194 MELANCHOLIE Q oogleden wischte. Hoe licht leek dan de nacht! Wat leek men nog te kunnen verliezen, wanneer in een ondeelbaar oogenblik men zoo duizelend zeker doorgrondde wat liefde, keer op keer vernietigd, keer op keer misbruikt, maar in wezen altijd onaantastbaar, ten diepste inhield. Zonder dit zou de tijd zijn een eindelooze grijze schemering, gelijkend op dezen nacht, waarin het eenig levende de nacht zelf was, die haar in zijn greep gevangen hield, star en onverbiddelijk in zijn duisternis. Ze wist niet hoe lang ze zoo, onbewegelijk, gelegen had, maar de maan was verder gegleden en de tjitjaks speelden niet meer. Ook buiten scheen rust gekomen, het insectengekrijsch was verstomd. Slechts het dof geraas van de wildstroomende beek beneden langs den weg vulde een tropische stilte. Boven haar speelden de ratten nog steeds met stille sprongen hun macaber spel; maar Andrée hoorde het niet. Ingespannen luisterde ze naar wat onhoorbaar, keek ze naar wat onzichtbaar was, gekluisterd aan een diep en niet te doorschouwen Geheim, dat vreugdevol en smartelijk is, maar altijd brandend, als een eeuwig vuur. Buiten klonk zacht getinkel van kleine bellen, naderend in vlugge lichte cadans boven den tragen gang van een ossenkar; bij de bocht beneden aan den weg verstierf het in het holle gerucht van de beek. Het werd reeds ochtend. De boog van Andrée's gedachten vervaagde; en loste zich op in een bevrijdenden slaap. De bediende wekte haar, naar indische gewoonte, vroeg, toen zij nog in diepen slaap was; maar eenmaal wakker, wilde ze ook niet langer in bed blijven, en loom stond ze op om de hooge blinden van het raam te openen. Zoo voelde ze zich plotseling zonovergoten in een lichtgloed staan, waarvan de warmte haar met twee sterke handen koesterend leek te omvatten, en duizelend sloot ze even de oogen. Doch daar, hooger gelegen dan de ramen van haar kamer, strekte de tuin zich uit in den vollen, nieuwen dag, en tot ver kon Andrée's blik glijden over het vlak van wild door elkaar groeiend groen, waarin hier en daar het bruin der paden schemerde. Aan hooge struiken bloeiden rozen, reeds ver ontloken, rose, roode en zachtgele; maar ertusschen, overal verspreid, stonden de planten, in felle lichte kleuren schoten de bloemen daaruit. Ordeloos en verwaarloosd leek de tuin, onbeteugeld in zijn groei; toch schenen stille handen bezig te zijn, kapmes en hark lagen op het pad en de kleinste struiken waren zorgvuldig bijeengebonden. Waterdroppels lichtten onverwacht op als flitsende pijlen die vonkten in haar oog, een groene vogel vloog recht en snel het oerbosch in, een andere klopte vol geweld met zijn snavel op een boomstam vlakbij zonder haar te zien. Het was een schittering van kleur in overvloedig licht, de tuin was als een juichtoon die net verklonken is.