet echt wat ze ermee moeten doen: als
bloedgeld mag het niet in de offerkist. Ze kopen bij
wijze van tussenoplossing een stuk land van de
pottenbakker als begraafplaats voor vreemdelingen. Tot vandaag toe heet dat land Bloedakker.
Ook hier moet blijkbaar een profetie worden vervuld. In het Oude Testament staat een profetie,
waarin Zacharia op bevel van god zijn loon van
dertig zilverstukken in Gods huis op de vloer
werpt (Zacharia 11:12).
Michiel van der Borch schildert nog een
afschrikwekkend detail, waar Maerlant over
schrijft: de darmen hangen uit het dode lijf van de
‘keitijf’, de rampzalige ellendeling. Volgens sommigen hangt Judas zich namelijk helemaal niet op
maar, zo vertellen apostelen veel later, heeft hij van
het geld een stuk grond verkregen, ‘en voorovergestort, is hij midden opengereten en al zijn ingewanden zijn naar buiten gekomen’ (Handelingen 1:1819). Vaak wordt Judas op deze manier afgebeeld,
soms nog met zijn geldbuidel om de nek. Hebzucht
(avaritia) is een van de zeven hoofdzonden, waarvoor christenen zonder pardon in de hel belanden.
Afbeeldingen van de hebzucht tonen in de middeleeuwen steevast het gehavende lijk van Judas.
matteüs 27:5, handelingen 1:18-19
f 146v
26200
26205
26210
26215
Alse iudas sach dat dus ginc
Berau hem sere dese dinc
Ende brachte die xxx daer weder
Jn den tempel warp hise neder
Ende seide ic hebbe meswrocht
Tgherechte bloet hebic vercocht
Si seiden wat gaet dat an
Du sagest ende wist wel nochtan
Jvdas es wech gegangen ✒
Ende heeft hem seluen verhangen
Die buuc scuerde den keitiif
Die darme ginghen hem vut dat liif
Mar in weet niet vp wat daghe
Dat hem gesciede dese plaghe
Des souters glose doet gewach
Dat was vorden pasche dach
Die papen seiden van den gelde
Het ware onrecht datment helde
Jn den monster met andren goede
Het ware van des mans bloede
26200
26205
26210
26215
Toen Judas zag welke kant het op ging,
kreeg hij heel veel spijt
en bracht de dertig penningen terug.
Hij gooide ze op de vloer van de Tempel
en zei: ‘Ik heb misdaan.
Ik heb een onschuldig mens verraden.’
Zij zeiden: ‘Wat gaat ons dat aan?
Gezegd is gezegd, en je wist precies wat je deed.’
Judas vertrok van daar ✒
en heeft zichzelf opgehangen.
De buik van de ellendeling scheurde,
zijn darmen puilden uit zijn lichaam.
Ik weet alleen niet op welke dag
deze straf hem overkwam.
De Glossa bij de Psalmen zegt
dat het nog vóór de Paasdag was.
De priesters zeiden over het geld
dat het onrechtvaardig was om het in de Tempel
te bewaren,
omdat het bloedgeld was.
145
59
Hoe Christus bespot en gegeseld
werd
f 147v (v 26364)
Jezus is onschuldig, dat weten zowel de hogepriester Kajafas als de Romeinse prefect Pilatus, maar
waar de eerste uit is op destructie van een gevaarlijke tegenstander, heeft de Romein nog een gevoel
voor rechtvaardigheid. Dwars door dit alles speelt
Gods wil: Jezus moet veroordeeld worden om de
zonden van de mensheid weg te nemen, en in die
f 147v
26355 Pylatus siet dat niet en diet
Siin roepen ende dwoech sine hande
Aldaert menich man bekande
Ende hi seide aldus te hem
Ghi siet dat ics onsculdich ben
26360 Van sgherechts menschen bloede
Doe riept al mit .i. moede
Siin bloet moet vp ons gestort wesen
Ende vp onse kindre na desen
Doe dede daer pylatus ✒
26365 Gheselen den onnoselen ihesus
Want het was die roemsche wet
Entie columme es noch besmet
Metten bloede daer hi an stoet
Mettien gaf hine also be bloet
26370 Den ridders dat sine crucen souden
Also als die ioden wouden
zin zijn zowel Judas als Pilatus speelballen in Gods
hand.
‘Toen dan nam Pilatus Jezus en liet hem
geselen’, zo begint het fysieke lijden van Christus
in Johannes 19, en Maerlant dicht: ‘Doe dede daer
Pylatus, gheselen den onnoselen ihesus’. Midden in
de miniatuur staat de Mensenzoon half ontkleed,
de handen om de geselpaal gebonden. Hij zwijgt.
Links en rechts draaien zijn twee beulen haast
dansend om hem heen. Bloed spat overal.
matteüs 27:26, johannes 19:1
26355 Pilatus merkte dat zijn pleidooi
niets hielp. Hij waste zijn handen
voor de ogen van vele mensen
en zei tot hen:
‘U ziet dat ik onschuldig ben
26360 aan het bloed van een rechtvaardig mens.’
Toen riepen zij allen als uit één mond:
‘Zijn bloed mag op ons
en op onze nakomelingen gewroken worden.’
Toen liet Pilatus ✒
26365 de onschuldige Jezus daar geselen,
want zo was de Romeinse wet.
De zuil waaraan hij vastgebonden was,
is nog steeds bevlekt met Zijn bloed.
Toen gaf hij Hem bebloed en wel over
26370 aan zijn ridders om Hem te kruisigen,
zoals de Joden wilden.
147
60
Hoe Jezus aan het kruis stierf en de
aarde verduisterd werd f 148r (v 26456)
Bespot, gehoond, geslagen en vernederd hangt
Jezus aan het kruis. Het bordje boven zijn hoofd
heeft Pilatus ondanks Joods protest gelaten zoals
het oorspronkelijk gedacht was: inri of: Iesus
Nazarenus Rex Iudeorum – Jezus van Nazareth
koning der Joden. Hij was geen koning der Joden,
mopperen de Joden, hij zei alleen maar dat hij het
was. Zijn rechterzij – bij Jezus is zijn hart steeds
rechts – is doorboord. Bloed stroomt uit al zijn
wonden. Maerlant heeft gelezen, dat de duivel tot
het laatste toe bovenop het kruis zit, hopend dat
Jezus nog een smet in zijn leven zal bekennen
(v 26479), maar ‘ihesus onse troost onse lieue,
gehangen tusschen twee dieve’ is zonder zonden.
Op het moment van zijn dood beeft de aarde en
wordt het donker, rotsen scheuren en graven
barsten open.
Rechts van het kruis staan Johannes de Evangelist en Maria, de handen in wanhoop ineen geslagen. Vlak voor Jezus sterft, draagt hij de zorg voor
zijn moeder over aan zijn liefste discipel. Tegen
Maria zegt hij: Vrouw, zie uw zoon, en tegen Johannes: Zie uw moeder (Johannes 19:26) – en vanaf dat
uur neemt de discipel haar bij zich in huis.
Aan Jezus’ linkerkant staan de Joden en kijken
elkaar met angst en beven aan. De voorste is de
centurion, het hoofd van honderd ridders. Hij is
zeer geschokt, ‘en seide dit es die gods sone’
(v 26629).
johannes 19:25
f 148v
26500
26505
26510
26515
148
Bi desen cruce stont marie
Die edele moeder gods entie vrie
Marie cleofas dochter gemene
Ende maria magdalene
Ende daer toe iohan iacobs broeder
Jhesus sprac te sire moeder
Wiif sie dit es diin sone
Jhanne meendi die gone
Doe seidi ten neue siin
Sie dits die moeder diin
Vort an namse die goede
Siin neue ihan in sire hoede
Vander sester wilen vort
Datmen middach noemen hort
Toter noenen wart dempsterhede
Ouer al die werelt mede
Dat en quam vander manen niet
Dat die sonne haer scinen liet
Want die mane sat recht nort
Omtrent noene marct ende hort
Hoe ghiit selt weten sonder sage
Die mane was out xv dage
26500
26505
26510
26515
Bij het Kruis stonden Maria,
de edele en zalige moeder van God,
Maria de dochter van Klopas,
Maria Magdalena,
en ook Johannes, de broer van Jakobus.
Jezus sprak tot Zijn moeder:
‘Vrouw, kijk, dit is jouw zoon.’
Hij bedoelde daarmee Johannes.
Toen zei Hij tegen Zijn neef:
‘Zie, dit is jouw moeder.’
Voortaan zou Zijn neef, de goede
Johannes, haar onder zijn hoede nemen.
Vanaf het zesde uur (12:00),
dat men ‘middag’ hoort noemen,
tot aan de noen (15:00) was er duisternis
over de hele wereld.
Het kwam niet door de maan
dat de zon ophield met schijnen,
want de maan stond pal in het noorden
rond het noenuur – luister goed
hoe u dat absoluut zeker kunt weten –.
De maan was vijftien dagen oud.
61
Hoe de drie Maria’s op Paasmorgen
het graf leeg vonden
f 150r (v 26750)
Op de vroege zondagmorgen komen Maria Magdalena en de twee andere Maria’s naar het graf. Grote
potten met zalf, ‘specie’, hebben zij bij zich om het
lichaam van de heer te zalven. Wie zou de steen
voor de grafspelonk kunnen weghalen, vraagt de
een aan de ander. Anders kunnen zij niet bij het
dode lichaam en komen ze voor niets. Maar de
steen is er al voor weggerold en er bovenop zit een
engel. Jezus is verrezen, zo blijkt, en de lijkwade is
f 149v-150r
Eert daer verdaget was
26700 Quam marie magdalene
Toten graue niet allene
Tuee marien quamen dare
Die specie brochten met hare
Om te saluene onsen here
26705 Die hemel begonde sere
Jegen die sonne werden claer
Die ene seide ter andre daer
Wie sal ons den steen doen aue
Van der dore vanden graue
26710 Doe sagen si den steen af gedaen
Die sere groot was sonder waen
Enten ingel diere oec vp sat
Onse here was verresen vor dat
Enter hellen oec geuaren
Sine vriende verloste hi te waren
Adam entie ghesellen sine
Mar die quade bleuen in die pine
Dus ghelach nutscap groot
Ons allen an ons heren doot
Et was tier wile erdbeue groot
26715 Doe hi verrees vander doot
Ende vp stont besloten graue
Nv en wondre v niet daer aue
Dit vleesch dat droech marie
Die edele maget entie vrie
26720 Ende haer magedom niet nam
Dat hi besloten graue vut quam
Want het gesciede ouer waer
Over .xi. hondert iaer
Na dat ihesus wert geboren
26725 Tote rome als wiit horen
Dat .i. monc van sire side
Siin gordel wart in corten tiden
Al besloten daer af gedaen
150
losgewonden. Zoals Maria haar zoon baarde en
maagd bleef, zo is Jezus uit het gesloten graf opgestaan. Hij heeft de poorten van de hel verbroken en
zijn goede vrienden verlost. Maerlant haast zich te
zeggen: ‘mar die quaden bleven in die pine’.
Michiel van der Borch schildert geen grot, maar
een stenen sarcofaag. De engel, een kleine kruisstaf
in de ene hand, reikt met zijn lange vinger naar de
drie vrouwen en overbrugt zo met zijn boodschap
– ‘Wat soect die? Hies hier niet hi es verresen’ – de
leegte van het graf.
matteus 28:2
Nog voordat de dag aangebroken was,
26700 kwam Maria Magdalena
naar het graf. Zij was niet alleen:
Er kwamen twee Maria’s,
die specerijen meebrachten
om onze Heer te balsemen.
26705 De hemel begon
in het oosten licht te worden.
De ene Maria zei toen tot de andere:
‘Wie zal voor ons de steen
voor de ingang van het graf weghalen?’
26710 Toen zagen zij dat de steen,
die erg groot was – wis en waarachtig – was
weggehaald,
en dat er een engel op zat.
Onze Heer was opgestaan,
en naar de Hel gegaan.
Hij bevrijdde daar zijn vrienden,
Adam en diens genoten,
maar de slechteriken bleven daar zitten.
Zo zat er groot voordeel
voor ons allen aan de dood van onze Heer.
26715 Op het moment dat Hij uit de dood verrees
en opstond uit het afgesloten graf
was er een grote aardbeving.
U hoeft zich er niet over te verbazen
dat deze Mens, die door Maria,
26720 de edele en zalige maagd, was gedragen
zonder haar haar maagdelijkheid te ontnemen,
het graf verliet terwijl het gesloten was.
Het gebeurde – naar waarheid –
elfhonderd jaar
nadat Jezus geboren werd
26725 in Rome – zoals wij horen –
dat bij een monnik
zijn gordel in korte tijd
Ende voer hem gheworpen saen
26730 Doe riep .i. stemme an hem aldus
Jn derre wiis so mochte ihesus
Besloten graue gangen vut
Dit horde hi al ouer luut
Mar dingel dede vp den steen
26735 Om te togene ouer een
Dat onse here was verresen
Vander groter claerheit van desen
Hadden die wachters vaer so groot
Dat si recht lagen ouer doot
26740 Ende alse dit sagen die wiif
Hadden siis wonder sonder bliif
Jn haren sin ende mettien
Hebben si bi hem gesien
Drie ingle in mans gelike
26745 Dansciin hadsi gemeenlike
Ter erden neder doe alle drie
Dingle seiden wat soect die
Die leuende daer die dode sal wesen
Hies hier niet hi es verresen
26730
26735
26740
26745
gesloten en wel van zijn middel af ging
en voor hem op de grond viel.
Toen riep een stem tot hem:
‘Op deze manier kon Jezus
het graf uitgaan terwijl het gesloten was.’
Dit hoorde hij luid en duidelijk.
Maar de engel haalde de steen weg
om toch vooral te laten zien
dat onze Heer was opgestaan.
Voor het felle licht rond de engel
waren de bewakers zo bang,
dat zij voor dood neervielen.
Toen de vrouwen dit zagen,
verwonderden zij zich zeer.
Voor hen zagen zij
drie engelen in menselijke gedaante,
die alle drie hun gezicht
naar de grond gericht hadden.
De engelen zeiden: ‘Waarom zoeken jullie
de levende op de plaats van de dode?
Hij is hier niet; Hij is opgestaan.’
151
62
Hoe Jezus na zijn dood aan het
meer van Tiberias verscheen
f 151r (v 26968)
Al twee keer is Jezus na zijn dood onverwacht aan
zijn getrouwen verschenen, hen vervolgens steeds
achterlatend in een staat van verbijstering, maar
gesterkt in hun geloof. De derde keer staat hij aan
de oever van het meer van Tiberias.
De mannen zijn gaan vissen, maar hebben de
hele nacht niets gevangen. In het ochtendgloren
zien zij iemand aan de oever staan, die hen aanraadt de netten aan de andere kant van de boot in
het water neer te laten. Nu vangen zij zoveel dat de
boot bijna kapseist. Johannes fluistert tegen Petrus:
Het is de Heer. Overhaast schort Petrus zijn boven-
f 151r-151v
Daer na openbaerde hem mee ✒
Jhesus ten mere van galilee
26970 Dit was die derde dach te waren
Daer hi hem vp wilde openbaren
vij ionghers visscheden daer
Om hare liifnere dats waer
Binder nacht vinc si niet
26975 Alsmen den sconen dach siet
Stont vpten oeuer daer ihesus
Ende hi seide te hem aldus
Warpt andie rechter side v net
So seldi dan visschen bet
26980 Doe si dat hadden gedaen
Waest vol groter vissche saen
.c. [ende] .l. ende oec drie
Jhan seide dat lese wie
Dat dat onse here ware
26985 Alse peter horde die mare
Dat ihesus was nam hi sinen roc
Want hi was ende sonder stoc
Maecti hem telande waert
Diene sere sien begaert
26990 .J. scotmael wast van den lande
Die andre royden die hande
Ende quamen metten scepe naer
Doe si te lande quamen daer
So vonden si vier thare noet
26995 Ende vissche mede ende daertoe broet
Si brieden vanden vissche mede
Die si vinghen daer ter stede
Ende gingen met ihesuse eten
Als die wel die waerheit weten
27000 Dat onse here ihesus si
152
kleed op en stort zich in het water. De anderen
doen het rustiger aan en vinden bij aankomst een
vuur met geroosterde vis en brood dat voor hen
klaarstaat. Jezus eet met hen, maar heeft tegelijkertijd een plan. Het gaat om Petrus: ‘Vragede driewarf
onsen here, oft hine int herten minde sere’. Natuurlijk bemint Petrus zijn heer zeer, maar waarom
moet het hem driemaal gevraagd worden? Hij
wordt er droevig van. Maar op deze manier vergeeft
Jezus de drievoudige verloochening van Petrus na
zijn gevangenname. En hij waarschuwt Petrus dat
deze, net als hij, aan het kruis zal sterven: ‘Dats
starf an die cruce als ic dede’. Dat laatste staat niet
in het evangelie, maar is door Maerlant uit zijn
Comestor vertaald.
johannes 21
26970
26975
26980
26985
26900
26995
Daarna verscheen Jezus nogmaals, ✒
aan het Meer van Galilea.
Dat was de derde keer – waarlijk –
dat Hij Zich liet zien.
Zeven leerlingen waren daar aan het vissen
om in hun levensonderhoud te voorzien –
werkelijk waar.
Zij vingen niets gedurende de nacht.
Toen zij zagen dat er een nieuwe dag aanbrak,
stond Jezus daar op de oever
en Hij zei het volgende tot hen:
‘Werp jullie net aan de rechterzijde uit,
dan zullen jullie meer succes hebben.’
Toen zij dat hadden gedaan,
was het net vol grote vissen,
wel honderddrieënvijftig!
Johannes zei – dat kunnen wij lezen –
dat het onze Heer was.
Toen Petrus hoorde
dat het Jezus was, kleedde hij zich aan,
want hij was [ongekleed], en zonder staf
begaf hij zich naar de kant,
[als iemand] die Hem erg graag wilde zien.
Een steenworp was het van de kant.
De anderen roeiden met hun handen
en naderden met het schip.
Toen ze daar aan land kwamen,
vonden zij het vuur voor hen klaarstaan
met vis en met brood.
Toen grilden zij wat van de vissen
die zij daar hadden gevangen
en begonnen met Jezus te eten,
in de zekere overtuiging
Petre die hem sat bi
Vragede driewarf onsen here
Oft hine int herten minde sere
Dan yeman die ginder sat
27005 Peter kerde an gode al dat
Ende seide du wets dat wel
Aldaer hem onse here beuel
Dat hi sine scape soude voeden
Leren wisen ende hoeden
27010 Oec vorseidi hem na desen
Dat hi gecrust soude wesen
Ende hiet dat hi hem volge mede
Dats starf an die cruce als ic dede
27000 dat het onze Heer Jezus was.
Aan Petrus, die dichtbij Hem zat,
vroeg onze Heer driemaal
of hij Hem veel meer liefhad
dan iemand die daar zat.
27005 Petrus wendde zich tot God
en zei: ‘Dat weet Jij heel goed.’
Bij die gelegenheid gaf onze Heer hem de
opdracht
dat hij Zijn schapen zou voeden,
onderwijzen en hoeden.
27010 Ook voorzegde Hij hem daarna
dat hij gekruisigd zou worden
en gaf hem opdracht om Hem na te volgen,
te weten: ‘Sterf aan het kruis zoals Ik deed.’
153
63
Hoe Christus ten hemel klom
f 151v (v 27060)
De laatste gebeurtenis waarvan Maerlant in de
Rijmbijbel vertelt voordat hij aan de Wrake van
Jherusalem begint, is de Hemelvaart van Christus.
Jezus heeft zijn volgelingen naar buiten tot bij
Betanië geleid, hij zegent hen, en dan onttrekt een
wolk hem aan hun ogen. Hij is de enige in de heilsgeschiedenis die op eigen kracht omhoog klimt:
Maria wordt ten hemel gedragen, Elia vaart op een
vurige wagen naar boven, Henoch wordt opgeno-
men, maar Jezus heeft als Gods zoon geen hulpmiddelen nodig.
Michiel van der Borch gebruikt hier de gebruikelijke, bijna komische voorstelling van de Hemelvaart: we zien nog net de voeten van Jezus voor
hij in de wolken verdwijnt. Zijn plastisch weergegeven voetafdrukken blijven als tastbaar bewijs
op de berg achter; de steen zal een geliefde reliek
worden. Jezus zal op dezelfde wijze als hij ten
hemel is gevaren, terugkomen, vertellen twee
engelen aan de verbaasde groep.
lucas 24:50 en handelingen 1:9
f 151v
27060
27065
27070
27075
27080
Daer na leidhise vter stede.
Tote mont oliuete mede.
SIne hant heefthi vp geheuen ✒
Ende heeft hen die benedixie gegeuen
Doe wart hi vp geheuen saen
.I. claer swerc heeften ontfaen
Daer hem dingle mede dienden
Doe hi sinen lieuen vrienden
Vten ogen was sagen si nochtan
Vp waert na den lieuen man
Mettien quamen bi hem staen
Tue ingle alse mans gedaen
Die seiden manne van galilee
Wat siedi vp te hemele mee
Hi sal noch weder comen te waren
Also als ghine vp saget varen
Si keerden weder in iherusalem
Ende waren inbedinghe tote dat hem
Die heilighe geest daer was gesent
Daer na gingen si omtrent
Prediken in menighe stede
Ende onse here wrochte mede
Met miracle die si daden
Dits dende god moet ons beraden. Amen
27060
27065
27070
27075
27080
Daarna leidde Hij hen de stad uit,
naar de Olijfberg.
Hij hief zijn handen omhoog ✒
en heeft hen gezegend.
Toen werd hij omhoog gevoerd.
Een heldere hemel heeft Hem omvangen,
waarmee de engelen Hem van dienst waren.
Toen Hij buiten het blikveld
van zijn lieve vrienden was, keken zij nog
steeds omhoog naar de lieve man.
Toen kwamen twee engelen
in menselijke gedaante bij hen staan,
die zeiden: ‘Mannen uit Galilea,
wat kijken jullie omhoog naar de hemel?
Hij zal voorwaar nog terug komen
precies zoals jullie hem op zagen varen.’
Zij keerden terug naar Jeruzalem
en bleven in gebed verzonken totdat
de Heilige Geest naar hen werd gestuurd.
Daarna gingen zij in vele steden
in de omgeving preken,
en onze Heer ondersteunde hen
met wonderen die zij verrichtten.
Dit is het eind, moge God ons bijstaan.
Amen.
155
64
Hoe de inwoners van Jeruzalem
een uitval naar het Romeinse
legioen deden
f 152v (vv 28958-28973;
30894-30929; 33341-33404)
De tekst die de naam van de miniaturist onthult,
staat tegenover het begin van het tweede deel van
de Rijmbijbel, Die Wrake van Jeruzalem (v 27082).
Onderaan de openingsminiatuur is geschreven: Doe
men scref int iaer ons heren mº.cccº.xxxºij. verlichte mi.
Michiel van der borch. Bit voer hem dat ghod sijns
ontfarmen moete. – ‘In het jaar 1332 verluchtte (illustreerde) mij Michiel van der Borch. Bidt voor hem
dat God zich over hem ontfermen moet.’ Michiel
van der Borch zal zelf tevreden zijn geweest met
zijn ‘verlichting’, de illustratie die uit zijn voegen
lijkt te barsten van menselijke actie en reactie. In
hoeverre de illustratie bij Maerlants tekst aansluit,
is een volgende vraag.
Maerlants rijgt in zijn Wrake de ene ellendige
gebeurtenis aan de ander. Het is oorlog en we zullen het weten. Heldenmoed en verraad paren zich
aan hongersnood en doodsangst. Aan het slot van
de opstand in 70 na Christus zijn de Joden vrijwel
uitgeroeid.
De hoofdmomenten in Maerlants verhaal
betreffen de verovering van de stad Jotapata en, aan
het einde, de inname van Jeruzalem, de zelfmoord
van vrijwel alle inwoners met de verwoesting van
de Tempelberg als dramatische finale.
De miniatuur is als een frontispice voor de
gehele Wrake bedoeld, want in de rest van het
handschrift zijn geen miniaturen meer opgenomen. Het is de belegering van een Joodse stad door
het Romeinse leger, en het lijkt op een hels totaaltheater. De compositie is even eenvoudig als vernuftig. De verticale en horizontale lijnen van de
dominante stadsarchitectuur worden schuin doorsneden door de vooruit gestoken vaandels. De op
elkaar gestapelde gebouwen en mensen genereren,
samen met het vrijwel totale gebrek aan perspectief een compactheid, waardoor de miniatuur deint
van activiteit en emotie. Alleen de keizer zit rustig
voor zijn tent.
De standaard van het Romeinse legioen – de
dubbele adelaar – wappert over de marge heen
boven de keizerlijke tent van Titus. Op de top van
zijn tent prijkt een dikke gouden adelaar. Zelf zit
Titus voor de opening, het zwaard geheven, de keizerskroon op het hoofd, en spreekt zijn manschappen toe. De heidense soldaten zien er als altijd uit
als middeleeuwse christelijke ridders, maar dat is
het oog van de miniaturist die een gebeurtenis uit
het verleden naar zijn eigen tijd brengt. Rechtsonder staat een tweede serie tenten, waardoor de suggestie ontstaat dat de stad is omsingeld door verschillende kampementen. Linksonder staat een
volgende groep soldaten klaar en heft een ridder te
paard het vaandel van het Romeinse volk met de
vertrouwde letters spqr : Senatus populusque romanus – senaat en volk van Rome. De overige vaandels
en wapens hebben geen specifieke betekenis.
De stad ligt binnen een gebied met bomen en
heuvels, waarin een haas en een draakje in paniek
naar verschillende kanten wegspringen van het
geweld. Ook de ridders op de voorgrond rijden in
tegenovergestelde richtingen. Er lijkt een plotselinge chaos te heersen. Soldaten komen haastig uit
hun tenten met getrokken zwaard. Een soldaat
heeft zelfs nog blote benen; een man spant zijn
boog met de voet.
In het midden van de afbeelding speelt zich een
andere actie af. De brug over het water is neer, de
poort is open, een ridder te paard snelt naar buiten
met een vaandel hoog in de hand, klaroengeschal
uit ramshoorn en trompet klinkt van de torens en
mensen binnen de muren schreeuwen met de
mond wijd open. Een tegenaanval vanuit de stad is
zojuist ingezet.
Tot zover kan de miniatuur de belegering van
een willekeurige stad verbeelden. Is het Jeruzalem,
Jotapata? Jeruzalem ligt aan de beek de Kedron,
Jotapata had tijdens de belegering juist gebrek aan
water, aldus Josephus. Jeruzalem ligt dus voor de
hand, maar Maerlant rept niet over water. Is er een
algemene aanval geïllustreerd? Zoals altijd wanneer één afbeelding een lang verhaal moet illustreren, kunnen we hier geen precieze momentopname verwachten, maar tegelijkertijd is het zeker ook
niet een toevallige belegering. Wie goed kijkt, ziet
voor zijn ogen een aantal opmerkelijke gebeurtenissen, waarvan er één specifiek terug te voeren
lijkt op het beleg van Jotapata, en enkele andere
op die van Jeruzalem.
157
De voorstelling gaat allereerst terug op een
beschrijving van Josephus omtrent het begin van
de belegering van Jeruzalem. Titus heeft na een
nachtelijk opmars van zijn tweede en tiende legioen opdracht gegeven de tenten op twee plekken
voor Jeruzalem op te bouwen, zo verhaalt Josephus
in zijn De bello judaico (v, 75; Maerlant v 30864). Hij
gunt zijn soldaten vervolgens rust. De inwoners
van Jeruzalem zijn tot dan hopeloos verdeeld
geweest in drie rebellerende en elkaar uitmoordende facties, maar nu ze de vijand massaal voor de
poort in alle kalmte hun kampement zien opslaan,
vinden ze elkaar in een halfhartige vrede (v 30901)
en bundelen zij hun krachten. Onder hels
geschreeuw doen ze een aanval op het tiende legioen, dat aan de overkant van de rivier de Kedron in
groepjes aan het werk is, vrijwel ongewapend is en
totaal verrast door dit plotselinge geweld. Overrompeld wijken de Romeinen terug, proberen hun
wapens te bereiken, vallen aan en worden weer
teruggedreven. De situatie wordt kritiek, maar
Titus komt hen vanuit het andere kamp te hulp,
verwijt hun hun lafheid en hergroepeert de
gevluchten. Met zijn keurtroep valt hij de Joden
vervolgens in de flank aan en jaagt ze terug het dal
in. Een nieuwe groep Joden komt echter als wilde
dieren uit de stad aanzetten en onmiddellijk kiezen
de Romeinen weer het hazenpad en rennen alle
kanten uit. Uiteindelijk winnen de Romeinen door
de persoonlijk moed van Titus.
Vrijwel alle onderdelen van dit verhaal zijn in
de miniatuur terug te vinden: de uitval door de
Joden met zoveel mogelijk kabaal, de twee kampementen, de wanorde onder de Romeinse soldaten
die hun wapens gaan halen, de keizer die hen te
hulp komt en vervolgens bevel geeft tot hergroepering, de rivier in het dal die de strijdenden scheidt,
en de verschillend geaarde facties in de stad – de
goede en de slechte.
f 173v
Alsi buten worden geware
30895 Dat hem groot wiich naecte dare
Ende si die roemsche scaren sagen
iii veste maken indien dagen
Ent hem allen ginc ant leuen
Hem wonders ende si hebben begeuen
30900 Dat vechten binnen indie stede
Ende maecten .i. vasten vrede
Onder hem die iii partien
Die daer lagen in hatien
Selc iode seide wi siin coene
30905 Elc vp andren mort te doene
Des sellen die roemsche scaren
Sonder haer verlies te waren
Ons af winnen die goede stad
Dus hebsi hem getroest dur dat
30910 Ende hebben wapine an gedaen
Ouer dal van cedron liepsi saen
Ende hebben bestaen dat legioen
Dat hadde beuest aschaloen
Daer men metste ende maecte mure
30915 Si en wisten niet der auenture
Vanden volke dat hem naect
Des waersi sonder wapine geraect
Die ioden hadden teerste geual
Si hadden dat legio wel na al
30920 Ghesconfiert mar dat vernam
Tytus die daertoe quam
158
Toen die van buiten [de Tempelberg]
30895 merkten dat er een hevige strijd aanstaande was,
en zagen dat de Romeinse legers
drie legerplaatsen aan het bouwen waren
en hun aller leven gevaar liep,
verbaasden zij zich en zij staakten
30900 de strijd binnen de stad,
en besloten tot een halfhartige wapenstilstand
tussen de drie partijen
die elkaars bloed wel konden drinken.
Sommigen zeiden: ‘Als wij zo dapper zijn
30905 om elkaar te vermoorden,
dan zullen de Romeinse legers
ons waarachtig zonder verliezen
de goede stad kunnen afnemen.’
Zo hebben zij elkaar aangespoord
30910 en hebben de wapens opgenomen.
Zij staken het dal van de Kidron over
En vielen het legioen aan
dat (de legerplaats) Askelon bezette,
waar men muren aan het metselen was
30915 en zich in het geheel niet bewust was
van de massa die op hen af kwam;
en dus waren zij ongewapend.
Aanvankelijk lachte het geluk de Joden toe,
en bijna hadden zij het hele legioen
vernietigd,
30920 maar Titus kreeg het in de gaten. Hij ging erop af,
Diese om hare bloetheit scout
Enten ioden wel swaer gout
Haer ouerdaet ende haer gescal
30925 Hi dreefse neder int dal
Ende als die ioden quamen int slechte
Setten si hem te geuechte
Aldaer vochtsi sonder saghe
Altoten middage
berispte de Romeinen om hun lafheid
en zette de Joden hun waaghalzerij
en geschreeuw zwaar betaald,
30925 en dreef hen terug het dal in.
Toen de Joden op vlak terrein kwamen,
stelden zij zich te weer.
Daar vochten zij – zonder gekheid –
tot in de middag.
Er blijven nog twee details onbesproken en die zijn
wellicht op andere plaatsen in Maerlants Wrake
terug te vinden.
De eerste is een kleine scène rechtsboven. Er
komt een vrouw uit een torenkamer en zij biedt
een soldaat een kruik en een schotel met gebraden
vlees aan: een vreemde geste in een door hongersnood geteisterde stad. Het is bovendien de enige
vrouw in de hele afbeelding – de overigen zitten
jammerend binnen. Naar alle waarschijnlijkheid
illustreert het een wrang verhaal van een rijke
vluchtelinge, Maria ben Eleazar geheten. ‘Hoort
hier iammer ende groot seer,’ introduceert Maerlant haar (v 33341). In Jeruzalem is ze beroofd van
al haar bezittingen en ook haar laatste voedsel is
door rovers buitgemaakt (Josephus VI, 201). Waanzinnig van angst, honger en verdriet doodt ze haar
zoontje, doet het kind in de pan en eet de helft op.
Dieven komen direct op de geur van het gebraden
vlees af en eisen hun deel, maar als ze de pan gastvrij aangeboden krijgen, deinzen ze sidderend
terug. Maria lacht hen honend uit. Het verhaal gaat
met huiver gepaard door de hele stad.
Het eten van eigen kinderen, met de Griekse term
‘teknophagia’ aangeduid, is afkomstig uit de Grieks
mythologie en komt in vele verhalen en illustraties
voor. De oergod Kronos of Saturnus, verorbert zijn
kinderen op Zeus, de jongste, na die hem vervolgens onttroont. Boccacio neemt de horror story van
Josephus over in zowel De casibus virorum illustrium
als in De claris mulieribus. Het krijgt zelfs binnen
christelijke context een typologisch tintje, wanneer men in overdrachtelijke zin uitlegt dat de
maagd Maria haar eigen zoon voor de mensheid
offert. In die zin verwijst mogelijk het vaandel in
de hand van de soldaat (de drie gouden zonnen)
naar de drie-eenheid, zoals eerder na de moord op
Caesar de drie zonnen op identieke wijze aan het
firmament vooruitwezen naar de geboorte van de
verlosser (nr 46).
In geïllustreerde handschriften van Josephus is
de voorstelling meermalen afgebeeld en daarom
komen andere interpretaties van de illustratie (een
stuk kip, aangeboden door een herbergierster) minder in aanmerking.
f 186v-187r
Dit sprac soe ende sloech haer kint doot
Som briet soet ochte soot
Dander decte soe ende helt
33385 Doe quamen die rouers mit gewelt
Ende hebbent gint verroken saen
Ende diegedense si soudense doot slaen
En ware dat soe der spise gaue
Soe seide .i. goet deel daer aue
33390 Hebic gehouden tuwen behoef
Mettien soe den decsel op hoef
Ende togede hem haers kints reliif
Daer ne was geen so coene dief
Na deze woorden doodde zij haar kind.
De ene helft braadde of kookte zij.
De andere helft dekte zij af en bewaarde zij.
33385 Toen kwamen er rovers
die deze lucht opsnoven,
en zij dreigden haar te doden
als zij hen niet van het voedsel zou geven.
Zij zei: ‘Ik heb een groot stuk ervan
33390 speciaal voor jullie bewaard.’
Op hetzelfde moment tilde zij de deksel op
en toonde hen wat er nog restte van haar kind.
Er was geen dief zo dapper
159
Hem ne eisde daer hi sach toe
33395 Doe seide dat wiif hoe vaerdi hoe
Dits mijn kint wildiit weten
Ende ic hebber af voren geten
Jn wille niet dat ghi sekere siit
Dan .i. wiif ens gene tiit
33400 Ende ontfermigher dan die moeder
Al eist dat ghi siit vroeder
Ontsegdiit ende icker af hebbe geten
Ende houd v datter es af gespleten
Al beuende gingen die dieue dane
of hij gruwde van wat hij zag.
33395 Toen zei de vrouw: ‘Wat krijgen wij nou?
Dit is mijn kind – mag u weten.
Ik heb er zelf ook al van gegeten.
Ik zou niet willen dat u [zwakker] bent
dan een vrouw, daar zijn het de tijden niet naar,
33400 en meer medelijden heeft dan de moeder (zelf),
ook al doet u er verstandiger aan het af te wijzen,
terwijl ik ervan gegeten heb.
Pak aan die andere helft!’
Bevend gingen de dieven daarvandaan.
Een laatste detail is het moeilijkst te duiden en
men ziet het tevens gemakkelijk over het hoofd.
Bovenop de stadsmuren en in het raam van een uitkijktoren staan mannen, de jodenhoed op het
hoofd, met in hun handen iets wat op een grote kei
lijkt, ware het niet dat sommige van de stenen
expliciet groen gekleurd zijn. Achter de toren, midden rechts in de afbeelding, spreken twee mannen
tot elkaar en beiden hebben vergelijkbare ‘stenen’
in de hand. Ze gaan er niet mee om alsof het zware
voorwerpen zijn, en het lijken eerder struiken groene kool met witte puntjes. Het gooien van stenen
vanaf de muur op de vijand hoort tot een veel
gebruikte strategie, en ook de inwoners van Jeruzalem en Jotapata weten daar wel weg mee. Opzettelijk groen gekleurde keien bij een belegering zijn
echter zo ongewoon, dat in de tekst van Maerlant
gezocht moet worden naar een mogelijk andere
uitleg.
De groene ‘stenen’ zijn uniek in de miniatuur
uit deze Rijmbijbel: ze komen nergens anders in
illustraties voor. Toch lijkt de tekst zelf, zowel die
van Maerlant als van Josephus, de sleutel te geven.
Josephus verhaalt hoe er tegen het einde van het
beleg van Jotapata met de moed der wanhoop
wordt gevochten. Hij heeft alle vrouwen en kinderen bevolen binnenshuis te blijven omdat hun
gejammer de strijdende mannen zou kunnen
afleiden. Op een vroege morgen (De bello judaico iii,
7:29) hebben de Romeinen de aanval ingezet. De
inwoners vechten als leeuwen. Aanvankelijk gooien ze alleen kokende olie over de Romeinen, maar
dan verzinnen ze een effectieve truc, waar Josephus
trots over schrijft: ze mengen de olie met het boksdoorn of fenegriek (funegriek, trigonella foeni-grecum), dat een plantaardige smeer bevat en daarmee
worden de planken van de toegangsweg zo glad,
dat niemand overeind kan blijven staan, ‘zodat er
velen bleven dood’, en hebben de inwoners ‘een
lust in korte stonde’. Grieken en Romeinen kenden
fenegriek onder de naam ‘fenum grecum’, in de
volkstaal letterlijk vertaald als ‘Grieks hooi’. Het
stond in de middeleeuwen in het westen als
geneesmiddel bekend, en ook nu is het als zodanig
verkrijgbaar. Het ruikt inderdaad naar hooi.
De verleiding is groot om in de grote groene
keien geen stenen maar balen Grieks hooi te zien,
die, gelijk het verhaal luidt, door de Joden op de
toegangsbrug worden neergeworpen en hen zo een
kort moment van triomf bezorgen. Het is wat ongewoon, maar de idee is hoogst aanlokkelijk.
f 163r
Mar die ioden weder vonden
.J. lust in corter stonden
28960 Funigrecum dat si namen
Ghesoden dar die romeine quamen
Ende goten vp tie planken saen
160
Maar de Joden bedachten
binnen de kortste keren opnieuw een list.
28960 Zij namen gekookte fenegriek
en daar waar de Romeinen zich vertoonden
goten zij dat snel op de planken.
Doene mochter nieman vp staen
Si en vielen alle neder
28965 Harentare vort ende weder
So datter vele bleuen doot – f 163rb
Vaspasiaen sach dese noot
Ende deedse van den stride keren
Daer bleuen vanden iodschen heren
28970 Si .vi. doot ende gewont
Meer dan si ccc ter stont
Daarna kon niemand meer overeind blijven
staan.
Zij vielen overal om
28965 en alle kanten op,
zodat er velen sneuvelden.
Vespasianus zag dit drama
en liet hen terugtrekken.
Aan Joodse kant sneuvelden er
28970 zes man en er waren meer dan
driehonderd gewonden.
161
Beknopte bibliografie
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Berendrecht, P., Proeven van bekwaamheid. Jacob van
Maerlant en de omgang met zijn Latijnse bronnen,
Amsterdam 1996
Bijbel in verschillende Nederlandse vertalingen:
www.biblija.net
Boeren, P.C., catalogus van de handschriften van het
Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum,
’s-Gravenhage 1979
Byvanck. A.W., en G.J. Hoogewerff, Noord-Nederlansche
Miniaturen in handschriften der 14e, 15e en 16e eeuw,
’s-Gravenhage 1922-1925, deel 1.
Comestor, Petrus, Historia Scholastica. In: J.P. Migne
(ed), Patrologia latina Paris 1844-1890, vol. 198
Comestor, Petrus, Historia scholastica des Petrus
Comestor. Eine deutsche Schulbibel des 15. Jahrhunderts in
deutschem Auszug mit lateinischem Paralleltext, hrsg.v.H.
Vollmer, Berlin 1925-1927, 2 delen: Genesis-Ruth en i
Regum-ii Machabäer
Dalen-Oskam, K.H. van, Studies over Jacob van
Maerlants Rijmbijbel, Hilversum 1997 [Middeleeuwse
studies en bronnen 47]
Dalen-Oskam, K.H. van & Meuwese, M., ‘Een vreemde vogel in de Meermanno-Rijmbijbel’, Millennium
17:1 (2003), pp 13-25
Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren
www.dbnl.org/auteur.php?id=maer002
David J.B., Rymbybel van Jacob van Maerlant, Brussel
1858-1861, 3 dln
Deutsch, G.N., Iconographie de l’illustration de Flavius
Josèphe au temps de Jean Fouquet, Leiden 1986
Deutsch, G.N., ‘The Illustration of Josephus’
Manuscripts’, in: Louis H. Feldman and Gohei Hata
(eds), Josephus, Judaism and Christianity, Leiden 1987,
pp. 398-410.
Ekkart, R.E.O., De Rijmbijbel van Jacob van Maerlant.
Een in 1332 voltooid handschrift uit het Rijksmuseum
Meermanno-Westreenianum, ’s-Gravenhage 1985
Erffa, H.M. von, Ikonologie der Genesis. Die christlichen
Bildthemen aus dem Alten Testamen und ihre Quellen,
München 1989-1995. 2 dln
Gysseling, M., Rijmbijbel. Corpus van Middelnederlandse
teksten (tot en met het jaar 1300) ii: Literaire handschriften 3-4, Leiden 1983 (ook op Cd-rom Middelnederlands:
woordenboek en teksten 1998)
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Hollander, A den, e.a. (reds), Middelnederlandse
bijbelvertalingen, Hilversum 2007
Hoogewerff, G.J., De Noord-Nederlandsche Schilderkunst
i, ’s-Gravenhage 1936
Josephus, Flavius, De Joodse Oorlog & Uit mijn leven,
vertaald etc. door F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes, Baarn
1992
E. Kirschbaum e.a. (ed), Lexikon der christlichen
Ikonographie, Rom etc 1969-1976, 8 dln
Kuiper, W., ‘Die Destructie van Jherusalem in handschrift en druk’, Voortgang 25 (2007), pp 67-88
Maerlants werk. Juweeltjes van zijn hand, met
inleidingen en vertalingen door Ingrid Biesheuvel,
Amsterdam 1998
Medieval Illuminated Manuscripts [van de Koninklijke Bibliotheek en Museum Meermanno, Den Haag]
www.kb.nl/manuscripts
Een interactieve presentatie van hetzelfde bestand
van handschriften
http://collecties.meermanno.nl/handschriften
Meuwese, M., Beeldend vertellen. De verluchte handschriften van Jacob van Maerlants Rijmbijbel en
Spieghel Historiael, diss Leiden 2001
Moolenbroek, J., en Mulder, M., (reds), Scolastica willic
ontbinden. Over de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant,
Hilversum 1991
Oostrom, F. van, Maerlants Wereld, Amsterdam 1996
Oostrom, F. van, Stemmen op schrift. Geschiedenis van
de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300,
Amsterdam 2006
Schiller, G., Ikonographie der christlichen Kunst,
Gütersloh, 1968-1991, 5 dln.
Schreckenberg, H., & Schubert, K., Jewish Historiography and Iconography in Early and Medieval Christianity,
Assen/Maasticht 1992
163
Colofon
Maerlants Rijmbijbel. De kracht van woorden, de pracht
van beelden werd in oktober 2008 gepresenteerd bij de
opening van de tentoonstelling Maerlants Rijmbijbel.
Middeleeuws meesterschap in tekst en beeld in Museum
Meermanno te Den Haag.
© C.A. Chavannes-Mazel
en Museum Meermanno, 2008
© Het auteursrecht op de afzonderlijk gepresenteerde
vertalingen uit het Middelnederlands berust bij
K. H. van Dalen-Oskam en W. Th.J.M. Kuiper, 2008
www.meermanno.nl
isbn 978 90 813402 1 2
Eerste druk oktober 2008
Tweede druk november 2008
Tekst
Claudine A. Chavannes-Mazel
Vertalingen van handschrift 10 B 21
Karina van Dalen-Oskam en Willem Kuiper
Afbeeldingen
Optische Technieken, Koninklijke Bibliotheek,
Den Haag
Eindredactie
Aafke Boerma
Grafische vormgeving
Studio Tint (Huug Schipper)
Drukwerk
Drukkerij Van Deventer
Bindwerk
Boekbinderij Van Waarden
Het middeleeuwse handschrift dat in
dit fraai vormgegeven boek centraal
staat ontleent zijn faam aan de 64
prachtige miniaturen van Michiel
van der Borch. Van der Borch liet in
deze beroemde Rijmbijbel een indrukwekkend en samenhangend oeuvre na.
Hoewel hij de eerste Nederlandse
kunstenaar is die bij naam bekend is,
weten we verder alleen van hem dat
hij in 1332 in Utrecht actief was. Met
dit boek krijgt zijn werk eindelijk de
aandacht die het verdient.
De prachtige en nog steeds verrassend
modern ogende miniaturen zijn
allemaal in kleur afgebeeld.
Claudine Chavannes-Mazel, hoogleraar
middeleeuwse kunstgeschiedenis,
becommentarieert alle miniaturen
vanuit haar kennis van de visuele
wereld van de middeleeuwen. Zij
brengt de afbeeldingen op een
sprankelende manier weer tot leven
door de bijbehorende bijbelverhalen
kort en helder samen te vatten.
De Middelnederlandse versregels bij
de miniaturen zijn door specialisten
vertaald in hedendaags Nederlands,
waardoor voor de eerste keer ook een
belangrijk deel van dit dichtwerk van
Jacob van Maerlant voor iedereen
toegankelijk is.
Prof. dr. Claudine Chavannes-Mazel is
verbonden aan de Universiteit van
Amsterdam als fulltime hoogleraar
Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen. Zij publiceerde veel op het
gebied van de middeleeuwse handschrift-illustratie en met de Stichting
Art, Books and Collections stimuleert
zij het wetenschappelijk onderzoek
naar middeleeuwse boeken en
bibliotheken tot 1500.
Dr. Karina van Dalen-Oskam en
dr. Willem Kuiper zijn respectievelijk
als onderzoeksleider en senior onderzoeker verbonden aan het Huygens
Instituut van de knaw in Den Haag.
Zij houden zich daar o.a. bezig met
onderzoek naar de handschriftelijke
overlevering van Maerlants
Rijmbijbel/Wrake van Jherusalem.
Download