complete uitspraak

advertisement
LJN-nummer: AE4359 Zaaknr: C01/043HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 4-10-2002
Datum publicatie: 4-10-2002
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
4 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/043HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1] handelende onder de naam [...], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiseres 2], wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats],
4. [Eiseres 4], wonende te [woonplaats],
5. [Eiser 5], wonende te [woonplaats],
6. [Eiseres 6], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
tegen
AIG EUROPE (NETHERLANDS) N.V., voorheen genaamd AIG Europe S.A., gevestigd te
Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: AIG - heeft bij exploit van 28 mei 1993
eisers tot cassatie - verder tezamen te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank
te 's-Gravenhage en gevorderd [eiser] te veroordelen om aan AIG te betalen een bedrag
van ƒ 131.980,-- vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 10
september 1992, althans de CMR-rente ad 5% vanaf genoemde datum, althans vanaf de
dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 31 januari 1996 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft AIG hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 24 oktober 2000 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen
teneinde AIG in de gelegenheid te stellen zich uit te laten als in rov. 5.1 van zijn arrest
bedoeld.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
AIG heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Bij deze gelegenheid heeft AIG
zich ten aanzien van onderdeel 2, met uitzondering van een deelklacht in subonderdeel
2d, alsnog gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing
naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft op 12 september 1991 een aan haar toebehorende vrachtwagen met
aanhanger beladen met: - 43 cartons sportkleding met een totaal brutogewicht van 144
kilo, welke kleding afkomstig was van Rucanor B.V. te Nieuwerkerk aan de IJssel en
bestemd voor Rucanor Belgium te Zwijndrecht (België), (CMR-vrachtbrief 624677) en 560 cartons sportartikelen met een totaal brutogewicht van 9047 kilo, welke artikelen
afkomstig waren van H.T. International B.V. te Rotterdam en bestemd voor Rucanor
Belgium te Antwerpen, (CMR-vrachtbrief 322683), met de opdracht deze goederen de
volgende ochtend bij de geadresseerden af te leveren.
(ii) [Eiser] heeft de vrachtwagencombinatie vervolgens bij haar kantoor te
[vestigingsplaats] geplaatst, waar deze in de nacht van 12 op 13 september 1991 is
gestolen.
(iii) Een groot deel van de goederen is, na in drie gedeeltes te zijn teruggevonden, op 14
september, 20 september en eind oktober 1991 door [eiser] afgeleverd. In totaal 326
kilo is niet teruggevonden.
(iv) De verzekeraars van Rucanor B.V., onder wie AIG, hebben Rucanor B.V. de door
haar geleden schade vergoed en zijn in zoverre gesubrogeerd in haar rechten. AIG heeft
last en volmacht tot het in rechte verhalen van deze schade op [eiser].
(v) Op de vervoerovereenkomsten is het Verdrag betreffende de overeenkomst tot
internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR), van 19 mei 1956, Trb. 1957, 84
van toepassing.
3.2 Van het door AIG gevorderde bedrag ter grootte van ƒ 131.980,-- heeft ƒ 99.062,84
betrekking op schade aan de zendingen. Van dit bedrag betreft Bfr. 296.125,-- de
waarde van de niet afgeleverde goederen en Bfr. 1.513.242,-- de waardevermindering
van het als laatste teruggevonden deel van de goederen, welk deel niet aan de
detailhandel is verkocht maar aan een opkoper.
Voor de Rechtbank heeft [eiser] de vordering onder meer bestreden met een drietal
verweren, die als volgt kunnen worden samengevat:
a. ten aanzien van de teruggevonden goederen is sprake van vertragingsschade, zodat
de in art. 30 lid 3 CMR genoemde vervaltermijn van 21 dagen van toepassing is. De
ladingbelanghebbenden hebben nagelaten binnen deze 21 dagen een schriftelijk
voorbehoud ter kennis van [eiser] te brengen, zodat geen schadevergoeding
verschuldigd is;
b. de vordering ter zake van de overige schade is verjaard als gevolg van het verstrijken
van de in art. 32 lid 1 CMR genoemde termijn van een jaar;
c. AIG is niet gelegitimeerd tot het instellen van de vordering.
De Rechtbank, naar wier oordeel de verweren onder a en b doel troffen, heeft de
vordering afgewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof de grieven I en II, die de vraag aan de orde stelden of
en in hoeverre sprake was van vertragingsschade en of mitsdien de vordering van AIG,
voor zover zij vertragingsschade betreft, ingevolge art. 30 lid 3 CMR vervallen is,
gegrond bevonden.
Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat. Als de
onverkoopbaarheid van het als laatste teruggevonden, eind oktober 1991 afgeleverde
deel van de lading is toe te schrijven aan, zoals AIG stelt, het feit dat de goederen
incompleet en met een verstoorde maat- en kleurcollectie zijn afgeleverd, is sprake van
materiële schade. Is de onverkoopbaarheid mede het gevolg van tijdsverloop, zoals
[eiser] stelt, dan is ook in dat geval de schade niet aan te merken als schade geleden ten
gevolge van vertraging in de aflevering in de zin van art. 17 lid 1 CMR. De schade en het
tijdsverloop zijn dan immers direct terug te voeren op de diefstal en niet op een meer tijd
vergend vervoer als bedoeld in art. 19 CMR (rov. 2.2).
Het Hof heeft voorts, na - in cassatie onbestreden - te hebben geoordeeld dat de
vordering van AIG niet op grond van art. 32 lid 1 CMR was verjaard, in rov. 5 de vraag
behandeld of AIG gerechtigd was tot het instellen van de vordering en in dat verband
onder meer overwogen dat de aflevering aan de afzender Rucanor B.V. geschiedde met
instemming van de geadresseerde, Rucanor Belgium, en dat deze aflevering daarom
moet worden gelijkgesteld met aflevering aan de geadresseerde.
3.4.1 Onderdeel 1a keert zich tegen de hiervoor onder 3.3 weergegeven rov. 2.2 van het
Hof. Het bestrijdt als onjuist het oordeel van het Hof dat, indien diefstal de oorzaak is dat
de goederen later worden afgeleverd dan binnen de in art. 19 CMR bedoelde termijn of
tijd doch zonder dat die goederen ten gevolge van de diefstal, behalve (eventueel)
wegens tijdsverloop, een waardevermindering hebben ondergaan, geen sprake is of kan
zijn van vertraging in de aflevering als bedoeld in de art. 19 en 30 lid 3 CMR. Onjuist is
ook, zo vervolgt het onderdeel, dat aldus geleden schade niet valt aan te merken als
vertragingsschade in de zin van art. 23 lid 5 CMR en dat de vervaltermijn van art. 30 lid
3 CMR daarom niet toepasselijk is. Samengevat in de woorden van de schriftelijke
toelichting: onjuist is de aan 's Hofs oordeel ten grondslag liggende opvatting dat schade
geleden ten gevolge van door diefstal ontstaan tijdsverloop steeds materiële schade
vormt.
3.4.2 Het onderdeel is gegrond. Ingevolge art. 20 lid 1 CMR kan de rechthebbende op de
goederen deze eerst als verloren beschouwen wanneer zij niet zijn afgeleverd binnen
dertig dagen na afloop van de bedongen termijn, of, bij gebreke van zulk een termijn,
binnen zestig dagen na de inontvangstneming van de goederen door de vervoerder. Uit
deze bepaling, die mede ertoe strekt een duidelijke grens te trekken tussen gevallen van
verlies en gevallen van vertraging, volgt dat in geval van diefstal geen sprake is van
verlies maar van vertraging indien de goederen binnen de ingevolge art. 20 lid 1 CMR
toepasselijke termijn alsnog worden afgeleverd. 's Hofs oordeel dat schade niet kan
worden aangemerkt als vertragingsschade indien die schade en het verloop van de tijd
direct zijn terug te voeren op diefstal en niet op een meer tijd vergend vervoer als
bedoeld in art. 19 CMR, berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 Onderdeel 1b kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft het Hof in zijn rov. 2.2 niet
geoordeeld dat AIG onvoldoende heeft gesteld ten betoge dat er inderdaad goederen
incompleet en/of met een verstoorde maat- en kleurcollectie zijn afgeleverd en
dientengevolge onverkoopbaar waren. Het heeft immers slechts geoordeeld dat een en
ander niet duidelijk is geworden.
3.6.1 Onderdeel 2 keert zich met een aantal klachten tegen het oordeel van het Hof in
rov. 5 dat de aflevering aan de afzender Rucanor B.V. geschiedde met instemming van
Rucanor Belgium en dat deze aflevering daarom moet worden gelijkgesteld met
aflevering aan de geadresseerde.
3.6.2 De klachten bestrijden het in 3.6.1 vermelde oordeel, waarmee het Hof tot
uitdrukking heeft gebracht dat Rucanor Belgium als geadresseerde tot de
vervoerovereenkomsten is toegetreden, als onbegrijpelijk: de uiteindelijke aflevering
geschiedde niet met instemming van Rucanor Belgium, kan niet gelijkgesteld worden met
aflevering aan Rucanor Belgium en heeft ook niet - zoals het Hof oordeelt plaatsgevonden bij Rucanor B.V., maar - zoals [eiser] onweersproken heeft gesteld - bij
H.T. International B.V. te Rotterdam.
3.6.3 De klachten 2b, 2c, 2e en 2f slagen reeds omdat AIG noch voor de Rechtbank noch
voor het Hof het standpunt heeft ingenomen dat Rucanor Belgium als geadresseerde tot
de vervoerovereenkomsten is toegetreden. Bovendien heeft zij niet betoogd dat Rucanor
Belgium met aflevering elders heeft ingestemd en evenmin dat die aflevering of
instemming meebrengt dat Rucanor Belgium tot de vervoerovereenkomsten is
toegetreden, en heeft zij de stelling van [eiser] dat de uiteindelijke aflevering heeft
plaatsgevonden bij H.T. International onweersproken gelaten.
3.6.4 Onderdeel 2a, dat tot uitgangspunt neemt, dat het Hof heeft geoordeeld dat
Rucanor Belgium tot de vervoerovereenkomsten is toegetreden op een tijdstip gelegen
vóór dat waarop zij naar het oordeel van het Hof heeft ingestemd met aflevering elders,
kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.6.5 Dit laatste geldt ook voor onderdeel 2d. Anders dan het onderdeel veronderstelt,
heeft AIG voor de Rechtbank en het Hof wel gesteld (conclusie van repliek, onder 19) dat
zij in een vorderingsrecht van Rucanor is gesubrogeerd.
3.7.1 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 5.1, in welke overweging het Hof ingaat op de
vraag of AIG kan worden aangemerkt als gesubrogeerd in een vorderingsrecht van
Rucanor Belgium. Naar het onderdeel betoogt, is onjuist althans onbegrijpelijk dat het
Hof, dat oordeelde dat AIG daartoe diende te bewijzen dat Rucanor Belgium eveneens
verzekerde was onder de polis van AIG, niet tevens als vereiste voor die subrogatie heeft
"onderkend" dat AIG aan Rucanor Belgium verzekeringspenningen heeft uitgekeerd.
3.7.2 Rov. 5.1 bevat geen uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven beslissing
omtrent de vraag of subrogatie heeft plaatsgevonden noch ook omtrent de vraag of voor
subrogatie vereist is dat AIG aan Rucanor Belgium verzekeringspenningen heeft
uitgekeerd. Het onbesproken laten van de stelling van [eiser] dat een dergelijke uitkering
niet heeft plaatsgehad impliceert, anders dan het onderdeel kennelijk veronderstelt, dan
ook niet een voor cassatieberoep vatbare bindende eindbeslissing ten aanzien van (een
van) deze vragen. Hierop stuit het onderdeel af.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 oktober 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te
Amsterdam;
veroordeelt AIG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van [eiser] begroot op € 331,64 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als
voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en A.
Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4
oktober 2002.
*** Conclusie ***
Rolnr. C01/043HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 14 juni 2002
conclusie inzake
1. [Eiseres 1]
2. [Eiseres 2]
3. [Eiser 3]
4. [Eiseres 4]
5. [Eiser 5]
6. [Eiseres 6]
tegen
AIG Europe (Netherlands) N.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. De CMR maakt met het oog op de aansprakelijkheid van de vervoerder onderscheid
tussen schade ten gevolge van geheel of gedeeltelijk verlies of beschadiging van de
goederen enerzijds en schade ten gevolge van vertraging in de aflevering van de
goederen anderzijds. In deze zaak gaat het om de vraag hoe de schade moet worden
gekwalificeerd die is opgetreden doordat de goederen (sportkleding) door diefstal worden
ontvreemd, later worden opgespoord, en vervolgens met vertraging worden afgeleverd.
Voorts komen aan de orde de vraag naar de actieve legitimatie ten aanzien van de
schadevordering en de vraag of en in hoeverre de transportverzekeraar in de rechten van
de ladingbelanghebbenden is gesubrogeerd.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 1 van het arrest van het Hof in verbinding met r.o.
1.1 t/m 1.4 van het vonnis van de Rechtbank).
(i) Thans eiseres tot cassatie sub 1, hierna: [eiseres 1], heeft op donderdagavond 12
september 1991 een aan haar toebehorende vrachtwagen met aanhangwagen beladen
met:
- 43 cartons sportkleding met een totaal bruto gewicht van 144 kilo, afkomstig van
Rucanor BV te Nieuwerkerk aan de IJssel en bestemd voor Rucanor Belgium te
Zwijndrecht (België) (CMR-vrachtbrief 624677)
- 560 cartons sportartikelen met een totaal bruto gewicht van 9047 kilo, afkomstig van
HT International BV te Rotterdam, bestemd voor Rucanor Belgium te Antwerpen (België)
(CMR-vrachtbrief 322683).
(ii) [Eiseres 1] heeft de vrachtwagencombinatie vervolgens geplaatst bij haar kantoor op
het openbaar toegankelijk industrieterrein in [vestigingsplaats], alwaar deze in de nacht
van 12 op 13 september 1991 is gestolen.
(iii) Een groot deel van de goederen is in drie gedeeltes teruggevonden en uiteindelijk
door [eiseres 1] op 14 september 1991, op 20 september 1991 en eind oktober 1991
afgeleverd. Een deel van 326 kilo is niet teruggevonden.
(iv) De verzekeraars van Rucanor BV, onder wie thans verweerster in cassatie, hierna:
AIG, hebben Rucanor BV de door haar geleden schade vergoed en zijn in zoverre
gesubrogeerd in haar rechten. AIG heeft last en volmacht tot het in rechte verhalen van
deze schade op [eiseres 1].
(v) Op de vervoerovereenkomsten is de CMR (Verdrag van 19 mei 1956, Trb. 1957, 84)
van toepassing.
3. Bij exploit van 28 mei 1993 heeft AIG [eiseres 1] en haar vennoten gedagvaard voor
de Rechtbank te 's-Gravenhage tot vergoeding van de schade begroot op f 131.980,-. Dit
bedrag is als volgt samengesteld:
Schade aan de zendingen f 99.062,84
Extra transport- en sorteerkosten f 2.325,Expertisekosten f 18.000,Tipgeld om gestolen zendingen terug te krijgen f 12.585,Het bedrag van f 99.062,84 heeft betrekking op de waarde van de niet afgeleverde
goederen (Bfr. 296.125,-) en op de waardevermindering van de wel afgeleverde
goederen (Bfr. 1.513.242,-). Laatstgenoemde bedrag is het verlies dat is geleden
doordat de derde teruggevonden zending niet aan de detailhandel is verkocht, maar aan
een opkoper. Volgens AIG moest hiertoe worden overgegaan omdat de kleding uit de
collectie was geraakt, dan wel incompleet was.
4. [Eiseres 1] heeft de vordering op verschillende gronden bestreden. Voor zover thans in
cassatie van belang heeft [eiseres 1] als eerste verweer aangevoerd dat ten aanzien van
de teruggevonden goederen sprake is van vertragingsschade zodat de vervaltermijn van
art. 30 lid 3 CMR van toepassing is. De ladingbelanghebbenden hadden [eiseres 1]
binnen 21 dagen na het ter beschikking stellen van de goederen aan de geadresseerde
schriftelijk in kennis moeten stellen van hun voorbehoud, doch hebben dit nagelaten. Als
tweede verweer heeft [eiseres 1] zich, wat de overige schade betreft, op de éénjarige
verjaringstermijn van art. 32 lid 1 CMR beroepen. In de derde plaats heeft [eiseres 1]
betwist dat AIG gelegitimeerd is tot het instellen van de onderhavige vordering omdat
AIG slechts verzekeraar was van Rucanor BV en dus slechts de schade van Rucanor BV
behoefde te vergoeden, dat wil zeggen de schade ter zake van de zending met
vrachtbrief nr. 624677, de zending waarvan Rucanor BV de afzender was. Bovendien
heeft Rucanor Belgium - die voor beide zendingen als geadresseerde in de vrachtbrieven
stond vermeld - de vrachtbrieven nimmer ontvangen. Nu de goederen ook niet bij
Rucanor Belgium zijn afgeleverd, is zij niet tot de vervoerovereenkomst toegetreden en
komt haar geen vorderingsrecht toe. AIG kan dus niet in de rechten van Rucanor Belgium
zijn gesubrogeerd, aldus [eiseres 1].
5. Bij vonnis van 31 januari 1996 heeft de Rechtbank de vordering van AIG wegens
gegrondbevinding van de eerste twee verweren van [eiseres 1] afgewezen. De
Rechtbank overwoog daartoe dat de schade bestaande uit de waardevermindering van de
goederen wegens het uit de collectie raken, is aan te merken als vertragingsschade. Ten
aanzien van deze schade slaagt naar het oordeel van de Rechtbank het beroep van
[eiseres 1] op de vervaltermijn van art. 30 lid 3 CMR nu AIG niet heeft bestreden dat is
nagelaten binnen 21 dagen na aflevering van de goederen een schriftelijk voorbehoud ter
kennis van [eiseres 1] te brengen. De overige schade - waaronder de schade wegens het
incompleet raken van de goederen - is volgens de Rechtbank het gevolg van het
gedeeltelijk verlies van de goederen. Wat deze schade betreft slaagt naar het oordeel
van de Rechtbank het beroep van [eiseres 1] op de éénjarige verjaringstermijn van art.
32 lid 1 CMR; deze termijn was verstreken ten tijde van het uitbrengen van de inleidende
dagvaarding, zodat ook dit deel van de vordering moet worden afgewezen.
6. AIG is van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te
's-Gravenhage. Zij voerde aan dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de
schade bestaande in de waardevermindering van de goederen wegens het uit de collectie
raken, is aan te merken als vertragingsschade (grief I). De vervaltermijn van art. 30 lid 3
CMR is daarom niet van toepassing (grief II). Ten aanzien van de derde teruggevonden
deellading voerde AIG aan dat deze bestond uit schoenen en dat hierbij sprake was van
een verstoorde kleur- en maatcollectie omdat de schoenen los van elkaar werden
teruggevonden; de schoenen waren daardoor onverkoopbaar en zijn aan een opkoper
verkocht. Het gaat volgens AIG derhalve niet om vertragingsschade, maar om materiële
schade. Daaraan heeft AIG nog toegevoegd dat ook al waren de schoenen in goede orde
teruggevonden, het niet mogelijk was geweest deze alsnog via de detailhandel af te
zetten omdat de inkoop van de detailhandel eind september/begin oktober plaatsvindt.
Voorts bestreed AIG het oordeel van de Rechtbank dat de vordering op grond van art. 32
CMR is verjaard (grief III).
7. [Eiseres 1] heeft de grieven bestreden. Zij voerde onder meer aan dat, ook al waren
van de teruggevonden zendingen de kartons opengemaakt en lagen de goederen door
elkaar, deze opnieuw gesorteerd en geteld hadden kunnen worden en vervolgens via de
reguliere distributiekanalen hadden kunnen worden afgezet. Dat dit bij de derde zending
niet mogelijk was, had volgens [eiseres 1] niet te maken met het incompleet raken van
de goederen, maar met de omstandigheid dat de inkoop door de detailhandel al had
plaatsgevonden, zodat ook ten aanzien van deze goederen sprake is van
vertragingsschade.
8. Bij zijn arrest van 24 oktober 2000 heeft het Hof het hoger beroep van AIG gegrond
geoordeeld.
9. Ten aanzien van de grieven I en II inzake het door de Rechtbank gehonoreerde beroep
van [eiseres 1] op de vervaltermijn van art. 30 lid 3 CMR overwoog het Hof (r.o. 2.2):
"Niet duidelijk is geworden of en zo ja welke gedeeltes van de goederen incompleet en/of
met verstoorde maat- en kleurcollectie zijn afgeleverd en dientengevolge onverkoopbaar
waren. Indien de onverkoopbaarheid toe te schrijven is aan deze hiervoor genoemde
oorzaken, is er naar het oordeel van het hof sprake van materiële schade. Indien de
onverkoopbaarheid van de goederen mede het gevolg is van het verloop van de tijd, is
de door de ladingbelanghebbenden geleden schade niettemin niet aan te merken als
schade geleden ten gevolge van vertraging in de aflevering in de zin van art 17 lid 1
CMR, nu die schade en het verloop van de tijd direct is terug te voeren op de diefstal en
niet op een meer tijd vergend vervoer als bedoeld in art 19 CMR. Het is op die gronden
dat het hof oordeelt dat geen sprake is van vertragingsschade en dat mitsdien de
vordering niet ingevolge art 30 lid 3 CMR vervallen is. De grieven I en II slagen
derhalve."
10. Ook grief III treft volgens het Hof doel. Anders dan de Rechtbank was het Hof van
oordeel dat de vordering niet op grond van art. 32 CMR is verjaard, omdat de
verjaringstermijn tussentijds is geschorst (r.o. 4.2). Dit oordeel wordt in cassatie niet
bestreden.
11. Met betrekking tot het derde - door de Rechtbank niet behandelde - verweer van
[eiseres 1] inzake de vraag in hoeverre aan AIG het recht toekomt om vergoeding te
vorderen van de geleden schade, overwoog het Hof (r.o. 5):
"Beide vrachtbrieven vermelden Rucanor Belgium als geadresseerde. Onder de
bepalingen van het CMR zijn tot het instellen van een vordering gelijkelijk gerechtigd de
afzender als contractspartij van de vervoerder, en de geadresseerde na toetreding tot de
vervoerovereenkomst. AIG (het Hof bedoelt kennelijk: [eiseres 1], A-G) heeft nog
betoogd dat Rucanor Belgium geen vorderingsrecht heeft omdat zij de vrachtbrieven
nimmer heeft ontvangen. In dit verband oordeelt het hof dat nu aflevering aan de
afzender Rucanor B.V. geschiedde met instemming van Rucanor Belgium deze aflevering
moet worden gelijkgesteld met aflevering aan de geadresseerde."
Volgens het Hof is niet duidelijk of AIG gesubrogeerd is in de rechten van HT
International - de afzender onder vrachtbrief nr. 32268 - en ook niet of HT International
handelde hetzij namens de verzekerde Rucanor BV, hetzij namens de geadresseerde
onder beide vrachtbrieven, Rucanor Belgium. Weliswaar vermeldt de door AIG
overgelegde "Sluitnota als polis te beschouwen" als verzekeringsnemer: "B.V. Rucanor
en/of gelieerde en/of geassocieerde ondernemingen in Nederland en daarbuiten,
onverschillig op welk tijdstip de binding respectievelijk het samenwerkingsverband tot
stand is gekomen", maar hierdoor is nog niet met voldoende zekerheid komen vast te
staan dat Rucanor Belgium verzekerde was onder de polis van AIG, aldus het Hof. Op
AIG rust volgens het Hof de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit voortvloeit
(a) dat HT International als afzender handelde namens Rucanor BV en/of (b) dat Rucanor
Belgium eveneens als verzekerde onder de polis van AIG heeft te gelden. Alvorens verder
te beslissen verwees het Hof de zaak naar de rol om AIG in de gelegenheid te stellen zich
uit te laten over de wijze waarop zij denkt aan de bewijsopdracht te kunnen voldoen.
12. [Eiseres 1] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit
drie onderdelen opgebouwd middel, dat door AIG is bestreden met conclusie tot
verwerping van het cassatieberoep. Bij gelegenheid van haar schriftelijke toelichting
heeft AIG zich ten aanzien van onderdeel 2, met uitzondering van een deelklacht in
subonderdeel 2d, alsnog gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
13. Onderdeel 1 van het middel richt zich in twee subonderdelen tegen 's Hofs oordeel
dat de schade wegens onverkoopbaarheid van de goederen niet is aan te merken
vertragingsschade nu deze direct is terug te voeren op de diefstal en niet op een meer
tijd vergend vervoer als bedoeld in art. 19 CMR.
14. Subonderdeel 1a betoogt dat onjuist is het oordeel van het Hof dat indien diefstal de
oorzaak is dat de goederen later worden afgeleverd dan binnen de in art. 19 CMR
bedoelde termijn, doch zonder dat die goederen ten gevolge van de diefstal, behalve
(eventueel) wegens tijdsverloop, een waardevermindering hebben ondergaan, er geen
sprake is of kan zijn van vertraging in de aflevering als bedoeld in art. 19 CMR en art. 30
lid 3 CMR. Eveneens onjuist acht het subonderdeel 's Hofs oordeel dat de aldus geleden
schade niet kan worden aangemerkt als vertragingsschade in de zin van art. 23 lid 5 CMR
en dat de vervaltermijn van art. 30 lid 3 CMR daarom niet toepasselijk is.
15. De CMR maakt onderscheid tussen schade veroorzaakt door vetraging in de
aflevering van de goederen enerzijds en schade veroorzaakt door geheel of gedeeltelijk
verlies of door beschadiging van de goederen anderzijds. Het onderscheid is van belang
voor het antwoord op de vraag welke schadeposten voor vergoeding in aanmerking
komen en voor de verjarings- en vervaltermijnen. Zo is in geval van vertraging de
schadevergoeding die de vervoerder dient te betalen in beginsel niet hoger dan de
vrachtprijs (art. 23 lid 5 CMR). Daar staat tegenover dat - in vergelijking tot schade door
verlies of beschadiging - in beginsel alle schadeposten voor vergoeding in aanmerking
komen en niet enkel de materiële schade (art. 23 lid 1-4 en art. 25 CMR). Verder is voor
vergoeding van vertragingsschade vereist dat binnen een termijn van 21 dagen nadat de
goederen ter beschikking van de geadresseerde zijn gesteld een schriftelijk voorbehoud
ter kennis van de vervoerder is gebracht (art. 30 lid 3 CMR).
16. Van verlies is sprake wanneer de vervoerder, door welke oorzaak ook, niet in staat is
de goederen af te leveren. Van beschadiging is sprake wanneer in de toestand van de
goederen een substantiële verandering is opgetreden. Vgl. K.F. Haak, De
aansprakelijkheid van de vervoerder ingevolge de CMR, 1984, blz. 226-227. Ingevolge
art. 19 CMR is sprake van vertraging in de aflevering wanneer de goederen niet zijn
afgeleverd binnen de bedongen termijn of, bij gebreke van zo'n termijn, wanneer de
werkelijke duur van het vervoer, rekening houdend met de omstandigheden, meer tijd
vergt dan een goed vervoerder redelijkerwijs behoort te worden toegestaan.
17. Wanneer de vervoerde goederen tijdelijk zijn vermist, rijst de vraag of dit is te
kwalificeren als verlies of als vertraging. Art. 20 lid 1 CMR bepaalt dat de rechthebbende
goederen als verloren kan beschouwen wanneer zij niet zijn afgeleverd binnen dertig
dagen na afloop van de bedongen termijn, of bij gebreke van zulk een termijn, binnen
zestig dagen na de inontvangstneming van de goederen door de vervoerder. Nu de
rechthebbende vóór afloop van de in art. 20 lid 1 CMR bedoelde termijn niet het recht
heeft zich erop te beroepen dat hij de goederen als verloren beschouwt, kan van verlies
van de goederen geen sprake zijn indien de goederen binnen die termijn worden
teruggevonden en afgeleverd. Er is dan slechts sprake van vertraging in de aflevering.
Vgl. Haak, a.w., blz. 226; K.-H. Thume (red.), Kommentar zur CMR, 1995, art. 17, RdNr.
64 en 69.
18. Vaststaat dat in het onderhavige geval de teruggevonden goederen zijn afgeleverd
binnen de - hier toepasselijke - zestigdagentermijn. Er is derhalve sprake van vertraging.
's Hofs oordeel dat de schade niet is aan te merken als vertragingsschade nu de schade
en het verloop van de tijd direct is terug te voeren op de diefstal en niet op een meer tijd
vergend vervoer als bedoeld in art. 19 CMR, berust dan ook op een onjuiste
rechtsopvatting. Het onderscheid dat het Hof maakt tussen vertraging door "meer tijd
vergend vervoer" en andere vertragingsgevallen kent de CMR niet. Subonderdeel 1a treft
derhalve doel. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht welk gedeelte van de
gevorderde schadevergoeding afstuit op de vervalbepaling van art. 30 lid 3 CMR.
19. Subonderdeel 1b faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het subonderdeel gaat
ten onrechte ervan uit dat het Hof in r.o. 2.2 heeft geoordeeld dat AIG onvoldoende heeft
gesteld ten betoge dat er inderdaad goederen incompleet en/of met verstoorde maat- en
kleurcollectie zijn afgeleverd en dientengevolge onverkoopbaar waren. Het Hof heeft in
de aangevallen rechtsoverweging slechts overwogen dat niet duidelijk is geworden of er
goederen incompleet en/of met verstoorde maat- en kleurcollectie zijn afgeleverd en
dientengevolge onverkoopbaar waren.
20. De onderdelen 2 en 3 van het middel hebben betrekking op het oordeel van het Hof
met betrekking tot het derde verweer van [eiseres 1] inzake de vraag of aan AIG een
vorderingsrecht toekomt.
21. Onderdeel 2 richt zich tegen de overweging van het Hof dat de aflevering aan de
afzender Rucanor BV geschiedde met instemming van Rucanor Belgium en dat deze
aflevering daarom gelijk moet worden gesteld met aflevering aan de geadresseerde.
22. Vooropgesteld moet worden dat AIG zich ter zake van onderdeel 2 refereert aan het
oordeel van de Hoge Raad, met uitzondering van een deelklacht van subonderdeel 2d. In
haar schriftelijke toelichting neemt AIG uitdrukkelijk het standpunt in dat zij nimmer aan
haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat Rucanor Belgium als geadresseerde tot de
overeenkomst is toegetreden. Zij stelt dat zij in feitelijke instanties slechts heeft betoogd
dat Rucanor Belgium afzender was bij de vervoerovereenkomst met vrachtbrief 322683,
omdat zij moest worden aangemerkt als opdrachtgever van HT International.
23. Alle subonderdelen strekken ten betoge dat 's Hofs oordeel onbegrijpelijk is omdat de
uiteindelijke aflevering van de goederen niet met instemming van Rucanor Belgium
geschiedde en ook niet gelijkgesteld kunnen worden met aflevering aan Rucanor
Belgium. Zoals het onderdeel met juistheid veronderstelt, heeft het Hof met de bestreden
overweging kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat Rucanor Belgium als
geadresseerde tot de overeenkomst is toegetreden. Reeds om die reden kan 's Hofs
oordeel niet in stand blijven. AIG heeft immers - zoals gezegd - erkend dat zij deze
stelling nimmer heeft verdedigd; een dergelijke stelling is ook niet in haar processtukken
te lezen. Daarbij komt dat AIG evenmin heeft verdedigd dat Rucanor Belgium heeft
ingestemd met aflevering elders en ook niet dat die aflevering/instemming impliceert dat
zij tot de vervoerovereenkomst is toegetreden. Voorts is niet duidelijk waarom het Hof
spreekt van aflevering bij Rucanor BV, nu beide partijen hebben gesteld dat de aflevering
plaatsvond bij HT International. 's Hofs oordeel is derhalve onbegrijpelijk, althans
onvoldoende gemotiveerd, zodat de subonderdelen 2b, 2c, 2e en 2f slagen. Deze
subonderdelen behoeven geen afzonderlijke bespreking. Over de subonderdelen 2a en 2d
kan nog het volgende worden opgemerkt.
24. Subonderdeel 2a gaat ervan uit dat het Hof met de bestreden overweging bedoelt dat
Rucanor Belgium al eerder tot de overeenkomst was toegetreden. Het onderdeel acht
onbegrijpelijk op welk tijdstip en door welke gedraging Rucanor Belgium tot de
vervoerovereenkomst zou zijn toegetreden.
25. Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Volgens het Hof kan de aflevering aan
Rucanor BV gelijkgesteld worden met aflevering aan Rucanor Belgium, omdat Rucanor
Belgium met deze aflevering heeft ingestemd. Gelet op art. 13 lid 1 CMR - waarin wordt
bepaald dat de geadresseerde een vorderingsrecht verkrijgt door aflevering van de
goederen op de plaats van bestemming - is het Hof kennelijk van oordeel dat Rucanor
Belgium aldus tot de vervoerovereenkomst is toegetreden en een vorderingsrecht heeft
verkregen.
26. Subonderdeel 2d bevat de klacht dat AIG niet heeft gesteld dat zij gesubrogeerd is in
een vorderingsrecht van Rucanor Belgium, zodat het Hof op dit punt de feitelijke
grondslag van de vordering heeft aangevuld.
27. Ook dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Blijkens de gedingstukken heeft AIG
gesteld dat zij gesubrogeerd is in een vorderingsrecht van Rucanor Belgium. In haar
conclusie van repliek sub 19 stelt AIG immers:
"dat overigens A.I.G. claimrecht heeft, nu Rucanor in beide gevallen heeft gecontracteerd
met [eiseres 1], alsmede dat uit de (...) polis blijkt, dat niet alleen Rucanor B.V. doch
ook de met haar gelieerde vennootschappen verzekeringsnemer zijn, zodat A.I.G.
eveneens voorzover nodig in de rechten van Rucanor Belgium is gesubrogeerd."
28. Onderdeel 3 ziet op de vraag of AIG als gesubrogeerd in een vorderingsrecht van
Rucanor Belgium kan worden aangemerkt, een vraag die het Hof in r.o. 5.1 onder ogen
heeft gezien. Het onderdeel betoogt dat onjuist, althans onbegrijpelijk is dat het Hof niet
tevens als vereiste voor subrogatie van AIG in een vorderingsrecht van Rucanor Belgium
heeft onderkend dat AIG aan deze vennootschap verzekeringspenningen heeft
uitgekeerd.
29. Het Hof heeft in r.o. 5.1 slechts overwogen dat AIG uitsluitend als gesubrogeerde
verzekeraar kan worden aangemerkt indien Rucanor Belgium verzekerde is onder de
polis van AIG en heeft op dit punt aan AIG een bewijsopdracht verstrekt. Het Hof heeft in
de bestreden rechtsoverweging geen bindende eindbeslissing gegeven over de vraag of
subrogatie heeft plaatsgevonden en heeft evenmin uitputtend behandeld de vraag onder
welke voorwaarden sprake is van subrogatie. De klacht stuit derhalve af op art. 399 Rv.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te 'sGravenhage en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een
ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Download