Terra Incognita (2006) : 71-80 Broederlijk naast elkaar in Laatantiek Rome Koen DEMARSIN Het christendom is voor onze westerse maatschappij erg bepalend geweest. De ontstaansgeschiedenis van het christelijke geloof vormde bijgevolg een belangrijk onderzoeksdomein om deze wortel van onze maatschappij beter te leren begrijpen. Vanaf de 16de eeuw kreeg het godsdiensthistorisch onderzoek een flinke ruggensteun door de ontdekking van de eerste catacombale complexen rond Rome die een onmiddellijk voorbeeld leken te zijn van de vroege ontwikkeling van de eerste kerkgemeenschappen. Vandaag meent men in de wetenschappelijke wereld nog steeds van deze stelling te kunnen uitgaan. Deze redenering richt zich impliciet op een ontwikkeling van de kerk los van de Romeinse context. Als reactie hierop verschenen de laatste decennia een aantal nieuwe bijdragen die de verschillende religies - christendom, jodendom en ‘heidendom’ - samen in een laatantieke context plaatsen (RUTGERS 1995 ; REBILLARD 2003 ; JOHNSON 1997). Dit werk wil op zijn beurt bijdragen tot deze beweging ; concreet zullen een aantal bestaande theorieën in verband met laatantieke begraving herbekeken worden en nemen we een aantal kenmerken die zogezegd typisch christelijk of typisch heidens zijn opnieuw onder de loep. Wat komen we via historische bronnen te weten over een begraving waarin christenen en niet-christenen gemengd of gescheiden van elkaar worden ? Welke waarde hebben die historische bronnen voor het onderzoek ? Wat vertelt het archeologische materiaal ons over deze begraving en hoe werd (wordt) dat materiaal geïnterpreteerd ? Deze vragen stellen we om een duidelijker beeld te kunnen krijgen over hoe de laatantieke begraving in Rome er nu precies uitzag. We stellen vooral de vraag naar de relatie op het gebied van begraving tussen de onderscheiden religies, niet omdat het de bedoeling is om een heilsgeschiedenis neer te schrijven, maar omdat we willen weten hoe de relatie tussen de verschillende geloofsgroepen er in het dagelijkse leven (en na de dood) uitzag. 2. Het christendom naast de andere religies 1. Het christendom en de andere religies Broederlijk naast elkaar. De titel grijpt terug, zoals Bisconti (2002 : 75-77) het voortreffelijk formuleert, naar de klassieke opvatting dat de christenen in de Late Oudheid zich als gelijken en zonder sociaal onderscheid in grote onderaardse catacomben rond Rome lieten begraven. Deze invalshoek richt zich vooral op het bijzondere karakter van het vroege christendom en stelt dit tegenover de andere religies die op dat moment in Rome en in het Rijk aanwezig waren. Met de studie rond het vroegchristelijke verleden en met de herontdekking van de eerste catacombencomplexen van Rome in de 16de eeuw, groeide in de wetenschappelijke wereld de indruk dat deze complexen de begraafplaatsen waren waar de eerste christenen als gelijken en als broeders naast elkaar begraven werden (RUTGERS 2000 : 11-12). Voor deze filosofie dacht men in de literatuur verschillende aanwijzingen te vinden. De teksten van onder andere Eusebius (Historia Ecclesiae 7,11,10-11), Cyprianus (Epistula 67) en Hilarius van Poitiers (In Matthaeum 7.11) worden als bewijs hiervoor aangehaald. Om in gemeenschap en gescheiden van andere groeperingen begraven te kunnen worden, moeten de christenen dat ook legaal kunnen doen. Bovendien moeten ze, of moet de kerkelijke instantie, ook grond kunnen bezitten. Ook voor deze laatste twee voorwaarden leek men in de literatuur en de archeologie bewijzen aan te treffen. De funeraire colleges boden de christenen de kans om zich legaal te groeperen zodat ze voor zichzelf een aparte begraafplaats uit konden bouwen (REBILLARD 2003 : 51-52). Als eerste, duidelijke bewijs voor dit bezit wordt In deze bijdrage willen we vooral een ander perspectief belichten. We gaan op zoek naar de eventuele raakpunten tussen het christendom en de andere religies uit de Laatantieke Periode. Hierdoor kennen we het christendom binnen het laatantieke religieuze kader een concrete plaats toe. Dit doen we eveneens op basis van het materiaal uit de verschillende Romeinse begraafplaatsen, aangezien we op die manier de leefwereld en de ideeën van de toenmalige bevolking het dichtst kunnen benaderen. 71 Koen DEMARSIN regel en de aankoop van grafvelden komt niet ter sprake (REBILLARD 2003 : 130-132). Dit idee van de aankoop van grafvelden werd vooral gebaseerd op de foute vertaling in het meervoud van het woord koimeterion. Hierdoor verschoof de oorspronkelijke betekenis van de term van enkelvoudig graf naar de betekenis van koimeterion als een meervoudige begraafplaats (REBILLARD 2003 : 130-132). Bovendien kunnen er heel wat vragen gesteld worden bij de toekenning en de interpretatie van de Callixtuscatacombe, die sinds de Rossi (1877 : 230312) het voorbeeld bij uitstek is van een plaats waar christenen samen kunnen begraven worden. Hij gaat ervan uit dat Callixtus de functie van diaken bekleedde en aan het hoofd stond van een funerair college. In die hoedanigheid stichtte hij aan het begin van de 3de eeuw de gelijknamige catacombe (BRANDENBURG 1975 : 24). Toch draagt ook deze hypothese een aantal problemen met zich mee. Oorspronkelijk droeg de begraafplaats die Callixtus stichtte zijn naam helemaal niet en de verwijzing naar hem gebeurde pas enkele eeuwen na de stichting (BRANDENBURG 1975 : 24). Over de locatie bestaat eveneens onzekerheid : de itineraria die ernaar verwijzen en die alle tussen de 7de en de 12de eeuw te dateren zijn, verwijzen slechts indirect naar de locatie van de begraafplaats. Bovendien is het helemaal niet duidelijk of het over een bovengronds of een ondergronds gebied gaat en het Liber Pontificalis maakt wel melding van priesters (sacerdotes), maar dat wil niet zeggen dat deze meteen met de aanwezigheid van de pausen gelijkgesteld kunnen worden (Liber Pontificalis : 17 ; DEMARSIN 2005 : 24-25). Ook de vermeende legale redenen om samen begraven te worden, dienen herbekeken te worden. Funeraire colleges lijken een modern uitgedacht idee te zijn. Mommsen deed dit volgens Rebillard (2003 : 51-52) op basis van een wettekst van Marcianus (Digestae 47,22, 1) en een inscriptie die in Lanuvium gevonden werd (CIL XIV 2112, I,1.10-11). De voorgestelde interpretatie van het fragment uit Lanuvium is echter omstreden, de tekst van Marcianus lijkt het bestaan van zulke colleges ook niet aan te kunnen tonen en zodoende wordt het bestaan van deze funeraire colleges als feitelijk bestaande organisatievorm nog maar moeilijk vol te houden (REBILLARD 2003 : 51-52). Bovendien lijkt de begraving van armen in gewone (geen specifiek funeraire) colleges niet meteen mogelijk te zijn geweest, aangezien colleges vooral voor een rijkere middenklasse voorbestemd waren en niet voor de lagere sociale klassen (REBILLARD 2003 : 53-55). Het exclusieve samen begraven van rijke en arme christenen in eenzelfde begraafplaats dankzij een collegestructuur en onder controle van de kerk wordt daardoor moeilijk aan te tonen. gewoonlijk de Callixtuscatacombe aangehaald die door de naamgevende diaken, later paus, gebouwd zou zijn geworden (DEMARSIN 2005 : 23-25 ; DE ROSSI 1877 : 230-312 ; STEVENSON 1985 : 11). Deze op het eerste gezicht solide theorie lijkt het apart begraven van christenen in gemeenschapsbegraafplaatsen overtuigend aan te kunnen tonen. Wanneer we nu dieper op de verschillende aspecten ingaan, kunnen we vaststellen dat één en ander toch niet zo duidelijk is. De verschillende citaten waarnaar stelselmatig verwezen wordt, zijn bijna allemaal late teksten, daterend van uit de 2de helft van de 3de, maar vooral vanaf de 4de eeuw. Het edict van Valerianus, zoals door Eusebius vermeld werd, dateert van 256-259 n.Chr. (Historia Ecclesiae 7,11, 1011), Cyprianus stierf in 258 n.Chr., het concilie van Laodicea waar wel eens naar verwezen wordt, vond plaats rond het midden van de 4de eeuw, Hilarius van Poitiers stierf in 367 n.Chr. en Theodoretus leefde in de 5de eeuw. De teksten die regelmatig aangehaald worden, kennen vooral hun oorsprong in een klimaat waar het christendom steeds nadrukkelijker aanwezig is en kunnen onmogelijk de sfeer en de filosofie van de eerste twee eeuwen weergeven. Bovendien zijn deze teksten vaak toe te kennen aan auteurs die vooral hun eigen visie neerschrijven en niet zozeer de bestaande situaties weergeven zoals die zich in de realiteit hebben voorgedaan. Augustinus’ mening over de begraving van christenen (De Civitate Dei 1,13) is bijvoorbeeld niet dezelfde als die van verschillende andere apologeten. Begraving van de dode is voor hem geen noodzakelijke vereiste, essentieel zijn daarentegen wel de gebeden voor de ziel van de overledene. Het zou gevaarlijk zijn om alleen van zulke teksten uit te gaan om de sfeer en de gebruiken van de Late Oudheid te bepalen. Bestaande wetteksten, verordeningen en dergelijke zouden ons op een meer nauwkeurige manier de verhoudingen tussen de verschillende geloofsgroepen en hun onderlinge relatie in het begrafeniswezen kunnen illustreren. Toch blijft het net op dit vlak opvallend stil. Vooral de apologetische en niet de officiële teksten worden aangehaald om een gescheiden begraving tussen christenen en niet-christenen te illustreren. Juridische literatuur laat echter elke mogelijkheid op gemengde begraving open (JOHNSON 1997 : 41). Enkele van de genoemde apologetische teksten illustreren bovendien dat een gemengde begraafpraktijk niet valt uit te sluiten. De brief van Cyprianus (Epistula 67) over de offerbrieven van Basilides en Martialis toont dat aan. Hieruit valt duidelijk op te maken dat gemengd begraven wel degelijk voorkomt en dat dit zelfs door de plaatselijke Spaanse clerus gebeurde. Bovendien kunnen er ook vragen gesteld worden in verband met het zogezegde kerkelijke bezit van begraafplaatsen. De aankoop van een graf kan wel, maar is niet de Wat houden we dan over uit deze eerste literaire studie ? We zagen dat de interpretatie van 72 Terra Incognita (2006) : 71-80 de begraafplaatsen en van de begraafpraktijken op een aantal misvattingen gesteund is. In de literatuur zien we bitter weinig echte redenen voor een verbod op gemengde begraving. Integendeel, we kunnen enkel vaststellen dat mensen van een verschillend geloof zich wel samen lieten begraven. De brief van Cyprianus kan dit bevestigen (cf. supra). De theorie dat de catacomben gemeenschappelijke begraafplaatsen waren die onder kerkelijke controle stonden, kan eveneens ontkracht worden. Als bovendien de christelijke gemeenschap dan toch zo trots was op haar caritatieve functie en als zij dan toch voor al haar broeders zorgde, waarom werd het bestaan van deze catacomben in de toenmalige literatuur dan zo stilgezwegen ? Zowel uit apologetische, heidense als uit ‘officiële’ hoek blijft het over deze opvallende complexen verdacht stil. Is dat omdat deze begraafplaatsen oorspronkelijk als onbelangrijk beschouwd werden ? Lactantius of Aristides hadden hierin nochtans een mooi bewijs kunnen zien voor de christelijke naastenliefde. 1997 : 50-51). In de Domitillacatacombe werd zo het hypogeum van de Flavii geïncorporeerd en in de catacombe van Priscilla, het graf van de Acilii (BRANDENBURG 1975 : 4). Gemengd begraven is in Rome niet uitgesloten en dat is ook concreet bewijsbaar. De Vaticaanse begraafplaats (ZANDER 2002) en een begraafplaats op het areaal van de Callixtuscatacombe (FASOLA 1984 : 7-42) kunnen dat aantonen. Ook de Vibiabegraafplaats is illustratief voor deze vermenging van begraving ; bovendien zijn daar afgestorvenen van verschillende niet-christelijke religies naast elkaar begraven (FERRUA 1971). Dit kadert ons onderzoek naar een gemengde begraving in een bredere context. Zo lijkt een gemengde begraafpraktijk vastgesteld te kunnen worden voor de verschillende religieuze groeperingen in de laatantieke maatschappij, ook voor de andere oorspronkelijk oosterse godsdiensten (Mythras, Sabazios, enz. …). Boven verschillende onderaardse begraafplaatsen zoals die van Callixtus en Priscilla, kwamen bovendien ook necropolen voor met een heidens karakter (ZIMMERMAN 2002 : 33-34). De relatie tussen bovengrond en ondergrond wordt helaas maar al te vaak gebruikt om het eventuele intrusiemateriaal te verklaren, maar zelden wordt er aandacht gegeven aan de relatie tussen beide niveaus zelf. Dit is een merkwaardig iets, temeer omdat Zimmerman (2002 : 33-34) stelt dat het bovengrondse en het ondergrondse bereik tot dezelfde begraafplaats behoren. Maar zelfs als we het bovengrondse en ondergrondse gebied scheiden, is het ook in de catacomben mogelijk om een gemengde begraving voor te stellen. Het voorbeeld van het graf van M. A. Restutus uit de Domitillacatacombe is daar tekenend voor (DIEHL 1961 : 307 nr. 1597). Als hoofd van het gezin kan hij beslissen wie in zijn cubiculum begraven wordt en wie niet (JOHNSON 1997 : 40). Dat hij een graf in de catacomben werkelijk kan bezitten en dat dat graf niet van een bepaalde instantie hoeft te zijn, illustreert zijn inscriptie. Bovendien wordt dit argument aangevuld doordat hij zelf andersgelovigen uit zijn graf uitsluit. Wanneer de gehele begraafplaats echter onder controle van de kerk gestaan zou hebben, dan zou dit verbod evenwel overbodig zijn geweest. Doordat men in de Romeinse catacomben de materiële uitdrukking van het christelijke ideaal gaat zien, wordt al snel de assumptie gemaakt dat al het materiaal dat hierin wordt aangetroffen, eveneens christelijk is. Meer expliciet heidense verschijningsvormen kunnen in die optiek verklaard worden met de idee dat de christenen niet steeds even afwijzend tegenover heidens materiaal zouden hebben gestaan, zoals bijvoorbeeld geldt voor de uitdrukking Dis Manibus, een verwijzing naar een groep godheden uit de onderwereld (MAZZOLENI ET AL. 2002 : 150). Minder expliciete iconografie en epigrafie die mogelijk alleen een laatantiek karakter vertonen, worden op die manier als typisch christelijk gekenmerkt. Deze redenering is erg problematisch als we de laatantieke begraafplaatsen echt naar waarde willen schatten. De christenen en heidenen worden namelijk als tegenpolen tegenover elkaar geplaatst waarbij enkel christenen zich onderaards en gemeenschappelijk laten begraven en dat in tegenstelling tot de heidenen. Ook de termen waarmee we de nietchristenen nog steeds aanduiden, namelijk heidenen of paganen, maken deel uit van dat polariserende discours. Het is bepaald moeilijk om de Romeinse catacomben in hun rol van gemeenschappelijke christelijke begraafplaatsen te bevestigen. Overtuigende argumenten daarvoor lijken nauwelijks voorhanden te zijn. Literair en juridisch gezien, zijn daar niet meteen aanwijzingen voor, maar ook in verband met het archeologische materiaal kunnen er vragen gesteld worden. Fiocchi Nicolai ET AL. (2002 : 23) menen dat enkele rijkere hypogea wel eens tot de stichters van die catacomben behoord kunnen hebben. De vraag laat zich dan echter stellen waarom zij dit nu precies zouden doen, want dit zou immers net tegen het basisprincipe van de Wanneer we de complexen nu meer concreet bekijken en we proberen de verschillende problemen onder ogen te zien, dan nemen we toch een veel diffuser beeld waar dan vaak wordt voorgesteld. Het overvloedige heidense of neutrale materiaal dat in de begraafplaatsen aangetroffen wordt, is één zaak, maar er bestaan nog meer voorbeelden die voor een meer gemengd karakter spreken. Verschillende vroege complexen die tot catacomben uitgroeiden, bevatten hypogea die onmogelijk als christelijk geduid kunnen worden en die hun karakter lange tijd blijven bleven behouden (JOHNSON 73 Koen DEMARSIN derkunst, epigrafie, lampen of glazen recipiënten met goudfolie : hun aanwezigheid blijft karig in vergelijking met het totale aantal graven en deze bronnen kennen vaak pas een toepassing voor de recentere periode in de catacombe, met name de 4de eeuw, waardoor het bewijsmateriaal voor de aanvangsfase erg schaars blijft (DEMARSIN 2005 : 61-62 ; BISCONTI 2002 : 82 ; PROVOOST 1986 : 167). Deze oudste fase valt daardoor erg moeilijk te begrijpen en het is vooral voor de periode die vanaf het einde van de 3e eeuw begint, dat we meer aanwijzingen krijgen. Dat deze aanwijzingen steeds meer christelijk zijn, is niet onlogisch, aangezien het christendom snel aan terrein wint op het heidendom om zelfs aan het einde van de 4de eeuw staatsgodsdienst te worden. De vroege fase wordt vooral gekenmerkt door het onbekende, de latere periode door de uitdrukking van een groeiend christendom. Om nu generaliserend te gaan werken door de late fase onmiddellijk op de ontstaansfase te gaan reflecteren, lijkt mij om die redenen toch gevaarlijk. onderlinge broederschap indruisen. Dat vermeende basisprincipe lijkt bovendien al in dezelfde eeuw van ontstaan te worden verlaten doordat er in de onderaardse complexen steeds meer rijke begraving verscheen. De vergelijking zoals Brandenburg (1977 : 23) die maakt tussen de bovengrondse, rijk uitgebouwde heidense begraafplaatsen en eenvoudige ‘christelijke’ catacomben is bovendien ook fout aangezien in zijn visie arme en rijke graven vergeleken worden en niet zozeer christelijke en heidense. Het zou niet correct zijn om op basis van deze onjuiste vergelijking te beweren dat christenen, in tegenstelling tot heidenen, zich als gelijken en broeders naast elkaar lieten begraven, ongeacht de status. Christenen konden bovendien ook rijkere graven gaan bouwen zoals het graf van de Iulii uit de Vaticaanse necropool kan aantonen (ZANDER 2002 : 50-51). Daarom is het misschien realistisch om de catacomben in eerste plaats als armenbegraafplaatsen te beschouwen die met de tijd evolueren naar begraafplaatsen waar zowel armen als meer gegoeden ter ruste gelegd kunnen worden. Verschillende afgebeelde thema’s kennen hun oorsprong in de heidense iconografie. Een idyllisch- bucolische omkadering is al waarneembaar in de 2de eeuwse necropool onder de SintPieterskerk in het Vaticaan (DEMARSIN 2005 : 132 ; ZANDER 2002). De sfeer die een eeuw later in de catacomben merkbaar wordt, kent hier haar oorsprong. In de 4de eeuw wordt de iconografie veel explicieter dan voorheen. Thema’s ontwikkelen zich tot echte taferelen. Vergelijk hiervoor de vroegste afbeeldingen uit diezelfde Vaticaanse necropool met de latere afbeeldingen uit die necropool of met de motieven uit de via Latinanecropool (DEMARSIN 2005 : 152-163 ; FERRUA 1991). Dit explicieter wordende karakter van de iconografie, samen met een snel groeiend christendom, verklaart op een logische wijze de nadrukkelijke christelijke aanwezigheid in de laatste periode van het catacombengebruik. Toch mag dit late christelijke karakter niet zomaar in de tijd teruggeprojecteerd worden. Het christendom was in de periodes daarvoor nog veel minder groot en moest nog een grote evolutie doormaken ; het ‘heidendom’ beheerste nog lang het dagelijkse leven. Het aandeel aan niet-christelijke bevolking moet in de Laatantieke Periode nog erg groot geweest zijn. Op basis van het christianisatiemodel van Stark (1998 : 19-26) wordt het hypothetische aantal christenen, maar ook het hypothetische aantal niet-christenen uitgerekend (figuren 1 en 2). Dat verschillende onderaardse necropolen oorspronkelijk erg arm waren, bewijzen de grafuitrusting, de kunst en de epigrafie. Tussen de loculi en de beschilderde complexen is er iconografisch een groot verschil. Terwijl de beschilderde cubicula en arcosolia een rijke iconografie laten zien die vooral de geletterdheid en de ontwikkeling van de begravenen wil aantonen, zien we op de loculi de aanwezigheid van een heel andere iconografie. Hier heersen vooral tekens en idyllische motieven (PROVOOST 1986 : 160). Zo is het verschil tussen rijke en armenbegraving niet enkel zichtbaar in het voorkomen van een afbeelding, maar ook in de betekenis van de afbeelding. Eenzelfde discrepantie tussen rijke en arme begraving kunnen we in de Vaticaanse begraafplaats vaststellen : de graven van veld P zijn erg arm qua decoratie of grafaanduiding en dit in tegenstelling met de rijke decoratie die in de mausolea kan waargenomen worden. Deze arme begraafplaats (P) werd bovendien helemaal aan het oog onttrokken doordat ze aan de achtermuur van de noordelijke mausolea ligt (MIELSCH 1986 : 9-59 ; MIELSCH 1995 : 88-216 ; ZANDER 2002 : 22-60). De loculi zijn bovendien, en dit vooral in de ontstaansfase, arm aan epigrafie en iconografie. De vele vroege loculi die men gesloten vond, hadden geen grafaanduiding en diegene die er wel één hadden, kregen vaak een opschrift met alleen een naam (BISCONTI 2002 : 76-77 ; MAZZOLENI ET AL. 2002 : 148). Om op basis hiervan het geloof van een graf of van een begraafplaats toe te wijzen, lijkt me toch voorbarig. We moeten vaststellen dat we vaak niet weten wie er begraven ligt. Het bewijsmateriaal uit de catacomben zelf is eveneens erg schaars. Schil- Ondanks het feit dat de cijfers - aangezien deze vooral het resultaat zijn van schattingen en er te weinig zekere gegevens voorhanden zijn eerder relatief blijven, geven de tabellen ons toch de gelegenheid om een ander licht op de situatie te werpen. Vaak wordt de groei van het christendom aangehaald als argument ten 74 Terra Incognita (2006) : 71-80 voordele van de christelijke begraving in de catacomben. De tabellen laten zien dat de nietchristelijke bevolking van Rome in ieder geval ook erg aanzienlijk en mogelijk groter in aantal moet zijn geweest in vergelijking met de christelijke ; en deze niet-christenen moeten toch ook ergens begraven worden.1 Een afdoend antwoord op de vraag waar dit gebeurde, werd tot op heden niet gegeven. Dat deze afgestorvenen als gewone mensen in een loculus zouden worden bijgezet, enkel afgesloten met bipedales met desnoods hun naam erbij, valt helemaal niet uit te sluiten en kan zelfs deels een antwoord betekenen op die vraag, alhoewel dat wel speculatief blijft. vermelding kon deze steen aan de priesters toegewezen worden. Doordat we voor al deze vermeende christelijke kenmerken heidense, joodse of neutrale tegenvoorbeelden konden aanbrengen, laten we zien dat deze kenmerken niet onomwonden als christelijk beschouwd mogen worden. Wanneer we met deze wetenschap nu de laatantieke begraving in Rome gaan bekijken, zouden we wel eens tot bijzondere vaststellingen kunnen komen. In ieder geval maakt deze onderlinge overname van morfologische en inhoudelijke kenmerken duidelijk dat de verschillende laatantieke religies verdraagzaam stonden tegenover elkaars materiële cultuur en dat zij die cultuur als van zichzelf beschouwden. De via Latinabegraafplaats, de Vibiabegraafplaats en de Vaticaanse necropool tonen dat duidelijk aan (FERRUA 1971 ; FERRUA 1991 ; ZANDER 2002). In het mausoleum van de Egyptenaren in het Vaticaan vinden we zowel de combinatie van Egyptiserende motieven terug als van Dionysische afbeeldingen en een mogelijke christelijke begraving (ZANDER 2002 : 16-17). De via Latinanecropool laat, los van wie er begraven is, op een andere treffelijke wijze dit samengaan van christelijke en nietchristelijke thematiek tot zelfs in de late periode van het catacombengebruik zien (FERRUA 1991). Blijkbaar horen de opgesomde eigenschappen eerder in een ruime laatantieke wereld thuis, waarvan ook de christelijke leefwereld deel uitmaakt. Die laatantieke atmosfeer vertaalt zich mee in een algemene graficonografie : die van een vredige rustige ideale wereld vol groen. Deze uitdrukking vinden we zowel in de schilderkunst, in de epigrafie als in de wandtekens op de loculi terug. De aanzet naar deze laatantieke atmosfeer vinden we het duidelijkst terug in de Vaticaanse necropool. Deze speelt een belangrijke rol als we de overgang tussen Keizertijd en Laatantieke Periode willen waarnemen. Verschillende thema’s en strooimotieven die we later in de catacomben en als symbolen op de loculi zullen aantreffen, vinden hier hun oorsprong (ZANDER 2002 ; DEMARSIN 2005 : 132). Ook vinden we een aanzet naar de laatantieke epigrafie terug. We hebben het hier dan over het benemerenti in de titulus van het mausoleum van L. T. Zethus (ZANDER 2002 : 26-27). De Vaticaanse begraafplaats laat bijgevolg op verschillende vlakken heel duidelijk de ontwikkeling zien naar een laatantieke grafkunst en toont bovendien dat verschillende elementen, die typisch christelijk werden geacht omdat ze in de catacomben voorkomen, in de niet-christelijke iconografie hun oorsprong vinden. Met deze inzichten dient rekening gehouden te worden bij de interpretatie van catacombencomplexen. Dat de vroegchristelijke kunst haar wortels vindt in de antieke kunst, is overduidelijk. De christelijke canon ontwikkelde geleidelijk aan uit de heidense. Daardoor vinden we veel gelijkenissen en parallellen tussen beide kunstvormen, maar krijgen we ook met heel wat verwarring te maken. Dat zorgt niet alleen vandaag voor moeilijkheden in verband met de interpretatie, maar ook in de antieke periode was de situatie niet steeds even duidelijk. Als voorbeeld daarvan kan het fonteinbeeld van een schaapdrager uit Konstantinopel worden aangehaald (Eusebius, Vita Constantini 3, 49). De nieuwe christelijke betekenis ervan was zelfs tot in de 4de eeuw niet voor iedereen duidelijk en de nietchristenen ervoeren dit beeld dan ook niet als vreemd aan hun eigen gekende culturele kader. Voor ons zijn er ook een aantal onduidelijkheden. Dis Manibus (MAZZOLENI ET AL. 2002 : 150) is niet noodzakelijk heidens en de afbeelding van een vis is een symbool dat oorspronkelijk bij een offertafel hoort en hoeft bijgevolg niet onmiddellijk christelijk te zijn (FÉVRIER 1975 : 21). De vermelding van de sterfdatum of van verschillende formules als benemerenti, het hergebruik van grafstenen en het karakter van het opschrift waren ook belangrijke aanwijzingen om een graf als christelijk te beschouwen. Maar ook voor deze kenmerken moesten we vaststellen dat ook zij niet zo uniform toegewezen kunnen worden. In de joodse villa Torloniabegraafplaats wordt op het graf van Sinicerius een sterfdatum aangetroffen (NOY 1995 : 341). Eveneens in deze begraafplaats krijgen een aantal graven het opschrift benemerenti mee (BEYER & LIETZMANN 1930 : 38-41 ; NOY 1995 : 341), net zoals we dat aantreffen op de titulus van het ‘heidense’ mausoleum van L. T. Zethus uit de Vaticaanse necropool (ZANDER 2002 : 2627). Een grafsteen voor de Mithraspriesters uit de Vibiabegraafplaats (FERRUA 1971 : 43-46) wordt door eenzelfde onverzorgd karakter gekenmerkt als men aan de christelijke graven toeschrijft. Enkel op basis van de expliciete Deze vermenging van kunst en epigrafie kan ons moeilijk verbazen wanneer we de interreligieuze relaties in Rome beschouwen. Zowel de christenen en de joden lijken van dezelfde ate- 1 Voor de verantwoording van de berekeningen en de kritiek op het model van Stark : zie DEMARSIN 2005 : 91-98. 75 Koen DEMARSIN Wanneer we ons blikveld verruimen en naar de andere begraafplaatsen in het Rijk gaan kijken, dan kunnen we vaststellen dat de onderaardse begraafplaatsen die we elders aantreffen bepaald zijn door de lokale mogelijkheden, de lokale bodemgesteldheid en de plaatselijke ontstaansgeschiedenis en dat er niet zoiets bestond als een eenvormig catacombentype (DEMARSIN 2005 : 83-86 ; STEVENSON 1978 : 131-144). Een bepaalde grafvorm wordt door Stevenson (1978 : 131) als een soort arcosolium begraving gekenmerkt, maar deze zijn veel langer en bevatten veel meer graven dan de arcosolia in de ‘normale’ Romeinse begraafplaatsen. We kunnen ons bijgevolg afvragen in welke mate we in dit geval nog van arcosolia kunnen spreken. Maar ook de Romeinse begrafenissituatie is niet altijd even eenduidig en ook hier kunnen er verschillende varianten van arcosoliagraven aangetroffen worden. De arcosolia van de Vibiabegraafplaats werden gekenmerkt door de aanwezigheid van meerdere voorziene graven naast en boven elkaar (DEMARSIN 2005 : 141 ; FERRUA 1971 : 34-46, 49-54). Een meervoudige begraving kon ook in de via Latinabegraafplaats vastgesteld worden en hier lagen verschillende graven in de arcosolia achter elkaar (FERRUA 1991 : 45-46, 111120, 130-141). Deze verschillen tussen de begraafplaatsen of tussen de verschillende regio’s doorheen het Rijk, doen ons de vraag stellen of we de catacomben wel als een apart te typeren begraving kunnen beschouwen en of we ze niet beter samen met de rest van de (bovengrondse) begraving kunnen behandelen. Zulke vergelijking tussen een bovengrondse en ondergrondse begraving, gebeurde totnogtoe alleen om het heidense materiaal in catacomben te verklaren, maar niet met de bedoeling om de begraving in zijn geheel te kunnen verstaan. liers gebruik gemaakt te hebben als de heidenen voor de productie en de aankoop van hun sarcofagen, lampen of bekers met goudglas. Morfologisch is dat vooral waarneembaar voor een reeks van deze goudglazen waarbij joodse en Romeinse exemplaren verschillende parallellen vertonen (RUTGERS 1995 : 74-87). Dat dit ook voor schilders gold, lijkt aannemelijk maar wel minder bewezen. Over de fossores weten we ook weinig, maar voor zover wij over informatie beschikken, lijken vooral zij zelf de verkoop van de graven geregeld te hebben, en niet een kerkelijke instantie (GUYON 1974 : 574576). Bij het bekijken van de joodse begraafplaatsen uit Rome, kwamen we tot de vaststelling dat we naast de typisch joodse kenmerken ook hier een aantal parallellen aantreffen met de nietjoodse begraafplaatsen en begrafenispraktijken. Een aantal tekens (bijv. klimopblaadjes) (NOY 1995 : 341 ; BEYER & LIETZMANN 1930 : 38-41) en epigrafische kenmerken (sterfdatum, benemerenti : cf. supra) zijn zowel in de joodse als de niet-joodse complexen terug te vinden, maar ook de bouw en de evolutie van hun begraafplaatsen is gelijkaardig aan die van de nietjoodse complexen. Het hypogeum met heidense thematiek uit de vigna Randaninibegraafplaats werd, zoals ook voor de Domitillabegraafplaats geldt, in de grotere begraafplaats ingesloten (RUTGERS 1995 : 54-55). De Villa Torloniacatacombe werd planmatig aangelegd, net zoals dat voor de Area Prima van de Callixtusbegraafplaats vast te stellen is (RUTGERS 1995 : 56). Dit wekt sterk de indruk dat ook de joodse begraving in die laatantieke cultuur geïntegreerd was en dat de verschillende religieuze groeperingen konden putten uit een iconografie, een formularium dat gestoeld was op een gemeenschappelijke laatantieke basis. Het onderzoek naar het ateliergebruik versterkt dit beeld alleen maar. 3. Het christendom tussen de andere religies Een recente en belangrijke ontwikkeling in verband met de joodse begraafplaatsen, zijn de 14 C-dateringen van de Villa Torloniabegraafplaats. Deze dateringen plaatsen de constructie van dit complex een eind vroeger in de tijd, namelijk vanaf de 2de eeuw (RUTGERS et al. 2002 : 545-546 ; RUTGERS ET AL. 2005 : 339). Wil dat zeggen dat de joodse catacomben de niet-joodse in de tijd vooraf gaan ? De consequenties hiervan zijn volgens mij pas in te schatten, wanneer er gegevens van meerdere complexen en gegevens over niet-joodse begraafplaatsen beschikbaar zijn. Dan pas kan er een duidelijker beeld geschapen worden over de echte evolutie van de onderaardse Romeinse begraafplaatsen. In elk geval zullen deze nieuwe gegevens belangrijke gevolgen hebben in verband met het hele catacombenonderzoek en voor de interpretatie van de (laat)antieke periode. Het christendom is geen eilandreligie in de Late Oudheid. Het ontstaat uit de joodse godsdienst, maar groeit in de Romeinse staat om er volwaardig deel van uit te maken. In de 4e eeuw wordt ze er zelfs één van de belangrijkste bepalende factoren van. Deze verwevenheid in de Romeinse cultuur nemen we, zoals we hierboven zagen, in de archeologie heel concreet waar. Joden, christenen, Mithras- en Sabaziosadepten komen in de iconografie, de epigrafie, het grafgebruik of in hun relatie tot de markt dicht bij elkaar te staan. Dit is een belangrijk gegeven om de werkelijke waarde van de verschillende godsdiensten in hun omringende cultuur te kunnen vatten. Wanneer er vooral nadruk gelegd wordt op het onderscheidende karakter van het christendom, lopen we immers het gevaar om deze religie een andere rol toe te kennen dan diegene die ze in werkelijkheid had. 76 Terra Incognita (2006) : 71-80 andere kant vinden we meer aanwijzingen die spreken voor de toepassing van een gemengde begraving. Enkele voorbeelden hiervan zijn de Vaticaanse necropool, verschillende gemengde begraafplaatsen die we doorheen het Rijk vinden, de vermelde brief van Cyprianus, enz. … Deze vorm van begraving lijkt niet meteen een uitzondering gevormd te hebben en een aantal struikelcomplexen in Rome zoals het hypogeum van de Aurelii, dat van de Cacciatori, het complex van Trebius Justus, van Vibia, enz. … kunnen daarom veel beter in het perspectief van een gemeenschappelijke begraving, een gemeenschappelijk cultureel substraat en onderlinge tolerantie ingepast worden. De hier voorgestelde aanpak is bijgevolg zeker geen stap terug, maar biedt een andere en noodzakelijke kijk op de Romeinse begrafeniswereld uit de Late Oudheid. Het laat eveneens toe de vraag te stellen over wat er nu net christelijk en nietchristelijk is en hoe christenen en nietchristenen zich nu precies met betrekking tot de dood tegenover elkaar verhielden. Om hierop een duidelijker antwoord te kunnen formuleren is het naar ik meen noodzakelijk dat de theorieen in verband met begraving, waarvan sommige toch al een hele tijd meegaan, terug onder de loep genomen worden en dat op basis hiervan de verschillende begrafeniscomplexen rond Rome opnieuw bekeken kunnen worden. Dit is misschien één van de belangrijkste uitdagingen die het vroegchristelijke en laatantieke onderzoek in de toekomst te wachten staat. Een bijzondere rol speelde de christelijke religie zeker, maar ze dient dan wel in haar omringend kader geplaatst te worden. Zonder het antieke Romeinse kader zou het christendom immers een totaal andere evolutie hebben doorgemaakt. De verschillende religies, waaronder het christendom, zaten vervat in eenzelfde maatschappelijk systeem waar ze allemaal door beinvloed werden en waarop ze zelf invloed uitoefenden. De Romeinse religieuze wereld was een puzzel van godsdiensten en religies die met elkaar in contact stonden. Het zou bijgevolg verkeerd zijn om het christendom vooral op zichzelf te beschouwen zonder een blik te werpen op haar culturele, maatschappelijke en politieke omgeving. Net om die reden gingen we op zoek naar die archeologische kenmerken die de verschillende religies aan elkaar kunnen binden. In die archeologische zoektocht kwamen we verschillende aanwijzingen tegen die een algemene overkoepelende cultuur kunnen bevestigen. Joden en niet-joden bouwden begraafplaatsen volgens dezelfde methodes. Christenen, joden en heidenen maakten gebruik van een reeks dezelfde iconografische en epigrafische kenmerken, zoals formules, strooimotieven, enz. … De oorsprong van deze overkoepelende uitdrukkingsvorm vinden we in de heidense wereld terug, zoals de necropool onder de Sint-Pietersbasiliek treffend aantoont. Dit voor de verschillende religies geldende overkoepelende kader, maakt de situatie er evenwel niet duidelijker op. Integendeel zelfs. Doordat een aantal eigenschappen nu niet uitsluitend meer kenmerkend zijn voor christelijke (benemerenti) of heidense graven (D.M. als afkorting voor Dis Manibus), wordt het moeilijker om de verschillende religies in de begraving van elkaar te kunnen onderscheiden. De overgeleverde literatuur geeft bovendien ook niet langer de duidelijke argumenten over de scheiding van christelijke en heidense begraving. Een definitie voor wat christen, joods of heidens is, wordt hierdoor veel moeilijker. 4. Dankwoord Naar aanleiding van deze bijdrage wil ik graag professor Provoost bedanken die naast de hulp bij mijn thesis zich eveneens bereid verklaarde om ook deze tekst met me door te nemen. 5. Afkortingen CIL: Corpus Inscriptionum Latinarum CSEL: Corpus Scriptorum Ecclesiasticorum Latinorum JbAC: Jahrbuch für Antike und Christentum JECS: Journal of Early Christian Studies MEFRA: Melanges de l’École francaise de Rome. Antiquité RDAC: Rivista di Archeologia Cristiana SC: Sources Chretiennes SSKG: Studien zur Spätantiken Kunstgeschichte. Is dit een stap terug voor het laatantieke en het vroegchristelijke onderzoek ? Door de aandacht voor de onderlinge context, wordt het zeker niet eenvoudiger om een onderscheid te maken tussen de materiële cultuur van de verschillende geloofsstrekkingen, net omdat de aandacht vooral uitgaat naar wat de religies archeologisch gemeenschappelijk bindt. Hierdoor wordt het beeld dat we verkrijgen veel genuanceerder en diffuser. Maar dit is noodzakelijk wanneer we willen achterhalen hoe de laatantieke mens zelf tegenover zijn eigen en de andere religies stond, hoe hij daardoor maatschappelijk functioneerde en hoe dat in de begraving weerspiegeld werd. Door deze nieuwe invalshoek wordt het veel moeilijker om de begraving aan een bepaalde geloofsgroep toe te wijzen. Langs de 6. Bibliografie AUGUSTINUS. De Civitate Dei. MC CRACKEN G. E. 1957. St Augustine. The City of God against the pagans I (books I-III) (Loeb Classical library, 411-417). Cambridge (VS). 77 Koen DEMARSIN CYPRIANUS VAN CARTHAGO. Epistula 67 (6.2). HARTEL W. 1871. Cyprianus. Opera Omnia (CSEL, 3.2). Wenen. FERRUA A. 1971. La catacomba di Vibia. RDAC 47, 1-2 : 7-62. FERRUA A. 1991. The unknown catacomb. A unique discovery of early Christian art. New Lanark. EUSEBIUS. Historia Ecclesiae. BARDY G. 1955. Eusèbe de Césarée. Histoire ecclesiastique II (SC, 41). Parijs. FEVRIER, P. A. 1975. Le culte des morts dans les communautés chrétiennes durant le 3ieme siècle. (Congresso internazionale di archeologia cristiana 9 Roma, 21-28 Settembre 1975). Rome. EUSEBIUS. Historia Ecclesia (Edict van Milaan). GRASPIN E. 1913. Eusèbe. Histoire ecclesiastique. Livres IX-X. Sur les martyres de Palestine (Textes et documents pour l’ etude historique du christianisme). Parijs. EUSEBIUS. Vita Constantina. CAMERON A. & HALL S. G. 1999. Eusebius. Life of Constantine (Claredon Ancient History Series). Oxford. GUYON J. 1974. La vente des tombes à travers l’ épigraphie de la Rome chrétienne ( 3ieme7ieme siècles). Le role des fossores, mansionarii, praepositi et prètres. MEFRA 86 : 549-96. HILARIUS VAN POITIERS. In Matthaeum. DOIGNON J. 1978. Hilaire de Poitiers. Sur Matthieu. Tome I (SC, 254). Parijs. JOHNSON M. J. 1997. Pagan-Christian Burial Practices of the Fourth Century : Shared Tombs ? JECS 5.1 : 37-59. LIBER PONTIFICALIS (Callixtus). DUCHESNE L. 1981. Le Liber Pontificalis. Parijs. MAZZOLENI D., FIOCCHI NICHOLAI V. & BISCONTI F. 2002. The Christian catacombs of Rome : History, Decoration, Inscriptions. Regensburg. MARCIANUS. Digestae 47, 22, 1. MOMMSEN TH. & KRÜGER P. 1963. Digesta Iustiniani Augusti. Berlijn. MIELSCH H. & VON HESBERG H. 1986. Die heidnische Nekropole unter St. Peter in Rom. Die Mausoleen A-D (Memorie 16,1. Atti della Pontificia accademia romana di archeologia). Rome. BEYER H. W. & LIETZMANN H. 1930. Die Jüdische Katakombe der Villa Torlonia in Rom. Jüdische Denkmäler I (SSKG, 4). Berlijn, Leipzig. MIELSCH H. & VON HESBERG H. 1995. Die heidnische Nekropole unter St. Peter in Rom. Die Mausoleen E-I und Z- PSI (Memorie 16,2. Atti della Pontificia accademia romana di archeologia). Rome. BISCONTI F., MAZZOLENI D. & FIOCCHI NICHOLAI V. 2002. The Christian catacombs of Rome : History, Decoration, Inscriptions. Regensburg. BRANDENBURG H. 1975. Überlegungen zum Ursprung der frühchristlichen Bildkunst (IX Congresso internazionale di archeologia cristiana). Rome. NOY D. 1995. Jewish Inscriptions of Western Europe 2. The city of Rome. Cambridge. PROVOOST A. 1986. Das Zeugnis der fresken und Grabplatten in der Katakombe S. Pietro e Marcellino im Vergleich mit dem Zeugnis der Lampen und Gläser aus Rom. Boreas 9 : 152-172. BRANDENBURG H. 1977. Spätantike und frühes Christentum (Propyläen Kunstgeschichte, Supplementband 1). Main-Berlijn-Wenen. REBILLARD É. 2003. Religion et Sépulture. L’eglise, les vivants et les morts dans l’antiquité tardive (Civilisations et societés, 115). Parijs. DEMARSIN K. 2005. Broederlijk naast elkaar in laatantiek Rome. Onderzoek naar gemengde begraving tussen christenen en niet-christenen in de begraafplaats van laatantiek Rome. (Onuitgegeven licentiaatverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven). RUTGERS L. V. 1995. The Jews in Late Ancient Rome. Evidence of cultural Interaction in the Roman Diaspora (Religions in the GraecoRoman World, 126). Leiden-New York-Boston. DE ROSSI G. B. 1877. Il cimitero di Santa Sotere (La Roma Sotteranea cristiana, 3). Rome. RUTGERS L. V. 2000. Onderaards Rome. Een speurtocht naar de wortels van het christendom in de catacomben van de eeuwige stad. Leuven. DIEHL E. 1961. Inscriptiones Latinae Christianae Veteres. Berlijn. RUTGERS L. V., DE JONG A. & VAN DER BORG K. 2002. Radiocarbon Dates From the Jewish Catacombs of Rome. Radiocarbon 44, 2 : 541-547. FASOLA U. M. 1984. Un tardo cimitero cristiano inserito in una necropolis pagana della Via Appia : L’area ‘Sub Divo’ : la catacomba. RDAC 60 : 7-42. RUTGERS L. V., DE JONG A., VAN DER BORG K. & POOLE I. 2005. Jewish Inspiration of Christian 78 Terra Incognita (2006) : 71-80 ZANDER P. 2002. La necropoli Vaticano (Roma Sacra, 25. Guida alle chiese della città eterna). Rome, Napels. Catacombs. A Jewish Cemetery in Ancient Rome harbours a secret that bears on the History of Early Christianity. Nature 436 : 339. STARK R. 1998. De eerste eeuwen. Een sociologische visie op het ontstaan van het Christendom. Baarn. ZIMMERMANN N. 2002. Werkstattgruppen Römische Katakombenmalereien (JbAC, Erganzungsband 35). Münster. STEVENSON J. 1978. The Catacombs. Rediscovered Monuments of Early Christianity. Londen. S.N. S.d. Corpus Inscriptionum Latinarum. Berlijn. STEVENSON J. 1985. The Catacombs. Life and Death in Early Christianity. Nashville-CamdenNew York. 79 Koen DEMARSIN 7. Figuren Jaar Percent 600 000 inw. 1 000 000 inw. 200 0,36 2 160 3 600 225 0,84 5 040 8 400 250 1,9 11 400 19 000 275 4,5 27 000 45 000 300 10,5 63 000 105 000 325 25,5 153 000 255 000 350 56,5 339 000 565 000 375 100 600 000 1 000 000 400 100 600 000 1 000 000 1 800 600 3 001 000 Totaal Figuur 1 : hypothetische christianisatie van Rome uitgewerkt volgens het model van Stark (DEMARSIN 2005 : figuur 2). Jaar 200 225 250 275 300 325 350 375 400 Totaal Percent 99,36 99,16 98,1 95,5 89,5 74,5 43,5 0 0 600 000 inw. 596 594 588 573 537 447 216 160 960 600 000 000 000 000 0 0 3 552 720 1 000 000 inw. 993 991 981 955 895 745 435 600 600 000 000 000 000 000 0 0 5 996 200 Figuur 2 : hypothetisch aantal niet-christenen in Rome volgens het model van Stark (DEMARSIN 2005 : figuur 4). 80