Angst Langzaam ademde hij in. Daarbij zorgde hij ervoor dat hij zo inademde dat de buik eerst naar buiten ging, gevolgd door het uitzetten van de borstkas. Hij had geen keus, hij moest dat doen, want zijn lichaam leek dat niet meer uit zichzelf te willen doen. Een beklemming was om hem heen geslagen als een veel te strakke huid. Wat, als hij in slaap zou vallen en zijn lichaam zou geen adem meer opnemen? Wat, als hij zou willen schreeuwen en er kwam geen geluid en niemand die hem hoorde? De tijd viel weg. Een zwarte ruimte in hem zoog zijn geschiedenis en zijn toekomst naar binnen. Zelfs de ruimte verdween in dat zwart. Hij was alleen met het donker om zich heen en het donker in hem. Dat was nog het ergste, het donker in hem. Hij moest zijn bed uit. Hij moest het licht aandoen. En nog was het donker. Vertwijfeld zocht hij steun bij de muur van de slaapkamer; maar de muur kwam op hem af. Buiten stormde het; maar die storm leek ver weg, gedempt, een storm van stilte. Hij herinnerde zich vaag wat de avond ervoor gebeurde in het gezelschap waarin hij verkeerde. In dat gezelschap stuwden de stemmen hard tegen elkaar op. Plagend, wedijverend, botsend, als golven die door de wind in een hoek van de haven werden gedreven en temidden van schuim en vuil vergeefs tegen elkaar opklommen. Maar stilzwijgen klonk door alle stemgeluiden heen. Iedereen in dit gezelschap leek al sprekende, babbelende en grappende te zwijgen. Hijzelf nog het meest. Hij maakte grapjes, ontweek behendig speelse aanvallen door de woorden van de plaaggeest te vertekenen of deze opzettelijk een niet bedoelde betekenis te geven. Dit spel, dat hij zo goed meester was, speelde hij al jaren. Hij werd geestig gevonden en men zag hem graag op feestjes en partijen. De muur bleef maar op hem afkomen; de grond leek hem onder de voeten weg te vallen. Hij was zijn standpunt helemaal kwijt. ‘Ademen, houd je ademhaling op gang, inademen, uitademen, volhouden, vecht tegen die zuigkracht!’ Achteraf kon hij niet meer zeggen hoelang hij geprobeerd had zich staande te houden; maar uiteindelijk was hij weer in bed terechtgekomen en in een droomloze slaap weggezakt. Doodmoe, bezweet en geradbraakt werd hij wakker. De wind was gaan liggen. Hij luisterde intens. Ergens klonk de schreeuw van een meeuw. Maar het was deze vreemde stilte die bijna aan te raken was, die hem opzocht. Ruimte en tijd kwamen terug en boden hem gastvrijheid. Hij luisterde nog dieper; het was alsof voor het eerst zijn oren opengingen. Vreemd, er was niemand, hij sprak ook niet en toch had hij het gevoel dat iemand naar hem luisterde.