METHADON IN NEDERLAND Organisatie en uitvoering van de methadonverstrekking, Situatie van de methadoncliënten, Ontwikkeling van deze situatie gedurende twee jaar en Effecten van hoge doses methadon F.M.H.M. Driessen Methadon in Nederland ISBN 90-73259-36-3 METHADON IN NEDERLAND Organisatie en uitvoering van de methadonverstrekking, Situatie van de methadoncliënten, Ontwikkeling van deze situatie gedurende twee jaar en Effecten van hoge doses methadon ACADEMISCH PROEFSCHRIFT ter verkrijging van de graad van doctor aan de Universiteit van Amsterdam op gezag van de Rector Magnificus prof. mr. P.F. van der Heijden ten overstaan van een door het college voor promoties ingestelde commissie, in het openbaar te verdedigen in de Aula der Universiteit op dinsdag 21 december 2004, te 12.00 uur door Franciscus Maximiliaan Henricus Marie Driessen geboren te Amsterdam Promotores: Prof.dr. W. van den Brink Prof.dr. J.M. van Ree Faculteit Geneeskunde INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK 1 INLEIDING Methadon als vervangend middel Huidige stand van zaken Bezwaren tegen methadonverstrekking Methadon in Nederland De onderhavige studie Vraagstelling HOOFDSTUK 2 METHADONVERSTREKKENDE INSTELLINGEN Methode Betrouwbaarheid en interpretatie van de gegevens Categorie, omvang en spreiding over Nederland Personeel, personeelstekort en werksfeer Verzorgingsgebied en andere hulpverlening in het verzorgingsgebied Andere instellingen in het verzorgingsgebied Doelstellingen, doelgroepen en evaluatie Samenvatting en conclusie HOOFDSTUK 3 INSTELLINGEN: AANTALLEN CLIËNTEN EN DE SITUATIE VAN DE CLIËNTEN Aantal cliënten Een schatting van het aantal heroïneverslaafden in Nederland Een vergelijking met cijfers uit 1979, 1982 en 1983 Kenmerken van de cliënten Leeftijd en duur van de methadonverstrekking Herkomst van de cliënten Integratie in de maatschappij Bijgebruik Samenvatting en conclusie HOOFDSTUK 4 INSTELLINGEN: METHADONVERSTREKKING Aantal verstrekkingen en verschillende programma's Intake Instelling van de dosis en wijze van verstrekking Organisatie van de verstrekking en huisregels Urinecontroles Samenvatting en conclusie HOOFDSTUK 5 INSTELLINGEN: BEGELEIDING EN HULPVERLENING Aantal contacten, aanbod en gebruik van begeleidingsvormen Individuele begeleiding De overstap naar een afbouwprogramma Agressie van cliënten Samenvatting en conclusie 1 1 2 3 4 4 5 7 7 8 8 9 12 13 14 15 17 17 18 20 21 21 22 23 25 26 5 35 37 38 39 40 HOOFDSTUK 6 METHADONCLIËNTEN: OPZET VAN DE ONDERZOEKEN Vragenlijst methadoncliënten Dataverzameling 1991 Dataverzameling in 1993, 1994 en 1995 Respons in 1993-1995 Betrouwbaarheid van de gegevens Samenvatting 41 41 42 43 44 44 45 HOOFDSTUK 7 METHADONCLIËNTEN: ACHTERGRONDGEGEVENS Sexe Afkomst Leeftijd Woonplaats Samenvatting en conclusie 46 46 46 47 48 48 HOOFDSTUK 8 METHADONCLIËNTEN: METHADONGEBRUIK Duur van het methadongebruik Regelmaat van het methadongebruik Methadonvrije en drugsvrije perioden Dosis en wijze van verstrekking Doorverkopen van methadon en dubbelverstrekking Oordeel van de cliënten over de methadonverstrekking Samenvatting en conclusie 27 27 28 29 31 32 33 35 49 49 50 51 53 54 55 56 HOOFDSTUK 9 METHADONCLIËNTEN: HULPVERLENING Gebruik van verschillende soorten begeleiding Gebruik en aanbod van hulpverlening Frequentie van de begeleiding Regelmaat van het methadongebruik, aanloop en gerichte begeleiding Vaste begeleider Waardering voor de begeleiding Samenvatting en conclusie HOOFDSTUK 10 METHADONCLIËNTEN: DRUGGEBRUIK Gebruik van verschillende soorten drugs Frequentie van het gebruik Polydruggebruik Gebruik van drugs op medisch voorschrift Samenvatting en conclusie HOOFDSTUK 11 METHADONCLIËNTEN: MEDISCHE SITUATIE Ziekte, ziekenhuisopnamen, kwalen en bezoek aan de huisarts Huisarts Ziekte per categorie cliënten Aard van de aandoeningen Ongelukken en overdoses Seropositiviteit en preventie tegen AIDS Ervaren gezondheid Samenvatting en conclusie HOOFDSTUK 12 METHADONCLIËNTEN: PSYCHISCHE SITUATIE Psychische klachten Zelfmoord Professionele hulp bij psychische problemen Ervaring van de psychische gezondheid Samenvatting en conclusie HOOFDSTUK 13 METHADONCLIËNTEN: SOCIALE SITUATIE Criminaliteit Arrestaties en detentie Prostitutie Opleiding en beroep Werk Inkomsten Huisvesting Partner en kinderen Sociale contacten Waardering voor de sociale situatie Samenvatting en conclusie HOOFDSTUK 14 METHADONCLIËNTEN: METHADON, HULPVERLENING EN DE SITUATIE VAN DE CLINTEN Methadon, hulpverlening en druggebruik Methadonverstrekking, hulpverlening en de medische situatie Methadon, hulpverlening en de psychische situatie Methadongebruik, hulpverlening en sociale situatie Conclusie 58 58 59 60 61 62 63 64 66 66 67 68 69 70 71 71 72 73 74 76 77 79 81 83 83 87 88 89 90 92 92 96 98 99 100 102 104 104 105 106 108 6 110 111 112 112 113 114 HOOFDSTUK 15 METHADONCLIËNTEN NA TWEE JAAR: MORTALITEIT, ABSTINENTIE, TERUGVAL EN STABIEL GEBRUIK Mortaliteit Abstinentie en terugval Duur van de abstinentie Opgegeven reden van de abstinentie Eerdere afkickpogingen Sociale achtergrond en abstinentie Methadongebruik Druggebruik Hulpverlening Woonplaats en omvang instelling Medische situatie Psychische situatie Sociale situatie Criminaliteit Opvoeding Ingrijpende gebeurtenissen Samengestelde effecten Samenvatting en conclusie 116 116 118 118 119 119 120 120 121 122 123 124 125 125 126 126 127 127 128 HOOFDSTUK 16 METHADONCLIËNTEN NA TWEE JAAR: VERANDERING IN DE SITUATIE VAN DE ABSTINENTEN Druggebruik Medische situatie Psychische situatie Sociale situatie De totale situatie Begeleiding Samenvatting en conclusie 129 129 130 132 133 134 135 135 HOOFDSTUK 17 METHADONClIËNTEN NA TWEE JAAR: VERANDERING IN DE SITUATIE VAN DE TERUGVALLERS Druggebruik Medische situatie Psychische situatie Sociale situatie De totale situatie Samenvatting en conclusie 137 137 137 138 139 140 140 HOOFDSTUK 18 METHADONCLIËNTEN NA TWEE JAAR: VERANDERING IN DE SITUATIE VAN DE STABIELE GEBRUIKERS Druggebruik Medische situatie Psychische situatie Sociale situatie Methadongebruik Begeleiding De totale situatie Samenvatting en conclusie HOOFDSTUK 19 HOGE DOSES METHADON: INLEIDING Effecten van methadon Bijwerkingen en contra-indicaties Beleid in Nederland Een experiment Doelstelling en vraagstelling Positie ten opzichte van de reguliere zorg HOOFDSTUK 20 HOGE DOSES METHADON: ONDERZOEKSOPZET EN UITVOERING Doelgroep en selectiecriteria Design Duur van de experimentele periode Fasering Methoden van onderzoek Opbouw van de methadondosis en medische begeleiding Ongewenste voorvallen Aantal deelnemers Looptijd onderzoek Detentie Uitvoering Generaliseerbaarheid Experimentatie Hoogte van de dosis Ernstige ongewenste voorvallen Mortaliteit Samenvatting HOOFDSTUK 21 HOGE DOSES METHADON: EFFECTEN Druggebruik Lichamelijke gezondheid Psychische gezondheid Sociale situatie Discussie sociale situatie De totale situatie De ontwikkeling door de tijd Conform randomisatie behandelde groepen Conclusie HOOFDSTUK 22 HOGE DOSES METHADON: MOGELIJK VERSTORENDE EN INTERVENIËRENDE FACTOREN De invloed van een algemeen gevoel van welbevinden op de effectmaten Het effect van het volgen van de randomisatie Het effect van de locatie Het effect van de uitgangssituatie Het effect van de hoogte van de dosis Tijdsbesteding Gebruik van de hulpverlening De rol van de hulpverlening bij de effecten van hoge doses methadon Beoordeling van de begeleiding door de deelnemers De motivatie om af te kicken Conclusie 142 142 144 146 148 152 152 153 153 155 155 156 157 157 157 158 HOOFDSTUK 23 HOGE DOSES METHADON: MEDISCHE EN PSYCHO-SOMATISCHE ASPECTEN Het oordeel van de arts Conform randomisatie behandelde groep Het oordeel van de arts en het oordeel van de patiënt Injecteerplaatsen Opmerkingen van de arts Ervaren lichamelijke en psychische gezondheid VOEG General Health Questionnaire Conform randomisatie behandelde groep VOEG, GHQ en centrale effectmaten Urinecontroles Druggebruik volgens interviews en volgens urinecontroles Bijwerkingen volgens de patiënt Conclusie 159 159 160 160 160 161 162 163 163 163 164 164 165 165 166 166 167 168 169 169 170 171 173 174 175 177 177 178 7 179 179 181 182 182 183 183 185 188 188 189 189 191 191 192 192 193 194 195 196 196 197 197 198 199 200 201 HOOFDSTUK 24 SAMENVATTING EN CONCLUSIES Inventarisatie van de methadonverstrekking in 1990 De situatie van de methadonpatiënten in 1991 Methadonpatiënten na twee à tweeënhalf jaar Hoge doses methadon Afsluiting 203 203 206 213 216 224 SUMMARY 225 DANKWOORD 229 LITERATUUR 231 HOOFDSTUK 1 INLEIDING Sinds de introductie van heroïne in Nederland in 1972 is het aantal opiaatverslaafden sterk toegenomen (Mulder 1979; Van Brussel 1986). Vooral in de tweede helft van de jaren zeventig en begin jaren tachtig van de vorige eeuw groeide de omvang van de opiaatverslavingsepidemie snel. Over het algemeen wordt aangenomen dat er thans in Nederland circa 25.000 heroinegebruikers zijn. Een sterke groei doet zich momenteel niet meer voor. Het aantal heroïnegebruikers nam tussen 1988 en 1993 per jaar met zo'n 2 à 3% toe, maar deze groei is afgenomen (Bieleman e.a. 1995), onder andere doordat veel gebruikers inmiddels ouder dan 40 zijn geworden, een leeftijd waarop de verslaving soms beëindigd wordt. Voor de begeleiding van deze heroïneverslaafden is Nederland voorzien van een groot aantal hulpverlenende instellingen. Zo zijn er therapeutische gemeenschappen, waar de verslaafde geacht wordt gedurende lange tijd intern te blijven en die geen vervangende middelen verstrekken. Verder zijn er klinieken, die gericht zijn op een snelle detoxificatie of intramurale behandeling. Anders dan men zou verwachten zijn nazorgprogramma's in Nederland nauwelijks aanwezig. Daarnaast zijn er instellingen voor ambulante hulpverlening. Bij deze ambulante hulpverlening aan heroineverslaafden neemt de verstrekking van het vervangende middel methadon een centrale plaats in. In 1949 werd methadon door Isabell en Vogel in Lexington, Kentucky, toegepast om onthoudingsverschijnselen bij detoxificatie van heroïne te dempen. Omdat meer dan 90% van deze patiënten na detoxificatie terugviel in heroïnegebruik, werd deze behandeling niet algemeen toegepast. Wel was het resultaat van dit experiment dat in de jaren 50 en begin jaren 60 van de vorige eeuw commissies, waaronder een commissie van de American Medical Association en een adviesgroep van president Kennedy, voorstelden te experimenteren met het verstrekken van narcotica aan verslaafden. De gevangenissen stroomden immers vol met onbehandelde verslaafden (Joseph e.a. 2000). In diezelfde periode nam bij hulpverleners de frustratie over de zeer hoge terugval percentages na detoxificatie van opiaatverslaafden sterk toe. Dit terugval percentage liep destijds tegen de 100% (NIH 1998). Het feit dat bijna alle patiënten na het bereiken van abstinentie binnen de kortste keren terugvielen in de verslaving, dreef behandelende psychiaters, waaronder Marie Nyswander, die zich op verslaafde jazzmusici gespecialiseerd had, tot regelrechte wanhoop (Courtwright 1997; Stimmel 1999). Ook heden ten dage is snelle terugval na detoxificatie nog steeds regel (Magura en Rosenblum 2001; Stimmel en Kreek 2000). In 1964 begonnen Dole, Nyswander en Kreek met een eerste experiment met zes opiaatverslaafden. Ze verstrekten eerst morfine, maar dit voldeed niet, doordat de morfine meermalen per dag moest worden toegediend. Bovendien waren de patiënten apathisch en gesedeerd. Vervolgens werd overgestapt op methadon (100 - 180 mg) en dat voldeed wel. Ze constateerden de volgende werkingen: de craving naar heroïne verdween, de onthoudingsverschijnselen werden 24 tot 36 uur gedempt, het effect van heroïne werd geblokkeerd en de patiënten ontwikkelden tolerantie tegen de sederende en narcotiserende effecten van methadon en ook tegen de analgetische eigenschappen (Dole en Nyswander 1965, Joseph e.a. 2000). Dit experiment van Dole en Nyswander ging lijnrecht in tegen de destijds gangbare opvatting dat verslaving is terug te voeren op persoonlijkheidsstoornissen. Dole en Nyswander gingen er daarentegen vanuit dat de verslaafden neurofysiologisch gezien meer 'vatbaar' zijn voor verslaving. Deze veronderstelling was gebaseerd op de waarneming dat een aantal jongeren door sociale factoren in contact komt met druggebruikers en experimenteel drugs gaat gebruiken, terwijl dit experimentele gebruik slechts bij een deel van deze Methadon als vervangend middel Methadon, een synthetische en lang werkende opiaatagonist, is in Duitsland kort voor de tweede wereldoorlog ontwikkeld als analgeticum, omdat men niet beschikte over toevoer van opium (Joseph e.a. 2000). Het belangrijkste verschil met heroïne is de veel langere werkingsduur (24 - 36 uur, heroïne 3 - 8 uur). De halfwaarde tijd van de plasma concentratie methadon is bij het begin van de behandeling 128 uur, na verloop van tijd daalt deze naar 48 uur (Wolff e.a. 2000). De behandeling van opiaatverslaving met opiaat-agonisten dateert al van honderd jaar geleden. Vóór 1914 (het jaar van de beperkende Harrison Act) werden door Amerikaanse artsen geregeld narcotica verstrekt aan opiaatverslaafden en tot 1920 bestonden er klinieken waar morfine werd verstrekt. In dat jaar verwierp de American Medical Association deze praktijk en de klinieken werden gesloten (NIH 1998). 1 experimenteerders tot verslaving leidt. Dat deel heeft kennelijk een aangeboren predispositie, veronderstelden ze. Dole maakte een vergelijking met de behoefte aan insuline van diabetespatiënten. De veronderstelde neurofysiologische achtergrond van de verslaving zou ook de extreem hoge terugval, na bereikte abstinentie, verklaren (Dole en Nyswander 1967b, Courtwright 1997). Dole en Nyswander meenden derhalve, een tiental jaren voordat de ideeën over neurotransmitters en receptoren ontwikkeld werden, dat heroïnegebruik tot blijvende neurofysiologische veranderingen leidt. Deze veranderingen zouden verantwoordelijk zijn voor craving en de hoge terugvalpercentages. Op grond van deze veronderstellingen kwamen ze op het idee een langwerkend opiaat voor te schrijven, dat de craving zou wegnemen en zodoende de verslaafde in staat zou stellen zijn leven op orde te brengen (Stimmel 1999). In later onderzoek (zowel klinisch als laboratoriumonderzoek) is deze veronderstelling van Dole en Nyswander dat gebruik van opiaten blijvende veranderingen teweeg brengt in de fysiologische functies en dat dit een rol speelt bij craving en terugval bevestigd (Dole 1988; Stimmel en Kreek 2000; Kreek 2000). Tegenwoordig is het idee dat opiaatverslaving een deels verworven en deels georven hersenaandoening is, algemeen geaccepteerd (NIH 1998). Dat neemt niet weg dat ook een sociale component een rol speelt bij het ontstaan en voortduren van opiaatverslaving. In dit verband wordt gewezen op de duizenden Vietnam veteranen, die in Vietnam verslaafd waren aan opiaten, maar na terugkomst, in een andere sociale setting, hun verslaving zonder problemen beëindigden (McCaffrey 2000). In het volgende programma van Dole en Nyswander (Dole e.a. 1968, 1969) werden de patiënten eerst 6 weken opgenomen. Tijdens deze opname werd de patiënt ingesteld op een hoge methadondosis (80 - 120 mg). Daarna volgde een ambulante behandeling waarbij de patiënt dagelijks zijn methadon moest komen halen en ook dagelijks de urine gecontroleerd werd op bijgebruik van heroïne. Na een maand of drie werd de urine nog maar eenmaal per week gecontroleerd en kreeg de patiënt de methadon voor een week mee naar huis. Op den duur (na jaren) zou de methadon geleidelijk kunnen worden afgebouwd, maar Dole waarschuwde er bij herhaling voor vooral niet te vlug te beginnen met afbouw, omdat het gevaar van terugval zeer groot blijft. In termen van daling van de criminaliteit, aantal patienten dat aan het programma bleef deelnemen, bijgebruik van heroïne en aantal patiënten dat werk vond of een opleiding begon, was het programma van Dole en Nyswander zeer succesvol, vergeleken met de gangbare detoxificatieprogramma's. Na aanvankelijke twijfel, vooral gebaseerd op het feit dat de patinten verslaafd bleven (Committee on Alcoholism and Drug Dependence 1967), werd de behandeling met methadon dan ook algemeen geaccepteerd en op grote schaal toegepast. Door de grote aantallen verslaafden die in de programma's werden toegelaten was het echter niet meer mogelijk het oorspronkelijke intensieve programma te handhaven. De eerste periode van ziekenhuisopname werd overgeslagen en intensieve persoonlijke begeleiding was niet langer mogelijk. De resultaten van deze grootschalige programma's waren dientengevolge minder goed, maar omdat het alternatief, namelijk drugsvrije behandeling, alleen effectief bleek bij een kleine, zeer gemotiveerde groep verslaafden, die intensief begeleid werd, werd grootschalige verstrekking van methadon verder uitgebreid. Het algemene idee achter methadonverstrekking is nog steeds dat door de langere werkingsduur de met methadon behandelde verslaafde niet doorlopend drugs hoeft te scoren, waardoor hij tot rust kan komen. Hierdoor kan een regelmatiger bestaan opgebouwd worden, waarin plaats is voor werk of een opleiding. Ook crimineel gedrag is niet langer noodzakelijk, omdat de dure heroïne niet bekostigd hoeft te worden. Deze opvatting over de werking van methadon kan betrekkelijk los gezien worden van de verschillende opvattingen over de etiologie van de verslaving (genetisch bepaalde of verworven neurofysiologische veranderingen, sociale of psychologische factoren). Huidige stand van zaken Wat betreft de werking van methadon merkt Stimmel (1999) op dat er nauwelijks een geneesmiddel is dat zo veelvuldig is onderzocht als methadon. Methadonverstrekking is in ieder geval de best onderzochte behandelmethode van opiaatverslaving (Krambeer e.a. 2001). Vergelijkingen tussen met methadon behandelde en niet-behandelde patiënten in termen van druggebruik en overlijdensrisico wijzen steeds op positieve effecten van de methadonbehandeling. Al in 1974 bleek dat patiënten die de methadonbehandeling verlieten er aanzienlijk slechter aan toe waren, dan degenen die in behandeling bleven. In 1978 werd dit nog eens bevestigd, toen uit onderzoek van Dole en Joseph bleek dat ook van de patiënten die met instemming van de verslavingszorg het programma verlaten hadden en die dus genezen waren verklaard, 66% heroïne gebruikte of een ernstig alcoholprobleem had (Joseph e.a. 2000). En vóór de introductie van methadon lag het overlijdensrisico van opiaatverslaafden tussen de 13 en 44 per 1000 (mediaan 21), na de introductie van methadononderhoudsbehandeling daalde dit naar 11 tot 15 per 1000 (NIH 1998). Ook uit een overzichtsstudie van Caplehorn, Dalton e.a (1996) blijkt dat methadononderhoudsbehandeling het overlijdensrisico tot 25% reduceert van het risico van niet behandelde verslaafden. Uit tal van onderzoeken is daarnaast meermalen een positief effect gebleken van methadon op heroïnegebruik, criminaliteit en therapietrouw (recente overzichten in Murray 1998; O'Connor en Fiellin 2000; Vocci 2000; Joseph e.a. 2000; Kreek 2000; Seivewright en Iqbal 2002; Kreek en Vocci 2002). Ook uit een metastudie van experimentele en voor-na-behandeling onderzoeken blijkt ondubbelzinnig dat ambulante methadononderhoudsbehandeling leidt tot minder opiaatgebruik (op basis van 8 onderzoeken), minder risicogedrag ten aanzien van HIV (spuiten, spuiten delen, onbeschermde sex; 11 onderzoeken) en minder criminaliteit (24 onderzoeken; Marsch 1998). Methadonverstrekking heeft hiermee een ferme empirische basis, die ook in consensussessies bevestigd is (NIH 1998; 2 Zonder auteurs 1998). periode van 18 jaar echter terug te voeren op de toename van het aantal verslaafden (Neeleman en Farrell 1997). Ondanks de empririsch sterke basis voor methadonverstrekking blijft er onder het grote publiek veel scepis bestaan (Bell en Zador 2000). Bij dit verzet tegen methadonverstrekking spelen morele motieven ('de verslaafde blijft verslaafd' of 'de arts verstrekt een verslavend middel') een doorslaggevende rol (Courtwright 1997). Ook in Amerika stond methadonverstrekking bij het publiek en de media in een kwade reuk (NIH 1998). Deze weerstand tegen methadonverstrekking blijft overigens niet beperkt tot een lekenpubliek. In Engeland blijkt bijvoorbeeld dat 35% van de verslavingszorginstellingen methadonverstrekking niet acceptabel vindt (ter vergelijking heroïneverstrekking niet acceptabel: 75%) en bij 19% van de instellingen is methadon dan ook niet beschikbaar (Rosenberg e.a. 2002). Als dergelijke gevoelens zich al voordoen bij professionele hulpverleners, dan is het geen wonder dat dergelijke emoties een rol spelen in de politieke arena. Uitbreiding van de methadonverstrekking is zodoende niet zozeer op grond van medisch-wetenschappelijke overwegingen belemmerd of gestimuleerd, maar veeleer op grond van politieke motieven en door regulatie van staatswege tot stand gekomen (Marsden e.a. 1998). En dergelijke politieke weerstand bestaat nog steeds. Zo wilde Giuliani, de succesvolle burgemeester van New York, een aantal methadonprogramma's sluiten (Stimmel 1999). Door dergelijke politieke bemoeienis konden grote verschillen tussen landen ontstaan, die inmiddels overigens minder scherp zijn geworden, hoewel er nog sterke nationale voorkeuren bestaan, zoals buprenorfine in Frankrijk en methadon in Nederland. Pas in 1998 werd methadonverstrekking in de VS volledig geaccepteerd met de publicatie van een rapport door het National Institute of Health (NIH 1998; Kreek 2000). Methadonverstrekking kan momenteel omschreven worden als een algemeen geaccepteerde wijze van interventie. Vooral het argument dat men de verslaafden tenminste ziet, zodat de problematiek enigszins beheersbaar is en er medisch toezicht is, weegt daarbij zwaar. Dit geldt temeer sinds de aids-problematiek dominant is geworden in de bepaling van een strategie ten aanzien van de drugsproblematiek. Was met methadonverstrekking de oorspronkelijke doelstelling van de hulpverlening verschoven van 'abstinentie' naar 'een geïntegreerd bestaan met methadon', met deze ontwikkelingen is een nog zwaardere nadruk komen te liggen op het zoveel mogelijk beperken van de individuele en ook maatschappelijke schade. De discussies spitsen zich momenteel dan ook niet toe op het al dan niet verstrekken van methadon maar op de verschillende manieren waarop dit kan plaats vinden, zoals de eisen die in programma's gesteld zouden moeten worden, de begeleiding die al dan niet moet plaatsvinden, de hoogte van de doses (deze studie hoofdstuk 19-23) of de aard van het vervangende middel: heroïne (CCBH 1997), methadon of buprenorfine. Bezwaren tegen methadonverstrekking Methadonverstrekking is lange tijd omstreden gebleven. Critici zijn onder andere van mening dat laagdrempelige verstrekking van methadon de stap van experimenteel naar regelmatig gebruik te gemakkelijk maakt, waardoor het aantal verslaafden zou groeien (Ausubel 1983). Verder zou volgens critici de motivatie om af te kicken door methadonverstrekking ondergraven worden. Vaak wordt aangenomen dat de verslaafde een aantal crises moet doormaken, voordat deze motivatie voldoende gestegen is om effect te sorteren. Door methadonverstrekking zouden dergelijke crises minder vaak voorkomen, de verslaafde kan immers altijd terugvallen op de methadon. Door het betrekkelijk gemakkelijke leven dat de verslaafde met methadon zou kunnen leiden zou er sowieso weinig animo zijn om af te kicken. Op grond van deze veronderstellingen zou men verwachten dat de belangstelling voor methadonvrije behandeling zou afnemen, naarmate methadon gemakkelijker te krijgen is. In het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw, toen de laagdrempelige methadonverstrekking in Amsterdam zich snel uitbreidde, is de belangstelling voor drugvrije behandeling in Amsterdam echter niet afgenomen (Buning 1990; zie ook Noorlander 1986). Aan de praktijk van methadonverstrekking zijn twee risico's verbonden. Op de eerste plaats kan de patiënt overlijden bij het opbouwen van de dosis door te geringe tolerantie. Zorgvuldige en langzame opbouw kan dit voorkomen. Op de tweede plaats kan een gedeelte van de methadon naar de zwarte markt stromen en daar tot overdoses leiden door onoordeelkundig gebruik (Bell en Zador 2000). Uit het schaarse beschikbare onderzoek naar methadon op de zwarte markt blijkt echter dat het merendeel van de gebruikers van 'zwarte' methadon heroïneverslaafd is. Een uitzondering wordt gevormd door kinderen, meestal van ouders in methadonprogramma's. In Australië zijn tussen 1990 en 1995 5 kinderen omgekomen door het innemen van methadon. Voor Nederland zijn geen cijfers bekend. Bell en Zador stellen dat alertheid van de voorschrijvend arts dergelijke gevallen moet voorkomen. Van gebruikerszijde is vroeger wel gesteld dat methadon ernstiger onthoudingsverschijnselen geeft dan herone. Het is onbekend of dit waar is. Daarnaast wordt er wel gesteld dat de gratis methadon het polydruggebruik in de hand heeft gewerkt. De verslaafden zouden geld over houden om de cocane te bekostigen (Visser 1989). Ook in landen met minder gemakkelijk verkrijgbare methadon dan in Nederland is het polydruggebruik echter toegenomen en dit verschijnsel hangt waarschijnlijk samen met het feit dat de groep opiaatverslaafden die al 10 tot 20 jaar drugs gebruikt, sterk in omvang is toegenomen. Tenslotte is er opschudding geweest over een stijgend aantal overlijdensgevallen, waarbij methadon werd vastgesteld. Dit toenemend aantal methadondoden bleek na een zorgvuldige analyse van de overlijdensgevallen over een 3 Methadon in Nederland termijn. Dit is slechts zelden het geval. Reductieprogramma's in de verslavingszorg worden dan ook nauwelijks nog toegepast (2% van de patinten, LADIS 2004). Het contact dat door de verstrekking van methadon met de verslaafde ontstaat maakt de omvang van de problematiek zichtbaar en ook programma's als het omruilen van spuiten en het verstrekken van condooms in verband met aids-preventie zijn beter mogelijk bij een frequent contact met de verslaafde populatie (vgl. Henskens en Driessen 1995). Aspecten van openbare gezondheidszorg, namelijk het bestrijden van infectieziekten, het voorkomen van een verdere verslechtering van de gezondheid van een categorie van de bevolking, het signaleren van de omvang van de problematiek en het daardoor beheersbaar houden van deze problematiek, worden bij Nederlandse onderhoudsprogramma's zeer belangrijk gevonden (Van Brussel 1986; Rengelink 1984). Wat dit betreft sluiten de Nederlandse onderhoudsprogramma's niet meer aan bij de oorspronkelijke ideeën van Dole en Nyswander, die qua doelstelling meer individueel gericht waren. Daarnaast wordt in onderhoudsprogramma's gestreefd naar regulatie van de verslaving en van het leven dat de verslaafde leidt. Het gaat hier wel om de oorspronkelijke doelstelling van Dole en Nyswander. Door methadonverstrekking kan de verslaafde maatschappelijk integreren (werk, opleiding, minder criminaliteit), zonder de meestal onmogelijke stap naar abstinentie te hoeven zetten. Abstinentie wordt zo een secundair doel, in lijn met de bevindingen van Zinberg en Jacobson (1976) dat opiaatgebruik en een maatschappelijk geïntegreerd bestaan jarenlang kunnen samengaan. Ook het feit dat de somatische schade van langdurig opiaatgebruik beperkt is (Fabriek 1979), rechtvaardigt een onderschikking van de abstinentiedoelstelling. In Nederland werd al in 1968 op beperkte schaal methadon verstrekt aan opium-verslaafden (Liefhebber 1979; Kooyman 1986). Heroïne was destijds nog niet geïntroduceerd in Nederland. In de loop van de jaren 1970 verschenen er overzichtsartikelen (Trimbos 1971; Geerlings 1976) over de Amerikaanse ervaringen met methadonverstrekking aan heroïneverslaafden, maar de Nederlandse methadonverstrekking bleef kleinschalig. Eind jaren zeventig nam het aantal heroïnegebruikers echter snel toe en ook in Nederland was gebleken dat drugsvrije behandeling, bijvoorbeeld in therapeutische gemeenschappen, alleen voor een kleine en zeer gemotiveerde groep verslaafden uitkomst kon bieden. Vandaar dat vanaf 1977 methadon op steeds ruimere schaal werd voorgeschreven. Fromberg (1986) beweert dat de aanleiding voor het op ruime schaal verstrekken van methadon een incident was. Volgens hem was er op een gegeven moment eind jaren zeventig door onbekende omstandigheden geen aanvoer van heroïne meer in Amsterdam. De hulpverleners (waaronder Fromberg) wreven aanvankelijk in hun handen: nu zou er eens vaart gemaakt kunnen worden met het op het rechte pad brengen van de verslaafden. Na een à twee dagen raakten de hulpverleners echter zo begaan met de onthoudingsverschijnselen van de verslaafden, dat zij een grote pot methadon organiseerden en aan het uitdelen sloegen. Toen ze eenmaal begonnen waren met het verstrekken van methadon, was er natuurlijk geen houden meer aan. Door anderen wordt dit verhaal overigens bestreden. Hoe dit zij, de verstrekking werd zo georganiseerd dat deze voor grote groepen verslaafden gemakkelijk toegankelijk was (zogenaamde laagdrempelige verstrekking, bijvoorbeeld in bussen). Aanvankelijk werd in Nederland de methadon gewoonlijk op twee manieren verstrekt, namelijk in zogenaamde reductieprogramma's en in onderhoudsprogramma's. In reductieprogramma's wordt de methadon gebruikt om de onthoudingsverschijnselen bij het staken van het gebruik van heroïne te dempen. Binnen een beperkte tijd (1 à 6 maanden) wordt totale abstinentie nagestreefd door de methadondosis steeds in kleine stapjes te verminderen. Succesvol verloopt deze reductie doorgaans niet. Als de patiënt het programma al afmaakt, dan volgt na verloop van tijd terugval. In onderhoudsprogramma's gaat het er niet om de verslaving te beëindigen. Het voornaamste doel is een verbetering van het lichamelijk en maatschappelijk functioneren. Door methadonverstrekking worden de verslaafden minder afhankelijk van de zwarte markt en komen zij in contact met medisch personeel, waardoor toezicht op de gezondheidstoestand mogelijk is en bijvoorbeeld infectieziekten (aids, hepatitis-B) gesignaleerd of voorkomen kunnen worden. Naast reductie- en onderhoudsprogramma's bestonden er ook gecombineerde programma's, waarin reductie werd afgewisseld met perioden waarin een onderhoudsdosering werd gegeven. De ratio achter deze 'mix' is onduidelijk. Door het geringe succes van reductieprogramma's is het onderscheid tussen onderhoud en reductie weinig zinvol, tenzij serieus gestreefd wordt naar abstinentie op korte De onderhavige studie In deze studie zijn vier onderzoeken naar methadonverstrekking in Nederland samengebracht. Deze onderzoeken zijn uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (later: Volksgezondheid, Welzijn en Sport). Het Ministerie wenste, ge- 4 Tabel 1.1 Overzicht van de vier onderzoeken in deze studie. onderzoek hoofdstukken design eenheden aantal dataverzameling in 1 2-5 survey: enquêtes instellingen 66 1990 2 6 - 14 survey: interviews clinten 631 1991 3 15 - 18 follow-up: interviews clinten 526 1993 - 1995 4 19 - 23 RCT: interviews, testen, geneesk. onderz. patinten 247 1997 - 2001 Vraag 1 is beantwoord met een inventariserend onderzoek onder de instellingen voor verslavingszorg, dat in hoofdstuk 2 tot en met 5 aan de orde komt. Dit eerste onderzoek is gericht op de organisatie van de methadonverstrekking. Er is een beschrijving gegeven van alle in 1990 functionerende methadonprogramma's in Nederland. Voor het tweede onderzoek zijn 631 methadonclinten ondervraagd. Het druggebruik, de gezondheids-, psychische en sociale situatie zijn in beeld gebracht. Dit onderzoek wordt besproken in hoofdstuk 6 tot en met 14 (vraag 2). Na twee à tweeënhalf jaar zijn dezelfde methadonclinten opnieuw genterviewd om na te gaan hoe hun situatie op de vier genoemde gebieden zich heeft ontwikkeld (vraag 3). Het betreft een beschrijving van de veranderingen in twee jaar: is er sprake van vooruitgang of achteruitgang? Daarnaast is nagegaan of intensief gebruik van methadonverstrekking en hulpverlening samengaat met een situatieverandering van de cliënten. Hoofdstuk 15 tot en met 18 bespreken deze ontwikkelingen gedurende twee jaar. Zoals gebruikelijk kwam naar aanleiding van deze drie onderzoeken een aantal nieuwe vragen op. Na een voorbereidende studie in 1996 is één van deze vragen in het vierde onderzoek beantwoord. Het gaat om de volgende vraag: zien zijn verantwoordelijkheid voor de volksgezondheid, meer inzicht in de effecten van de methadonverstrekking. In het buitenland was er vrij veel onderzoeknaar methadonverstrekking uitgevoerd en ook in Nederland was een aantal onderzoeken beschikbaar, maar systematische gegevens over de resultaten van het verstrekken van methadon aan heroïneverslaafden ontbraken. De gegevens die tot begin jaren 1990 zijn verzameld over de methadonverstrekking, zijn òf uitsluitend inventariserend (Sijlbing 1981; Buning 1988; Bindels e.a. 1982) òf voor het grootste gedeelte inventariserend (Bernaert 1986; Driessen 1987a, 1987b). Evaluerende studies waren niet beschikbaar, laat staan effectmetingen. Vandaar dat het Ministerie eind jaren 1980 opdracht heeft gegeven onderzoek uit te voeren naar de methadonverstrekking en hulpverlening. Een effectstudie in meer strikte zin was destijds niet aan de orde. Randomisatie van verslaafden werd algemeen als onhaalbaar beschouwd en uitsluiting van de methadonverstrekking van een gerandomiseerde controlegroep zou op grote weerstanden stuiten, niet in de laatste plaats bij hulpverleners, omdat methadon in Nederland inmiddels behoorde tot het gangbare zorgaanbod voor verslaafden. Een evaluatieve studie aan de hand waarvan de wijze van methadonverstrekking zo nodig geoptimalizeerd zou kunnen worden was op dat moment het enige dat haalbaar was. 4. Welk effect heeft een hoge dosis methadon op het druggebruik, op de gezondheid, op de psychische situatie en op het sociaal functioneren van verslaafden? Vraagstelling In een multi-centre randomised controlled trial is nagegaan of hoge doses methadon ( 85 mg) effectiever zijn dan lage doses methadon (< 85 mg). Omdat hoge doses methadon geen deel uitmaakten van het gangbare zorgaanbod voor verslaafden behoorde een dergelijk krachtig design nu wel tot de mogelijkheden. In hoofdstuk 19 tot en met 23 wordt ingegaan op de effecten van hoge doses methadon. In het laatste hoofdstuk 24 tenslotte volgt een samenvatting van de conclusies in het licht van de (inmiddels) beschikbare literatuur. Tabel 1.1 geeft een schematisch overzicht van de vier onderzoeken. De hoofstukken 2 tot en met 23 bevatten de integrale tekst van de over deze vier onderzoeken uitgebrachte rapporten, behoudens een aantal inkortingen en herschikkingen en met uitzondering van een kwalitatieve studie, die destijds op aandrang van een begeleidingscommissie is uitgevoerd (hoofdstuk 10 in Driessen e.a. 1999). Hoofdstuk 2 tot en met 23 geven de tekst van de volgende vier rapporten: Zoals hierboven besproken ontbraken gegevens over de methadonverstrekking. Bovendien was er weinig zicht op de situatie van de methadoncliënten in Nederland. Daarnaast was onbekend hoe deze situatie zich ontwikkelt na een aantal jaren methadonverstrekking. In de eerste drie onderzoeken, die tezamen één project vormden, ging het derhalve om de volgende vragen: 1. Hoe is de aard en organisatie van de methadonverstrekking? 2. Hoe is de situatie van de methadoncliënten? 3. Welke ontwikkelingen doen zich voor wat betreft de situatie van de methadoncliënten en wat zijn de resultaten met verschillende vormen van methadonverstrekking en begeleiding? 5 seerd lange termijn experiment op negen locaties, eindrapport. Utrecht: Bureau Driessen. ISBN 90-73259-32-0. Driessen FMHM (1990) Methadonverstrekking in Nederland. Den Haag: Ministerie van Welzijn Volksgezondheid en Cultuur/Utrecht: Bureau Driessen. Herdrukt in 1991. ISBN 90-73259-03-7. Driessen FMHM (1992) Methadoncliënten in Nederland. Den Haag: Ministerie van Welzijn Volksgezondheid en Cultuur/Utrecht: Bureau Driessen. ISBN 90-73259-08-8. Driessen FMHM, Völker BGM, Kregting J, Van der Lelij B (1999) De ontwikkeling van de situatie van methadonclinten gedurende twee jaar. Utrecht: Bureau Driessen. ISBN 90-73259-22-3. Driessen FMHM, Van der Lelij B, Smeets HM (2003) Effecten van hoge doses methadon, een gerandomi- In onderzoek 1, 2 en 3 is steeds sprake van methadoncliënten, in onderzoek 4 van methadonpatiënten. Deze verandering in naamgeving weerspiegelt een verschil in optiek tussen de eerste drie onderzoeken en het vierde. Dit laatste onderzoek is sterker gericht op de medische aspecten van de verslaving en volgt een in medische kring algemeen geaccepteerd onderzoeks-design. De onderzoeken werden begeleid door commissies, waarin de wetenschappelijke wereld, de verslavingszorg en de opdrachtgever vertegenwoordigd waren. Deze commissies bespraken design en meetinstrumenten, becommentarieerden conceptversies van de rapporten en gaven hun fiat aan publicatie van de rapporten. De leden van deze commissies worden in de oorspronkelijke rapporten genoemd en bedankt voor hun inzet. 6 HOOFDSTUK 24 SAMENVATTING EN CONCLUSIES In dit laatste hoofdstuk wordt een samenvatting gegeven van de belangrijkste resultaten van de vier in deze studie opgenomen onderzoeken. De overige resultaten zijn in de laatste paragrafen van hoofdstuk 2 tot en met 23 te vinden. De samenvatting van ieder van de vier onderzoeken wordt afgesloten met een conclusie en een evaluatie van opzet en uitvoering van het onderzoek. Een overzicht van de vier uitgevoerde onderzoeken is in tabel 1.1 (pagina 5) te vinden. behandeling. Deze verandering van de doelstellingen is inmiddels nog verder doorgeschoven. In 1998 bleken 6 van de 8 methadonprogramma's in de grote steden uitsluitend nog te streven naar 'stabilisatie' en 'structurering' en niet langer naar 'verandering', waarmee maatschappelijk herstel of abstinentie bedoeld wordt (Van der Lelij en Driessen 1998). Ook palliatie is inmiddels uitdrukkelijk in de rij met doelstellingen van de verslavingszorg opgenomen. De Gezondheidsraad (2002) noemt successievelijk de volgende doelstellingen: genezing (cure), stabilisatie (care) en tenslotte palliatie. Ondanks het feit dat de instellingen hun doelstellingen in 1990 hadden aangepast aan de realiteit, blijkt dat er in veel instellingen in 1990 nog steeds bij de patiënten op wordt aandrongen om de methadon af te bouwen. De verstrekkingspraktijk liep wat dit betreft dus achter op de wel doorgevoerde aanpassing in de doelstellingen. Het aandringen op verlaging van de methadondosis is een praktijk die destijds ook in Amerika veel voorkwam (D'Aunno en Vaugh 1992). Deze praktijk zal een negatief effect hebben op het functioneren van de patiënten, zo kan men vermoeden op grond van de hierboven genoemde onderzoeken naar het verband tussen de abstinentiedoelstelling en het functioneren van de patinten. Langzame afbouw blijkt dan ook niet effectief. In een randomized onderzoek vergeleken Sees e.a. (2000) een methadononderhoudsbehandeling met een langzame door methadon ondersteunde detoxificatie gedurende 180 dagen. De onderhoudsbehandeling was effectiever wat betreft heroïnegebruik, druggerelateerde HIV-preventie en criminaliteit. Ook in een recente metastudie (Amato e.a. 2003) wordt geconcludeerd dat afbouwschema's met methadon niet effectief zijn. Marsden e.a. (1998) stelden al eerder dat het succes van op abstinentie gerichte reductieprogramma's met methadon nooit is aangetoond. Een zekere weerzin bij het Nederlandse personeel tegen methadonverstrekking zonder uitzicht op beëindiging van deze behandeling zal een rol hebben gespeeld bij dit frequent aandringen op afbouw. Welke rol de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierbij precies gespeeld heeft is niet duidelijk. Wel is bekend dat deze Inspectie regelmatig informeerde naar het aantal patiënten dat op een reductieschema stond. Ook in het buitenland bestaat er onder hulpverleners weerstand tegen methadonverstrekking. Forman e.a. (2001) vermelden bijvoorbeeld dat 66% van de door hen ondervraagde stafleden van de verslavingszorg tegen uitbreiding van de methadonverstrekking is. Deze weerstand hangt volgens Caplehorn e.a. (1996a) vooral samen met een Onderzoek 1. Inventarisatie van de methadonverstrekking in 1990 Voor het eerste onderzoek zijn in 1990 alle methadonverstrekkende instellingen in Nederland ondervraagd. Alle instellingen werkten mee en de gegevens geven zodoende een beeld van de landelijke situatie met betrekking tot de methadonverstrekking in 1990. Uit dit op de organisatie van de methadonverstrekking in Nederland gerichte onderzoek komen de volgende punten naar voren. Doelstellingen en aandrang op afbouw Al in de jaren vóór 1990 blijken de instellingen de doelstellingen te hebben aangepast aan de realiteit: volledige abstinentie binnen redelijke termijn wordt niet langer als haalbaar beschouwd en daarom is de abstinentiedoelstelling verlaten en komt de nadruk te liggen op het tegengaan van verdere verloedering van en het contact houden met de verslaafde populatie. Deze verschuiving in de doelstellingen kan als een gunstige ontwikkeling beschouwd worden. Caplehorn e.a. (1994) rapporteren een 33% lager overlijdensrisico bij instellingen die de abstinentiedoelstelling opgeven en die zodoende accepteren dat methadonbehandeling in principe zonder eind is. Ook uit een studie van Caplehorn, Lumley e.a. (1998) blijkt dat een sterke orintatie op abstinentie bij de staf samengaat met meer uitval van patinten. En doorbehandelde patinten blijken beter te functioneren dan afgekickte en ontslagen patiënten (Simpson e.a. 1997a). Caplehorn (1994) vond daarnaast dat het bijgebruik van heroïne hoger is in op abstinentie gerichte programma's dan in methadononderhoudsprogramma's. Wel is het gebruik van amfetaminen in deze laatste programma's hoger. Ook Magura en Rosenblum (2001) vermelden meer positieve urines bij op abstinentie gerichte 203 persoonlijke afkeer van druggebruik in het algemeen en kan niet worden teruggevoerd op een gebrek aan kennis. Wat betreft het aandringen op afbouw is de situatie in Nederland momenteel overigens veranderd. Aandrang op afbouw komt minder vaak voor, zo is de indruk, maar systematische gegevens ontbreken. niet altijd bij intake een medisch onderzoek (24%), zijn de uitreikruimtes toegankelijk voor buitenstaanders (39%), staan de regels niet op papier (14%), is er geen klachtenregeling (26%), vinden geen urinecontroles plaats (11%), is er geen duidelijkheid over de contactpersoon (41%) of wordt niet altijd ingegaan op sexuele gewoonten in verband met aids en hepatitis-b (49%). Een gedeeltelijke verklaring voor deze niet-optimale organisatie van de methadonverstrekking kan gevonden worden in de slechte werksfeer. Veel instellingen kampen in 1990 met personeelstekort, ziekteverzuim en een matige werksfeer. Verder verlopen de contacten met andere organisaties en met de huisartsen moeizaam, zo blijkt uit het onderzoek. Ook de maatschappelijke waardering voor de drugshulpverlening laat, volgens de instellingen, te wensen over. Het is niet duidelijk in hoeverre deze situatie momenteel nog voortbestaat. De overzichten die sindsdien zijn uitgebracht (Rigter e.a. 2004; Van der Lelij en Driessen 1998; Gezondheidsraad 2002) geven hier geen uitsluitsel over. De Gezondheidsraad (2002) bepleit de ontwikkeling van richtlijnen voor de behandeling van verslaafden, waaruit opgemaakt kan worden dat naar de mening van de Raad vanzelfsprekendheden niet altijd zijn ingevoerd. Verder stelt de Raad dat 'de huidige organisatie ... van de ambulante drugshulpverlening niet [is] toegesneden op adequate behandeling ...'. De Raad schijnt hier met name te doelen op het geringe aantal artsen dat in de verslavingszorg werkzaam is. Wat betreft de urinecontroles bleek in 1997 bij het opzetten van het vierde onderzoek (experiment hoge doses) dat enkele instellingen (praktisch) nooit urinecontroles uitvoerden. De medewerkers van deze instellingen waren zeer verbaasd over de hoge prevalentie van het bijgebruik (praktisch iedereen) toen de deelnemers aan het experiment getest werden. Uit onderzoek in 1995 (Henskens en Driessen 1995) bleek het bespreken van sexuele gewoontes en schone spuiten inmiddels min of meer geïntegreerd te zijn in het werk van de arts en de verpleegkundige, maar niet in het werk van de maatschappelijk werker. Op dit aspect is dus enige verbetering opgetreden, hoewel uit de studie van Rigter e.a. (2004: 125) blijkt dat meer dan de helft van de instellingen de spuitomruil niet ondersteunt met psycho-sociale interventies. Een recent overzicht op basis van praktijkervaringen typeert de huidige situatie van de methadonverstrekking zelfs als 'verloedering' (Loth e.a. 2003). Dit lijkt vrij ver te gaan, maar de conclusie dat de organisatie van de methadonverstrekking lang niet overal optimaal is, kan gedeeld worden. De opvatting van deze auteurs dat de tekorten in de organisatie van de methadonverstrekking vooral te wijten zijn aan de dubbele doelstelling van de verslavingszorg (individuele hulp èn overlastbestrijding) wordt hier overigens niet gedeeld. Deze twee doelstellingen zijn minder vaak strijdig, dan wel wordt aangenomen (zie ook pagina 157158). Heterogeniteit van behandeling Bereik en patiënten Het bereik van de methadonverstrekking blijkt in 1990 hoog te zijn (circa 75% van de verslaafde populatie). In Amerika wordt circa 20% van de populatie bereikt (NIH 1998). Het grote bereik in Nederland is hoogstwaarschijnlijk te danken aan de laagdrempelige verstrekking. Ook onder degenen die zeggen geen behoefte te hebben aan behandeling, gaat laagdrempelige verstrekking samen met een hoger bereik, zo toonde Kwiatkowski e.a. (2000) aan voor de VS. In dit eerste onderzoek is via de medewerkers van de instellingen een aantal gegevens over de patiënten verzameld. In het daarop volgende onderzoek 2 bleken deze door de medewerkers gegeven schattingen in zijn algemeenheid niet juist te zijn. Bijgebruik van illegale drugs, duur van de verslaving en duur van het gebruik van methadon worden gemiddeld genomen door de medewerkers sterk onderschat. Organisatie Een optimale organisatie van de methadonverstrekking is van belang. Programmakarakteristieken, zoals de frequentie van counseling en de betrokkenheid en ervaring van de directie, zijn van invloed op de effectiviteit van de behandeling, zoals gemeten aan het illegale druggebruik (Magura e.a 1999). Ook Bell e.a. (1997) constateerden voor Australië dat slecht georganiseerde klinieken aanzienlijk slechter presteren in die zin dat het criminaliteitscijfer onder de patiënten hoger ligt. Barnett e.a (2001) benadrukken in dit verband dat de verschillen tussen de vervangende middelen methadon en buprenorfine, die momenteel veel aandacht krijgen, in het niet vallen bij de verschillen tussen de methadonprogramma's. Ook tussen individuele behandelaars zijn overigens grote verschillen gevonden in het succes van de behandeling (Blaney en Craig 1997) en een goede verstandhouding tussen hulpverlener en verslaafde leidt tot een beter behandelresultaat (Simpson e.a. 1997b). In de jaren 1990 hadden in Amerika veel instellingen de methadonverstrekking niet op orde, hoewel er tussen 1988 en 1995 verbeteringen in de professionaliteit zijn opgetreden (D'Aunno e.a. 1999). Maar nog in 2000 ontving 36% van de patiënten een dosis onder de aanbevolen 60 mg (D'Aunno en Pollack 2002). Ook in Engeland blijkt de methadonverstrekking vaak niet optimaal geregeld te zijn (Strang en Sheridan 2003). Uit dit onderzoek in Nederland komt naar voren dat ook hier in 1990 nog veel tekorten in de organisatie van de methadonverstrekking bestaan. In veel instellingen vindt geen uitvoerig intakegesprek plaats (17% van de instellingen), is er Het blijkt dat er in 1990 onder de instellingen een grote 204 heterogeniteit bestaat wat betreft de organisatie van de methadonverstrekking: sommige instellingen geven jonge patiënten geen methadon, andere wel; sommige instellingen hanteren een maximumdosering, andere niet; bij sommige instellingen is dit maximum 30 mg, bij andere instellingen 100 mg; sommige instellingen staan bijgebruik toe, ander niet etcetera. Deze verschillen vallen niet samen met de categoriale denominatie van de instellingen (CAD, GGD, KGOD). Voor een klein deel zijn deze verschillen wellicht terug te voeren op verschillen tussen de patinten van de instellingen. Maar voor een groot deel zijn ze willekeurig en genspireerd op historisch gegroeide praktijken en persoonlijke voorkeuren van behandelaars en stichtingsbesturen. Deze laatsten bemoeiden zich destijds met name met de maximale dosishoogte. Het valt niet in te zien wat het nut is van dergelijke verschillen, tenzij het gecontroleerde experimenten betreft, maar dat is nooit het geval. Deze in 1990 geconstateerde diversiteit in aanpak werd in 1998 opnieuw vastgesteld bij de instellingen in de steden die participeerden in het heroïne-experiment (Van der Lelij en Driessen 1998). In dat onderzoek werd de tijdsbesteding per activiteit per patiënt per maand vastgesteld. Er bleken enorme verschillen op te treden tussen de instellingen (54 minuten per maand medische zorg versus 12, 196 minuten maatschappelijk werk versus 42). Naar aanleiding van dat onderzoek werd een standaardisatie van het aanbod van de verslavingszorg bepleit (vergelijkbare aanbeveling in: Gezondheidsraad 2002). Ook Rigter e.a. (2004) constateren niet op wetenschappelijke inzichten gebaseerde verschillen tussen instellingen. voorlichting, minder aandrang op afbouw). Een positieve ontwikkeling is dat er momenteel aandacht wordt besteed aan standaardisatie en behandelprotocollen. Het uitbrengen van richtlijnen bleek in Engeland op de lange duur effect te hebben op het voorschrijfbeleid (Strang en Sheridan 2003), hoewel in de VS zeer veel methadonklinieken niet aan de richtlijnen blijken te voldoen (Barnett en Hui 2000). In 1990 was het te begrijpen dat een gedemotiveerde verslavingszorg de methadonverstrekking niet optimaal georganiseerd had. Dat deze situatie inmiddels zo lang heeft voortgeduurd is echter niet gemakkelijk te verdedigen. Evaluatie Deze inventarisatie van de methadonverstrekking via schriftelijke ondervraging van de instellingen was bedoeld om een snel overzicht te geven van de organisatie van het veld. Doordat een respons van 100% gerealiseerd werd, bleek dit goed mogelijk. Dergelijk onderzoek onder instellingen heeft doorgaans een lagere respons (70%; Rosenberg e.a. 2002; 85% Rigter e.a. 2004). Tegen geringe kosten werd een compleet overzicht gegeven van de methadonverstrekking in Nederland en een dergelijk beschrijvend overzicht kan relevant zijn, zo blijkt uit de hierboven gegeven conclusie. Via de instellingen werd ook geprobeerd inzicht te krijgen in de situatie van de patiënten. Dit deel van het onderzoek moet als mislukt beschouwd worden, want essentiële gegevens, zoals het bijgebruik of het aantal jaren dat de patiënten al methadon ontvangen, werd door de medewerkers van de instellingen ernstig onderschat, zo bleek uit het tweede onderzoek. Wel is deze onderschatting op zich een beleidsrelevant gegeven. Achteraf bezien was het beter geweest als deze beschrijving van de programma's gerelateerd was aan het succes van de programma's (Vgl. Ball 1996; Ball en Ross 1991). Deze laatste auteurs vonden een grote variatie in het succes van programma's (een factor 2 tot 3 verschil, gemeten aan negatieve urine-uitslagen). Conclusie Geconcludeerd kan worden dat in 1990 de verslavingszorg, en met name de methadonverstrekking, in een weinig gemakkelijke situatie verkeerde door de moeizame samenwerking met andere instanties, door de geringe maatschappelijke waardering voor het werk, door een midden jaren 1980 doorgevoerde demotiverende bijstelling van de doelstellingen naar beneden en door een slechte werksfeer. Het is aannemelijk dat deze malaise er toe heeft bijgedragen dat de methadonverstrekking niet optimaal georganiseerd was in 1990. Er bestonden destijds ook grote verschillen in aanpak tussen de instellingen, die niet waren terug te voeren op verschillen in patiëntpopulaties. Deze verschillen hadden geen enkele dan een historische of persoonlijke achtergrond. Niet alleen waren er grote irrationele verschillen tussen de instellingen, ook bleek dat de essentialia van een verantwoorde behandeling met methadon niet overal en niet altijd werden toegepast (intake gesprek, periodiek geneeskundig onderzoek, urinecontrole, bespreken sexuele gewoonten). Tenslotte bleken de medewerkers van de instellingen weinig inzicht te hebben in de achtergrond van hun patiënten, zoals duur van de verslaving, bijgebruik en duur van de methadonverstrekking. Momenteel is deze situatie deels nog dezelfde, hoewel er op sommige punten verbetering is opgetreden (aids205 Methadongebruik Onderzoek 2. De situatie van de methadonpatiënten in 1991 De methadonpatiënten blijken in 1991 al sinds jaren methadon te gebruiken. Gemiddeld gebruikt men 8 jaar methadon, een kwart van de patiënten 12 jaar of langer. Hulpverleners onderschatten deze lange duur van de methadonverstrekking. Zij denken dat de methadongebruikers gedurende 5.6 jaar methadon gebruiken (gemiddeld). Deze lange duur van de methadonverstrekking in Nederland is uitzonderlijk. Volgens een overzichtsstudie van Bertschy (1995) gebruikt slechts een minderheid (5-20%) meer dan 10 jaar methadon. Van de 8 jaar die de patiënten gemiddeld methadon gebruikten, hebben ze 5 jaar regelmatig methadon gebruikt. Het jaar voor het interview heeft 56% van de patiënten het hele jaar regelmatig methadon gebruikt. De meerderheid van de patiënten bestaat derhalve uit regelmatige gebruikers van methadon. In Denemarken blijkt in die tijd het percentage regelmatige gebruikers slechts op 11% te liggen (Segest e.a. 1990). Onregelmatig gebruik van methadon kan overigens een opstap zijn naar abstinentie. Maddux en Desmond (1992) vergeleken een groep die tenminste een jaar methadon had gehad met een groep die minder dan een jaar methadon had ontvangen na een periode van 10 jaar. De tenminste-een-jaarmethadon groep werkte meer, maar de weinig methadon groep was langduriger abstinent geweest (36 maanden tegen 12 maanden). Na 10 jaar was 7% van de tenminste-een-jaarmethadon groep 3 jaar of langer abstinent, tegen 26% van de weinig methadon groep. Het merendeel van de patiënten heeft sinds het begin van het heroïnegebruik een cleane periode doorgemaakt (79%). Bij 21% van alle patiënten duurde de laatste cleane periode een jaar of langer en 23% van alle patinten is het jaar voor het interview tenminste een maand clean geweest. Dat cleane perioden op deze schaal voorkomen was nog niet bekend. De aanleiding voor een cleane periode blijkt vaak incidenteel of praktisch van aard te zijn (vakantie, geldgebrek, 'had er genoeg van'). Noble e.a. (2002) rapporteren vergelijkbare bevindingen. Zij beschrijven de afkickpogingen van 114 methadonpatiënten in Londen. 58% had ooit zo'n poging ondernomen zonder hulp van een arts of andere hulpverlener. Gemiddeld werden 3.6 pogingen ondernomen (door degenen die tenminste 1 poging ondernamen). 61% van hen gebruikte benzodiazepinen, cannabis of alcohol om de detoxificatie in goede banen te leiden. De belangrijkste reden om er mee te stoppen was dat men genoeg van het leven van een verslaafde had (61%). Noble e.a. stellen dat dergelijke zelf-detoxificatie de weg naar abstinentie kan zijn voor een aantal verslaafden. Termorshuizen e.a. (2005) rapporteren binnenkort 60% patiënten met een gedeeltelijk cleane periode (wel methadon en wel incidenteel heroïnegebruik) van 4 maanden gedurende een periode van 5 jaar in Amsterdam. Door de instellingen wordt in 1991 bij een substantieel deel van de patiënten aangedrongen op afbouw van de methadondosis (bij 36% van de patiënten het jaar voor het interview). Op de waarde van dergelijk aandrang op afbouw is hierboven al ingegaan. De gemiddelde methadondosis is in 1991 laag, namelijk Voor het tweede onderzoek zijn in 1991 631 patinten van methadonverstrekkende instellingen buiten de vier grote steden geïnterviewd. Er is een weging toegepast op basis van de registratiegegevens van de instellingen en op basis van door hulpverleners ingevulde vragenlijsten over de patiënten die niet genterviewd zijn. Door deze weging zijn de gegevens representatief voor de methadonpatinten in Nederland buiten de vier grote steden. Leeftijd, sexe en herkomst De gemiddelde leeftijd van de methadonpatiënten buiten de vier grote steden blijkt hoog: 31 jaar. Patinten die methadon gebruiken zijn over het algemeen iets ouder dan nietbehandelde verslaafden (NIH 1998). Uit een vergelijking van de leeftijdsverdeling in 1988 met die van 1991 blijkt een veroudering van de methadonpatiënten. Vrouwelijke verslaafden maken in 1991 23% uit van de methadonpatiënten buiten de vier grote steden. Deze verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke verslaafden is een constante. Welp e.a. (2002) vonden in een onder andere door nominatie samengestelde steekproef jonge druggebruikers (< 30 jaar) in Amsterdam 22% vrouwen. Opvallend is dat er veel meer jonge dan oude vrouwelijke methadonpatinten zijn. Er is sprake van een stabiel patroon, dat zich rond 1980 ook voordeed (Driessen 1987a). Mino e.a. (1998) en Martin e.a. (1998) melden dat verslaafde vrouwen de behandeling vaker staken dan mannen. Deze bevindingen kunnen er op wijzen dat vrouwen er vaker in slagen de verslaving onder de knie te krijgen dan mannen. Allochtonen en buitenlanders blijken onder de methadonpatiënten oververtegenwoordigd te zijn. Buiten de vier grote steden is de oververtegenwoordiging van allochtonen minder extreem dan in Amsterdam. Oververtegenwoordiging onder verslaafden van allochtonen kan beschouwd worden als een gevolg van assimilatieproblemen. Molukkers en Surinamers, de twee groepen allochtonen die al langer in Nederland verblijven en die de Nederlandse taal goed spreken, blijken in 1991 minder sterk oververtegenwoordigd onder jonge verslaafden dan begin jaren 1980 het geval was. Kennelijk zijn voor deze twee groepen de assimilatieproblemen inmiddels op de achtergrond geraakt. De situatie van allochtone patiënten is niet slechter dan die van autochtone patiënten, integendeel. Allochtone patiënten blijken gezonder en hebben minder psychische klachten. Ze plegen minder criminaliteit en ze werken vaker dan Nederlanders (uitgezonderd Marokkanen), ondanks het feit dat hun opleidingsniveau lager is. De situatie van buitenlanders, met name West-Europese, verslaafden is slechter dan die van de allochtonen, maar over het geheel genomen iets beter dan die van Nederlanders. 206 32 mg. Doses boven de 100 mg komen in deze steekproef niet voor. Regelmatig wordt de methadon voor langere perioden meegegeven. Voor een week aan 28% van de patiënten, maar voor twee weken aan praktisch niemand. Het meegeven van methadon is wel met succes aangewend als een beloning voor het volgen van therapie (Kidorf e.a. 1994). In Nederland is dit nooit systematisch geprobeerd. Betrekkelijk veel patiënten verkopen de methadon wel eens door op de zwarte markt (24%), maar dubbelverstrekking komt niet veel voor. Slechts 3% van de patinten heeft het jaar voor het interview dubbel verstrekt gekregen. Gemiddeld genomen blijken de patiënten redelijk te spreken over de wijze waarop er methadon verstrekt wordt. Als rapportcijfer geeft men de methadonverstrekking een 6 . Dit gemiddelde cijfer verbergt een verschil van mening tussen de patiënten onderling. Veel patiënten geven òf een zeer laag cijfer (1, 2) òf een zeer hoog cijfer (9, 10). Specifiek klachten betreffen op de eerste plaats praktische punten, zoals de verstrekkingstijden en de bereikbaarheid van de methadonpost. Daarnaast richt de kritiek zich op het feit dat de methadon niet wordt meegegeven voor langere perioden en op de lage dosering. Ook op de hulpverleners is er kritiek. Men vindt ze soms te gemakkelijk ('geloven alles'). Tenslotte klagen sommige patinten er over dat ze bij de verstrekking in contact komen met de scene. Uit de specifieke klachten die de patiënten noemen blijkt verder dat sommigen van hen geen reële verwachtingen hebben ten aanzien van de hulpverlening. Men wil geen hulp op professionele basis, maar 100% persoonlijke inzet van de hulpverleners. Het is mogelijk dat deze houding in de hand wordt gewerkt doordat de hulpverleners de patiënten soms als onvolwassenen behandelen. 7% van de patiënten klaagt daarover. (terwijl ze niet clean waren) maken op dezelfde schaal gebruik van begeleiding. Het idee dat via regelmatig methadongebruik begeleiding mogelijk wordt, wordt derhalve niet bevestigd. Druggebruik Methadonverstrekking is er op gericht met name het heroïnegebruik terug te dringen en dit effect van methadonverstrekking is uitvoerig gedocumenteerd (zie hoofdstuk 1). Tegen die achtergrond kan het druggebruik van de Nederlandse methadonpatiënten in 1991 fors genoemd worden. Bijna alle patiënten gebruiken heroïne (95% afgelopen jaar, 78% afgelopen 2 weken), een grote groep bijna dagelijks (37%). Regelmatige methadongebruikers gebruiken minder heroïne, maar zij compenseren dit door een hoger gebruik van andere middelen, zoals slaapmiddelen en amfetaminen. Volgens Best e.a. (1999) wordt dagelijks gebruik van herone door methadonpatiënten vaak in verband gebracht met onthoudingsverschijnselen, terwijl incidenteel gebruik meestal samenhangt met de toevallige beschikbaarheid van heroïne. Vergeleken met het buitenland blijkt het bijgebruik van heroïne in Nederland niet lager te liggen. In London gebruikt 71% van een groep methadonpatiënten herone naast de methadon en 31% gebruikt de heroïne dagelijks (Best e.a. 1999). Best e.a. (1997) rapporteren wekelijks heronegebruik voor 47% van een groep methadonpatiënten in Londen. Op grond van een overzichtsstudie concludeert Bertschy (1995) echter dat slechts 20-50% van de deelnemers aan methadononderhoudsprogramma's heroïne bijgebruikt en Borg e.a. (1999) melden een daling van het heronegebruik tot 10% na 18 maanden methadonbehandeling (67 mg gemiddeld). Vooral gezien het feit dat de Nederlandse patiënten al jarenlang methadon gebruiken, ligt het heroïnegebruik hoog. Langduriger gebruik van methadon gaat immers samen met steeds minder opiaatgebruik (Gottheil e.a. 1993). Bij dergelijke vergelijkingen moet men overigens in het oog houden dat bijvoorbeeld in de VS slechts 20% van de verslaafde populatie methadon ontvangt, versus circa 75% in 1991 in Nederland. Het effect van methadonverstrekking op het gebruik van cocaïne is onduidelijk. Borg e.a. (1999) melden een effect van methadon op het cocaïnegebruik (69% staakte het gebruik van cocaïne na 18 maanden methadonbehandeling (67 mg gemiddeld) en ook Magura e.a. (1991) rapporteren een afname van het cocaïnegebruik een jaar nadat met de methadonbehandeling begonnen is. Andere auteurs melden daarentegen geen effect van methadonverstrekking op cocaïnegebruik (Petitjean e.a. 2001; Fischer e.a. 1999; Gottheil e.a. 1993). Volgens Gottheil e.a. (1993) neemt het cocaïnegebruik zelfs niet af bij langdurige behandeling met methadon. Volgens Stine e.a. (1992) leidt alleen verhoging van de dosis methadon als beloning voor cocaïne-vrije urines tot een afname van het cocaïnegebruik. Cocaïnegebruik blijkt samen te gaan met meer heronegebruik en deze relatie is onafhankelijk van de methadondosis (Hartel e.a. 1995). Begeleiding Begeleiding van de patiënten is naast de methadonverstrekking de belangrijkste taak van de instellingen. Een deel van de patiënten blijkt in 1991 echter niet of nauwelijks aan de begeleiding deel te nemen. 32% van de patienten kreeg het jaar voor het interview geen enkele begeleiding en 23% slechts 1 tot 5 keer. Daar staat tegenover dat begeleiding voor degenen die er wel aan deelnemen een intensieve aangelegenheid is. Per patiënt die deelneemt aan de begeleiding zijn er 37 begeleidingscontacten per jaar. Het meest wordt gebruik gemaakt van het maatschappelijk werk en van de medische begeleiding. Een kleine minderheid van de patiënten gebruikt reclassering en individuele begeleiding, terwijl begeleidingsvormen als psychiatrische begeleiding, psychotherapie, gezinstherapie, activiteitenbegeleiding, creatieve therapie en dergelijke nauwelijks worden gebruikt. In 1998 bleek dat nog steeds zo te zijn (Van der Lelij en Driessen 1998). Het blijkt niet zo te zijn dat regelmatige methadongebruikers vaker deelnemen aan de begeleiding. Ook de patiënten die het jaar voor het interview gedurende een aantal maanden geen of onregelmatig methadon hebben gebruikt 207 Cocaïne wordt in 1991 door veel van de Nederlandse methadonpatinten gebruikt (75% afgelopen jaar, 46% afgelopen 2 weken), maar slechts een minderheid gebruikt cocane op een dagelijkse basis. Een hoge prevalentie van cocaïnegebruik onder methadonpatiënten is gangbaar (Hser e.a. 1998). Strug e.a. (1985) melden halverwege de jaren 1980 nog dat slechts 20% van een groep methadonpatiënten cocaïne bijgebruikt, maar in 1998 gebruikte een derde van een groep New Yorkse methadonpatiënten veel cocaïne (Magura e.a. 1998) en Joseph e.a (2000) melden dat in 1999 40% van alle 41.000 methadonpatiënten in New York cocaïne of crack gebruikt. Slaapmiddelen en tranquillizers worden door circa een kwart van de Nederlandse methadonpatiënten gebruikt. Iguchi e.a. (1993) vonden in Philadelphia 66% benzodiazepinegebruik onder methadonpatiënten. In Israël gebruikt 51% van de methadonpatiënten benzodiazepinen. Gelkopf e.a. (1999) melden dat na een jaar methadonbehandeling 45% van de benzodiazepinegebruikers stopte met het gebruik, terwijl 27% van de niet-gebruikers benzodiazepinen ging gebruiken. Ook Bleich e.a. (2002) rapporteren een (vrij geringe) teruggang van het benzodiazepinegebruik tijdens de methadonbehandeling. De problematiek van benzodiazepinegebruikers is ernstiger dan die van andere methadonpatinten (meer psychopathologie, criminaliteit, polydruggebruik, hepatitis C; Bleich e.a 1999, 2002; Rooney e.a. 1999). De benzodiazepinen zouden vooral worden aangewend als zelfmedicatie voor emotionele problemen. Amfetaminen worden door 15% van de Nederlandse methadonpatiënten gebruikt, halucinogenen, xtc en snuifmiddelen worden daarentegen nauwelijks gebruikt. Polydruggebruik komt zeer veel voor onder de Nederlandse methadonpatiënten. 56% heeft de 14 dagen voor het interview tenminste eenmaal op één dag meer dan één drug gebruikt, 26% gebruikte de 14 dagen voor het interview op 6 dagen meer dan één drug. De meest gebruikte combinatie is heroïne plus cocaïne. Het is overigens niet zo dat deze combinatie bijzondere nieuwe of extra effecten geeft (Leri e.a. 2003). Naast deze illegale drugs gebruiken de patiënten nog vrij vaak middelen op medisch voorschrift, vooral benzodiazepinen. Deze middelen worden door huisartsen voorgeschreven en de hulpverleners in de verslavingszorg zijn doorgaans niet op de hoogte van deze medicatie. Huisartsen schrijven deze middelen vooral voor aan grote gebruikers van andere drugs dan heroïne en cocaïne, zo blijkt uit de gegevens. Over deze in Nederland niet ongebruikelijke medicatie naast de methadon is in de literatuur niets te vinden. Het vermoeden bestaat dat deze benzodiazepinen voorschrijvende huisartsen zwichten voor dreiging met geweld. Uit onderzoek blijkt immers dat huisartsen veel vaker zwichten voor dreiging met geweld dan andere beroepsgroepen (44% van alle huisartsen; gemiddelde voor 8 beroepsgroepen 29%; zie Middelhoven en Driessen 2001; Driessen en Middelhoven 2002). Medische situatie hoger ligt dan onder een qua leeftijd vergelijkbare groep van de algemene bevolking. Vooral infectieziekten die samenhangen met de verslaving of de leefwijze van de patiënten komen veel voor, maar ook de prevalentie van andere infectieziekten is fors. Als tweede categorie komen aandoeningen ten gevolge van ongelukken naar voren (afgelopen jaar 12%). De oorzaak van deze ongelukken is meestal het feit dat men stoned is of agressie. Bijna-overdoses vormen de derde categorie van aandoeningen. Overdosis blijkt een belangrijk gezondheidsrisico voor de patiënten, 43% heeft ooit een overdosis gehad, het afgelopen jaar 7%. In Sydney had 66% van een groep methadonpatiënten tenminste eenmaal een overdosis gehad (Darke en Ross 2001) en overdosis bleek met 64% de belangrijkste doodsoorzaak voor een cohort jeugdige verslaafden dat 20 jaar gevolgd werd (Oyefeso e.a. 1999b). Vooral na het verlaten van het methadonprogramma is er een sterk verhoogd risico op een fatale overdosis (Zanis en Woody 1998), hoewel Buster e.a (2002) na beëindiging van de methadonbehandeling geen verhoogd risico op een overdosis vonden. Volgens hen loopt juist de eerste 2 weken van de behandeling met methadon de kans op een overdosis op tot 6.0 per 1000 jaar. Tijdens de methadonbehandeling ligt dit cijfer op 2.3. Darke en Zador (1996) zijn overigens van mening dat de term overdosis te weinig specifiek is en dat opiaten bij overdoses een geringere rol spelen dan algemeen wordt aangenomen. Het merendeel van de morbiditeit onder deze groep blijkt (indirect) gerelateerd aan de verslaving. Dit blijkt ook uit het feit dat chronische aandoeningen, uitgezonderd astma, onder deze patiënten opmerkelijk genoeg niet vaker voorkomen dan onder een doorsnee populatie. Misschien speelt de in 1991 nog vrij lage gemiddelde leeftijd van de methadonpatiënten (31 jaar) hierbij een rol, hoewel een vergelijking is gemaakt met 25-44 jarigen uit de algemene bevolking (zie pagina 75). Er is geen verband tussen ziekte en leeftijd bij deze patiënten. Dit is opmerkelijk want normaal gesproken neemt de gezondheid af met het stijgen van de leeftijd. Friedmann e.a. (2003) rapporteren dan ook een met de leeftijd afnemende gezondheid voor verslaafden. Waarschijnlijk spelen selectieprocessen bij het hier achterwege blijven van een relatie tussen gezondheid en leeftijd een rol: degenen die een ernstige kwaal opdoen verdwijnen na verloop van tijd uit de scene of sterven. Hierdoor blijven in de oudere leeftijdsgroepen relatief veel gezonde patiënten over. Wel blijkt er een geringe toename van ziekte met de duur van de methadonverstrekking op te treden. Deze bevinding wijst erop dat langdurige verslaving een achteruitgang van de gezondheid meebrengt, die los staat van het natuurlijke verouderingsproces. AIDS en preventie tegen AIDS Methadonverstrekking kan een belangrijke rol spelen bij de preventie van AIDS, met name door preventief gedrag van de verslaafde te stimuleren. Charnaud en Griffiths (1998) Verschillende indicatoren wijzen er op dat de morbiditeit onder de Nederlandse methadonpatiënten circa tweemaal 208 melden een afname van het spuitgedrag met 67% na het begin van een methadonbehandeling. Ook Magura e.a. (1991) rapporteren een sterke afname van het spuitgedrag een jaar nadat met de methadonbehandeling begonnen was (van 100% naar 39%) en druggebruikers die methadon krijgen, delen hun spuiten minder vaak met anderen dan druggebruikers die het zonder methadon stellen (Longshore e.a. 1993). Hartgers e.a. (1992) vergeleken regelmatige methadongebruikers met onregelmatige en konden geen effect aantonen van de regelmaat van methadongebruik op HIV-prevalentie en op preventief gedrag. Hun bevinding is opmerkelijk, want uit een metastudie van Marsch (1998) blijkt een systematisch effect van methadonverstrekking op preventief gedrag in verband met HIV (vgl. ook Bertschy 1995). Van Ameijden en Coutinho (2001) laten zien dat het spuitgedrag in een cohort Amsterdamse druggebruikers sterk afnam tussen 1986 en 1988. De helft van de Nederlandse methadonpatiënten buiten de vier grote steden blijkt in 1991 getest te zijn op HIV en 6% van hen is seropositief. Voor spuitende patinten ligt dit op 7%, niet spuitende 4%. Het hier gevonden verschil tussen spuitende en nietspuitende patiënten is vrij gering (7% versus 4%), waarschijnlijk doordat in 1991 buiten de vier grote steden HIV nog maar kort in opmars was. Welp e.a. (2002) vonden een veel groter verschil in HIV-prevalentie tussen spuiters en niet-spuiters in een steekproef jonge druggebruikers (< 30 jaar) in Amsterdam: spuiters (ooit) 16.2%, niet-spuiters (nooit) 1.8% en Langendam e.a. (2000) rapporteren een HIVincidentie bij spuiters van 3.2 per 100 jaar, bij niet spuiters is dit 0. Schone naalden worden door 72% van de spuitende patiënten altijd gebruikt. De mogelijkheid om spuiten om te ruilen blijkt geen invloed te hebben op het gebruik van schone naalden. Condooms worden bij de vaste partner nauwelijks gebruikt, maar bij sex met anderen dan de vaste partner door 44%. Prostituées gebruiken vaak een condoom, 70% altijd. In dezelfde periode, eind jaren 1980, gebruikte 68% van een groep methadonpatinten in New York nooit condooms en slechts 11% gebruikte altijd condooms (Magura e.a. 1990). Seropositieven gebruiken iets vaker schone naalden dan niet seropositieven, maar niet altijd. Zij gebruiken ook vaker een condoom bij sex met anderen dan de vaste partner, maar ook dat niet altijd. Het is bekend dat sociale factoren bij preventief gedrag een grote rol spelen. Als de peer-group geen schone spuiten gebruikt, dan gebruikt de patiënt ze ook niet (Magura e.a. 1989). Mede op grond hiervan zou men verwachten dat er twee duidelijk onderscheiden groepen zijn: patiënten die op beide gebieden preventieve maatregelen nemen (naalden èn condooms) en patinten die helemaal geen preventieve maatregelen nemen. Het blijkt echter dat er geen correlatie optreedt tussen het gebruik van schone naalden en het gebruik van condooms. De veronderstelling over de twee gescheiden groepen blijkt dus niet op te gaan. Nagegaan is hoeveel van de patiënten nauwelijks of geen risico lopen op een HIV-besmetting. Dit zijn degenen die òf altijd preventieve maatregelen nemen òf riskant gedrag vermijden. 55% gebruikt èn altijd condooms bij niet-vaste partners (of heeft geen sex met anderen dan de vaste partner) èn altijd schone naalden (of spuit niet). Aangenomen kan worden dat deze 55% ook op de lange duur betrekkelijk weinig risico loopt, tenminste als zij zich zo blijven gedragen als ze tijdens het interview deden. Voor de overige 45% is vooral de duur van de verslaving bepalend voor het oplopen van een HIV-infectie. Psychische situatie Psychiatrische co-morbiditeit is een veel voorkomend probleem bij opiaatverslaafden. Brooner e.a. (1997) vonden bij 47% van de verslaafden die met methadonbehandeling begonnen psychiatrische comorbiditeit. Het betrof vooral antisociale persoonlijkheidsstoornissen en depressies (DSM III). Methadonpatinten vertonen naast dergelijke psychiatrische co-morbiditeit ook cognitieve defecten ten aanzien van informatieverwerking, geheugenfuncties en probleemoplossend vermogen (Darke e.a. 2000). Deze cognitieve defecten zijn sterker bij alcoholafhankelijkheid en bij een hogere frequentie van niet-fatale overdoses. In dit onderzoek is de omvang van de psychische problematiek vastgesteld door te vragen naar een zevental psychische klachten en door daarnaast te informeren naar zelfmoordpogingen. De psychische problematiek van de methadonpatinten blijkt in 1991, vergeleken met de algemene bevolking, zeer omvangrijk. Methadonpatinten hebben tot 700 keer vaker last van bepaalde psychische klachten dan een populatie huisartspatiënten. De meest voorkomende psychische klachten zijn grote onrust/spanning (65% afgelopen jaar) en depressieve klachten (58%). Ook uit ander onderzoek blijkt dat dit de twee belangrijkste psychische klachten van methadonpatiënten zijn (Darke e.a. 1994). Geheugenverlies, oncontroleerbaar agressief gedrag, oncontroleerbare angsten en zelfmoordneigingen komen bij ongeveer een derde van de Nederlandse patiënten voor. Hallucinaties komen vrij weinig voor. Veel psychische problematiek dateert van vóór de verslaving. Bij 55% van de ooit psychiatrisch behandelde methadonpatinten blijkt de eerste psychiatrische behandeling vóór de eerste behandeling met methadon te vallen. Slechts 18% van de patiënten heeft het jaar voor het interview geen enkele psychische klacht gehad, terwijl 37% drie klachten of meer heeft. 42% heeft de afgelopen 2 weken meer dan 2 klachten. Dit is meer dan elders gerapporteerd wordt. In Texas bleek bij intake 26% van de methadonpatinten twee of meer zelf gerapporteerde psychologische problemen te hebben (Joe e.a. 1995). Veel patiënten hebben ooit een zelfmoordpoging gedaan (27%). Het jaar voor het interview deed 4% een zelfmoordpoging en 19% had in die periode zelfmoordneigingen. Dergelijke cijfers zijn gebruikelijk voor methadonpatiënten. In Sydney bleek 40% van de methadonpatiënten tenminste eenmaal een zelfmoordpoging ondernomen te hebben (Darke en Ross 2001). Chatham e.a. (1995) vonden 13% zelfmoord209 neigingen bij methadonpatiënten. Suïcide blijkt dan ook met 11% de tweede doodsoorzaak voor een cohort jeugdige verslaafden dat 20 jaar gevolgd werd (Oyefeso e.a. 1999b). Roy (2003) noemt als risicofactoren voor zelfmoordpogingen sexe (vrouwen meer), leeftijd (jonger meer, dit kan overigens een artefact van de methode zijn: er zullen minder oudere patiënten zijn die vaak zelfmoordpogingen ondernemen), zelfmoorden in de familie, depressieve klachten, trauma gedurende de jeugd, psychose en neuroticisme. Ook volgens Darke e.a. (2003) zijn gedragsstoornissen tijdens de jeugd gerelateerd aan zelfmoordpogingen tijdens de verslaving en Darke en Ross (2001) rapporteren een hoger percentage zelfmoordpogingen voor vrouwen (50% versus 30% mannen; zie ook Roy 2003). Vrouwen doen op jongere leeftijd een poging en ook vaker vóór het begin van het heroïnegebruik. In het onderzoek van Darke en Ross waren de meest gebruikte methoden voor de suïcidepoging: overdosis andere drug dan herone (21%), het doorsnijden van de polsen (20%) en heroïne-overdosis (10%). In Nederland blijkt er geen relatie tussen leeftijd en zelfmoord(neigingen), wel blijken ook hier vrouwen vaker een zelfmoordpoging ondernomen te hebben dan mannen (33 versus 25%). Ook de algemene psychische gezondheid van vrouwen blijkt veel slechter dan die van mannen. In dit onderzoek is de criminaliteit gemeten door te vragen naar de frequentie van 7 delicten. De frequentie van criminele activiteiten blijkt in 1991 hoog te liggen. Degenen die toegeven crimineel actief te zijn (50%), zijn dat de 14 dagen voor het interview om de dag. Eenvoudige diefstal komt het meest voor (33%), gevolgd door dealen (17%) en heling (13%). Inbraak, fraude en geweld komen vrij weinig voor (< 9%), tasjesroof praktisch nooit. Gemiddeld worden door plegers 7 delicten per twee weken gepleegd. Best e.a. (2003) vermelden een vijf maal hoger gemiddelde, namelijk voor de 60% crimineel actieven onder opgenomen opiaatverslaafden een gemiddelde van 70 delicten per maand. Veel van het criminele gedrag blijkt te dateren van vóór het begin van de verslaving. Volgens Kaye e.a. (1998) zijn patiënten die begonnen zijn met crimineel gedrag vóórdat ze verslaafd raakten iets geweldadiger. Met het klimmen der jaren blijkt het criminele gedrag af te nemen. Regelmatige methadongebruikers zijn niet minder vaak crimineel actief dan onregelmatige methadongebruikers. Het opleidingsniveau van de patiënten is bijzonder laag. Ondanks dit lage opleidingsniveau hebben bijna alle patiënten werkervaring. 69% heeft meer dan 2 jaar werkervaring en dit werk was bijna altijd wit. Het jaar voor het interview heeft 47% van de patinten gewerkt, meestal incidenteel, want de 14 dagen voor het interview werkt maar 20%. Onregelmatige methadongebruikers werken aanzienlijk meer dan regelmatige methadongebruikers. De rol van methadon bij participatie op de arbeidsmarkt is in Nederland derhalve onduidelijk. Magura en Rosenblum (2001) vermelden onderzoek van Maddux en McDonald uit 1973, waaruit blijkt dat 81% van de patiënten in een onderhoudsprogramma werkt, tegen 11% van de ontslagen patiënten. Dore e.a. (1999) melden een verdubbeling van het aantal werkenden tot 40% gedurende de methadononderhoudsbehandeling in Australië. Zoals al eerder gesteld zijn dergelijke cijfers niet zonder meer vergelijkbaar met de Nederlandse cijfers door verschillen in de methadonprogramma's. Uit buitenlandse studies blijkt ook dat er aanvullende maatregelen nodig zijn om de verslaafden aan het werk te krijgen. Kidorf e.a. (1998) gaven een combinatie van counseling en dreigementen de methadon af te bouwen voor het geval men geen werk vond. Deze mix was in staat 75% van een geselecteerde groep methadonpatinten binnen twee maanden aan het werk te krijgen. De patiënten blijken zeer veel contact te hebben met hun familie. 71% van de patinten heeft het jaar voor het interview 5 keer of vaker contact met familieleden gehad. Contact met de familie kan een belangrijke rol spelen. Chatham e.a. (1995) vonden dat steun van de familie van methadonpatinten samengaat met minder zelfmoordneigingen en deze steun gaat ook samen met minder druggebruik, minder psychologische en minder sociale problemen, zo blijkt uit ander onderzoek (Rutherford e.a. 1994). Wat betreft de sociale netwerken van de methadonpatiënten blijkt er in Nederland dus intensief contact met de familieleden te zijn. Daarnaast trekt het merendeel van de patinten vooral op met collega druggebruikers (58%), maar er is een minderheid die nauwelijks met druggebruikers op- Sociale situatie In onderzoek naar de effecten van methadon worden van oudsher slechts twee aspecten van de sociale situatie van de patiënten belicht. Er is vooral veel belangstelling voor het criminele gedrag van de patinten en daarnaast in mindere mate voor participatie op de arbeidsmarkt. Deze preoccupatie van onderzoekers met enerzijds onaangepast sociaal gedrag (criminaliteit) en anderzijds met aangepast sociaal gedrag (werk) komt voort uit de wens een maatschappelijk draagvlak voor methadonverstrekking te creren. Voor andere aspecten van de sociale situatie, zoals huisvesting, opleiding en het sociale netwerk is er nauwelijks aandacht. Het effect van methadonverstrekking op de criminaliteit is over het algemeen klein en dit effect treedt niet altijd op (vgl. Bertschy 1995). Zo vonden Bates en Pemberton (1996) in Engeland alleen bij mannen een afname in de criminaliteit ten gevolge van opname in een methadonprogramma, maar niet bij vrouwen. En dit effect op criminaliteit treedt soms alleen op bij zeer regelmatige verstrekking, zo is tweemaal gevonden (Segest e.a. 1990; Bianchi e.a. 1992). Uit een metastudie van Marsch (1998) blijkt een systematisch effect van methadonverstrekking op criminaliteit, maar dit betreft voornamelijk druggerelateerde criminaliteit. Een recente studie laat een klein (maar significant) effect zien van voortdurende methadonbehandeling op criminaliteit (Rothbard e.a. 1999). Kott e.a. (2001) vonden een vermindering van arrestaties en veroordelingen in vijf verschillende cohorten langdurige methadongebruikers (1 tot 6 jaar). Ook in Zweden is een relatie gevonden tussen opname in een methadonprogramma en dalende criminaliteit (Stenbacka 2003). 210 trekt (28%). Dit komt overeen met de bevinding van Best e.a. (2003) die in een beschrijvend onderzoek naar opiaatverslaafden vonden dat slechts 20% de maand voor opname niet met andere druggebruikers op was getrokken. Er is weinig aandacht voor de sociale netwerken van verslaafden in de literatuur. Volgens Ball (1996) zou dit komen doordat biomedische georiënteerde onderzoekers dergelijk onderzoek tegenhouden. Sociale netwerken spelen een belangrijke rol bij tal van gedragingen, zoals het vinden van een baan (Völker en Flap 1999), het kopen van een huis (Dimaggio en Louch 1998), de keuze voor een criminele carrière (Driessen e.a. 2002; Völker en Driessen 2003) en de belangrijke rol die sociale netwerken spelen bij het sterfterisico is al 25 jaar geleden gedocumenteerd (Berkman en Syme 1979). Zodoende is het niet verwonderlijk dat het wel beschikbare onderzoek naar de sociale netwerken van verslaafden laat zien dat deze netwerken van invloed zijn. Zo kan sociale steun een stimulans zijn om deel te gaan nemen aan een methadonprogramma (Rhoads 1983) en meer steun uit het sociale netwerk heeft een gunstig effect op terugvalpreventie na het bereiken van abstinentie (Havassy e.a. 1991). Een groter aantal druggebruikers in het sociale netwerk van methadonpatiënten gaat samen met meer gebruik van cocaïne (maar er is geen effect op opiaten, Wasserman e.a. 2001), gaat samen met meer druggebruik (Goehl e.a. 1993; Gogineni e.a. 2001) en leidt tot meer criminaliteit en dit des te meer naarmate de drugs gebruikende interactiepartners ook zelf crimineel zijn (Best e.a. 2003). Hierboven is al vermeld dat ook het gebruik van schone spuiten benvloed wordt door het gedrag van de peer-group (Magura e.a. 1989). niet significant samengaat met minder crimineel gedrag. Deze bevindingen wijzen er op dat vooral problematische verslaafden die zich moeilijk kunnen handhaven op de methadonverstrekking en begeleiding af komen. De verslavingszorg fungeert zo als vangnet voor verdere verloedering. Conclusie Dit onderzoek geeft een beschrijving van de situatie van de methadonpatiënten buiten de vier grote steden in 1991. Te verwachten was dat de situatie van deze methadonpatiënten niet rooskleurig zou zijn en uit de gedetailleerde beschrijving van hun situatie blijkt dat het over de hele linie een problematische groep betreft met fors druggebruik, veel polydruggebruik, veel morbiditeit, een groot risico op AIDS, een slechte psychische situatie, veel criminaliteit, weinig participatie op de arbeidsmarkt, vaak zonder huisvesting, veel prostitutie en met weinig banden met de maatschappij in hun dagelijkse contacten, uitgezonderd het contact met familieleden. Kortom een groep die voor een gedeelte buiten de maatschappij staat. Voor zover een vergelijking kan worden gemaakt met buitenlands onderzoek, is de situatie van de Nederlandse methadonpatiënten in 1991 niet beter dan die van hun buitenlandse collega's. Bij een dergelijke vergelijking moet men overigens in het oog houden dat het bereik van de methadonverstrekking in Nederland groter is dan het bereik in het buitenland en ook de toelatingseisen voor opname in een methadonprogramma zijn in Nederland lager dan in het buitenland. In 1993-1995 bleek deze problematische situatie in grote lijnen niet veranderd te zijn en ook uit de eerste meting van het vierde onderzoek (naar hoge doses methadon) in 19971999 blijkt dat de situatie van methadonpatiënten het afgelopen decennium nauwelijks veranderd is. De constatering dat de populatie methadonpatiënten chronisch in een slechte situatie verkeert, laat overigens geen conclusies toe over de waarde van methadonbehandeling, onder andere omdat heroïneverslaving als een chronische aandoening beschouwd kan worden (Van den Brink en Van Ree 2003). Uit dit onderzoek blijkt daarnaast dat de patiënten die regelmatig methadon gebruikten en/of veel gebruik maken van de hulpverlening er niet beter aan toe zijn dan de patiënten die onregelmatig methadon gebruiken en die geen gebruik maken van de hulpverlening. Methadonverstrekking en hulpverlening blijken voor een belangrijk deel gericht te zijn op het zwakste deel van de verslaafde populatie. Patiënten die maatschappelijk reïntegreren maken minder gebruik van methadon en hulpverlening. Dit blijkt met name uit het feit dat degenen die werken minder regelmatig methadon en minder hulpverlening gebruiken. De verslaafden die het moeilijk hebben, die ziek zijn, die grote psychische problemen hebben en dergelijke, komen op de methadonverstrekking en hulpverlening af. De methadonverstrekkende instellingen bieden zo een vangnet voor verdere verloedering. Het beperken van de gezondheidsrisico's blijkt een Methadonverstrekking, hulpverlening en de situatie van de patiënten Onderzocht is of de patiënten, die regelmatig methadon gebruiken en/of frequent hulpverlening krijgen, verschillen van de patiënten die onregelmatig methadon gebruiken en/of geen gebruik maken van de hulpverlening. Of de situatie van de patiënten ten gevolge van de methadon en/of hulpverlening verbeterd of verslechterd is, kan met deze gegevens niet worden nagegaan. De situatie van de patiënten vóórdat met regelmatig methadongebruik en/of hulpverlening is begonnen, is immers niet bekend. Ondanks deze beperking zijn een aantal bevindingen opmerkelijk. Regelmatig methadongebruik en intensieve hulpverlening blijken niet samen te gaan met een afname van twee typische verslavingsziekten, namelijk bijna-overdosis en ernstig letsel door ongeval en evenmin met een geringere betrokkenheid van de patiënt bij de scene. Regelmatig methadongebruik en intensieve hulpverlening gaan wel samen met een veel lagere participatie op de arbeidsmarkt. Regelmatig methadongebruik en intensieve hulpverlening gaan ook samen met minder gebruik van heroïne, maar deze afname in het heroïnegebruik wordt gecompenseerd door een toename van het gebruik van andere middelen. Verder blijkt dat regelmatige methadongebruikers vaker spuiten dan onregelmatige gebruikers en dat regelmatig methadongebruik 211 belangrijke doelstelling van de instellingen. Uit deze gegevens blijkt nu dat de drugshulpverlening ook een belangrijke rol kan spelen bij het beperken van deze risico's. Het merendeel van de ziekte is immers in principe toegankelijk voor preventie en behandeling. Ongelukken en overdoses kunnen voorkomen worden, evenals infecties. En niet-fatale ongelukken, overdoses of infecties zullen meestal geen blijvende schade opleveren. Naar aanleiding van dit onderzoek werd de vraag opgeworpen of de instellingen zich zouden moeten schikken in hun historisch gegroeide rol: het bieden van een vangnet voor problematische gevallen. De instellingen werd in overweging gegeven, naast de vangnetfunctie, meer aandacht te geven aan nazorg en aan sociale rehabilitatie. Daarnaast werd de instellingen aangeraden doelgericht op de cleane perioden in te spelen die de patinten zeer geregeld blijken door te maken. Enerzijds door nazorgprogramma's in het leven te roepen en anderzijds door patinten die plotseling weg blijven bij de methadonverstrekking op te sporen en ondersteuning aan te bieden. De kans is immers groot dat de patiënt een cleane periode doormaakt. Deze aanbevelingen werden door de instellingen niet overgenomen. respons (46%) en de beperking tot de methadonpatiënten buiten de vier grote steden. Beide tekortkomingen kunnen aan externe oorzaken worden toegeschreven, maar die constatering maakt deze tekortkomingen er niet minder om. De respons bleef achter door overdreven privacy-bescherming door de instellingen. En het Ministerie van VWS meende ten onrechte dat de grote steden buiten beschouwing konden blijven, omdat daar enig onderzoek op basis van administraties voorhanden was. Onderzoek 3. Methadonpatiënten na twee à tweenhalf jaar In 1993-1995 is 91% van de oorspronkelijke groep genterviewde methadonpatiënten opnieuw genterviewd voor het derde onderzoek. Tijdens de interviews is de situatie van de patinten wederom genventariseerd, zodat inzichtelijk wordt hoeveel patinten er op vooruit of op achteruit zijn gegaan. Van de oorspronkelijke groep van 599 patinten, blijken 9 patiënten te zijn overleden (1.5%). 49 patiënten zijn langer dan drie maanden abstinent (8.4%). De derde en grootste groep bestaat uit patinten die nog steeds methadon en/of heroïne gebruiken (541, 90.1%). Enkele van deze stabiele gebruikers zijn weliswaar abstinent, maar korter dan drie maanden. Het is duidelijk dat een Nederlandse methadongebruiker een zeer grote kans heeft om na twee à tweeënhalf jaar nog steeds druggebruiker te zijn (90%). Er is een kleine kans dat hij abstinent wordt (8%) en een zeer kleine kans dat hij overlijdt (1.5%), maar vergeleken met zijn leeftijdsgenoten is de kans op overlijden circa tienmaal groter. Als niet naar 'abstinentie', 'overleden' en 'druggebruik' wordt gekeken, maar naar de verandering in de oorspronkelijke situatie dan blijkt het volgende. Van de totale groep methadonpatiënten is na twee à tweeënhalf jaar 57% er niet op vooruit en niet op achteruit gegaan (zie figuur 24.2 en 3). Meestal betreft dit redelijk problematische gevallen. 26% is er op vooruitgegaan en 17% is achteruit gegaan. Per saldo is de totale winst dus 9%. De meeste vooruitgang en achteruitgang vindt plaats over kleine afstanden. Degenen die aanvankelijk weinig problematiek hebben, eindigen zelden als zeer problematisch en degenen die aanvankelijk zeer problematisch zijn, eindigen niet vaak als weinig problematisch. Toch is er hier een verschil. De kans om van zeer problematisch weinig problematisch te worden is 19%. De kans om van weinig problematisch zeer problematisch te worden is 1.6%. Er is dus een grotere kans op vooruitgang dan op achteruitgang. Evaluatie In dit tweede onderzoek is een beschrijving gegeven van de situatie van de methadonpatiënten aan de hand van mondelinge interviews. De gekozen methode (interviews) blijkt geschikt om deze situatie in den brede vast te stellen. Voor een gedetailleerde beschrijving van aspecten van deze situatie waren andere methoden, zoals lichamelijk onderzoek of psychologische standaard instrumenten, ongetwijfeld geschikter geweest, maar voor een algemeen overzicht voldoet de ontwikkelde vragenlijst. Enige onderrapportage van crimineel gedrag is aannemelijk, maar waarschijnlijk beperkt van omvang. Uit analyses van urinemonsters in het vierde onderzoek blijkt dat de onderrapportage van het druggebruik gering is. Al vaker is aangetoond dat antwoorden op interviewvragen goed corresponderen met informatie uit andere bronnen, zoals de familie van de respondent of de verslavingszorg. Secades e.a. (2003) vonden meer dan 90% overeenstemming met betrekking tot informatie over drug- en alcoholgebruik, beroepsarbeid, opleiding, vrije tijdsbesteding en familierelaties. Ook Langendam e.a. (1999) melden een redelijk tot goede correspondentie tussen interviewvragen en registratiegegevens. Maar Magura en Kang (1996) vonden in een metastudie van 24 publikaties voor de samenhang tussen interviewvragen en biologische bepalingen (urine, haar) een mediane kappa van slechts .42. Deze lage kappa kan echter niet zonder meer geweten worden aan de onbetrouwbaarheid van interviewvragen. Zanis e.a. (1994) brachten met interviewvragen meer opiaatgebruik aan het licht dan met urinetesten en ook in het vierde onderzoek (experiment hoge doses) blijkt dat een aanzienlijk deel van het gebruik (circa 30% bij heroïne en cocaïne) niet met urinetesten wordt opgespoord. Tekortkomingen van dit onderzoek betreffen de geringe Mortaliteit De belangrijkste doodsoorzaak van de 9 overleden patinten is een chronische aandoening (n=6, 67%). Overdosis komt weinig voor als doodsoorzaak (n=1, 11%), evenals suïcide (n=1, 11%). In de studie van Oyefeso e.a. (1999a) bleek 212 overdosis met 64% juist de belangrijkste doodsoorzaak. Suïcide was, evenals in dit onderzoek, in 11% van de gevallen de oorzaak van het overlijden. Slechts 1 van de 9 overleden patiënten overleed de eerste 12 maanden na het eerste interview, 7 overleden tussen 14 en 25 maanden en van 1 patiënt is de datum van overlijden onbekend. Waarschijnlijk wijst de geringe sterfte gedurende het eerste jaar na het eerste interview op ondervertegenwoordiging van chronisch zieken (de belangrijkste doodsoorzaak) in de oorspronkelijke steekproef. De gevonden 1.5% overleden patiënten in een periode van twee jaar kan derhalve als een onderschatting worden beschouwd. Daarmee rekening houdend komt het mortaliteitscijfer op 1.0% per jaar. In overzichtsstudies worden doorgaans hogere cijfers genoemd voor druggebruikers (1.2 à 2.2%, Swierstra 1990; 1 à 3%, Caplehorn, Dalton e.a 1996). Volgens de NIH (1998) geldt voor opiaatverslaafden, dus inclusief niet behandelde patinten, 1.1 à 1.5%. Magura en Rosenblum (2001) vermelden ouder onderzoek van Joseph en Appel uit 1981 met 1.5% voor methadonpatiënten in New York. Oyefeso e.a. (1999b) volgden 15-19 jarige verslaafden 20 jaar en rapporteren een mortaliteit van slechts 0.5% in Engeland en Wales. In Duitsland en Denemarken zijn hogere cijfers gevonden voor opiaatverslaafden (respectievelijk 2.5%, Scherbaum e.a. 2002 en 3.3%, Segest e.a. 1990). hankelijk van de emotionele betekenis: positieve en negatieve emotionele gebeurtenissen hebben hetzelfde effect) en zijn minder vaak Nederlander. Het is niet zo dat abstinente patiënten al langere tijd vóór de abstinentie minder herone of minder andere drugs zijn gaan gebruiken. Sommige abstinente patiënten gebruikten twee jaar tevoren zelfs meer heroïne dan de andere patiënten. Ook gebruikt een aantal abstinente patiënten veel alcohol in de aanloop naar abstinentie. Abstinenten plegen vóór de abstinentie niet minder criminele delicten. Zij bereiden zich op de abstinentie soms voor door een aantal pogingen tot afkicken te ondernemen (vgl. Noble e.a. 2002, zie hierboven). Deze pogingen gaan samen met minder regelmatig methadongebruik en meer gebruik van de hulpverlening en een ingrijpende gebeurtenis kan dan de doorslag geven. Dat Nederlanders een kleinere kans op abstinentie hebben, ligt in lijn met de bevinding dat Nederlandse verslaafden problematischer zijn dan patiënten met een andere achtergrond. Beroepsarbeid heeft, verrassenderwijs, nauwelijks invloed op abstinentie. Ook een (vaste) partnerrelatie blijkt geen stimulans om af te kicken. De partner is meestal ook een druggebruiker en uit onderzoek blijkt dat het druggebruik hoger is als de partner drugs gebruikt (Gogineni e.a. 2001). Een partner stabiliseert de situatie zoals ze is, terwijl een destabiliserende ingrijpende gebeurtenis, zoals het verlies van de partner of juist een nieuwe partner, tot abstinentie kan leiden. Heeft men eenmaal abstinentie bereikt dan is de steun van een partner overigens wel degelijk van belang (Havassy e.a. 1991). De motivatie om af te kicken tenslotte, blijkt hier geen rol te spelen. Interessant detail is dat dealende verslaafden er vaker in slagen om abstinent te raken. Wanneer dealers eenmaal een poging wagen om clean te worden, dan is de kans op succes groot. Zij vallen praktisch nooit terug in hun oude gewoonten na een periode van drie maanden zonder drugs. Dealers hebben kennelijk een grote controle over hun situatie. Deze controle hebben zij ook nodig om hun beroep naar behoren uit te kunnen oefenen. Concluderend: Er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat abstinentie een gevolg is van een langere periode van een geleidelijk gewijzigd levenspatroon, bijvoorbeeld via beroepsarbeid en het staken van bijgebruik naast de methadon. Abstinente patiënten blijken voor hun cleane periode niet minder herone te gebruiken of minder criminele delicten te plegen. Wel blijken ze, in aanloop op de abstinentie, meer begeleiding en minder regelmatig methadon te gebruiken. De weg naar abstinentie Er blijken geen individuele kenmerken of omstandigheden in de sociale situatie te zijn die een doorslaggevende rol spelen bij het bereiken van abstinentie. De gevonden verschillen zijn klein. Deze slechte verklaarbaarheid van het succes van methadonbehandeling voor individuele patiënten is gangbaar. Al uit vroeg onderzoek door Dole en Joseph (1978, zie Joseph e.a. 2000) bleek dat de kenmerken van de patiënten geen voorspellende waarde hebben voor langdurige abstinentie. Ook Belding e.a. (1997) vonden geen enkel verschil tussen patiënten die wel hun opiaatgebruik minderden en patinten die dat niet deden en in een studie van Morral e.a. (1999) bleken achtergrondkenmerken nauwelijks iets van het succes van methadonbehandeling te verklaren. Wasserman e.a. (1998) vonden dat alleen de motivatie om abstinent te blijven een voorspellende waarde heeft voor abstinentie (idem: Joe e.a. 1998). Ook na jaren methadonverstrekking behoort abstinentie overigens nog steeds tot de mogelijkheden (Salsitz e.a. 2000; 8% van een groep gereguleerde patiënten na gemiddeld 18 jaar methadon, Novick e.a. 1994). Het terugvalrisico na een periode van gedeeltelijke abstinentie (van regelmatig heroïnegebruik, niet van methadon en niet van incidenteel heroïnegebruik) is de eerste twee jaren het grootst en wordt pas na 5 à 6 jaar beduidend kleiner, zo blijkt uit een studie van Termorshuizen e.a. (2005). Uit dit onderzoek blijkt het volgende. Patiënten die abstinent zijn gebruikten twee jaar tevoren minder maanden methadon en iets meer begeleiding dan anderen, hadden vaker een ingrijpende gebeurtenis meegemaakt (onaf- De nieuwe situatie van de langdurig abstinente patinten Onderzocht is in hoeverre de situatie van de 39 langdurig abstinente patiënten (exclusief gevangenis) verbeterd is op vier gebieden: druggebruik (inclusief alcohol) en de medische, psychische en sociale situatie. Op al deze gebieden gaan de abstinente patiënten er fors op vooruit. Omdat ze geen drugs meer gebruiken is de situatie van de 213 abstinente patiënten ten aanzien van druggebruik vanzelfsprekend sterk verbeterd (67% vooruitgang, 28% stabiel, 5% achteruitgang). Wel is het alcoholgebruik toegenomen, als substituut voor drugs. De 5% die er qua druggebruik op achter uit is gegaan bestaat uit zware alcoholgebruikers. Ook de lichamelijke gezondheid van de abstinente patiënten is verbeterd, 41% is vooruit gegaan, 8% is achteruit gegaan en bij 51% is de gezondheidssituatie stabiel. De eigen gezondheid wordt gunstiger beoordeeld, hoewel er geen duidelijke afname van ziekte, ziekenhuisopname en letsel is. Dit komt doordat de gegevens betrekking hebben op het afgelopen jaar, zodat de meeste abstinente patiënten niet de hele onderzochte periode abstinent zijn geweest. De psychische klachten van de abstinente patiënten zijn afgenomen. Bij bijna de helft is de geestelijke gezondheid vooruit gegaan (46%), maar er is ook een aantal patiënten achteruit gegaan (13%). Bij hen staan de psychische problemen los van het druggebruik of met het clean worden zijn de psychische problemen nog niet opgelost. Ook in de sociale situatie blijkt er veel te zijn verbeterd (51% vooruit, 10% achteruit). Door abstinente patiënten worden helemaal geen delicten meer gepleegd, men wordt minder vaak opgepakt, de beroepsarbeid neemt iets toe, het contact met de scene neemt sterk af en de waardering voor het eigen maatschappelijk functioneren verbetert. Over het geheel genomen heeft de grote meerderheid van de abstinente patiënten nog maar weinig problemen (87%), terwijl geen enkele abstinente patiënt een zeer problematische situatie heeft. Maar abstinentie gaat niet altijd met vooruitgang samen. Enkele abstinente patiënten verkeren nog steeds in een redelijk problematische situatie (13% van alle abstinenten). Meestal betreft dit zwaar alcoholgebruik, gecombineerd met een slechte psychische situatie. Slechts 1 patiënt (2.6%) is er na de abstinentie op achteruit gegaan, van 31% is de situatie stabiel gebleven, terwijl 67% er op vooruit is gegaan. Per saldo (vooruitgang minus achteruitgang) blijkt er bij de abstinente patiënten dus een winst te zijn opgetreden van 64%. Vergelijkbare onderzoeksgegevens over de situatie van abstinente patinten zijn schaars. Meestal beperkt men zich tot de mededeling 'abstinent'. Simpson e.a (1982) vormen een uitzondering. Personen die een jaar abstinent bleven van opiaten waren minder crimineel, gebruikten minder andere drugs en minder alcohol en werkten vaker dan degenen die het opiaatgebruik continueerden. door teleurstelling en beschadiging van het zelfrespect, anderzijds blijkt uit de studie van Noble e.a. (2002) en uit de hierboven besproken analyse van de voorgeschiedenis van abstinentie, dat mislukte afkickpogingen een opstap kunnen vormen naar een wel geslaagde afkickpoging. De consequenties van een mislukte afkickpoging zijn onderzocht door de situatie van degenen die een lange periode (drie maanden) clean waren, maar die vervolgens weer drugs zijn gaan gebruiken, in kaart te brengen. Dit zijn 31 patiënten. Wat het druggebruik betreft blijkt bij deze terugvallers de situatie niet veel veranderd te zijn. Wel is het alcoholgebruik in de loop der tijd toegenomen. Bij iets meer patiënten is de situatie met betrekking tot het druggebruik verslechterd dan verbeterd, maar van betrekkelijk weinig terugvallers is de situatie ten aanzien van het druggebruik tijdens het tweede interview zeer problematisch. De lichamelijke gezondheid is er bij meer terugvallers op vooruit dan op achteruit gegaan, maar ook hier geldt dat er geen prominente veranderingen naar voren komen. Hetzelfde geldt voor de geestelijke gezondheid. De sociale situatie is wel veranderd en iets verslechterd. Er blijkt een toename op te treden van het aantal lichte delicten, het aantal uren dat men werkt daalt, het percentage met een vast adres neemt af en de beoordeling van het maatschappelijk functioneren wordt slechter. In zijn geheel genomen blijkt de sociale situatie van meer terugvallers achteruit dan vooruit te zijn gegaan (respectievelijk 32 en 19%). Het is overigens niet uitgesloten dat deze achteruitgang in de sociale situatie in sommige gevallen de oorzaak in plaats van een gevolg is van de terugval. Doordat men bijvoorbeeld zijn baan of woning kwijt raakte is men teruggevallen. Met de beschikbare gegevens is de volgorde van dergelijke gebeurtenissen niet na te gaan. De situatie van de terugvallers in zijn geheel genomen blijkt al met al niet veel veranderd te zijn. Tijdens het tweede interview hebben weinig terugvallers veel problemen (6.5%), maar veel terugvallers hebben redelijk wat problemen (68.5%) en evenveel terugvallers zijn vooruit als achteruit gegaan (19%, 19%), zodat er per saldo (vooruitgang minus achteruitgang) precies 0% op vooruit is gegaan. De 'nieuwe' situatie van de stabiele gebruikers Tenslotte is onderzocht in hoeverre de situatie van de patiënten die nog steeds gebruiken veranderd is op de vier genoemde gebieden: druggebruik (inclusief alcohol), medische, psychische en sociale situatie. Wat betreft het druggebruik blijkt de situatie van deze patinten verbeterd te zijn (24% verbeterd, 15% verslechterd). Het percentage patiënten dat een bepaalde drug gebruikt is voor alle drugs teruggelopen, uitgezonderd alcohol. De gezondheidssituatie lijkt stabiel (21% vooruitgang, 19% achteruitgang), maar het aantal dagen dat men ziek is geweest of in het ziekenhuis is opgenomen neemt fors toe. Een lichte toename is er ook te zien bij letsel door ongeval en het optreden van een bijna-overdosis, zodat er al met al van enige achteruitgang in de gezondheid gesproken kan worden. De prevalentie van seropositiviteit is constant gebleven. De 'nieuwe' situatie van de terugvallers Terugval in druggebruik na het staken van de methadonbehandeling wordt wereldwijd aangetroffen (Magura en Rosenblum 2001), maar abstinentie hoeft niet altijd te eindigen in terugval. De kans na 5 jaar abstinent te zijn is aanzienlijk groter voor degenen die 5 jaar tevoren ook al abstinent waren (Weisner e.a. 2003). Over de consequenties van een mislukte afkickpoging voor de verslaafde is niets bekend. Enerzijds wordt wel aangenomen dat mislukte afkickpogingen een achteruitgang van de situatie meebrengen 214 Aidspreventie door het gebruik van schone naalden wordt evenveel toegepast als twee jaar tevoren, maar het gebruik van condooms is sterk verbeterd. Over de hele lijn is de psychische gesteldheid van de stabiele gebruikers iets verbeterd (22% vooruit, 16% achteruit). De meeste psychische klachten zijn teruggelopen. Alleen de frequentie van geheugenverlies en de neiging om er een eind aan te maken nemen iets toe. Ook het aantal feitelijke zelfmoordpogingen is iets opgelopen. Er is sprake van een lichte vooruitgang wat betreft de sociale situatie (25% vooruit, 20% achteruit). Lichte criminaliteit wordt door iets minder patiënten gepleegd, de zwaardere delicten door iets meer. De frequentie van het plegen van de delicten neemt iets af, evenals arrestatie, detentie, prostitutie en het contact met andere druggebruikers. De arbeidsparticipatie is echter ook iets afgenomen en de waardering van het eigen maatschappelijk functioneren is iets ongunstiger geworden. De huisvestingssituatie en het contact met de familie blijven stabiel. Ten aanzien van methadongebruik blijkt dat de regelmaat van het gebruik is toegenomen. Deelname aan de begeleiding verandert niet. Beziet men de ontwikkeling van de situatie van de gebruikers in zijn geheel dan valt met name het afnemende druggebruik op. Ten aanzien van de andere onderdelen blijkt de situatie redelijk stabiel. Hoewel wat minder patiënten bepaalde drugs gebruiken, blijkt dit niet te leiden tot verbeteringen ten aanzien van de lichamelijke gezondheid, de psychische gesteldheid en de sociale situatie. De vier gebieden samennemend blijkt er per saldo (achteruitgang minus vooruitgang) slechts bij 5% van de patiënten sprake van een duidelijke vooruitgang. Bij de abstinente patinten gaat per saldo 64% er op vooruit. Veel methadon lijkt samen te gaan met een stabilisatie van de situatie. Daardoor is er bij regelmatig methadongebruik slechts zelden sprake van achteruitgang, maar er is evenzeer maar zelden sprake van vooruitgang. Weinig methadon gaat samen met destabilisatie en daardoor is er vaker vooruitgang, maar ook vaker achteruitgang. Veel begeleiding lijkt ook een destabilisatie teweeg te brengen, die vaker ten goede afloopt dan ten kwade, maar het is ook mogelijk dat de destabilisatie vooraf gaat aan meer gebruik van de begeleiding. Abstinentie blijkt veruit de beste uitkomst van een verslavingscarrière en abstinentie leidt bijna nooit tot achteruitgang, terwijl geen enkele van de abstinente patiënten een zeer problematische situatie heeft. In dat licht bezien is het betreurenswaardig dat zo weinig patinten abstinent raken, vooral omdat door de stabiele gebruikers maar weinig vooruitgang wordt geboekt. Dit inzicht, dat abstinentie de best mogelijke uitkomst voor een verslaafde is, is met de ontwikkelingen in de jaren tachtig en de verandering in doelstellingen (zie hierboven) op de achtergrond geraakt. Toch wordt hier niet gepleit voor een terugkeer naar de abstinentie-doelstelling als centraal thema voor de verslavingszorg. Het heeft weinig zin bij verslaafden, die daar niet aan toe zijn, aan te dringen op afbouw. Dat werkt demotiverend, voor de verslaafden en ook voor de hulpverleners en het kan een obstakel vormen voor de realisatie van andere doelstellingen, zoals stabilisatie of aidspreventie. Wel kan er gebruik gemaakt worden van het feit dat verslaafden regelmatig spontaan clean worden. Zij ondernemen vaak afkickpogingen of raken door omstandigheden clean. Deze mislukte pogingen zijn geen drama, zo blijkt uit dit onderzoek. Een mislukte serieuze afkickpoging heeft betrekkelijk weinig negatieve gevolgen. Het is niet zo dat men uit teleurstelling over de mislukking in een diep gat terugvalt. Dit onderzoek werd daarom afgesloten met min of meer dezelfde aanbevelingen als het vorige onderzoek: stem de zorg meer af op spontane afkickpogingen en onderneem meer activiteiten die gericht zijn op de preventie van terugval na een dergelijke spontane cleane periode. De noodzaak meer aandacht te besteden aan terugval-preventie wordt ook in Amerika onderkend (Weddington 1990) en terugvalpreventie is terecht wel de sleutel genoemd van iedere behandeling van verslaving (O'Brien 1997). Evaluatie Bij de opzet van dit derde onderzoek was het de bedoeling de gevolgen van methadonverstrekking en begeleiding vast te stellen. Hiertoe is het netto-resultaat van methadonverstrekking en begeleiding vastgesteld aan de hand van een beschrijving van de ontwikkeling van drie groepen patiënten: abstinente patinten, terugvallers en stabiele gebruikers. In dit derde onderzoek is zodoende voor het eerst (ook internationaal) vastgesteld dat abstinentie de best denkbare optie voor verslaafden is. Daarnaast zijn de gevolgen van een mislukte afkickpoging in beeld gebracht. Zodoende kan gesteld worden dat met dit onderzoek relevante informatie verkregen is, mede doordat een hoge respons gerealiseerd werd. Conclusie Afhankelijk van het criterium dat men kiest is de geboekte winst na twee à tweeënhalf jaar methadonverstrekking 8% (abstinentie) of 9% (vooruitgang minus achteruitgang). Hoe men het ook wendt of keert, een indrukwekkend resultaat voor de individuele gebruiker is dit niet, ook niet als men in gedachten houdt dat heroïneverslaving een chronische aandoening is en dat zonder methadonverstrekking de achteruitgang de vooruitgang ongetwijfeld had overtroffen. De grootste groep blijft stabiel, zowel wat betreft het methadongebruik, als wat betreft de problematiek. Per saldo weet slechts 5% van deze stabiele gebruikers de eigen situatie te verbeteren. Onderzoek 4. Hoge doses methadon Met het oog op de doorgaans lage methadondoseringen in Nederland en gezien de goede resultaten met hoge doserin215 gen methadon in het buitenland, is in het vierde onderzoek nagegaan of dergelijke hoge doseringen ook in de Nederlandse laagdrempelige methadonprogramma's effectief zijn. Het effect van doses methadon van meer dan 84 mg per dag is in een gerandomiseerd experiment op negen methadonposten vastgesteld. De deelnemers aan het experiment zijn 22 maanden gevolgd. 247 deelnemers zijn gerandomiseerd. Deze deelnemers zijn representatief voor de meer problematische methadonpatiënten in Nederland. 121 deelnemers zijn door randomisatie toegewezen aan de lage doses groep (< 85 mg). Deze groep ontving een dosis methadon, zoals gebruikelijk in Nederlandse methadonprogramma's. 126 deelnemers zijn toegewezen aan de hoge doses groep ( 85 mg). Deze groep werd geleidelijk opgebouwd tot een dosis van meer dan 84 mg per dag. De uiteindelijke dosis is in overleg met de patiënt vastgesteld, maar bleef onder de 160 mg per dag. In veel gevallen is de uitslag van de randomisatie (hoge of gebruikelijke dosis) niet gedurende de volle 22 maanden gevolgd. 12% van de lage doses groep ontving na 22 maanden een hoge doses methadon in plaats van een lage. Waarschijnlijk ging de arts in deze gevallen af op zijn praktijkervaring met enkele patinten in de hoge doses groep. 28% van de hoge doses groep ontving na 22 maanden een lage in plaats van een hoge dosis methadon. Waarschijnlijk speelde weerstand tegen hoge doses in deze gevallen een rol. Daar wordt later op teruggekomen. Daarnaast bleek de bereidheid bij de verslavingszorg om na 22 maanden nog gegevens te verzamelen en te rapporteren in enkele gevallen afgenomen te zijn. Met beide factoren, het niet volgen van de randomisatie en een incidenteel afnemende bereidheid gegevens te verzamelen, is geen rekening gehouden bij de opzet van het experiment. Door de eerstgenoemde factor vindt in dit experiment een onderschatting plaats van de effecten van hoge doses methadon. experimentele groep is na 22 maanden beter dan die in de controlegroep. Het percentage met een zeer problematische gezondheidssituatie daalt in de experimentele groep met 5 procentpunten, in de controlegroep stijgt dit percentage met 4 procentpunten. Ook op het psychisch welbevinden van de methadonpatiënten hebben hoge doses een gunstig effect. Het percentage met een zeer problematische psychische situatie daalt in de experimentele groep met 7 procentpunten, in de controlegroep stijgt dit percentage met 3 procentpunten. Een effect van hoge doses methadon op de sociale situatie van de patinten kan niet aangetoond worden. In de experimentele groep daalt het percentage met een zeer problematische sociale situatie met 7 procentpunten, in de controlegroep daalt dit percentage met 8 procentpunten. De metingen op deze vier gebieden (inclusief sociale situatie) zijn samengenomen tot een centrale effectmaat en het blijkt dat hoge doses methadon een positief effect hebben op de totale situatie van de methadonpatiënten. Dit effect manifesteert zich het duidelijkst in het dalend aantal patiënten met zware problematiek. Het percentage met een zeer problematische algehele situatie daalt in de experimentele groep met 22 procentpunten, in de controlegroep daalt dit percentage met 3 procentpunten. Toetsing: Centrale Effectmaten De deelnemers in controle en experimentele groep zijn na 22 maanden op vier gebieden vergeleken: druggebruik, lichamelijke situatie, psychische situatie en sociale situatie. De situatie op deze vier gebieden is vervolgens samengenomen tot één centrale effectmaat, die de totale situatie van de deelnemers beschrijft. De deelnemers uit de controlegroep die in afwijking van de randomisatie-uitslag inmiddels een hoge dosis methadon kregen en de deelnemers uit de experimentele groep die inmiddels een lage dosis methadon kregen, bleven ingedeeld bij hun groep volgens randomisatie. Bij vergelijking van de twee groepen zijn de volgende effecten vastgesteld. Hoge doses methadon hebben een gunstig effect op het druggebruik. Het heroïnegebruik loopt terug en het gebruik van andere middelen stijgt niet. Het percentage zeer problematisch druggebruik daalt in de experimentele groep met 28 procentpunten, in de controlegroep daalt het ook, maar minder sterk, namelijk met 16 procentpunten. De lichamelijke situatie van de methadonpatinten in de Mogelijk verstorende factoren Onderzocht is of er verstorende factoren aan te wijzen zijn, die (mede) bovengenoemde resultaten zouden kunnen hebben veroorzaakt. Als de overleden patiënten en de niet-bereikte patiënten in de analyse worden opgenomen, blijft het effect op de centrale effectmaat bestaan. Verschillen in behandeling op de verschillende methadonposten leiden niet tot verschillen in uitkomsten. Hoge doses methadon hebben ook een positief effect als rekening wordt gehouden met de uitgangssituatie bij de start 216 van het experiment. Het blijkt niet zo te zijn dat verschillen in uitgangssituatie tussen controle en experimentele groep het effect van de experimentatie deels doen verdwijnen. In de experimentele groep is de overeenkomst tussen uitgangssituatie en de situatie na 22 maanden minder groot dan in de controlegroep. Een geringere samenhang tussen de situatie bij de start van het experiment en de situatie na 22 maanden wijst er op dat hoge doses veranderingen teweeg brengen, die bij de controlegroep uitblijven. Deelnemers in de experimentele groep voelen zich prettiger. Dat kan als een pluspunt van de hoge doses beschouwd worden. Wanneer dit 'welbevinden' verwijderd wordt uit de effectmaten, dan blijven de vastgestelde effecten bestaan en bijna even groot. Het effect van hoge doses is derhalve niet terug te voeren op een ongespecificeerd gevoel van welbevinden. De centrale effectmaten blijken te corresponderen met het oordeel van de verslavingsarts, met gestandaardiseerde en gevalideerde meetinstrumenten (VOEG, GHQ) en met urinecontroles. De effectmaten zijn volledig gebaseerd op interviewvragen in verband met de onvolledigheid van de gegevens die via de verslavingszorg zijn verzameld. Hierboven, bij de evaluatie van het tweede onderzoek, is al aan de orde geweest dat antwoorden op interviewvragen over het algemeen goed corresponderen met informatie uit andere bronnen (Secades e.a. 2003; Langendam e.a. 1999; Magura en Kang 1996; Zanis e.a. 1994). Deze bevindingen met de centrale effectmaten zijn iets geprononceerder als alleen de conform randomisatie behandelde patinten geanalyseerd worden. De verschillen tussen experimentele en controlegroep kunnen derhalve niet toegeschreven worden aan uitval ten gevolge van het niet bereiken van patiënten of ten gevolge van overlijdensgevallen, aan verschillen in behandeling op de negen methadonposten, aan verschillen in de uitgangssituatie bij de start van het experiment, aan een ongespecificeerd gevoel van welbevinden in de experimentele groep door tevredenheid met de hoge doses, aan onbetrouwbare of niet valide metingen of aan nog andere verschillen tussen beide groepen, anders dan de experimentele factor. leken werden, hoge doses methadon aan als eerste keus voor de behandeling van opiaatverslaving. Uit een andere metastudie (Barnett e.a. 2001) blijkt dat buprenorfine (8-12 mg) iets minder effectief (retention-rate, positieve urines) is dan hoge doses methadon (50-80 mg), maar effectiever dan lage doses methadon (20-35 mg). Uit een meta-studie van Mattick e.a (13 studies, 2003) blijkt dat lage doses buprenorfine (2-4 mg) niet beter voldoen dan lage doses methadon (2-35 mg) en hoge doses methadon (60-80 mg) onderdrukken het heronegebruik beter dan hoge doses buprenorfine (6-12 mg). Fagganio e.a. (2003) bevestigen op grond van een metaanalyse van 21 RCT's en CPS's de superioriteit van hoge doses (60-100 mg) boven lage doses methadon. De retentionrate is hoger, heroïne en cocaïne gebruik (urinetesten en zelfrapportage) is bij hoge doses lager en het relatieve risico op overlijden aan een overdosis na 6 jaar is bij hoge doses aanzienlijk geringer. In beschrijvende studies, waarin de doses methadon worden geoptimaliseerd met het oog op de status van de patiënt, wordt soms geen verschil in effectiviteit tussen hoge en lage doses aangetroffen (Blaney en Craig 1997; Mino e.a. 1998; Maddux e.a. 1991). Dit komt door selectie bias (vgl. Newman e.a. 1992). Artsen, ook in Nederland overigens, hebben de neiging goed functionerende patinten lage doses en slecht functionerende patinten hoge doses methadon voor te schrijven. Op de lange termijn heeft dit tot gevolg dat goed functionerende patiënten ten gevolge van de lage niet-adequate doses slecht gaan functioneren. Dit voorschrijfbeleid houdt dus onbedoeld de miserabele situatie van de verslaafde in stand. Vergelijking met andere vervangende middelen Ter vergelijking wordt hier beknopt op alternatieve vervangende middelen ingegaan. In voldoende hoge doseringen is buprenorfine effectief (Mattick e.a. 2003, zie verder hierboven). Barnett e.a. (2001) benadrukken overigens dat de verschillen tussen methadon en buprenorfine in het niet vallen bij de verschillen tussen methadonprogramma's. Er zijn weliswaar aanwijzingen gevonden dat buprenorfine het verlangen naar cocaïne dempt (Foltin en Fischman 1996), maar in de latere literatuur komt men dit effect van buprenorfine niet meer tegen. Bij buprenorfine kan een probleem zijn, dat dit als een aantrekkelijke drug gezien wordt door verslaafden door de deels agonistische werking van het middel. Met name in Australië en Schotland zou dit spelen (Stimmel 2001). Methadonverstrekking zou ook een fractie kosteneffectiever zijn dan buprenorfineverstrekking (Doran e.a. 2003), maar groot is dit verschil niet. Al met al lijkt er geen grote rol weggelegd voor buprenorfine zolang het middel niet effectiever blijkt dan methadon, uigezonderd als alternatief voor patiënten die niet goed reageren op een methadonbehandeling (Van den Brink en Van Ree 2003). Ook injecteerbare methadon geeft geen betere resultaten dan orale methadon, wel zijn de patiënten iets tevredener met deze behandelwijze (Strang e.a. 2000). Palfium is in Amsterdam als vervangend middel gebruikt, maar nooit fatsoenlijk Vergelijking met ander onderzoek Met deze bevindingen wordt weinig nieuws toegevoegd aan de bestaande kennis op dit gebied. Stimmel (1999) noemt de grotere effectiviteit van hoge doses methadon inmiddels onomstreden. Recentelijk zijn een aantal studies verschenen waarin buprenorfine en/of LAAM (levo-acetylmethadol) wordt vergeleken met hoge en lage doses methadon. Uit deze studies blijkt steevast dat hoge doses methadon even goede of betere resultaten geven dan hoge doses buprenorfine en LAAM, terwijl lage doses methadon slechte resultaten te zien geven (Ling e.a. 1996; Schottenfeld e.a. 1997; Petitjean e.a 2001; Johnson e.a. 2000). Ook uit meta-studies blijkt de superioriteit van hoge doses methadon. Farre e.a. (2002) bevelen op basis van een meta-studie van 13 RCT's waarin LAAM, hoge en lage doses buprenorfine en methadon verge217 onderzocht. De ervaringen schijnen niet zodanig te zijn dat men tot systematisch onderzoek wenst over te gaan. LAAM, indien voldoende hoog gedoseerd (75-115 mg), is even effectief als methadon in adequate dosering (Johnson e.a. 2000), maar LAAM geeft een slechtere therapietrouw. Omdat patinten die stoppen met LAAM altijd overstappen op hoge doses methadon, is dat niet zo'n relevant gegeven (Clark e.a. 2002). LAAM is in Europa niet toegelaten vanwege hartritmestoornissen. Met het voorschrijven van heroïne aan verslaafden die niet reageren op een methadonbehandeling zijn recent in Nederland veelbelovende resultaten behaald (Van den Brink e.a. 2003). Grosso modo zijn de effecten van 12 maanden heroïneverstrekking hetzelfde, maar sterker, als de hier gerapporteerde effecten na 22 maanden hoge doses methadon. De verschillen tussen beide experimenten zijn groter als een vergelijking wordt gemaakt tussen 10 maanden hoge doses methadon (nauwelijks effect) en 12 maanden heroïne (veel effect). Er is één belangrijk verschil tussen beide experimenten. Van den Brink e.a. vonden sterke effecten van heroneverstrekking op de criminaliteit, terwijl hoge doses methadon geen enkel effect op criminaliteit laten zien. Critici van het herone-experiment wijzen op het feit dat de deelnemers aan het heroïne-experiment vooraf niet met hoge doses methadon behandeld zijn en schrijven de geboekte resultaten met heroïne toe aan deze niet-adequate behandeling voorafgaand aan de heroïneverstrekking en in de controlegroepen (Shinderman 2003; Rastegar 2003). Het inclusie criterium voor het herone-experiment was behandeld met tenminste 60 mg methadon gedurende tenminste één maand. Aangenomen kan inderdaad worden dat de resultaten van het heroïne-experiment iets minder overtuigend zouden zijn geweest, indien een vergelijking was gemaakt met hoge doses methadon, maar het is niet zo dat dit de resultaten van het experiment ondergraaft. Ferri e.a. (2003) probeerden een meta-analyse uit te voeren met betrekking tot heroïneverstrekking, maar vonden slechts 4 studies, die aan hun criteria (RCT, kwaliteit) voldeden en deze 4 studies achten ze te heterogeen voor analyse. Totdat meer studies beschikbaar zijn kan de behandeling met heroïne gezien worden als een optie voor met hoge doses methadon onbehandelbare patinten. Heroïneverstrekking moet niet beschouwd worden als een alternatief voor hoge doses methadon. Mogelijke hospitalisatie van de patiënten, die drie maal daags hun heroïne komen gebruiken, kan als een nadeel beschouwd worden. Patiënten blijken dan ook niet altijd te kiezen voor een behandeling met heroïne (38% bij Perneger e.a. 1998; 64% bij Metrebian e.a. 1998). Betrekkelijk hoge doses methadon (> 134 mg) blijken nog steeds effectief te zijn en de verlaging van de dosis naar een niveau onder de 85 mg bij 28% van de deelnemers aan de experimentele groep heeft geen gunstige uitwerking gehad op het functioneren van deze patinten. De situatie van deze patinten is na 22 maanden veel problematischer dan de situatie van de patinten die een hoge dosis bleven ontvangen. De oorzaak van de grotere effectiviteit van hoge doses methadon moet gezocht worden in het blokkeren van het effect van heroïne (flash) en gaat niet terug op het beter onderdrukken van onthoudingsverschijnselen, zo blijkt uit dubbelblind onderzoek (Donny e.a. 2002). Individuele variatie speelt hierbij een rol ten gevolge van verschillen in metabolisme, maar ook blijkt dat patiënten met psychiatrische comorbiditeit veel hogere doses nodig hebben voordat stabilisatie (in dit geval geen bijgebruik) plaats vindt, namelijk gemiddeld 154 mg versus 99 mg voor patinten zonder psychiatrische co-morbiditeit (Maremmani e.a. 2000). Soms worden zeer hoge doses voorgeschreven op basis van serumbepalingen (Kell en Techman 1996; Kell 1994) en Dole (1994) pleit voor het vaststellen van het plasmaniveau van de methadon van de patinten. 150 ng/ml tot 200 ng/ml wordt noodzakelijk geacht om onthoudingsverschijnselen te dempen (Loimer e.a. 1992). Het blijkt dat zeer hoge doses methadon zeer effectief kunnen zijn. Maxwell en Shinderman (1999) verhoogden methadondoses naar een niveau boven de 100 mg (110-780 mg, gemiddeld 211 mg) op basis van anamnese en serum bepalingen. Het gebruik van alle drugs liep terug van 87 naar 3%. Ook Leavitt e.a. (2000) zijn van mening dat doses tot 700 mg adequaat kunnen zijn voor die patiënten die ondanks hoge doses methadon een laag SML (serum methadone level) hebben. Druggebruik Wat betreft het dalend heroïnegebruik bij hoge doses methadon sluit het hier gevonden effect aan op tal van andere onderzoeken (Bell e.a. 1995; Ling e.a. 1996; na 3 jaar: Maxwell en Shinderman 2002; Hartel e.a. 1995). Termorshuizen e.a (2005) vonden met hogere doses methadon ook minder terugval naar regelmatig heroïnegebruik na perioden van gedeeltelijke abstinente. In dit experiment daalde het cocaïnegebruik in de experimentele groep, maar ook in de controlegroep daalde dit gebruik, zij het iets minder sterk. Hoewel afnemend heroïnegebruik samengaat met afnemend cocaïnegebruik (Silverman e.a. 1998; Hartel e.a. 1995), is het effect van hoge doses methadon op het cocaïnegebruik niet eenduidig. Sommige onderzoekers vonden geen effect van hoge doses methadon (Schottenfeld e.a. 1997; Petitjean e.a. 2001; Fischer e.a. 1999), maar Fagganio e.a. (2003) rapporteren op grond van een meta-analyse van 21 onderzoeken een positief effect van hoge doses (60-100 mg) op het cocaïnegebruik. In dit experiment is geen effect van hoge doses methadon opgetreden op het gebruik van benzodiazepinen en amfetaminen en op zwaar alcoholgebruik. Vergelijkbare studies ontbreken. Het spuitgedrag blijkt sterk af te nemen tijdens de experi- Explorerende analyses Naast het toetsend onderzoek middels een experimenteel design zijn een aantal explorerende analyses uitgevoerd. Daaruit blijkt het volgende. Hoogte van de dosis 218 mentele periode. In de experimentele groep is deze afname echter niet sterker dan in de controlegroep. Langendam e.a (2000) vonden geen verband tussen de hoogte van de methadondosis en spuitgedrag. Maar een jaarlijkse verhoging van de dosis met 5 mg ging wel samen met minder spuitgedrag. dit experiment is echter aangetoond dat hoge doses methadon een effect hebben op de samenstelling van de sociale omgeving van de patint. Het betreft met andere woorden een effect van een door een individu ingenomen stof op de samenstelling van een sociale groep, men zou kunnen zeggen een sociofarmacologisch effect (vgl. Bellarosa e.a. 1980). De term sociofarmacologie of sociale farmacologie wordt overigens meestal in een andere betekenis gebruikt, namelijk om de sociale setting van het verslavingsvraagstuk (Von Ferber 1989; Nencini 2002) of het interactieproces tussen patiënt en arts te beschrijven (Lilja en Larson 1994). Op de tweede plaats doet zich geen enkel effect op crimineel gedrag voor. Op de niet altijd even duidelijke relatie tussen methadon en criminaliteit is hiervoor al ingegaan (Marsch 1998; Bianchi e.a. 1992; Bates en Pemberton 1996; Rothbard e.a. 1999; Segest e.a. 1989). Ook op de huisvestingssituatie is er geen effect van de hoge doses. Op de derde plaats is er een negatief effect op de arbeidsparticipatie: patinten met hoge doses werken minder. Gerra e.a (2003) rapporteren op basis van een beschrijvende studie wel een samenhang tussen hoge doses (> 80 mg) en beroepsarbeid. Dat in dit experiment een positief effect op de arbeidsparticipatie uitblijft, kan samenhangen met onvoldoende vertrouwdheid van de hulpverlening met hoge doses methadon en met een vóór randomisatie al bestaand verschil tussen controle en experimentele groep. Naast de in de effectmaten opgenomen variabelen met betrekking tot het sociale functioneren is ook de tijdsbesteding van de patiënten in beeld gebracht. Over tijdsbesteding van verslaafden is weinig bekend. Schottenfeld e.a. (2000) rapporteren dat bij het bereiken van abstinentie het aantal uren dat besteed wordt aan aan drugs gerelateerde activiteiten afneemt, wat niet zo verwonderlijk is. In dit experiment treedt een kleine verschuiving op in het tijdsbestedingspatroon van patiënten met een hoge dosis methadon. Hoge dosis patiënten hebben vaker een actief tijdsbestedingspatroon gericht op therapie en sport en minder vaak een tijdsbestedingspatroon dat zich concentreert rond de oude vrienden en familie. Ook een uitgesproken passieve tijdsbesteding, die vooral bestaat uit in bed liggen en thuis zitten, komt onder deelnemers met een hoge dosis minder vaak voor. Tijdens deze periode van 22 maanden lijkt er bij de hoge doses groep enige sociale isolatie op te treden. Men trekt minder op met vrienden, familie en mede-druggebruikers, maar aan het opbouwen van nieuwe contacten is men kennelijk nog niet toegekomen. Het is derhalve niet uitgesloten dat hoge doses methadon op de lange duur wel samen gaan met sociale veranderingen ten goede. Ontwikkeling door de tijd Voor geen van de effectmaten wordt een groot verschil tussen de experimentele en de controlegroep aangetroffen na 10 maanden. Geconcludeerd kan worden dat het effect van hoge doses methadon tijd nodig heeft om tot expressie te komen. De analyse laat zien dat in de tweede periode tussen 10 en 22 maanden substantiële verbeteringen optreden. Nergens blijkt dat het effect van methadon na verloop van tijd begint uit te doven. Gezondheid Deelnemers aan de experimentele groep hebben minder gezondheidsproblemen dan de deelnemers aan de controlegroep (VOEG). Het effect bereikt borderline significance in de conform randomisatie behandelde groepen. Bij de (beperkte) groep patinten waarvoor gegevens beschikbaar zijn, wordt door de arts geen verschil geconstateerd tussen experimentele en controlegroep wat betreft aspecten van de gezondheid. Het oordeel van de arts over de gezondheidssituatie komt overeen met de in de effectmaat vastgestelde situatie wat betreft de gezondheid, maar deze samenhang is vrij zwak. Dit blijkt te komen doordat artsen bij de beoordeling sterk letten op de situatie van het gebit en op de hygiëne van de patiënt. Deze twee aspecten spelen bij de beoordeling van de gezondheid door de patiënt zelf geen rol. Door de artsen worden voor de deelnemers aan de experimentele groep vaker bijzonderheden genoteerd. Dat was te verwachten gezien de grotere alertheid van de artsen op eventuele complicaties in verband met hoge doses methadon. Studies naar het effect van hoge doses methadon op de algemene gezondheid ontbreken. Dit is merkwaardig, omdat methadonverstrekking nu juist gezien wordt als het antwoord van de medische professie op de verslavingsproblematiek. Psychische situatie Deelnemers aan de experimentele groep ervaren minder psychische problemen dan de deelnemers aan de controlegroep (gemeten via GHQ). Het effect bereikt borderline significance in de conform randomisatie behandelde groepen. Verslavingsartsen beoordelen het psychisch functioneren van de patinten met een hoge dosis minder vaak onvoldoende. Dat methadonpatiënten veel aan depressies en angststoornissen lijden (Darke e.a. 1994; Joe e.a. 1995) is al aan de orde geweest. Studies naar het effect van hoge doses methadon op deze psychische problemen zijn niet gevonden. Sociale situatie Een effect van hoge doses methadon op de sociale situatie blijft uit. Het uitblijven van dit effect is een gevolg van een combinatie van positieve, niet-optredende en negatieve effecten. Op de eerste plaats is er een positief effect op het sociale netwerk: patiënten uit de experimentele groep zijn veel minder met mede-druggebruikers op gaan trekken. Deze bevinding is in lijn met de hierboven besproken studies naar het sociale netwerk van verslaafden, maar die studies gaan in op de invloed van de interactiepartners op bepaalde vormen van individueel gedrag, zoals druggebruik (Wasserman e.a. 2001; Gogineni e.a. 2001) of criminaliteit (Best e.a. 2003). In 219 Cacciola e.a. (1998) vonden daarentegen in een follow-up studie onder beginnende methadongebruikers na 7 maanden geen verbetering meer ten opzichte van de verbeteringen na 2 maanden. Uit ander onderzoek blijkt echter dat het effect van een andere interventie, namelijk extra sociale ondersteuning (case-manager, huisvesting, arbeidsbemiddeling), na drie jaar veel sterker is dan na één jaar (minder druggebruik, minder psychische en sociale problematiek; McLellan e.a. 1998). e.a. 2000). In een drie jarige follow-up was de mortaliteit voor hoge en lage doses methadon (> 100, < 100 mg) dezelfde, namelijk 0.5% per jaar (Maxwell en Shinderman 2002). Novick e.a. (1993) volgden methadonpatinten gedurende 11 tot 18 jaar en vonden geen aanwijzingen voor ernstige ongewenste effecten. Er zijn daarentegen indicaties dat hoge doses methadon tegen overdoses beschermen (Van Ameijden e.a. 1999). Wel is er onderzoek gepubliceerd met aanwijzingen dat methadon, evenals morfine, een negatief effect heeft op de afweer tegen HIV (Suzuki e.a. 2002). Vervolgonderzoek is niet gepubliceerd en evenmin een studie waarin de effecten van heroïne enerzijds en methadon anderzijds op de lymfocyten vergeleken worden. Aan een studie waarin ook de effecten van dalend heroïnegebruik ten gevolge van methadongebruik verdisconteerd worden, is men zodoende nog niet toe. Vooralsnog kan deze bevinding buiten de beschouwing blijven. Hetzelfde geldt voor de zeer globale indicaties die gevonden zijn dat hoge doses methadon (114 tot 670 mg) hartritmiek stoornissen zouden kunnen veroorzaken (Krantz e.a. 2002). De overlijdensgevallen in de experimentele groep vonden nooit tijdens de opbouw van de hoge doses plaats en ook niet in de twee maanden daarna. De opbouw van (hoge) doses methadon kan een 2 tot 3 keer verhoogd risico op overlijden geven (Buster e.a 2002) en in een inventariserend onderzoek naar overleden methadonpatinten vonden Zador en Sunjic (2000) dat 21% van de overlijdensgevallen in de eerste week van de methadonverstrekking plaats vond (zie ook Drummer e.a. 1992). Ook het verlaten van een methadonprogramma geldt als een risico. Langendam e.a. (2001) constateerden een toename van de sterfte (exclusief ten gevolge van overdoses) na het verlaten van het methadonprogramma in Amsterdam. Het risico op een overdosis na het verlaten van het programma nam alleen toe bij spuiters. Maar Buster e.a. (2002) vonden geen effect van het verlaten van een programma. Ook Magura en Rosenblum (2001) rapporteren meer mortaliteit na het verlaten van een methadonprogramma. Caplehorn en Drummer (1999) vonden een 7 x verhoogd risico op overlijden na het verlaten van een methadonprogramma. In het onderhavige experiment had één van de twee overleden patiënten in de controlegroep het methadonprogramma verlaten en ook één van de 5 overleden patiënten in de experimentele groep. 30% van de deelnemers aan dit experiment rapporteert bijwerkingen. Dit percentage ligt in beide groepen precies even hoog. Ook een analyse van de notities van de arts duidt niet op het voorkomen van meer bijwerkingen in de hoge doses groep. Uit een analyse van de vrije tijdsactiviteiten blijkt geen sederend effect van hoge doses. Hoge doses gaan juist samen met een meer actieve tijdsbesteding. Ook de analyse van de ervaren gezondheid (VOEG) laat nauwelijks bijwerkingen zien. Patiënten met een hoge dosis methadon hebben in geringe mate meer obstipatie, terwijl bekende bijwerkingen van methadon zoals lusteloosheid, moeheid en sterk zweten door hen juist minder ervaren worden. Deze bijwerkingen zijn in ieder geval milder dan elders gerapporteerd Hulpverlening Het gebruik van de hulpverlening wordt slechts in geringe mate benvloed door hoge doses methadon. Hoge doses gaan samen met iets meer gebruik van op verandering gerichte hulpverlening. De deelname aan op opvang gerichte hulpverlening loopt een fractie terug bij de hoge doses groep, terwijl deze deelname bij patiënten met een lage dosis op hetzelfde niveau blijft. De hulpverlening speelt geen enkele intermedirende rol bij het positieve effect van hoge doses methadon. Uit ander onderzoek blijkt dat begeleiding van belang kan zijn, maar intensieve dagelijkse begeleiding (25 uur per week) blijkt even effectief te zijn (en ergo minder kosteneffectief) als begeleiding gedurende twee uur per week (Avants e.a. 1999). Contingency management, het beredeneerd koppelen van beloningen (of bestraffingen) volgens de principes van de klassieke leertheorie is goed onderzocht en blijkt effectief in het terugdringen van bijgebruik (meta-studie van Griffith e.a. 2000, zie ook Vocci 2000). Herhaalde urinetesten en een zo kort mogelijke tijdspanne tussen het te belonen gedrag en de beloning vergroten het effect. Gewerkt wordt met beloningen als het meenemen van de methadon of met vouchers. Ook de hoogte van de methadondosis wordt als reinforcer ingezet, met resultaat overigens, maar in het licht van de onderhavige studie lijkt dat bijzonder onverstandig. Ongewenste voorvallen en bijwerkingen Van vijf deelnemers is een ernstig ongewenst voorval gemeld, zoals een suïcidepoging of een ziekenhuisopname. Eén van deze deelnemers behoort tot de controlegroep, vier tot de experimentele groep. Dit verschil is niet significant. Zeven patiënten overleden tijdens het experiment. Op basis van het derde onderzoek kon verwacht worden dat vijf patiënten zouden overlijden gedurende de looptijd van het experiment. Als er rekening mee wordt gehouden dat het problematische deel van de methadonpopulatie geselecteerd is voor het experiment, dan is dit geen opmerkelijke afwijking. Twee overledenen behoorden tot de controlegroep, vijf tot de experimentele groep. Dit verschil is niet significant. Het verschil is ook niet significant als overledenen en ongewenste voorvallen worden samengenomen. Wat niet wegneemt dat het geconstateerde verschil blijvende alertheid rechtvaardigt. De literatuur wijst niet op grotere risico's voor hoge doses methadon. De grote veiligheid van methadon wordt algemeen beschouwd als een vaststaand feit (NIH 1998) en ook hoge doses kunnen veilig worden voorgeschreven (Leavitt e.a. 2000). Ook de bijwerkingen zijn mild (overzicht in Joseph 220 (Dyer en White 1997). een relevante verbetering in de totale situatie van de verslaafde leiden. Het blijkt dat deze vooruitgang pas na 22 maanden aantoonbaar is. Na 10 maanden is de vooruitgang hiervoor nog te gering. Het effect van hoge doses methadon ten opzichte van lage doses is ook na 22 maanden niet bijzonder groot, per saldo 19 procentpunten meer vooruitgang in de experimentele groep. Dit relevante verschil is met andere woorden niet spectaculair in die zin dat op korte termijn grote vooruitgang op alle gebieden wordt geboekt. Individuele artsen zouden zodoende geneigd kunnen zijn terughoudend te blijven met het voorschrijven van hoge doses methadon, omdat voor hen de resultaten moeilijk zichtbaar zijn. Ook Liechti e.a. (2002) stellen dat de onderbenutting van hoge doses methadon door artsen waarschijnlijk is terug te voeren op het feit dat het effect in de medische praktijk moeilijk waarneembaar is. Verdere professionalisering van het beroep verslavingsarts zal moeten voorkomen dat verslavingsartsen zich laten leiden door hun praktijkervaringen op korte termijn in plaats van door de uitkomsten van systematisch onderzoek op lange termijn. Ook in Amerika wordt het overigens anno 1998 nog steeds nodig geacht veel energie te steken in training van de staf (NIH 1998). Maar het is de vraag of een verdere professionalisering van de verslavingsartsen op korte termijn een afdoende oplossing kan bieden voor dit probleem. Caplehorn e.a. (1996a, 1996b) stellen immers dat kennisachterstand het probleem niet is. Naast de geringe zichtbaarheid van het resultaat speelt ook weerstand tegen hoge doses methadon een rol. Dat bleek ook tijdens de uitvoering van dit experiment. Enkele verslavingsartsen waren slechts moeizaam bereid hoge doses methadon voor te schrijven (in een onderzoekssituatie) en het blijkt ook uit het hoge percentage patiënten (28%) dat na verloop van tijd in afwijking van de randomisatie geen hoge maar een lage dosis methadon ontving. Verder is er na publicatie van de eerste resultaten van dit experiment, begin 2002, voor zover bekend nauwelijks een verschuiving opgetreden in het voorschrijfbeleid van Nederlandse verslavingsartsen. Van 1995 tot 2002 is de gemiddelde voorgeschreven dosering opgelopen van 46 tot 54 mg (Rigter e.a. 2004), maar in 2002 kreeg nog steeds 67% van de methadongebruikers een dosis onder de 60 mg (LADIS 2004). Het is zodoende niet denkbeeldig dat de hier gepresenteerde onderzoeksbevindingen weinig weerklank zullen vinden in de dagelijkse praktijk van de Nederlandse methadonverstrekking. Om die reden wordt hier expliciet ingegaan op deze professionele weerstand. Deze weerstand bij hulpverleners is geen specifiek Nederlands verschijnsel. Ook in Amerika is weerstand tegen hoge doses gangbaar (Leavitt e.a. 2000) en vaak worden te lage niet-adequate doses methadon verstrekt (D'Aunno en Vaugh 1992; Stimmel 1999). In Engeland blijkt 35% van de verslavingszorginstellingen methadon niet acceptabel te vinden (Rosenberg 2002). Ook Forman e.a. (2002) rapporteren over de hardnekkigheid van ingesleten opvattingen onder stafleden van de verslavingszorg. Stimmel (1999) wijst op de discrepantie tussen de grote maatschappelijke tolerantie voor eeuwigdurende medicatie zoals insuline, anti-hypertensiemiddelen, anti-convulsi- Conclusie Geconcludeerd kan worden dat hoge doses methadon ook in de Nederlandse laagdrempelige verslavingszorg een positief effect hebben op de situatie van de verslaafden. Op basis van dit experiment en de literatuur wordt het voorschrijven van hoge doses methadon als eerste keus bij de behandeling van heroïneverslaving dringend aanbevolen. Ook in Amerika wordt methadononderhoudsbehandeling met adequate doses als eerste keus beschouwd voor de behandeling van opiaatverslaving (NIH 1998) en al in 1990 werd door regeringsinstanties in de VS gesteld dat doses onder de 60 mg niet effectief zijn (Joseph e.a. 2000). De voor te schrijven dosis dient in ieder geval voldoende te zijn om niet alleen de onthoudingsverschijnselen, maar ook de craving weg te nemen (Fielin en O'Connor 2002) en een behandeling met hoge doses methadon dient niet voortijdig afgebroken te worden wegens onvoldoende resultaat. Alternatieve interventies dienen pas aan de orde te komen indien een behandeling met hoge doses methadon gedurende lange tijd geen effect sorteert. Een eerste argument om aan behandeling met hoge doses methadon de voorkeur te geven is dat andere interventies, zoals andere vervangende middelen, detoxificatie, geleidelijke afbouw of behandeling in een therapeutische gemeenschap, ten hoogste even effectief zijn als methadonbehandeling met hoge doses. Een tweede argument is dat methadonbehandeling veel beter onderzocht is dan middelen als buprenorfine, LAAM, heroïne of injecteerbare methadon. Wel is het mogelijk dat de kans op ongewenste voorvallen (bijna-overdosis, zelfmoordpoging, ziekenhuisopname) bij hoge doses methadon een fractie groter is dan bij de gebruikelijke doses. Deze voorvallen treden overigens niet op tijdens het ophogen van de dosis methadon, maar maanden later. Mogelijk hangt het optreden van deze voorvallen samen met een teruglopende alertheid van de hulpverlening na verloop van tijd. Het feit dat dergelijke voorvallen slechts zeer sporadisch voorkomen kan een rol spelen bij deze veronderstelde afname van de alertheid. Bij toepassing van hoge doses methadon dienen de patinten derhalve blijvend kritisch gevolgd worden. De aandacht dient vooral uit te gaan naar dreigende suïcidepogingen en overmatig gebruik van sedativa. Opmerkelijk is dat ook in de controlegroep de situatie van de patiënten verbeterd is. De geringe extra aandacht voor de patinten die het onderzoek meebracht, heeft klaarblijkelijk een zelfstandig en gunstig effect gehad. Dit doet de vraag rijzen of met bepaalde veranderingen op de Nederlandse methadonposten de effectiviteit van de methadonverstrekking niet beduidend verhoogd zou kunnen worden. Kennis over en weerstand tegen hoge doses methadon In dit experiment is aangetoond dat hoge doses methadon tot 221 va en anti-depressiva enerzijds en de gote intolerantie voor opiaten anderzijds. Hij spreekt van 'opiophobia' en merkt op dat deze vooringenomenheid dermate algemeen is dat patinten met chronische pijn stelselmatig inadequaat behandeld worden. Deze weerstand van artsen tegen hoge doses lijkt op de aanvankelijke weerstand tegen methadononderhoudsprogramma's in het algemeen, die er toe leidde dat veel patiënten niet aan de behandeling bleven deelnemen (Caplehorn e.a. 1996b). Zolang dergelijke weerstanden weerklank vinden in de maatschappij en in het bijzonder bij de collega's uit andere medische specialisaties, zullen verslavingsartsen, ondanks bijscholing en professionalisering, terughoudend blijven met het voorschrijven van hoge doses. De weerstand tegen hoge doses methadon bij verslavingsartsen moet immers niet alleen gezien worden als kennisachterstand (of een morele opvatting) van een aantal individuele artsen, maar ook als een sociaal fenomeen. De sociale positie van de verslavingsartsen als beroepsgroep is zwak, deze beroepsgroep bezet een lage plaats in de sociale rangorde van artsen. Deze lage sociale positie van de verslavingsarts heeft tot gevolg dat jonge artsen, die gekenmerkt worden door bijzondere intellectuele of praktische vaardigheden, zelden verslavingsarts worden. Hierdoor blijft de sociale positie van de beroepsgroep verslavingsartsen zwak en daardoor zijn maatschappelijke en professionele weerstanden bij collega's moeilijk te doorbreken. Verdere professionalisering van de verslavingsartsen zal dit probleem misschien op lange termijn kunnen oplossen, maar een alternatief voor de korte termijn is niet voorhanden. Ook bij de patiënten bestaat er overigens soms weerstand tegen hoge doses, zoals blijkt uit het feit dat de deelname aan dit experiment in het begin tegen viel. Patiënten zien methadon wel als een drug voor losers en zijn benauwd voor bijwerkingen en lange termijn effecten (Hunt e.a. 1985; Rosenblum e.a. 1991). In dit verband is wel opgemerkt dat patiënten soms heroïnegebruik verzwijgen, omdat zij bang zijn dat zij anders een hoge dosis methadon voorgeschreven krijgen. Volgens Liechti e.a. (2002) weerspiegelt deze angst van de verslaafde voor hoge doses methadon echter vooral de angst van de behandelend arts voor hoge doses. Wat betreft het feit dat dit geen dubbelblind experiment is, kan gewezen worden op dubbelblinde experimenten waarin is aangetoond dat hoge doses methadon effectiever zijn in het terugdringen van opiaatgebruik dan lage doses (Strain e.a. 1999; Preston e.a. 2000). Verder blijkt uit een geblindeerd experiment dat de patiënten zelf kiezen voor de hogere doses, zonder dat ze weten dat ze hoge doses kiezen, en ze rapporteren ook de subjectieve ervaringen die bij hogere doses horen, zoals minder onthoudingsverschijnselen (50 vs 100 mg; Bickel e.a. 1986). In de VS kunnen dubbelblinde experimenten met methadon gemakkelijker worden uitgevoerd dan in Nederland, omdat 'blind dosing', het niet vertellen van de dosis methadon aan de patiënt, veel voorkomt. Men wil hierdoor voorkomen dat er getouwtrek ontstaat tussen arts en patiënt over de hoogte van de dosis en dat de patiënten hun doseringen onderling gaan vergelijken. Zoals verwacht kon worden, blijkt uit onderzoek dat deze bevoogdende behandelstrategie zinloos is (Bleich e.a. 2001). Tenslotte kan opgemerkt worden dat in dit experiment een kosten-effectiviteitsanalyse achterwege is gebleven. Omdat verslavingszorg diverse gewenste uitkomsten heeft, zoals abstinentie, afnemend druggebruik, afname criminaliteit of overlast, zijn kosteneffectiviteitsanalyses verre van eenvoudig (Sindelar e.a. 2004). Een dergelijke analyse is hier overigens niet om die reden achterwege gebleven. Het volgende kan immers gesteld worden. De extra kosten van behandeling met hoge doses methadon, in vergelijking met lage doses methadon, komen neer op een grotere alertheid van het medisch personeel. De extra personeelskosten zijn derhalve zeer beperkt en het is bekend dat de personeelskosten veruit het grootste deel van de kosten van de verslavingszorg uitmaken (Salome e.a. 2003). Daarbij komen de extra kosten voor de medicatie. Circa 500 euro extra kosten per patiënt per jaar is een redelijke schatting. Bij dergelijke extra kosten zijn kosten-effectiviteitsanalyses futiel. Zoals Barnett en Hui (2000) stellen vallen de kosten van de extra methadon in het niet bij de opbrengsten van een adequate dosis. In een aansluitend vervolgonderzoek zou nagegaan kunnen worden in hoeverre de effecten van hoge doses over een periode van vijf jaar stand houden. Een belangrijke vraag is met name of de verandering in het sociale netwerk duurzaam is en of deze verandering sociale vooruitgang kan bewerkstelligen. Meer algemeen is experimentatie met programma's voor terugvalpreventie na een spontane cleane periode en experimenteel onderzoek naar de kosteneffectiviteit van psycho-sociale interventies gewenst. De heterogeniteit van het aanbod aan psycho-sociale interventies en de daarbij soms zeer grote tijdsinvesteringen per patiënt (Driessen en Van der Lelij 1999) suggereren dat op dat gebied veel winst te behalen is. Evaluatie In dit vierde onderzoek is een krachtiger design gekozen dan in de andere drie onderzoeken. Dit brengt mee dat slechts één aspect van de methadonverstrekking, de hoogte van de dosis, aan de orde kon komen. De keuze voor een zeer lange follow-up periode blijkt achteraf een gelukkige, want de effecten kunnen na een kortere periode niet eenduidig vastgesteld worden. Ook op een ander essentieel punt, namelijk het percentage patiënten dat teruggevonden werd voor de laatste meting, verliep dit onderzoek voorspoedig. Minpunt is de onvolledigheid van de via de verslavingszorg verzamelde gegevens. Omdat de effectmeting gebaseerd is op interviewgegevens is dit bezwaar minder ernstig. Ondanks het feit dat de uitvoering van dit experiment langdurig en soms door gebrekkige medewerking frustrerend was, kan gesproken worden van een geslaagd experiment. Afsluiting: drie prioriteiten voor de verslavingszorg Ter afsluiting worden hier de drie meest dringende prioritei222 ten opgesomd, die naar aanleiding van deze studie geformuleerd kunnen worden: - Protocollisering van de behandeling met hoge doses methadon, invoering en sanctionering van deze protocollen. (Hier wordt momenteel aan gewerkt, maar over sanctionering is nog niet nagedacht.) - Uitbreiding van de nazorg faciliteiten (de huidige nazorg is summier, vgl. Rigter e.a. 2004) en incorporatie van terugvalpreventie in de verslavingszorg. - Experimentatie met programma's om in te spelen op de frequente cleane perioden van de verslaafden. 223 METHADONE IN THE NETHERLANDS Organisation of the dispense of methadone, The situation of patients on methadone, The development of this situation within two years and The effects of high doses of methadone SUMMARY In this thesis the following four studies on the dispense of methadone in the Netherlands are brought together: systematic review is lacking. In 1990 a large proportion of the heroin-addicted population participated in the methadone programmes (about 75%). In comparison with the US (about 20%) this is a very high percentage. Probably this is a result of the so-called "lowthreshold" dispense of methadone in the Netherlands. At the moment (2004) it is estimated that about 50% of the population is reached by the programmes. It turned out that the staff of the methadone dispensing institutions systematically underestimated the use of drugs and the period of addiction. In 1990 a number of serious flaws in the organisation of the dispense of methadone were detected, such as the absence of urine tests (11% of the institutions), the absence of a serious intake procedure (17%) and the absence of medical examination on admittance (24%). Although some improvements seem to have been implemented since 1990, in 2004 the organisation of the dispense of methadone still seems to fall short of professional medical standards. It also turned out that in 1990 big differences in treatment criteria between the institutions were quite normal (dose, acceptance of drug use while on methadone, age on admittance). Research in 1998 and 2004 showed a similar heterogeneity between the institutions. The reasons for these differences are not clear. The difficult situation of the addiction care in the early nineties (low motivation by adaptation of aims, low societal acceptance) explains the then existing shortcomings in the organisation of the methadone dispense. It is, however, hard to understand why these flaws persisted for such a long period until the present day. - An investigation into the organisation of the institutions responsible for dispensing methadone: 66 institutions (100%) filled in a questionnaire in 1990. - A survey among 631 addicts enrolled in a methadone programme in 1991. They were interviewed on their habits in drug taking and their medical, psychological and social situation. - A follow-up study among 526 of these addicts after two to three years (1993-1995) to establish progress or deterioration in their situation. - A long-term multi-centre randomised controlled trial in 1997-2001 among 247 addicts to establish the effects of the use of high doses of methadone (>84 mg) compared to low doses of methadone (< 85 mg) during a period of 22 months. Organisation of the dispense of methadone, 1990 All Dutch institutions dispensing methadone filled in a questionnaire on organisation, dispensing methods, aims, criteria etc. It turned out that in 1990 these institutions had adjusted their aims. Abstinence was no longer considered a realistic aim, so the emphasis shifted towards harm reduction. Since 1990 this change has gone further. In 1998 only two of the eight methadone programmes in the larger cities of the Netherlands still included "change" (rehabilitation or abstinence) in their aims and in 2002 "palliation" was added on the list of aims by the National Health Council. In spite of these adjustments in 1990 pressure by the staff on the addicts to become abstinent or to lower the dose of methadone was still widespread. At the moment (2004) this no longer seems to be common practice, although a The situation of addicts receiving methadone, 1991 In 1991 interviews were held with a sample of 631 methadone-patients. The four major cities in the Netherlands (Amsterdam, Rotterdam, The Hague and Utrecht) were not included, because in 1991 some research on the methadonepatients in these four cities had become available. 224 The mean age of the patients studied is 31 and female addicts form 23% of the population. There is a considerably greater number of younger than older female addicts. This suggests that, in comparison to male addicts, female addicts more often succeed to overcome their addiction. In 1991 overrepresentation of addicts from former colonies of the Netherlands (Surinam and Indonesia) is diminishing, maybe due to an improved assimilation in Dutch society. The situation of these addicts and of the addicts from Morocco and Turkey on the whole is somewhat better than the situation of Dutch addicts. The majority of the patients use methadone regularly and also for a considerable period of time: on the average eight years. Notwithstanding their regular use, a large proportion of addicts report frequent abstinent intervals. The year before the interview 23% was abstinent for a month or longer, mostly for incidental reasons, such as a holiday, lack of money or being "fed up with it". The mean dose of methadone is very low (32 mg) and doses above 100 mg do not occur in this sample. Nevertheless pressure from the staff to lower the methadone dose is quite common. About a third of the patients do not seek any counselling or other guidance. To the others, who do take some sort of counselling, guidance is very frequent with 37 contacts each year. The idea that regular use of methadone stimulates regular counselling could not be confirmed. The use of illicit drugs amongst these addicts on methadone is widespread. The year before the interview 95% used heroin, 75% cocaine, 23% tranquilizers, 26% sleeping pills and 15% amphetamines. Polydrug use is also frequent with 56% taking more than one drug a day during the previous two weeks. In addition, physicians (GP's) prescribe benzodiazepines to these patients and in particular to the patients with heavy illicit drug use. It is possible that these GP's give in to violent threats from the addicts: other research indicates that GP's give in more often than other professionals. Several indicators suggest that the morbidity rate of these patients is twice the rate of the population in the same age cohort. Most illness is due to infections, (aggressive) accidents and non-fatal overdoses. In 1991 half the patients on methadone was tested on HIV and 6% of those tested HIVpositive. Clean syringes are used by 72% of the injecting patients; condoms are hardly used with the regular partner, but 44% of the patients did use them if they have sex with someone else. Almost all patients report one or more psychological complaints (82%). Restlessness/tension (65%) and depressive complaints (58%) are the most common. Suicide attempts (4%) and an inclination to commit suicide (19%) are not rare. 50% of the patients report criminal activities with a mean frequency of once each other day. Most delinquency concerns simple theft (33%), dealing (17%) and receiving stolen goods (13%). The educational level of the patients is very low, but, notwithstanding that fact, almost all patients have some experience on the labour market (69% more than two years). The year before the interview 47% had had some work sometimes. There is a negative correlation between the regularity of the use of methadone and participation on the labour market. A possible explanation is that those with earnings from a job can do without methadone, since they can afford to buy heroin. Family turns out to play an important role in the lives of these addicts. The year before the interview 71% had socialised with their family at least five times. Most other social contacts concern other addicts, though a minority reports to have hardly any contact with addicts (28%). The results suggest that especially non-regulated addicts, with medical, psychological or social problems, use the services of the addiction care (methadone, counselling), while addicts with a job seem to avoid this care system. Generally speaking, in 1991 the addicts on methadone were a very problematic group, while there are no indications that this problematic situation has since improved. On the basis of this study the institutions for addiction care were advised not to restrict themselves to harm reduction, but to expand their care to services for abstinent addicts (at the moment not or hardly available). Moreover these institutions were advised to develop programmes for the abstinent periods most addicts experience during their career as an addict. The institutions, however, did not follow these recommendations. The development of the situation of the patients on methadone within two years, 1993-1995 In 1993-1995 91% of the interviewed patients in 1991 was interviewed a second time to establish the development of their situation. One and a half percent of these patients were deceased, 8.4% was abstinent for at least three months and 90.1% used heroin and/or methadone or is abstinent for less than three months. Stated in terms of progress and deterioration during these two years (or two and a half years) the situation of 17% deteriorated, 57% had stabilised their situation and 26% succeeded in improving their situation. This implies that the returns of methadone treatment add up to 9% progress in two years (26% progress minus 17% deterioration). Although 1.5% died within two (and a half) years, the mortality rate for Dutch methadone patients is estimated to be 1% a year. This is somewhat higher than 0.67% (1.5/2.25), since chronic diseases seem to be underrepresented in the original sample. As in all other research on this topic, it is hard to explain why some addicts succeed to quit their drug addiction whilst others fail. We found only four small effects. Patients who at the time of the first interview two years earlier, used less regularly used methadone, took more counselling, experienced a radical change in their lives (positive or negative) and who are of non-Dutch origin have a slightly higher chance to become abstinent. Three groups were studied in more detail: 39 patients who were abstinent for more than three months, 31 patients who managed to stay abstinent for three months, but who relapsed 225 before the second interview and 487 patients who used methadone and/or heroin in the second interview (including relapsed patients). Abstinence is clearly the best outcome for the individual patient. The majority of the abstinent patients experiences few problems (87%), 13% has a somewhat problematic situation, while not one abstinent patient has a very problematic situation. 67% of the abstinent patients improved their situation, only the situation of one patient grew worse (2.6%). The remaining problems of those abstinent patients with some problems are linked with heavy alcohol use and psychological complaints. Relapse into addiction after an interuption of three months of abstinence does not result in a lot of changes in the life of an addict. Only 7% has a very problematic situation, the majority experiences some problems (69%), while 24% has few problems. The percentages progress and deterioration are the same (19%), so relapse is completely neutral in its aggregated consequences. The vast majority of the patients continued the use of methadone and/or heroin without three months of abstinence. A substantial proportion of the patients who at the time of the second interview used methadone or heroin experiences few problems (33%), the majority (61%) has a somewhat problematic situation and only 7% has a very problematic situation. 22% realised some progress in their situation, 17% saw their situation deteriorate, so the net and aggregated result is 5% progress. Although it is realistic to moderate the aims of the addiction care system, this study raises the question if this stripping of the aims of the addiction care has not gone too far. On the one hand abstinence is without any doubt the best outcome of an addiction career. On the other hand, progress while on methadone is very limited (5% net). More efforts to achieve abstinence for some patients, and to prevent relapse thereafter, could certainly improve the rather poor results of the addiction care. 12% of the low doses group received a dosage above 85 mg and 28% of the high doses group received a dose below 85 mg. Probably professional resistance to high doses played an important role in this prescription policy. After 22 months the situation of the members of both groups were compared on four points: drug use, medical situation, psychological situation and social situation. Very problematic drug use drops in the high doses group with 28 percent points. In the low doses group it drops with 16 percent points. The percentage of addicts with a very problematic health situation drops in the experimental group with 5 percent points, while this percentage rises in the control group with 4 points. The proportion of patients with many psychological complaints (and/or suicide attempts) drops in the high doses group with 7 percent points, in the low doses group it raises 3 percent points. There is no effect on the social situation of the patients; the progress is in both groups the same. If these four measurements are brought together in one general index of the total situation of the addicts, it turns out that the percentage of patients with a very problematic general situation drops in the high dose group with 22 percent points from 31% to 9%. In the control group progress is limited to 3 percent points (from 28% to 25%). Inclusion of deceased and disappeared patients, attributing the most problematic scores to them, does not change these effects. Differences in treatment between the nine methadone posts have no influence on the outcomes. Differences in the situation of the patients at the start of the experiment do not explain the results. Patients in the experimental group rate their well-being higher, but well-being cannot explain the effects if it is controlled for by regression analysis. The measurements of the effects correspond with the opinion of the physicians of the addiction care, with standardised instruments and with urine tests. It can therefore be concluded that the results are not confounded by other factors than the experimental factor. In comparison with these positive results after 22 months, after 10 months the differences between both groups are small and not significant, so it takes time before high doses of methadone have positive effects. In addition to the experimental test some exploring analyses were performed. Doses between 134 and 160 mg seem to be more effective. The situation of the patients who got doses below 85 mg in deviation of the randomisation was poor compared to that of the patients who got high doses prescribed during the entire 22 months. As mentioned, an overall effect of high doses on the social situation was not found. This zero-effect can be dissected into a positive effect, a zero-effect and a negative effect. Firstly, there exists a strong effect on the composition of the primary group of the addict. Those on high doses meet far less with other addicts than those on low doses. Secondly, the effect of high doses on criminality is nil. Thirdly, high doses negatively affect the participation on the labour market. Maybe this latter finding is caused by the unfamiliarity with high doses in the institutions for addiction care and with an existing difference between the groups at the start of the High doses of methadone In the Netherlands the mean dose of the prescribed methadone is very low (46 mg in 1995, 54 in 2002), although the international literature clearly indicates that higher doses of methadone (> 80 mg) are more effective. Since it was not clear if higher doses would also be more effective in the Dutch addiction care system with so called "low-threshold" prescription of methadone, an experiment was carried out to establish the effectiveness of high doses of methadone. Within nine methadone posts all over the Netherlands, 247 addicts on methadone were randomised in two groups. The control group received their usual dose of methadone (always less than 85 mg a day), while the experimental group got a prescription between 85 and 160 mg. All other treatment and all data collection (urine tests, interviews) were the same for both groups. The patients were followed for 22 months. Although the physicians of the addiction care agreed with the experimental procedures, it turned out that after 22 months 226 experiment. An analysis of the time spending patterns of the patients shows small effects of high doses. Patients in the high doses group participate somewhat more in therapy and sports and see less family and friends. There are indications that the patients on high doses experience some social isolation. They seem to avoid the old social contacts (family, friends), but do not have new social interaction partners. Although the patients in the high doses group get slightly more therapy, this extra participation does not explain the effects of the high doses methadone. So, counselling and therapy do not intermediate between high doses and the positive outcomes of high doses. It was expected that 5 patients would die during the 22 months of the experiment, but 2 more died, probably due to selection by the inclusion criteria (heavy problems, no prospect on cure). Two of the deceased patients belonged to the control group, 5 to the experimental group. A serious adverse event (SAE) was reported on 5 patients (1 control group, 4 experimental group). There is no significant difference between the high doses and the low doses group if deaths and SAE's are taken together. During the first month of the experimental period, when the dose of methadone was raised, and during the two months thereafter no one died. Thirty percent of the patients reports side effects of the methadone and this percentage is the same in both groups. Other indicators, such as notes by the physician, standardised instruments to measure well-being and time spending pattern, do not show any sedation effect of the high doses. Only obstipation occurs more often in the experimental group. Recommendations On the basis of these four studies three top priorities for the addiction care in the Netherlands are formulated: - Development of protocols prescribing high doses of methadone and implementation of these protocols. - Expansion of aftercare services, which at the moment are hardly available in the Netherlands. Incorporation of relapse prevention in the addiction care. - Experimentation with programmes to prevent relapse after a spontaneous abstinent period. 227 DANKWOORD Fier prijkt op de kaft van dit proefschrift mijn naam, maar men hoeft toch werkelijk geen socioloog te zijn om te weten dat de daardoor gewekte suggestie van een individuele prestatie grotendeels illusie is. De meeste producten ontstaan in een sociale context, zonder welke ze niet tot stand kunnen komen en proefschriften vormen geen uitzondering op die regel. Deze sociale context, de professionele en sociale steun die men ondervindt, is een noodzakelijk voorwaarde voor zo'n onderneming en men zou zodoende kunnen zeggen dat de sociale context evenveel aanspraak kan maken op het auteurschap als de auteur zelf. Het is dan ook gebruikelijk een proefschrift af te sluiten met een dankwoord, waarin degenen die deze noodzakelijke sociale en professionele steun geleverd hebben ieder afzonderlijk genoemd worden. Ik wijk hier af van deze gebruikelijke vorm, omdat de onderzoeken uitgevoerd zijn over een lange periode en de lijst met te bedanken personen zodoende bijna eindeloos zou worden. In plaats van alle individuele personen noem ik de verschillende kringen of sociale netwerken die een rol gespeeld hebben bij de totstandkoming van dit proefschrift en per netwerk noem ik één persoon wiens rol exemplarisch is voor de uit die kring ondervonden steun. Met hem of haar wil ik evenzeer al die anderen uit dat netwerk bedanken die hier kortheidshalve ongenoemd blijven. Omdat dit een proefschrift is, ligt het voor de hand te beginnen met de wetenschappelijke wereld. De universitaire wereld heeft mij opgeleid en daarna verder gevormd in de periode dat ik aan de universiteit verbonden was. Ook daarna heb ik zeer regelmatig een beroep kunnen doen op universitaire wetenschappers en het universitaire onderzoek geldt in mijn onderzoeksbureau in veel opzichten, maar niet in alle kan ik niet nalaten daaraan toe te voegen, als een belangrijke maatstaf voor ons werk. Dit proefschrift is ook in die zin een proeve, dat het aantoont dat wij ons behoorlijk aan die maatstaf hebben weten te houden. De universitaire wetenschappers bij wie ik nooit vergeefs om advies aanklopte dank ik in de persoon van prof. dr. W. van den Brink, mijn eerste promotor. Beste Wim bijzonder bedankt voor je grote expertise en stimulans, maar ook voor je geduld als de hele onderneming weer eens doorschoof door interessant of dringend ander onderzoek. Zonder jou was het er niet van gekomen. Binnen mijn bureau heeft een groot aantal mensen meegewerkt aan de vier onderzoeken die de basis vormen van dit proefschrift: interviewers, data-invoerders, stagiairs, onderzoekers en adviseurs. Drs. B. van der Lelij is degene van hen die ik hier expliciet wil noemen, omdat zijn interesse, intelligentie en betrokkenheid exemplarisch zijn voor de grote inzet van al deze medewerkers. Beste Bram, vijf jaar lang hebben wij bijzonder prettig samengewerkt. De onderzoeken zijn gefinancierd door een ministerie en ministeries worden, zoals bekend, bevolkt door ambtenaren. Enkele van deze ambtenaren zijn minder ambtelijk dan men zou vermoeden, zij zijn namelijk bereid enig risico te nemen en ze vertonen dus trekjes van een ondernemer. Een groot onderzoek uitbesteden aan een klein bureau geldt immers in de ambtelijke wereld als niet helemaal zonder risico, geheel ten onrechte overigens, haast ik mij er aan toe te voegen. Op deze ambtenaren drijft mijn bureau, ik dank hen allen derhalve van harte en ik ben blij dat zij met dit proefschrift bevestigd worden in hun keuze. Op deze plaats noem ik van hen uiteraard drs. J. de Vink van VWS. Beste Jacques, bedankt, door jouw inspanningen is er financiering gevonden voor deze vier onderzoeken. In dit proefschrift wordt gesteld dat verslavingsartsen in de pikorde van medici een lage plaats innemen. Dat is voor de betrokkenen niet prettig en die positie doet geen recht aan het belang van hun werk, maar de sociale status van een beroep loopt nu eenmaal niet altijd in de pas met meer rationele ordeningsprincipes als 'maatschappelijk nut'. Ondanks dat nemen veel verslavingsartsen hun werk meer dan serieus en vooral in het laatste onderzoek was hun rol groot. R. ter Haar, sociaal geneeskundige, is degene van hen die ik hier met name noem. Beste Rob van het begin af aan is je krachtige steun voor het hoge doses experiment van groot belang geweest. Voor de medewerkers van de methadonposten geldt hetzelfde als voor de verslavingsartsen: de maatschappelijke waardering voor hun werk is te gering. De verstrekking van methadon is immers de basis voor het Nederlandse systeem van zorgverlening aan opiaatverslaafden. Zeer veel heb ik te danken aan deze medewerkers, die een gedeelte van de uitvoering van het experiment hoge doses voor hun rekening 228 namen. Van deze hulpverleners noem ik als voorbeeld graag R. Klaassen. Beste Rien het was altijd een genoegen om naar Rotterdam te komen, niet het minst door je bijzondere gevoel voor humor. Dit proefschrift in de geneeskunde is geschreven door een socioloog. Het sociologische aspect van de opiaatverslaving blijft in deze onderzoeken overigens enigszins onderbelicht, door toevallige factoren. Ik maak dat momenteel weer goed door zuiver sociologisch onderzoek uit te voeren, weliswaar op andere gebieden, namelijk de criminologie en de minderhedenproblematiek. Mijn professie blijf ik zodoende trouw en op deze plaats wil ik al mijn vakbroeders dan ook graag bedanken voor hun professionele en sociale steun. Van hen noem ik een vakzus- ter, namelijk dr. B.G.M. Völker. Beste Beate, we werken nu al weer jaren heel plezierig samen en ik schiet er altijd veel mee op. Met de gekozen opzet van dit dankwoord is een groot aantal mensen geheel ten onrechte overgeslagen. Ik hoop dat zij zichzelf herkennen in de wel genoemde personen. Al deze kringen van wetenschappers, medewerkers, ambtenaren, verslavingsartsen, hulpverleners en sociologen vormen de professionele netwerken waaruit ik geput heb. Daarnaast, maar ook daartussen, zijn er de niet-professionele netwerken van familie en vrienden. Hun rol is zo groot, maar ook zo vanzelfsprekend, dat ik er moeilijk dieper op in kan gaan zonder in clichés te vervallen. Dat laat ik liever na, maar ik hoop dat ik voldoende recht doe aan hun grote invloed door van hen allen er niet één, maar vijf te noemen, namelijk mijn kinderen: Eduard, Emma, Rosalie, Sara en Isabel. Frans Driessen, Utrecht 12 oktober 2004 229 LITERATUUR Amato L, Davoli M, Ferri M, Ali R (2003) Methadone at tapered doses for the Blaney T, Graig RJ (1997) Methadone maintenance. Does dose determine differences management of opioid withdrawal. Cochrane Datab Syst Rev (2) CD003409. in outcome? Journal of Substance Abuse Treatment 16 (3): 221-228. Ausubel DP (1983) Methadone maintenance treatment: the other side of the coin. In- Bleich A, Gelkopf M, Hayward R, Adelson M (2001) A naturalistic study on ending ternational Journal Addictions 18: 851-862. blind dosing in a methadone maintenance clinic in Israel. Drug Alcohol De- Avants SK, Margolin A, Sindelar JL, Rounsaville BJ, Schottenfeld R, Stine S, Cooney pendence 61 (2): 191-194. NL, Rosenheck RA, Li SH, Kosten TR (1999) Day treatment versus enhanced Bleich A, Gelkopf M, Schmidt V, Hayward R, Bodner G, Adelson M (1999) standard methadone services for opioid-dependant patients: a comparison of clinal Correlates of benzodiazepine abuse in methadone maintenance treatment, a 1 year efficacy and costs. American Journal Psychiatry 156: 27-33. prospective study in an Israeli clinic. Addiction 94 (10): 1533-1540. Ball J (1996) Conversation with John Ball. [Interview by anonymous]. Addiction 91 Bleich A, Gelkopf M, Weizman T, Adelson M (2002) Benzodiazepine abuse in a (10): 1417-1425. methadone maintenance treatment clinic in Israel: characteristics and a pharma- Ball JC, Ross A (1991) The effectiveness of Methadone Treatment. New York: cotherapeutic approach. Israel J Psychiatry Relat Sci 39 (2): 104-112. Springer. Borg L, Broe DM, Ho A, Kreek MJ (1999) Cocaine abuse sharply reduced in an Barnett PG, Hui SS (2000) The cost-effectiveness of methadone maintenance. Mount effective methadone maintenance program. J Addict Dis 18 (4): 63-75. Sinai Journal Medicin 67 (5-6): 365-374. Bouter LM, Van Dongen MCJM (1991) Epidemiologisch onderzoek: opzet en inter- Barnett PG, Rodgers J, Bloch D (2001) A meta-analysis comparing buprenorphine to pretatie. Houten: Bohn Stafleu Van Loghem. methadone for treatment of opiate dependence. Addiction 96 (5): 683-90. Brooner K, King VL, Kidorf M, Schmidt CW, Bigelow GE (1997) Psychiatric and Bates M, Pemberton DA (1996) The effect of methadone prescribing in a clinic setting substance use comorbidity among treatment-seeking opioid abusers. Arch Gen on the criminal activity of drug users. Scott Medic J 41 (6): 173-175. Psychiatry 54 (1): 71-80. Belding MA, McLellan AT, Zanis DA, Incmikoski R (1997) Characterizing Bruinsma GJN (1985) Criminaliteit als sociaal leerproces. Arnhem: Gouda Quint. nonresponsive methadone patients. J Subst Abuse Treatment 15 (6): 485-492. Buisman WR (1983) De ontwikkeling van de methadonverstrekking in Nederland. Bell J, Chan J, Kuk A (1995) Investigating the influence of treatment philosophy on Tijdschrift Alcohol Drugs Andere Psychotrope Stoffen 9: 24-29. outcome of methadone maintenance. Addiction 90 (6): 823-830. Buning E (1986-1990) De GG en GD en het drugsprobleem in cijfers. Deel 2 t/m 4. Bell J, Mattick R, Hay A, Chan J, Hall W (1997) Methadone maintenance and drug- Amsterdam: Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst. related crime. Journal Substance Abuse 9: 15-25. Buster MC, Van Brussel GH, Van den Brink W (2002) An increase in overdose Bell J, Zador D (2000) A risk-benefit analysis of methadone maintenance treatment. mortality during the first 2 weeks after entering or re-entering methadone treat- Drug Safety 22 (3): 179-190. ment in Amsterdam. Addiction 97 (8): 993-1001. Bellarosa A, Bedford JA, Wilson MC (1980) Sociopharmacology of d-amphetamine Cacciola JS, Alterman AI, Rutherford MJ, McKay JR, McLellan AT (1998) The early in Macaca arctoides. Pharmacol Biochem Behav 13 (2): 221-228. course of change in methadone maintenance. Addiction 93 (1): 41-49. Berkman LF, Syme SL (1979) Social networks, host resistance, and mortality: a nine- Caplehorn JR (1994) A comparison of abstinence-oriented and indefinite methadone year follow-up study of Alameda County residents. Am J Epidemiol 109 (2): 186- maintenance treatment. Int J Addict 29 (11): 1361-1375. 204. Caplehorn JR, Bell J (1991) Methadone dosage and retention of patients in main- Bernaert A (zonder jaar, waarschijnlijk 1986) Onderzoek twee jaar methadonver- tenance treatment. Medical Journal of Australia 154: 195-99. strekking Rotterdam. Rotterdam: Gemeentelijke Geneeskundige Dienst. Caplehorn JR, Bell J, Kleinbaum DG, Gebski VJ (1993) Methadone dose and heroin Bertschy G (1995) Methadone maintenance treatment: an update. European Archives use during maintenance treatment. Addiction 88: 119-24. of Psychiatry and Clinical Neuroscience 245: 114-124. Caplehorn JR, Dalton MS, Cluff MC, Oetrenas AM (1994) Retention in methadone Best D, Gossop M, Marsden J, Farell M, Strang J (1997) Time of day of methadone maintenance and heroin addict's risk of death. Addiction 89: 203-9. consumption and illicit heroin use. Drug Alcoh Depend 49 (1): 49-54. Caplehorn J, Dalton S, Haldar F, Petranas A, Nisbet J (1996) Methadone maintenance Best D, Gossop M, Stewart D, Marsden J, Lehmann P, Strang J (1999) Continued and addicts risk of fatal heroin overdose. Sub Use Misuse 31:177-196. heroin use during methadone treatment: relationships between frequency of use Caplehorn J, Drummer O (1999) Mortality associated with New South Wales and reasons reported for heroin use. Drug Alcoh Depend 53 (3): 191-195. methadone programs in 1994: lives lost and saved. Med J Aust 170 (3): 104-109. Best D, Hernando R, Gossop M, Sidwell C, Strang J (2003) Getting by with a little Caplehorn JR, Irwig L, Saunders JB (1996a) Attitudes and beliefs of staff working in help from your friends: the impact of peer networks on criminality in a cohort of methadone maintenance clinics. Subst Use Misuse 31 (4): 437-452. treatment-seeking drug users. Addict Behav 28 (3): 597-603. Caplehorn JR, Irwig L, Saunders JB (1996b) Physicians' attitudes and retention of Bianchi E, Maremmani I, Meloni D, Tagliamonte A (1992) Controlled use of heroin in patients in their methadone maintenance programs. Subst Use Misuse 31 (6): 663- patients on methadone maintenance treatment. J Subst Abuse Treat 9 (4): 383-7. 677. Bickel WK, Higgins ST, Stitzer ML (1986) Choice of methadone dose increases by Caplehorn JR, Lumley TS, Irwig L (1998) Staff attitudes and retention of patients in methadone maintenance patients. Drug and Alcoh Depend 18: 165-171. methadone maintenance programs. Drug Alcohol Depend 52 (1): 57-61. Bieleman B, Snippe J, De Bie E (1995) Drugs binnen de grenzen. Groningen: (CBS) Centraal Bureau voor de Statistiek (1992) Vademecum gezondheidsstatistiek Intraval. Nederland. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij. Bindels P, Steinbusch M, Vernooy R (1982) Effectonderzoek, een onderzoek naar het (CCBH) Centrale Commissie Behandeling Heroïneverslaafden (1997) Onderzoek effect van het verstrekken van methadon aan heroineverslaafden. CAD-cahier 5. naar heroïne op medisch voorschrift. Een gerandomiseerde studie naar de effec- Utrecht: Consultatiebureau voor Alcohol en Drugs. tiviteit van het voorschrijven van heroïne in combinatie met methadon, 230 vergeleken met orale methadon bij chronische, therapie-resistente heroïnever- Medical Association 193: 80-84. slaafden. Utrecht: CCBH. Dole VP, Nyswander ME (1966) Rehabilitation of heroin addicts after blockade with Charnaud B, Griffiths V (1998) Levels of intravenous drug misuse among clients methadone. New York State Journal of Medicin 66 (15): 2011-2017. prescribed oral dexamphetamine or oral methadone: a comparison. Drug Alcohol Dole VP, Nyswander ME (1967a) Rehabilitation of the street addict. Arch Environ- Depend 1998 52 (1): 79-84. mental Health 14: 477-480. Chatham LR, Knight K, Joe GW, Simpson DD (1995) Suicidality in a sample of Dole VP, Nyswander ME (1967b) Heroinaddiction, a metabolic disease. Arch Intern methadone maintenance clients. Amer J Drug Alcohol Abuse 21 (3): 345-361. Med 120: 19-24. Ciraulo DA, Shader RI (eds) (1991) Clinical Manual of Chemical Dependence. Dole VP, Nyswander ME (1976) Methadone maintenance treatment, a ten year per- Washington: Addiction Psychology Press. spective. Journal of the American Medical Association 235: 2117-2119. Clark N, Lintzeris N, Gijsbers A, Whelan G, Dublop A, Ritter A, Li W (2002) LAAM Dole VP, Nyswander ME, Kreek MJ (1966) Narcotic blockade. Arvhives of Internal maintenance vs methadone maintenance for heroin dependence. Cochrane Medicine 118: 304-309. Database Syst Rev (2): CD002210. Dole VP, Nyswander ME, Warner A (1968) Succesful treatment of 750 criminal Cobelens FGJ, Schrader PC, Sluijs TA (1990) Acute dood na druggebruik in addicts. Journal of the American Medical Association 206 (1968) 2708-2711. Amsterdam. Amsterdam: Gemeentel Geneeskundige en Gezondheidsdienst. Dole VP, Robinson JW, Orraca J, Towns E, Searcy P, Caine E (1969) Methadone Committee on Alcoholism and Drug Dependence (1967) Services for the prevention treatment of randomly selected criminal addicts. New England Journal of and treatment of dependence on alcohol and other drugs. 14th report of the WHO Medicine 280 (25): 1372-1375. Expert Committee on Mental Health. WHO Tech Rep Ser 1967 (363). Donny E, Walsh S, Bigelow G, Eissenberg T, Sitzer M (2002) High-dose methadone Courtwright DT (1997) The prepared mind: Marie Nyswander, methadone main- produces superior opioid blockade and comparable withdrawal supression to tenance, and the metabolic theory of addiction. Addiction 92 (3): 257-265. lower doses in opioid-dependent humans. Psychopharm 161: 202-212. Curran HV, Bolton J, Wanigaratne S, Smyth C (1999) Additional methadone incre- Doran CM, Shanadan M, Mattick RP, Ali R, White J, Bell J (2003) Buprenorphine ases craving for heroin: a double-blind, placebo-controlled study. Addiction 94: versus methadone maintenance: a cost effectiveness study. Drug Alcohol Depen- 665-674. dence 71 (3): 295-302. Darke S, Ross J (2001) The relationship between suicide and heroin overdose among Dore GM, Walker JD, Paice JR, Clarkson S (1999) Methadone maintenance methadone maintenance patients in Sydney, Australia. Addiction 96 (10): 1443- treatment: outcomes from the Otago methadone programme. New Zealand Med J 1453. Darke S, Ross J, Lynskey M (2003) 112 (1100): 442-5. The relationship of conduct disorder to Driessen, Bureau (2000) Effecten van hoge doses methadon in Nederlandse metha- attempted suicide and drug use history among methadone maintenance patients. don-onderhoudsprogramma's, voorlopige resultaten. Utrecht. Drug Alcohol Rev 22 (1): 21-25. Driessen FMHM (1987a) De methadonverstrekking in Amsterdam, 1981-1984. Am- Darke S, Sims J, McDonald S, Wickes W (2000) Cognitive impairment among sterdam: Instituut Sociale Geneeskunde, Vrije Univ/GG en GD. methadone maintenance patients. Addiction 95 (5): 687-95. Driessen FMHM (1987b) De methadonverstrekking in Amsterdam: Determinanten Darke S, Swift W, Hall W (1994) Prevalence, severity and correlates of psychological van uitstroom, crimineel gedrag, regelmatig gebruik en doorstroom. Amsterdam: morbidity among methadone maintenance clients. Addiction 89 (2): 211-217. Instituut voor Sociale geneeskunde. Darke S, Zador D (1996) Fatal heroin 'overdose': a review. Addiction 91 (12): 1765- Driessen FMHM (1987c) The methadone maintenance program in Amsterdam, some 1772. prelimenary results of the analysis of the registration, 1981-1984. In: Kaplan C, Kooyman M (eds) Proc 15th Intern Inst Prevention and Treatment of Drugdepen- D'Aunno T, Folz-Murphy N, Lin X (1999) Changes in methadone treatment practices: results from a panel study, 1988-1995. Am J Drug Alcoh Abuse 25 (4): 681-699. dence. Rotterdam. D'Aunno T, Pollack HA (2002) Changes in methadone treatment practices: results Driessen FMHM (1990) Methadonverstrekking in Nederland. Den Haag: Ministerie from a national panel study, 1988-2000. JAMA 288 (7): 850-856. Welzijn Volksgezondheid Cultuur/Utrecht: Bureau Driessen. Reprint 1991. D'Aunno T, Vaugh TE (1992) Variations in methadone treatment practices, results Driessen FMHM (1991) Rehabilitatie met hoge dosering methadon, programma- from a national study. JAMA 8 (267): 253-258. voorstel. Studiedag Methadonverstrekking. Utrecht: Ned Inst Alcoh en Drugs. Davoli M, Perrucci CA, Forastiere F, Doyle P, Rapiti E, Zaccarelli M, Abeni DD Driessen FMHM (1992) Methadoncliënten in Nederland. Den Haag: Ministerie van (1993) Risk factors for overdose mortality: A case control study wihin a cohort of Welzijn Volksgezondheid en Cultuur; Utrecht: Bureau Driessen. intravenous dug users. Intern J of Epidemiology 22: 273-277. Driessen FMHM (1994) La méthadone comme produit de substition, les usagers de De Vos JW (1997) Methadone maintenance treatment: pharmacokinetics, psychopa- méthadone aux Pays Bas et la distribution de méthadone aux Pays Bas. In: Buning thology and craving. Amsterdam: thesis University of Amsterdam. E, Cramer T (eds) La Méthadone: l'Experience Néerlandaise. Amster- De Vos JW, Van Den Brink W, Kaplan CD (1994) De bijdrage van klinisch farmaco- dam/Rijswijk: GGenGD/Ministerie van WVC. logisch onderzoek bij de dosering van methadon in methadononderhoudsprogram- Driessen FMHM (1997) La méthadone, les expériences aux Pays Bas. Premières ma's. Tijdsch Alcoh Drugs Andere Psychotr Stoffen 20: 160-170. rencontres franco-néerlandaises sur la toxicomanie. Lille: Faculté Des Sciences Dimaggio P, Louch H (1998) Socially embedded consumer transactions: for what Pharmaceutiques et Biologiques. kinds of purchases do people most often use networks? Am Sociol Rev 63: 619- Driessen FMHM, Jansen HFA (1991) Drugshandel na 1992. Utrecht: Bureau 637. Driessen. Dirken JM (1969) Arbeid en stress: het vaststellen van aanpassingsproblemen in Driessen FMHM, Middelhoven LM (2002) Geweld tegen werknemers in de semi- werksituaties, vragenlijst voor onderzoek van de ervaren gezondheidstoestand openbare ruimte. Tijdschrift voor Veiligheid en Veiligheidszorg 1/2: 38-47. (VOEG). Groningen: Wolters-Noordhoff. Driessen FMHM, Noorlander E (2004) Hoge doseringen methadon. Hanboek Dole VP (1971) Methadone maintenance treatment for 25,000 heroin addicts. Journal Verslaving. Houten/Diegen: Bohn Stafleu van Loghum. of the American Medical Association 215 (7) 1131-1134. Driessen FMHM, Smeets HM (1996) Vermindering van overlast door verstrekking Dole VP (1972) Comments on "heroin maintenance". J A Med Ass 220 (11) 1493. van hoge methadondoses, voorstel voor een experiment. Utrecht: Bureau Dries- Dole VP (1988) Implications of methadone maintenance for theories of narcotic sen. addiction. JAMA 260 (20): 3025-3029 Driessen FMHM, Smeets HM (1997) Zelen design bij experiment heroïneverstrekking Dole VP (1994) Methadone maintenance: optimizing dosage by estimating plasma niet zinvol. Tijds Alcoh Drugs andere Psychotr stoffen 23: 177-178. level. Journal of Addictive Diseases 13 (1): 1-4. Driessen FMHM, Smeets HM (1997) Zelen design bij experiment heroïneverstrekking Dole VP, Joseph H (1978) Long term outcome of patients treated with metadone nog steeds niet zinvol. Tijdsch Alcoh Drugs andere Psychotrope stoffen 23: 186- maintenance. Annals New York Acad Sciences 311: 1881-189. 187. Dole VP, ME Nyswander (1965) A medical treatment for diacetylmorphine (heroin) Driessen FMHM, Van Dam G (1989) A survey of student druguse at secondary addiction, a clinical trial with methadone hydrochloride. Journal of the American schools in Amsterdam. Report on behalf of the Pompidougroup of the Council of 232 Europe. Utrecht/Strasbourg. benzodiazepine abuse in methadone maintenance treatment patients. Drug Driessen FMHM, Van Dam G, Olsson B (1989) De ontwikkeling van het cannabis- Alcohol Depend 55 (1/2): 63-68. gebruik in Nederland sinds 1969. T Alc Drugs Psychotr stof 15: 2-14. Gerra G, Ferri M, Polidori E, Santori G, Zaimovic A, Sternieri E (2003) Long-term Driessen FMHM, Van der Lelij B (1999) Psychosoziales und medizinisches Be- methadone maintenance effectiveness: psychosocial and pharmacological varia- treungsangebot für die Zielgruppe der Heroinvergabe in Den Niederlanden. In: bles. J Subst Abuse Treat 25 (1): 1-8. Westerman B, Bellmann G, Jellinek C (eds) Heroinverschreibung, Wirkungen Gezondheidsraad (2002) Medicamenteuze interventies bij drugverslaving. Den Haag: und Nebenwirkungen. Weinheim: Deutscher Studien Verlag Beltz. Gezondheidsraad. Driessen FMHM, Van der Lelij B, Smeets HM (2002) Effecten van hoge doses me- Goehl L, Nunes E, Quitkin F, Hilton I (1993) Social networks and methadone thadon, een gerandomiseerd lange termijn experiment op negen locaties, eerste treatment outcome: the costs and benefits of social ties. Am J Drug Alcohol Abuse resultaten. Utrecht: Bureau Driessen. 19 (3): 251-262. Driessen FMHM, Van der Lelij B, Smeets HM (2003) Effecten van hoge doses me- Gogineni A, Stein M, Friedman P (2001) Social relationships and intravenous drug thadon, een gerandomiseerd lange termijn experiment op negen locaties, use among methadone maintenance patients. Drug Alc Dep 64 (1): 47-53. eindrapport. Utrecht: Bureau Driessen. Goldberg DP (1978) Manual of the General Health Questionnaire. Windsor: NFER Driessen FMHM, Van der Wal HJ (1993) Methadonverstrekking in Nederland. publishing. Tijdschrift Alcohol Drugs en andere Psychotrope stoffen 19: 133-144. Gottheil E, Sterling RC, Weinstein SP (1993) Diminished illicit drug use as a Driessen FMHM, Völker BGM, Kregting J, Van der Lelij B (1999) De ontwikkeling consequence of long-term methadone maintenance. J Addict Dis 12(4): 45-57. van de situatie van methadoncliënten gedurende twee jaar. Utrecht: Bureau Granovetter M (1995) Getting a Job, a study of contacts and careers. Chicago: Driessen. University of Chicago Press. Driessen FMHM, Völker BGM, Op den Kamp HM, Roest AMC, Moolenaar RJM Grapendaal M, Leuw E, Nelen JM (1991) De economie van het drugsbestaan, (2002) Zeg me wie je vrienden zijn, allochtone jongeren en criminaliteit. Zeist: criminaliteit als expressie van levensstijl en loopbaan. Arnhem: Gouda Quint. Kerckebosch. Griffith JD, Rowan-Szal GA, Roark RR, Simpson DD (2000) Contingency mana- Driessen FMHM, Webbink E, Van Santen GW, Van der Lelij B, Amsdorf M (2000) gement in outpatient methadone treatment: a meta-analysis. Drug Alcohol Depend De 'Cravinglijst Utrecht' (CLU), een praktisch instrument voor het meten van 58 (1/2): 55-66. craving bij heroïneverslaafden. Aangeboden aan Tijdschrift voor Alcohol Drugs Grönbladh L, Öhlund LS, Gunne LM (1990) Mortality in heroin addiction: Impact of en andere Psychotrope stoffen. methadone treatment. Acta Psychiatrica Scandinavia 82: 223-227. Drummer OH, Opeskin K, Syrjanen M, Cordner SM (1992) Methadone toxicity Hargeaves, WA (1983) Methadonedose and duration for maintenance treatment. In: causing death in ten subjects starting on a methadone maintenance program. Cooper JR, Altman F, Brown BS, Czechowicz B (eds) Research on the treatment American J Forensic Medic and Pathology 13: 346-50. of narcotic addiction, state of the art. Rockville: National Institute on Drug Dyer KR, White JM (1997) Patterns of symptom complaints in methadone mainte- Abuse. nance patients. Addiction 92 (11): 1445-1455 . Hartel DM, Schoenbaum EE, Selwyn PA, Kline J, Davenny K, Klein Rs, Friedland Fabriek AJ (1979) Medische aspecten van de methadononderhoudsbehandeling. Tijd- GH (1995) Heroin use during methadone maintenance treatment: the importance schrift Alcohol Drugs en Andere Psychotrope Stoffen 5: 130-131. of methadone dose and cocaine use. A J of Publ Health 85: 83-8. Faggiano F, Vigna-Taglianti F, Versino E, Lemma P (2003) Methadone maintenance Hartgers C, Van den Hoek A, Krijnen P, Coutinho RA (1992) HIV prevalence and at different dosages for opioid dependence. Cochrane Database Syst Rev 3: risk behavior among injecting drug users who participate in "low-threshold" CD002208. methadone programs in Amsterdam. Am J Publ Health 82 (4): 547-551. Farre M, Mas A, Torrens M, Moreno V, Cami J (2002) retention rate and illicit opioid Havassy BE, Hall SM, Wasserman DA (1991) Social support and relapse: com- use during methadone maintenance interventions: a meta-analysis. Drug Alcohol monalities among alcoholics, opiate users, and cigarette smokers. Addict Behav Depend 65 (3): 283-290. 16 (5): 235-246. Ferri M, Davoli M, Perucci CA (2003) Heroin maintenance for chronic heroin Hays, WL (1969) Statistics. London: Holt, Rinehart and Winston. dependents. Cochrane Database Syst Rev (3): CD003410. Henskens RHM, Driessen FMHM (1995) Aidspreventie in de Verslavingszorg. Fielin DA, O'Connor PG (2002) Office-based treatment of opioid-dependent patients. Utrecht: Bureau Driessen. New England Journal of Medicine 347: 817-823. Hovens JE (1984) Het methadonprogramma te Leiden, een descriptief onderzoek met Fischer G, Gombas W, Eder H, Jagsch R, Peternell A, Stuhlinger G, Pezawas L, follow-up gegevens. T Alcoh Drugs Andere Psychotr Stoffen 10: 121-128. Aschauer HN, Kasper S (1999) Buprenorphine versus methadone maintenance for Hovens JE, Hensel RW, Griffioen J (1984) Doelstellingen van methadonprogramma's: the treatment of opioid dependence. Addiction 94 (9): 1337-47. een onderzoek in het veld. T Alc Drugs Andere Psychotr St 10: 19-27. Foets M, Sixma H (1991) Een nationale studie van ziekten en verrichtingen in de Hser YI, Anglin MD, Fletcher B (1998) Comparative treatment effectiveness. Effects huisartspraktijk. Basisrapport: Gezondheid en gezondheidsgedrag in de praktijk- of program modality and client drug dependence history on drug use reduction. J populatie. Utrecht: Nivel. Subst Abuse Treat 15 (6): 513-23. Foltin RW, Fischman MW (1996) Effects of methadone or buprenorphine mainte- Hubert MC, Noordlander EA (1987) Creatief omgaan met methadon in een laag- nance on the subjective and reinforcing effects of intravenous cocaine in humans. drempelige organisatie. T Alcoh Drugs Andere Psychotr Stoffen 13: 114-121. J Pharmacol Exp Ther 278 (3): 1153-64. Hunt DE, Lipton DS, Goldsmith DS, Strug DL, Spunt B (1985) "It takes your heart": Forman RF, Bovasso G, Woody G (2001) Staff beliefs about addiction treatment. J the image of methadone maintenance in the addict world and its effect on recruit- Subst Abuse Treat 21 (1): 1-9. ment into treatment. Int J Addict 20 (11/12): 1751-171. Forman RF, Bovasso G, Woody G, McNicholas L, Clark C, Royer-Malvestuto C, Hunt G, Bruera E (1995) Respiratory depression in a patient receiving oral methadone Weinstein S (2002) Staff beliefs about drug abuse clinical trials. J Subst Abuse for cancer pain. Journal Pain and Symptom Management 10: 401-404. Treat 23 (1): 55-60. Iguchi MY, Handelsman L, Bickel WK, Griffiths RR (1993) Benzodiazepine and Friedmann PD, Lemon SC, Anderson BJ, Stein MD (2003) Predictors of follow-up sedative use/abuse by methadone maintenance clients. Drug Alcohol Depend 32 health status in the Drug Abuse Treatment Outcome Study (DATOS). Drug Alco- (3): 257-266. hol Depend 69 (3): 243-51. (IVV) Stichting Informatievoorziening Verslavingszorg (1997) Kerncijfers LADIS Fromberg E (1986) Niets nieuws onder de zon. T Alc Drugs Psychotr Stof 12: 68-73. 1996. Houten: IVV. Furer JW, König-Zahn C, Tax B (1995) Het meten van de gezondheidstoestand. Deel Jansen M, Sikkel D (1981) Verkorte versie van de VOEG-schaal. Gezondheid en Sa- 3, Psychische gezondheid. Assen: Van Gorcom. menleving 2: 78-82. Geerlings PJ (1976) Methadon bij behandeling van heroïneverslaafden. Tijdschrift Al- Janssen O, Swierstra K, Barneveld P (1982) Heroïnegebruikers in cohol Drugs en Andere Psychotrope Stoffen 2: 120-124. Nederland. Groningen: Criminologisch Instituut. Gelkopf M, Bleich A, Hayward R, Bodner G, Aldelson M (1999) Characteristics of Joe GW, Brown BS, Simpson D (1995) Psychological problems and client enga- 233 gement in methadone treatment. J Nerv Ment Dis 183 (11): 704-710. characteristics, methadone dose and heroin use in ambulatory methadone Joe GW, Simpson DD, Broome KM (1998) Effects of readiness for drug abuse treatment: a matched-pair design Soz Praventivmed 47 (1): 44-47. treatment on client retention and assessment of process. Addiction 3 (8): 1177- Liefhebber J (1979) Methadonverstrekking in Nederland, een poging tot inventari- 1190. satie. T Alcohol Drugs en Andere Psychotrope Stoffen 5: 124-130. Johnson RE, Chutuape MA, Strain EC, Walsh SL, Stitzer ML, Bigelow GE (2000) A Lilja J, Larsson S (1994) Social pharmacology: unresolved critical issues. Int J Addict comparison of levomethadyl acetate, buprenorphine, and methadone for opioid 29 (13): 1647-1737. dependence. N Engl J Med 343 (18): 1290-1297. Ling W, Wesson DR, Charuvastra C, Klett CJ (1996) A controlled trial comparing Johnston LJ, Driessen FMHM, Kokkevi A (1990) Methodological and substantive buprenorphine and methadone maintenance in opioid dependence. Arch Gen findings from surveys of student drug abuse in six countries. Strassbourg: Psychiatry 53 (5): 401-407. Council of Europe. Loimer N, Schmid R, Rauch B (1992) Individual dosing in methadone substitution Joseph H, Stancliff S, Langrod J (2000) Methadone maintenance treatment (MMT): a therapy. Determination of concentration with high performance liquid chromato- review of historical and clinical issues. Mount Sinai J Med 67 (5-6): 347-364. graphy in comparison to immunoassay. Arzneimittelfor 42 (11): 1346-1349. Kaye S, Darke S, Finlay-Jones R (1998) The onset of heroin use and criminal Longshore D, Hsieh S, Danila B, Anglin MD (1993) Methadone maintenance and behaviour: does order make a difference? Drug Alcohol Depend 53 (1): 79-86. needle/syringe sharing. Int J Addict 28 (10): 983-96. Kell MJ (1994) Utilization of plasma and urine methadone concentrations to optimize Loth C, Schippers G, 'T Hart H, Van den Wijngaart G (2003) Methadonverstrekking treatment in maintenance clinics: I. Measurement techniques for a clinical setting. in Nederland aan het begin van een nieuwe eeuw, verloedering van een J Addict Dis 13 (1): 5-26. verpleegkundige praktijk. Maanbl Geestelijke Volksgez 58 (12): 1111-1123. Kell MJ, Techman T (1996) Rapid measurement of plasma methadone in a clinical Lowinson JH, Ruiz P (1992) Methadone Maintenance. In: Lowinson JH (ed) setting using florescence polarization immunoassay. J Addict Dis 15 (2): 69-83. Substance Abuse: 550-560. Baltimore: Williams and Wilkins. Khantzian EJ (1985) The self-medication hypothesis of addictive disorders: focus on Maddux JF, Desmond DP (1992) Ten-year follow-up after admission to methadone heroin and cocaine dependence. Am J Psychiatry 142 (11): 1259-1264. maintenance. Am J Drug Alcohol Abuse 8 (3): 289-303. Kidorf M, Hollander JR, King VL, Brooner RK (1998) Increasing employment of Maddux JF, Esquivel M, Vogtsberger KN, Desmond DP (1991) Methadone dose and opioid dependent outpatients: an intensive behavioral intervention. Drug Alcohol urine morphine. J Subst Abuse Treat 8 (4): 195-201. Depend 50 (1): 73-80. Maddux JF, Prihoda TJ, Vogtsberger KN (1997) The relationship of methadone dose Kidorf M, Stitzer ML, Brooner RK, Goldberg J (1994) Contingent methadone take- and other variables to outcomes of methadone maintenance. Am J Addictions 6: home doses reinforce adjunct therapy attendance of methadone maintenance 246-255. patients. Drug Alcohol Depend 36 (3): 221-226. Magura S, Grossman JI, Lipton DS, Siddiqi Q, Shapiro J, Marion I, Amann KR Kooyman M (1986) Een terugblik op zeventien jaar behandeling van drugsver- (1989) Determinants of needle sharing among intravenous drug users. Am J Public slaafden. Tijdschrift Alcohol Drugs en Andere Psychotrope Stoffen 12: 61-67. Health 79 (4): 459-62. Kott A, Habel E, Nottingham W (2001) Analysis of behavioral patterns in five cohorts Magura S, Kang SY (1996) Validity of self-reported drug use in high risk populations: of patients retained in methadone maintenance programs. Mount Sinai J Med 68 a meta-analytical review. Subst Use Misuse 31 (9): 1131-1153. (1): 46-54. Magura S, Kang S, Nwakeze P, Demsky S (1998) Temporal patterns of heroin and Krambeer LL, Von McKnelly W Jr, Gabrielli WF Jr, Penick EC (2001) Methadone cocaine use among methadone patients. Subs Use Misuse 33 (12): 2441-2467. therapy for opioid dependence. Am Fam Physic 63 (12): 2404-2410. Magura S, Nwakeze PC, Kang SY, Demsky S (1999) Program quality effects on Krantz MJ, Lewkowiez L, Hays H, Woodroffe MA, Robertson AD, Mehler PS patient outcomes during methadone maintenance: a study of 17 clinics. Subst Use (2002) Torsade de pointes associated with very-high-dose methadone. Ann Intern Misuse 34 (9): 1299-1324. Med 137 (6): 501-504. Magura S, Rosenblum A (2001) Leaving methadone treatment: lessons learned, Kreek MJ (1987) Multiple drug abuse patterns and medical consequences. In: Meltzer lessons forgotten, lessons ignored. Mount Sinai J Med. 68 (1): 62-74. HY (ed) Psychopharmacology: 1597-1604. New York: Raven Press. Magura S, Shapiro JL, Siddiqi Q, Lipton DS (1990) Variables influencing condom use Kreek MJ (2000) Methadone-related opioid agonist pharmacotherapy for heroin among intravenous drug users. Am J Public Health 80 (1): 82-4. addiction. History, recent molecular and neurochemical research and future in Magura S, Siddiqi Q, Freeman RC, Lipton DS (1991) Changes in cocaine use after mainstream medicine. Ann N Y Acad Sci 909: 186-216. entry to methadone treatment. J Addict Dis. 10 (4): 31-45. Kreek MJ, Vocci FJ (2002) History and current status of opioid maintenance Maremmani I, Zolesi O, Aglietti M, Marini G, Tagliamonte A, Shinderman M, treatments: blending conference session. J Subst Abuse Treat 23 (2): 93-105. Maxwell S (2000) Methadone dose and retention during treatment of heroin Kwiatkowski CF, Booth RE, Lloyd LV (2000) The effects of offering free treatment addicts with axis I psychiatric comorbidity. J Addict Diseases 19 (2): 29-41. to street-recruited opioid injectors. Addiction 95 (5): 697-704. Marsch LA (1998) The efficacy of methadone maintenance interventions in reducing (LADIS) Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (2004) Methadon in de illicit opiate use, HIV risk behavior and criminality: a meta-analysis. Addiction 93 verslavingszorg in Nederland. Ladis Bulletin: Juni. (4): 515-532. Langendam MW, Van Brussel GH, Coutinho RA, Van Ameijden EJ (2000) Marsden J, Gossop M, Farrell M, Strang J (1998) Opiod substitution: critical issues Methadone maintenance and cessation of injecting drug use: results from the Am- ande future directions. J Drug Issues 28 (1): 243-264. sterdam Cohort Study. Addiction 95 (4): 591-600. Martin E, Canavan A, Butler R (1998) A decade of caring for drug users entirely Langendam MW, Van Brussel GH, Coutinho RA, van Ameijden EJ (2001) The within general practice. Br J Gen Pract 48 (435): 1679-1682. impact of harm-reduction-based methadone treatment on mortality among heroin Mattick RP, Kimber J, Breen C, Davoli M (2003) Buprenorphine maintenance versus users. Am J Public Health 91 (5): 774-80. placebo or methadone maintenance for opioid dependence (2003) Cochrane Langendam MW, Van Haastrecht H, Van Ameijden E (1999) The validity of drug Database Syst Rev (4): CD002207. users' self-reports in a non-treatment setting: prevalence and predictors of in- Maxwell S, Shinderman M (1999) Optimizing response to methadone maintenance correct reporting methadone treatment modalities. Int J Epid 28 (3): 514-20. treatment: use of higher-dose methadone. J of Psychoact Drugs 31: 95-102. Leavitt SB, Shinderman M, Maxwell S, Eap CB, Paris P (2000) When "enough" is not Maxwell S, Shinderman MS (2002) Optimizing long-term response to methadone enough: new perspectives on optimal methadone maintenance dose. Mount Sinai J maintenance treatment: a 152-week follow-up using higher-dose methadone. J Med 67 (5/6): 404-411. Addict Dis 21 (3): 1-12. Leri F, Bruneau J, Stewart J (2003) Understanding polydrug use: review of heroin and McCaffrey BR (2001) Methadone treatment: our vision for the future. J Addict Dis 20 cocaine co-use. Addiction 98 (1): 7-22. (1): 93-101. Leuw E (1986) Heroïnegebruik, criminaliteit en de mogelijke effecten van metha- McLellan AT, Hagan TA, Levine M, Gould F, Meyers K, Bencivengo M, Durell J donverstrekking. Tijdschrift voor Criminologie 28: 128-136. (1998) Supplemental social services improve outcomes in public addiction treat- Liechti F, Falcato L, Farland KM, Rossler W, Stohler R (2002) Psychosocial ment. Addiction 93 (10): 1489-1499. 234 Metrebian N, Shanahan W, Wells B, Stimson GV (1998) Feasibility of prescribing abusers. Int J Addict 18 (2): 195-222. injectable heroin and methadone to opiate-dependent drug users: associated health Rigter H, Van Gageldonk A, Ketelaars T, Van Laar M (2004) Hulp bij probleem- gains and harm reductions. Med J Aust 15 (12): 596-600. gebruik van drugs. Utrecht: Trimbos Instituut. Middelhoven LK, Driessen FMHM (2001) Geweld tegen werknemers in de (semi) Rooney S, Kelly G, Bamford L, Sloan D, O'Connor JJ (1999) Co-abuse of opiates and openbare ruimte. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken. benzodiazepines. Ir J Med Sci 168 (1): 36-41. Mino A, Page D, Dumont P, Broers B (1998) Treatment failure and methadone dose Rosenberg H, Melville J, McLean PC (2002) Acceptability and availability of in a public methadone maintenance treatment programme in Geneva. Drug pharmacological interventions for substance misuse by British NHS treatment Alcohol Depend 50 (3): 233-239. services. Addiction 97 (1): 59-65. Morral AR, Belding MA, Iguchi MY (1999) Identifying methadone maintenance Rosenblum A, Magura S, Joseph H (1991) Ambivalence toward methadone treatment clients at risk for poor treatment response: pretreatment and early progress indica- among intravenous drug users. J Psychoactive Drugs 23 (1): 21-27. tors. Drug Alcohol Depend 55 (1/2): 25-33. Rothbard A, Alterman A, Rutherford M, Liu F, Zelinski S, McKay J (1999) Revisiting Mulder WG (1979) Achtergronden van druggebruik in Nederland. Feiten 15: 65-70. the effectiveness of methadone treatment on crime reductions in the 1990s. J Murray JB (1998) Effectiveness of methadone maintenance for heroin addiction. Subst Abuse Treat 16 (4): 329-335. Psychol Re 83 (1): 295-302. Roy A (2003) Characteristics of drug addicts who attempt suicide. Psychiatry Res 121 (NDM) Nationale Drugmonitor (2001/2002) Jaarbericht 2001/Jaarbericht 2002. (1): 99-103. Utrecht: Bureau NDM. Rutherford MJ, Metzger DS, Alterman AI (1994) Parental relationships and substance Neeleman J, Farrell M (1997) Suicide and substance misuse. Br J Psychiatry 171: use among methadone patients. The impact on levels of psychological symp- 303-304. tomatology. J Subst Abuse Treat 11 (5): 415-423. Nencini P (2002) The shaman and the rave party: social pharmacology of ecstasy. Salome HJ, French MT, Miller M, McLellan AT (2003) Estimating the client costs of Subst Use Misuse 37 (8/10): 923-939. addiction treatment: first findings from the client drug abuse treatment cost analy- Newman RG, Des Jarlais DC (1992) Methadone dosage, program policies, and heroin sis program (Client DATCAP). Drug Alc Depend 71 (2): 195-206. use among methadone patients. J Subst Abuse Treat (2): 183-184. Salsitz EA, Joseph H, Frank B, Perez J, Richman BL, Salomon N, Kalin MF, Novick (NIH) National Iinstitute of Health (1998) Effective medical treatment of opiate DM (2000) Methadone medical maintenance (MMM): treating chronic opioid addiction. JAMA 280 (22): 1936-1943. dependence in private medical practice, a summary report (1983-1998). Mt Sinai Noble A, Best D, Man LH, Gossop M, Stang J (2002) Self-detoxification attempts J Med 67 (5/6): 388-397. among methadone maintenance patients: what methods and what success? Addict Schellings R, Kessels AGH, Geurs R, Sturmans F (1995) Een herwaardering van het Behav 27 (4): 575-584. Zelen design: de bruikbaarheid bij een gerandomiseerd heroïne verstrekkingsexpe- Noorlander E (1986) Intentional and unintentional effects of the dutch methadone riment. T Alcohol Drugs en andere Psychotrope stoffen 21: 67-78. system. In: Kaplan C, Kooyman M (eds) Proc 15th Intern Inst Prevention and Scherbaum N, Specka M, Hauptmann G, Gastpar M (2002) Does maintenance Treatment of Drugdependence. Rotterdam. treatment reduce the mortality rate of opioid addicts? Fortschr Neurol Psychiatr Novick DM, Joseph H, Salsitz EA, Kalin MF, Keefe JB, Miller EL, Richman BL 70 (9): 455-461. (1994) Outcomes of treatment of socially rehabilitated methadone maintenance Schippers GM, Schramade M, Walburg JA (2002) Reforming dutch substance abuse patients in physicians' offices (medical maintenance): follow-up at three and a half treatment services. Addict Behavior 27 (6): 995-1007. to nine and a fourth years. J Gen Intern Med 9 (3): 127-130. Schottenfeld RS, Pakes JR, Oliveto A, Ziedonis D, Kosten TR (1997) Buprenorphine Novick DM, Richman BL, Friedman JM, Friedman JE, Fried C, Wilson JP, Townley vs methadone maintenance treatment for concurrent opioid dependence and A, Kreek MJ (1993) The medical status of methadone maintenance patients in cocaine abuse. Arch Gen Psychiatry 54 (8): 713-720. treatment for 11-18 years. Drug Alcohol Depend 33 (3): 235-245. Schottenfeld RS, Pantalon MV, Chawarski MC, Pakes J (2000) Community O'Brien CP (1997) Progress in the science of addiction. Am J Psych 154 (9): 1195- reinforcement approach for combined opioid and cocaine dependence. Patterns of 1197. engagement in alternate activities. J Subst Abuse Treat 18 (3): 255-261. O'Connor PG, Fiellin DA (2000) Pharmacologic treatment of heroin-dependent (SCP) Sociaal en Cultureel Planbureau (1988) Sociaal en Cultureel Rapport. Alphen patients. Ann Intern Med 133 (1): 40-54. aan de Rijn: Samson. Oyefeso A, Ghodse H, Clancy C, Corkery JM (1999a) Suicide among drug addicts in Secades-Villa R, Fernandez-Hermida JR (2003) The validity of self-reports in a the UK. Br J Psychiatry 175: 277-282. follow-up study with drug addicts. Addict Behav 28 (6): 1175-1182. Oyefeso A, Ghodse H, Clancy C, Corkery J, Goldfinch R (1999b) Drug abuse-related Sees KL, Delucchi KL, Masson C, Rosen A, Clark HW, Robillard H, Banys P, Hall mortality: a study of teenage addicts over a 20-year period. Soc Psychiatry SM (2000) Methadone maintenance vs 180-day psychosocially enriched de- Psychiatr Epidemiol 34 (8): 437-441. toxification for treatment of opioid dependence: a randomized controlled trial. Perneger TV, Giner F, del Rio M, Mino A (1998) Randomised trial of heroin JAMA 283 (10): 1303-1310. maintenance programme for addicts who fail in conventional drug treatments. Segest E, Mygind O, Bay H (1989) The allocation of drug addicts to different types of BMJ 317 (7150): 13-18. treatment. An evaluation and a two-year follow-up. Am J Drug Alcohol Abuse 15 Petitjean S, Stohler R, Deglon JJ, Livoti S, Waldvogel D, Uehlinger C, Ladewig D (1): 41-53. (2001) Double-blind randomized trial of buprenorphine and methadone in opiate Segest E, Mygind O, Bay H (1990) The influence of prolonged stable methadone dependence. Drug Alcohol Depend 2001 62 (1): 97-104. maintenance treatment on mortality and employment: an 8-year follow-up. Int J Post H (1998) Somatische aspecten van het gebruik van heroïne en cocaïne. Addict 25 (1): 53-63. Seivewright N, Iqbal MZ (2002) Prescribing to drug misusers in practice Handboek Verslaving: D 3130-1-6. Houten: Bohn Stafleu en Van Loghum. Preston KL, Umbricht A, Epstein DH (2000) Methadone dose increase and abstinence often effective, but rarely straightforward. Addict Biol 7 (3): 269-277. reinforcement for treatment of continued heroin use during methadone mainte- Sengers WJ (1987) Scheiding van methadonverstrekking en behandeling. Tijdschrift nance. Arch Gen Psychiatry 57 (4): 395-404. voor Alcohol Drugs en Andere Psychotrope Stoffen 13: 56. Rastegar DA (2003) Insufficient comparison. BMJ 19 August: http://bmj.bmjjour- Shinderman M (2003) This article only demonstrates that the authors do not use nals.com. effective methadone doses. BMJ 15 August: http://bmj.bmjjournals.com. Rengelink H (1984) Hulpverlening aan drugsverslaafden. N T Geneeskunde 128: 259- Sijlbing G (zonder jaar, vermoedelijk 1981) Methadon, GG en GD Amsterdam. 260. Cliënten van het methadon verstrekkingsprogramma van de GG en GD te Am- Rhoades HM, Creson D, Elk R, Schmitz J, Grabowski J (1998) Retention, HIV risk, sterdam. Amsterdam: St Wetensch Onderzoek Alcohol- en Druggebruik. and illicit drug use during treatment: Methadone dose and visit frequency. Ameri- Silverman K, Wong CJ, Umbricht-Schneiter A, Montoya ID, Schuster CR, Preston can Journal of Publc Health 88: 34-39. KL (1998) Broad beneficial effects of cocaine abstinence reinforcement among Rhoads DL (1983) A longitudinal study of life stress and social support among drug methadone patients. J Consult Clin Psychol 66 (5): 811-824. 235 Simpson DD, Joe GW, Bracy SA (1982) Six-year follow-up of opioid addicts after Van den Brink W, Van Ree JM (2003) Pharmacoliogical treatments for heroin and admission to treatment. Arch Gen Psychiatry 39 (11): 1318-1323. cocaine addiction. Eur Neuropsychopharmacol 13 (6): 476-487. Simpson DD, Joe GW, Rowan-Szal GA (1997a) Drug abuse treatment retention and Van der Lelij B, Driessen FMHM (1998) Psychosociale hulpverlening voor de doel- process effects on follow-up outcomes. Drug Alc Depend 47 (3): 227-235. groep van het heroïneverstrekkingsexperiment. Utrecht: Bureau Driessen. Simpson D, Joe G, Rowan-Szal G, Greener JM (1997b) Drug abuse treatment process Van Epen JH (1983) Drugverslaving en Alcoholisme, diagnostiek en behandeling. components that improve retention. J Subst Abuse Treat 14 (6): 565-572. Amsterdam: Elsevier. Sindelar JL, Jofre-Bonet M, French MT, McLellan AT (2004) Cost-effectiveness Van Gageldonk A, De Zwart W, Van der Stel J, Donker M (1997) De Nederlandse analysis of addiction treatment: paradoxes of multiple outcomes. Drug Alcohol verslavingszorg. Overzicht van de kennis over aanbod, vraag en effect. Utrecht: Depend 73 (1): 41-50. Trimbos Instituut. Stenbacka M, Leifman A, Romelsjo A (2003) The impact of methadone treatment on Van Ree JM (1995) De farmacologie van verslaving. Nederl Tijdschrift Geneeskunde registered convictions and arrests in HIV-positive and HIV-negative men and wo- 139 (50): 2610-2613. men with one or more treatment periods. Drug Alc Rev 22 (1): 27-34. Van Sonsbeek JLA (1990) Het meten van veel voorkomende gezondheidsklachten in Stimmel B (1999) Heroin addiction and methadone maintenance: when will we ever de Nederlandse bevolking. Maandbericht Gezondheid CBS (5) 4-12. learn. J Addict Dis 18 (2): 1-4. Van Wilgenburg H (1995) Opiaten en farmacotherapie van opiaatverslaving. Stimmel B, Kreek MJ (2000) Neurobiology of addictive behaviors and its relationship Handboek Verslaving: E 3120-1-26. Houten: Bohn Stafleu en Van Loghum. to methadone maintenance. Mt Sinai J Med 67 (5/6): 375-380. Visser A (1989) Meester methadon, de uitzichtloze verslaving aan een afkickmiddel. Stine SM, Freeman M, Burns B, Charney DS, Kosten TR (1992) Effects of NRC-Handelsblad: 18-2. methadone dose on cocaine abuse in a methadone program. Am J Addictions 1: Vocci FJ (2000) The efficacy and benefits of methadone maintenance treatment for 294-303 the management of opiate addiction. EBAR november 2000. (www.ebar.net) Strain EG, Bigelow GE, Liebson IA, Stitzer ML (1999) Moderate- vs high-dose Völker BGM, Driessen FMHM (2003) Delinquent gedrag, netwerken en sociaal kapi- methadone in the treatment of opioid dependence. JAMA 281: 1000-1005. taal. Een netwerktheoretisch perspectief op criminaliteit van jongeren. Tijdschrift Strain EC, Stitzer ML (1993) Methadone dose and treatment outcome. Drug and voor Criminologie 45: 271-285. Alcoh Depend 33: 105-117. Völker B, Flap H (1999) Getting ahead in the former GDR. Human and social capital Strang J, Marsden J, Cummins M, Farrell M, Finch E, Gossop M, Stewart D, Welch S in the status attainment process under communism. Acta Soc 1: 17-34. (2000) Randomized trial of supervised injectable versus oral methadone mainte- Von Ferber L (1989) What is social pharmacology, what are its goals? Offentl nance: report of feasibility and 6-month outcome. Addiction 95 (11): 1631-1645. Gesundheitswes 51 (10): 585-591. Strang J, Sheridan J (2003) Effect of national guidelines on prescription of methadone: Ward J, Hall W, Mattick RP (1999) Role of maintenance treatment in opioid depen- analysis of NHS prescription data, England 1990-2001. BMJ 327 (7410): 321- dece. Lancet 353: 221-225. 322. Ward J, Mattick RP, Hall W (1992) Key issues in methadonmaintenance treatment. Strug DL, Hunt DE, Goldsmith DS, Lipton DS, Spunt B (1985) Patterns of cocaine Kensington. use among methadone clients. Intern J Addictions 20: 1163-1175. Wasserman DA, Stewart AL, Delucchi KL (2001) Social support and abstinence from Suzuki S, Carlos MP, Chuang LF, Torres JV, Doi RH, Chuang RY (2002) Methadone opiates and cocaine during opioid maintenance treatment. Drug Alcohol Depend induces CCR5 and promotes AIDS virus infection. FEBS Lett 519 (1/3): 173-177. 65 (1): 65-75. Swensen G, Ilett KF, Dusci LJ, Kacket LP, Ong RT, Quigley AJ, Lenton S, Saker R, Wasserman DA, Weinstein MG, Havassy BE, Hall SM (1998) Factors associated Caporn J (1993) Patterns of drug use by participans in the Western Australian with lapses to heroin use during methadone maintenance. Drug Alcohol Depend methadone program, 1984-1991. Med J Australia 159 (6): 373-6. 52 (3): 183-192. Swierstra KE (1990) Drugscarrières: van crimineel tot conventioneel. Groningen: Weddington WW (1990-91) Towards a rehabilitation of methadone maintenance: Onderzoekscentrum voor criminologie en jeugdcriminaliteit. integration of relapse prevention and aftercare. Int J Addict 25 (9A/10A): 1201- Swinkels H (1991) Trendcijfers gezondheidsenquête 1981-1990. Maandbericht 1224. Gezondheid CBS 6: 10-28. Weijers J (1996) Advies Laboratorium Jellinekcentrum. Mondeling. Taj R, Keenan E, O'Connor JJ (1995) A review of patients on methadone maintenan- Weisner C, Thomas RG, Mertens JR, Satre DD, Moore C (2003) Short-term alcohol ce. Irish Medical Journal 88: 218-19. and drug treatment outcomes predict long-term outcome. Drug Alcohol Depend Termorshuizen F, Krol A, Prins M, Geskus R, Van den Brink W, Van Ameijden EJC 71 (3): 281-294. (2005) Prediction of relapse to heroin use in abstinent heroin addicts: An Welp EA, Lodder AC, Langendam MW, Coutinho RA, Van Ameijden EJ (2002) analysis of the Amsterdam Cohort Study among drug users. Submitted. HIV prevalence and risk behaviour in young drug users in Amsterdam. AIDS 16 Trimbos CJBJ (1971) De methadon-onderhoudsbehandeling van heroneverslaving. (9): 1279-1284. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 115: 7-13. Wolff K, Rostami-Hodjegan A, Hay AW, Raistrick D, Tucker G (2000) Population- Van Ameijden EJ, Coutinho RA (2001) Large decline in injecting drug use in based pharmacokinetic approach for methadone monitoring of opiate addicts: Amsterdam, 1986-1998: explanatory mechanisms and determinants of injecting potential clinical utility. Addiction 95 (12): 1771-1783. transitions. J Epidemiol Community Health 55 (5): 356-363. Zador D, Sunjic S (2000) Deaths in methadone maintenance treatment in New South Van Ameijden EJ, Langedam MW, Coutinho R (1999) Dose-effect relationship be- Wales, Australia 1990-1995. Addiction 95 (1): 77-84. tween overdose mortality and prescribed methadone dosage in low-threshold Zanis DA, McLellan AT, Randall M (1994) Can you trust patient self-reports of drug maintenace programs. Addictive Behav 24: 559-563. use during treatment? Drug Alcohol Depend 35 (2): 127-132. Van Brussel G (1986) A public health approach to the drugsproblem in Amsterdam. Zanis DA, Woody GE (1998) One-year mortality rates following methadone treatment In: Kaplan C, Kooyman M (eds) Proceedings of the 15th Intern Instit on the discharge. Drug Alcohol Depend 52 (3): 257-260. Prevent and Treatm of Drugdependence. Rotterdam. Zinberg NE, Harding WM (1982) Control over intoxicant use. New York: Human Van Brussel G (1987) Openbare gezondheidszorg en drugsproblematiek. Tijdschrift Sciences Press. voor Sociale Gezondheidszorg 64: 817-819. Zinberg NE, Jacobson RC (1976) The natural history of "Chipping". American J of Van den Berg J, Van den Bos GAM (1989) Het (meten van het) voorkomen van Psychiatry 133: 37-40. chronische aandoeningen, 1974-1987. Maandber Gezondheid CBS (3): 4-21. Zonder auteurs (1998) Effective medical treatment of opiate addiction. National Van den Brink W (1995) Etiologie en pathogenese van verslaving. Nederlands Consensus Development Panel on Effective Medical Treatment of Opiate Ad- Tijdschrift Geneeskunde 139 (50): 2606-2610. diction. JAMA 280 (22): 1936-1943. Van den Brink W, Hendriks VM, Blanken P, Koeter MW, Van Zwieten BJ, Van Ree JM (2003) Medical prescription of heroin to treatment resistant heroin addicts: two randomised controlled trials. BMJ 327 (7410): 310. 236 237