LJN-nummer: AE4359 Zaaknr: C01/043HR Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 4-10-2002 Datum publicatie: 4-10-2002 Soort zaak: civiel - civiel overig Soort procedure: cassatie 4 oktober 2002 Eerste Kamer Nr. C01/043HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiseres 1] handelende onder de naam [...], gevestigd te [vestigingsplaats], 2. [Eiseres 2], wonende te [woonplaats], 3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats], 4. [Eiseres 4], wonende te [woonplaats], 5. [Eiser 5], wonende te [woonplaats], 6. [Eiseres 6], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, tegen AIG EUROPE (NETHERLANDS) N.V., voorheen genaamd AIG Europe S.A., gevestigd te Rotterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. G. Snijders. 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerster in cassatie - verder te noemen: AIG - heeft bij exploit van 28 mei 1993 eisers tot cassatie - verder tezamen te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd [eiser] te veroordelen om aan AIG te betalen een bedrag van ƒ 131.980,-- vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 10 september 1992, althans de CMR-rente ad 5% vanaf genoemde datum, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening. [Eiser] heeft de vordering bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 31 januari 1996 de vordering afgewezen. Tegen dit vonnis heeft AIG hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij tussenarrest van 24 oktober 2000 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen teneinde AIG in de gelegenheid te stellen zich uit te laten als in rov. 5.1 van zijn arrest bedoeld. Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het tussenarrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. AIG heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Bij deze gelegenheid heeft AIG zich ten aanzien van onderdeel 2, met uitzondering van een deelklacht in subonderdeel 2d, alsnog gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [Eiser] heeft op 12 september 1991 een aan haar toebehorende vrachtwagen met aanhanger beladen met: - 43 cartons sportkleding met een totaal brutogewicht van 144 kilo, welke kleding afkomstig was van Rucanor B.V. te Nieuwerkerk aan de IJssel en bestemd voor Rucanor Belgium te Zwijndrecht (België), (CMR-vrachtbrief 624677) en 560 cartons sportartikelen met een totaal brutogewicht van 9047 kilo, welke artikelen afkomstig waren van H.T. International B.V. te Rotterdam en bestemd voor Rucanor Belgium te Antwerpen, (CMR-vrachtbrief 322683), met de opdracht deze goederen de volgende ochtend bij de geadresseerden af te leveren. (ii) [Eiser] heeft de vrachtwagencombinatie vervolgens bij haar kantoor te [vestigingsplaats] geplaatst, waar deze in de nacht van 12 op 13 september 1991 is gestolen. (iii) Een groot deel van de goederen is, na in drie gedeeltes te zijn teruggevonden, op 14 september, 20 september en eind oktober 1991 door [eiser] afgeleverd. In totaal 326 kilo is niet teruggevonden. (iv) De verzekeraars van Rucanor B.V., onder wie AIG, hebben Rucanor B.V. de door haar geleden schade vergoed en zijn in zoverre gesubrogeerd in haar rechten. AIG heeft last en volmacht tot het in rechte verhalen van deze schade op [eiser]. (v) Op de vervoerovereenkomsten is het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR), van 19 mei 1956, Trb. 1957, 84 van toepassing. 3.2 Van het door AIG gevorderde bedrag ter grootte van ƒ 131.980,-- heeft ƒ 99.062,84 betrekking op schade aan de zendingen. Van dit bedrag betreft Bfr. 296.125,-- de waarde van de niet afgeleverde goederen en Bfr. 1.513.242,-- de waardevermindering van het als laatste teruggevonden deel van de goederen, welk deel niet aan de detailhandel is verkocht maar aan een opkoper. Voor de Rechtbank heeft [eiser] de vordering onder meer bestreden met een drietal verweren, die als volgt kunnen worden samengevat: a. ten aanzien van de teruggevonden goederen is sprake van vertragingsschade, zodat de in art. 30 lid 3 CMR genoemde vervaltermijn van 21 dagen van toepassing is. De ladingbelanghebbenden hebben nagelaten binnen deze 21 dagen een schriftelijk voorbehoud ter kennis van [eiser] te brengen, zodat geen schadevergoeding verschuldigd is; b. de vordering ter zake van de overige schade is verjaard als gevolg van het verstrijken van de in art. 32 lid 1 CMR genoemde termijn van een jaar; c. AIG is niet gelegitimeerd tot het instellen van de vordering. De Rechtbank, naar wier oordeel de verweren onder a en b doel troffen, heeft de vordering afgewezen. 3.3 In hoger beroep heeft het Hof de grieven I en II, die de vraag aan de orde stelden of en in hoeverre sprake was van vertragingsschade en of mitsdien de vordering van AIG, voor zover zij vertragingsschade betreft, ingevolge art. 30 lid 3 CMR vervallen is, gegrond bevonden. Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat. Als de onverkoopbaarheid van het als laatste teruggevonden, eind oktober 1991 afgeleverde deel van de lading is toe te schrijven aan, zoals AIG stelt, het feit dat de goederen incompleet en met een verstoorde maat- en kleurcollectie zijn afgeleverd, is sprake van materiële schade. Is de onverkoopbaarheid mede het gevolg van tijdsverloop, zoals [eiser] stelt, dan is ook in dat geval de schade niet aan te merken als schade geleden ten gevolge van vertraging in de aflevering in de zin van art. 17 lid 1 CMR. De schade en het tijdsverloop zijn dan immers direct terug te voeren op de diefstal en niet op een meer tijd vergend vervoer als bedoeld in art. 19 CMR (rov. 2.2). Het Hof heeft voorts, na - in cassatie onbestreden - te hebben geoordeeld dat de vordering van AIG niet op grond van art. 32 lid 1 CMR was verjaard, in rov. 5 de vraag behandeld of AIG gerechtigd was tot het instellen van de vordering en in dat verband onder meer overwogen dat de aflevering aan de afzender Rucanor B.V. geschiedde met instemming van de geadresseerde, Rucanor Belgium, en dat deze aflevering daarom moet worden gelijkgesteld met aflevering aan de geadresseerde. 3.4.1 Onderdeel 1a keert zich tegen de hiervoor onder 3.3 weergegeven rov. 2.2 van het Hof. Het bestrijdt als onjuist het oordeel van het Hof dat, indien diefstal de oorzaak is dat de goederen later worden afgeleverd dan binnen de in art. 19 CMR bedoelde termijn of tijd doch zonder dat die goederen ten gevolge van de diefstal, behalve (eventueel) wegens tijdsverloop, een waardevermindering hebben ondergaan, geen sprake is of kan zijn van vertraging in de aflevering als bedoeld in de art. 19 en 30 lid 3 CMR. Onjuist is ook, zo vervolgt het onderdeel, dat aldus geleden schade niet valt aan te merken als vertragingsschade in de zin van art. 23 lid 5 CMR en dat de vervaltermijn van art. 30 lid 3 CMR daarom niet toepasselijk is. Samengevat in de woorden van de schriftelijke toelichting: onjuist is de aan 's Hofs oordeel ten grondslag liggende opvatting dat schade geleden ten gevolge van door diefstal ontstaan tijdsverloop steeds materiële schade vormt. 3.4.2 Het onderdeel is gegrond. Ingevolge art. 20 lid 1 CMR kan de rechthebbende op de goederen deze eerst als verloren beschouwen wanneer zij niet zijn afgeleverd binnen dertig dagen na afloop van de bedongen termijn, of, bij gebreke van zulk een termijn, binnen zestig dagen na de inontvangstneming van de goederen door de vervoerder. Uit deze bepaling, die mede ertoe strekt een duidelijke grens te trekken tussen gevallen van verlies en gevallen van vertraging, volgt dat in geval van diefstal geen sprake is van verlies maar van vertraging indien de goederen binnen de ingevolge art. 20 lid 1 CMR toepasselijke termijn alsnog worden afgeleverd. 's Hofs oordeel dat schade niet kan worden aangemerkt als vertragingsschade indien die schade en het verloop van de tijd direct zijn terug te voeren op diefstal en niet op een meer tijd vergend vervoer als bedoeld in art. 19 CMR, berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting. 3.5 Onderdeel 1b kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft het Hof in zijn rov. 2.2 niet geoordeeld dat AIG onvoldoende heeft gesteld ten betoge dat er inderdaad goederen incompleet en/of met een verstoorde maat- en kleurcollectie zijn afgeleverd en dientengevolge onverkoopbaar waren. Het heeft immers slechts geoordeeld dat een en ander niet duidelijk is geworden. 3.6.1 Onderdeel 2 keert zich met een aantal klachten tegen het oordeel van het Hof in rov. 5 dat de aflevering aan de afzender Rucanor B.V. geschiedde met instemming van Rucanor Belgium en dat deze aflevering daarom moet worden gelijkgesteld met aflevering aan de geadresseerde. 3.6.2 De klachten bestrijden het in 3.6.1 vermelde oordeel, waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat Rucanor Belgium als geadresseerde tot de vervoerovereenkomsten is toegetreden, als onbegrijpelijk: de uiteindelijke aflevering geschiedde niet met instemming van Rucanor Belgium, kan niet gelijkgesteld worden met aflevering aan Rucanor Belgium en heeft ook niet - zoals het Hof oordeelt plaatsgevonden bij Rucanor B.V., maar - zoals [eiser] onweersproken heeft gesteld - bij H.T. International B.V. te Rotterdam. 3.6.3 De klachten 2b, 2c, 2e en 2f slagen reeds omdat AIG noch voor de Rechtbank noch voor het Hof het standpunt heeft ingenomen dat Rucanor Belgium als geadresseerde tot de vervoerovereenkomsten is toegetreden. Bovendien heeft zij niet betoogd dat Rucanor Belgium met aflevering elders heeft ingestemd en evenmin dat die aflevering of instemming meebrengt dat Rucanor Belgium tot de vervoerovereenkomsten is toegetreden, en heeft zij de stelling van [eiser] dat de uiteindelijke aflevering heeft plaatsgevonden bij H.T. International onweersproken gelaten. 3.6.4 Onderdeel 2a, dat tot uitgangspunt neemt, dat het Hof heeft geoordeeld dat Rucanor Belgium tot de vervoerovereenkomsten is toegetreden op een tijdstip gelegen vóór dat waarop zij naar het oordeel van het Hof heeft ingestemd met aflevering elders, kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. 3.6.5 Dit laatste geldt ook voor onderdeel 2d. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft AIG voor de Rechtbank en het Hof wel gesteld (conclusie van repliek, onder 19) dat zij in een vorderingsrecht van Rucanor is gesubrogeerd. 3.7.1 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 5.1, in welke overweging het Hof ingaat op de vraag of AIG kan worden aangemerkt als gesubrogeerd in een vorderingsrecht van Rucanor Belgium. Naar het onderdeel betoogt, is onjuist althans onbegrijpelijk dat het Hof, dat oordeelde dat AIG daartoe diende te bewijzen dat Rucanor Belgium eveneens verzekerde was onder de polis van AIG, niet tevens als vereiste voor die subrogatie heeft "onderkend" dat AIG aan Rucanor Belgium verzekeringspenningen heeft uitgekeerd. 3.7.2 Rov. 5.1 bevat geen uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven beslissing omtrent de vraag of subrogatie heeft plaatsgevonden noch ook omtrent de vraag of voor subrogatie vereist is dat AIG aan Rucanor Belgium verzekeringspenningen heeft uitgekeerd. Het onbesproken laten van de stelling van [eiser] dat een dergelijke uitkering niet heeft plaatsgehad impliceert, anders dan het onderdeel kennelijk veronderstelt, dan ook niet een voor cassatieberoep vatbare bindende eindbeslissing ten aanzien van (een van) deze vragen. Hierop stuit het onderdeel af. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 oktober 2000; verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam; veroordeelt AIG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 331,64 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 oktober 2002. *** Conclusie *** Rolnr. C01/043HR Mr L. Strikwerda Zt. 14 juni 2002 conclusie inzake 1. [Eiseres 1] 2. [Eiseres 2] 3. [Eiser 3] 4. [Eiseres 4] 5. [Eiser 5] 6. [Eiseres 6] tegen AIG Europe (Netherlands) N.V. Edelhoogachtbaar College, 1. De CMR maakt met het oog op de aansprakelijkheid van de vervoerder onderscheid tussen schade ten gevolge van geheel of gedeeltelijk verlies of beschadiging van de goederen enerzijds en schade ten gevolge van vertraging in de aflevering van de goederen anderzijds. In deze zaak gaat het om de vraag hoe de schade moet worden gekwalificeerd die is opgetreden doordat de goederen (sportkleding) door diefstal worden ontvreemd, later worden opgespoord, en vervolgens met vertraging worden afgeleverd. Voorts komen aan de orde de vraag naar de actieve legitimatie ten aanzien van de schadevordering en de vraag of en in hoeverre de transportverzekeraar in de rechten van de ladingbelanghebbenden is gesubrogeerd. 2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 1 van het arrest van het Hof in verbinding met r.o. 1.1 t/m 1.4 van het vonnis van de Rechtbank). (i) Thans eiseres tot cassatie sub 1, hierna: [eiseres 1], heeft op donderdagavond 12 september 1991 een aan haar toebehorende vrachtwagen met aanhangwagen beladen met: - 43 cartons sportkleding met een totaal bruto gewicht van 144 kilo, afkomstig van Rucanor BV te Nieuwerkerk aan de IJssel en bestemd voor Rucanor Belgium te Zwijndrecht (België) (CMR-vrachtbrief 624677) - 560 cartons sportartikelen met een totaal bruto gewicht van 9047 kilo, afkomstig van HT International BV te Rotterdam, bestemd voor Rucanor Belgium te Antwerpen (België) (CMR-vrachtbrief 322683). (ii) [Eiseres 1] heeft de vrachtwagencombinatie vervolgens geplaatst bij haar kantoor op het openbaar toegankelijk industrieterrein in [vestigingsplaats], alwaar deze in de nacht van 12 op 13 september 1991 is gestolen. (iii) Een groot deel van de goederen is in drie gedeeltes teruggevonden en uiteindelijk door [eiseres 1] op 14 september 1991, op 20 september 1991 en eind oktober 1991 afgeleverd. Een deel van 326 kilo is niet teruggevonden. (iv) De verzekeraars van Rucanor BV, onder wie thans verweerster in cassatie, hierna: AIG, hebben Rucanor BV de door haar geleden schade vergoed en zijn in zoverre gesubrogeerd in haar rechten. AIG heeft last en volmacht tot het in rechte verhalen van deze schade op [eiseres 1]. (v) Op de vervoerovereenkomsten is de CMR (Verdrag van 19 mei 1956, Trb. 1957, 84) van toepassing. 3. Bij exploit van 28 mei 1993 heeft AIG [eiseres 1] en haar vennoten gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage tot vergoeding van de schade begroot op f 131.980,-. Dit bedrag is als volgt samengesteld: Schade aan de zendingen f 99.062,84 Extra transport- en sorteerkosten f 2.325,Expertisekosten f 18.000,Tipgeld om gestolen zendingen terug te krijgen f 12.585,Het bedrag van f 99.062,84 heeft betrekking op de waarde van de niet afgeleverde goederen (Bfr. 296.125,-) en op de waardevermindering van de wel afgeleverde goederen (Bfr. 1.513.242,-). Laatstgenoemde bedrag is het verlies dat is geleden doordat de derde teruggevonden zending niet aan de detailhandel is verkocht, maar aan een opkoper. Volgens AIG moest hiertoe worden overgegaan omdat de kleding uit de collectie was geraakt, dan wel incompleet was. 4. [Eiseres 1] heeft de vordering op verschillende gronden bestreden. Voor zover thans in cassatie van belang heeft [eiseres 1] als eerste verweer aangevoerd dat ten aanzien van de teruggevonden goederen sprake is van vertragingsschade zodat de vervaltermijn van art. 30 lid 3 CMR van toepassing is. De ladingbelanghebbenden hadden [eiseres 1] binnen 21 dagen na het ter beschikking stellen van de goederen aan de geadresseerde schriftelijk in kennis moeten stellen van hun voorbehoud, doch hebben dit nagelaten. Als tweede verweer heeft [eiseres 1] zich, wat de overige schade betreft, op de éénjarige verjaringstermijn van art. 32 lid 1 CMR beroepen. In de derde plaats heeft [eiseres 1] betwist dat AIG gelegitimeerd is tot het instellen van de onderhavige vordering omdat AIG slechts verzekeraar was van Rucanor BV en dus slechts de schade van Rucanor BV behoefde te vergoeden, dat wil zeggen de schade ter zake van de zending met vrachtbrief nr. 624677, de zending waarvan Rucanor BV de afzender was. Bovendien heeft Rucanor Belgium - die voor beide zendingen als geadresseerde in de vrachtbrieven stond vermeld - de vrachtbrieven nimmer ontvangen. Nu de goederen ook niet bij Rucanor Belgium zijn afgeleverd, is zij niet tot de vervoerovereenkomst toegetreden en komt haar geen vorderingsrecht toe. AIG kan dus niet in de rechten van Rucanor Belgium zijn gesubrogeerd, aldus [eiseres 1]. 5. Bij vonnis van 31 januari 1996 heeft de Rechtbank de vordering van AIG wegens gegrondbevinding van de eerste twee verweren van [eiseres 1] afgewezen. De Rechtbank overwoog daartoe dat de schade bestaande uit de waardevermindering van de goederen wegens het uit de collectie raken, is aan te merken als vertragingsschade. Ten aanzien van deze schade slaagt naar het oordeel van de Rechtbank het beroep van [eiseres 1] op de vervaltermijn van art. 30 lid 3 CMR nu AIG niet heeft bestreden dat is nagelaten binnen 21 dagen na aflevering van de goederen een schriftelijk voorbehoud ter kennis van [eiseres 1] te brengen. De overige schade - waaronder de schade wegens het incompleet raken van de goederen - is volgens de Rechtbank het gevolg van het gedeeltelijk verlies van de goederen. Wat deze schade betreft slaagt naar het oordeel van de Rechtbank het beroep van [eiseres 1] op de éénjarige verjaringstermijn van art. 32 lid 1 CMR; deze termijn was verstreken ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, zodat ook dit deel van de vordering moet worden afgewezen. 6. AIG is van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij voerde aan dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schade bestaande in de waardevermindering van de goederen wegens het uit de collectie raken, is aan te merken als vertragingsschade (grief I). De vervaltermijn van art. 30 lid 3 CMR is daarom niet van toepassing (grief II). Ten aanzien van de derde teruggevonden deellading voerde AIG aan dat deze bestond uit schoenen en dat hierbij sprake was van een verstoorde kleur- en maatcollectie omdat de schoenen los van elkaar werden teruggevonden; de schoenen waren daardoor onverkoopbaar en zijn aan een opkoper verkocht. Het gaat volgens AIG derhalve niet om vertragingsschade, maar om materiële schade. Daaraan heeft AIG nog toegevoegd dat ook al waren de schoenen in goede orde teruggevonden, het niet mogelijk was geweest deze alsnog via de detailhandel af te zetten omdat de inkoop van de detailhandel eind september/begin oktober plaatsvindt. Voorts bestreed AIG het oordeel van de Rechtbank dat de vordering op grond van art. 32 CMR is verjaard (grief III). 7. [Eiseres 1] heeft de grieven bestreden. Zij voerde onder meer aan dat, ook al waren van de teruggevonden zendingen de kartons opengemaakt en lagen de goederen door elkaar, deze opnieuw gesorteerd en geteld hadden kunnen worden en vervolgens via de reguliere distributiekanalen hadden kunnen worden afgezet. Dat dit bij de derde zending niet mogelijk was, had volgens [eiseres 1] niet te maken met het incompleet raken van de goederen, maar met de omstandigheid dat de inkoop door de detailhandel al had plaatsgevonden, zodat ook ten aanzien van deze goederen sprake is van vertragingsschade. 8. Bij zijn arrest van 24 oktober 2000 heeft het Hof het hoger beroep van AIG gegrond geoordeeld. 9. Ten aanzien van de grieven I en II inzake het door de Rechtbank gehonoreerde beroep van [eiseres 1] op de vervaltermijn van art. 30 lid 3 CMR overwoog het Hof (r.o. 2.2): "Niet duidelijk is geworden of en zo ja welke gedeeltes van de goederen incompleet en/of met verstoorde maat- en kleurcollectie zijn afgeleverd en dientengevolge onverkoopbaar waren. Indien de onverkoopbaarheid toe te schrijven is aan deze hiervoor genoemde oorzaken, is er naar het oordeel van het hof sprake van materiële schade. Indien de onverkoopbaarheid van de goederen mede het gevolg is van het verloop van de tijd, is de door de ladingbelanghebbenden geleden schade niettemin niet aan te merken als schade geleden ten gevolge van vertraging in de aflevering in de zin van art 17 lid 1 CMR, nu die schade en het verloop van de tijd direct is terug te voeren op de diefstal en niet op een meer tijd vergend vervoer als bedoeld in art 19 CMR. Het is op die gronden dat het hof oordeelt dat geen sprake is van vertragingsschade en dat mitsdien de vordering niet ingevolge art 30 lid 3 CMR vervallen is. De grieven I en II slagen derhalve." 10. Ook grief III treft volgens het Hof doel. Anders dan de Rechtbank was het Hof van oordeel dat de vordering niet op grond van art. 32 CMR is verjaard, omdat de verjaringstermijn tussentijds is geschorst (r.o. 4.2). Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. 11. Met betrekking tot het derde - door de Rechtbank niet behandelde - verweer van [eiseres 1] inzake de vraag in hoeverre aan AIG het recht toekomt om vergoeding te vorderen van de geleden schade, overwoog het Hof (r.o. 5): "Beide vrachtbrieven vermelden Rucanor Belgium als geadresseerde. Onder de bepalingen van het CMR zijn tot het instellen van een vordering gelijkelijk gerechtigd de afzender als contractspartij van de vervoerder, en de geadresseerde na toetreding tot de vervoerovereenkomst. AIG (het Hof bedoelt kennelijk: [eiseres 1], A-G) heeft nog betoogd dat Rucanor Belgium geen vorderingsrecht heeft omdat zij de vrachtbrieven nimmer heeft ontvangen. In dit verband oordeelt het hof dat nu aflevering aan de afzender Rucanor B.V. geschiedde met instemming van Rucanor Belgium deze aflevering moet worden gelijkgesteld met aflevering aan de geadresseerde." Volgens het Hof is niet duidelijk of AIG gesubrogeerd is in de rechten van HT International - de afzender onder vrachtbrief nr. 32268 - en ook niet of HT International handelde hetzij namens de verzekerde Rucanor BV, hetzij namens de geadresseerde onder beide vrachtbrieven, Rucanor Belgium. Weliswaar vermeldt de door AIG overgelegde "Sluitnota als polis te beschouwen" als verzekeringsnemer: "B.V. Rucanor en/of gelieerde en/of geassocieerde ondernemingen in Nederland en daarbuiten, onverschillig op welk tijdstip de binding respectievelijk het samenwerkingsverband tot stand is gekomen", maar hierdoor is nog niet met voldoende zekerheid komen vast te staan dat Rucanor Belgium verzekerde was onder de polis van AIG, aldus het Hof. Op AIG rust volgens het Hof de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit voortvloeit (a) dat HT International als afzender handelde namens Rucanor BV en/of (b) dat Rucanor Belgium eveneens als verzekerde onder de polis van AIG heeft te gelden. Alvorens verder te beslissen verwees het Hof de zaak naar de rol om AIG in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de wijze waarop zij denkt aan de bewijsopdracht te kunnen voldoen. 12. [Eiseres 1] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel, dat door AIG is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep. Bij gelegenheid van haar schriftelijke toelichting heeft AIG zich ten aanzien van onderdeel 2, met uitzondering van een deelklacht in subonderdeel 2d, alsnog gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. 13. Onderdeel 1 van het middel richt zich in twee subonderdelen tegen 's Hofs oordeel dat de schade wegens onverkoopbaarheid van de goederen niet is aan te merken vertragingsschade nu deze direct is terug te voeren op de diefstal en niet op een meer tijd vergend vervoer als bedoeld in art. 19 CMR. 14. Subonderdeel 1a betoogt dat onjuist is het oordeel van het Hof dat indien diefstal de oorzaak is dat de goederen later worden afgeleverd dan binnen de in art. 19 CMR bedoelde termijn, doch zonder dat die goederen ten gevolge van de diefstal, behalve (eventueel) wegens tijdsverloop, een waardevermindering hebben ondergaan, er geen sprake is of kan zijn van vertraging in de aflevering als bedoeld in art. 19 CMR en art. 30 lid 3 CMR. Eveneens onjuist acht het subonderdeel 's Hofs oordeel dat de aldus geleden schade niet kan worden aangemerkt als vertragingsschade in de zin van art. 23 lid 5 CMR en dat de vervaltermijn van art. 30 lid 3 CMR daarom niet toepasselijk is. 15. De CMR maakt onderscheid tussen schade veroorzaakt door vetraging in de aflevering van de goederen enerzijds en schade veroorzaakt door geheel of gedeeltelijk verlies of door beschadiging van de goederen anderzijds. Het onderscheid is van belang voor het antwoord op de vraag welke schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen en voor de verjarings- en vervaltermijnen. Zo is in geval van vertraging de schadevergoeding die de vervoerder dient te betalen in beginsel niet hoger dan de vrachtprijs (art. 23 lid 5 CMR). Daar staat tegenover dat - in vergelijking tot schade door verlies of beschadiging - in beginsel alle schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen en niet enkel de materiële schade (art. 23 lid 1-4 en art. 25 CMR). Verder is voor vergoeding van vertragingsschade vereist dat binnen een termijn van 21 dagen nadat de goederen ter beschikking van de geadresseerde zijn gesteld een schriftelijk voorbehoud ter kennis van de vervoerder is gebracht (art. 30 lid 3 CMR). 16. Van verlies is sprake wanneer de vervoerder, door welke oorzaak ook, niet in staat is de goederen af te leveren. Van beschadiging is sprake wanneer in de toestand van de goederen een substantiële verandering is opgetreden. Vgl. K.F. Haak, De aansprakelijkheid van de vervoerder ingevolge de CMR, 1984, blz. 226-227. Ingevolge art. 19 CMR is sprake van vertraging in de aflevering wanneer de goederen niet zijn afgeleverd binnen de bedongen termijn of, bij gebreke van zo'n termijn, wanneer de werkelijke duur van het vervoer, rekening houdend met de omstandigheden, meer tijd vergt dan een goed vervoerder redelijkerwijs behoort te worden toegestaan. 17. Wanneer de vervoerde goederen tijdelijk zijn vermist, rijst de vraag of dit is te kwalificeren als verlies of als vertraging. Art. 20 lid 1 CMR bepaalt dat de rechthebbende goederen als verloren kan beschouwen wanneer zij niet zijn afgeleverd binnen dertig dagen na afloop van de bedongen termijn, of bij gebreke van zulk een termijn, binnen zestig dagen na de inontvangstneming van de goederen door de vervoerder. Nu de rechthebbende vóór afloop van de in art. 20 lid 1 CMR bedoelde termijn niet het recht heeft zich erop te beroepen dat hij de goederen als verloren beschouwt, kan van verlies van de goederen geen sprake zijn indien de goederen binnen die termijn worden teruggevonden en afgeleverd. Er is dan slechts sprake van vertraging in de aflevering. Vgl. Haak, a.w., blz. 226; K.-H. Thume (red.), Kommentar zur CMR, 1995, art. 17, RdNr. 64 en 69. 18. Vaststaat dat in het onderhavige geval de teruggevonden goederen zijn afgeleverd binnen de - hier toepasselijke - zestigdagentermijn. Er is derhalve sprake van vertraging. 's Hofs oordeel dat de schade niet is aan te merken als vertragingsschade nu de schade en het verloop van de tijd direct is terug te voeren op de diefstal en niet op een meer tijd vergend vervoer als bedoeld in art. 19 CMR, berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting. Het onderscheid dat het Hof maakt tussen vertraging door "meer tijd vergend vervoer" en andere vertragingsgevallen kent de CMR niet. Subonderdeel 1a treft derhalve doel. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht welk gedeelte van de gevorderde schadevergoeding afstuit op de vervalbepaling van art. 30 lid 3 CMR. 19. Subonderdeel 1b faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het subonderdeel gaat ten onrechte ervan uit dat het Hof in r.o. 2.2 heeft geoordeeld dat AIG onvoldoende heeft gesteld ten betoge dat er inderdaad goederen incompleet en/of met verstoorde maat- en kleurcollectie zijn afgeleverd en dientengevolge onverkoopbaar waren. Het Hof heeft in de aangevallen rechtsoverweging slechts overwogen dat niet duidelijk is geworden of er goederen incompleet en/of met verstoorde maat- en kleurcollectie zijn afgeleverd en dientengevolge onverkoopbaar waren. 20. De onderdelen 2 en 3 van het middel hebben betrekking op het oordeel van het Hof met betrekking tot het derde verweer van [eiseres 1] inzake de vraag of aan AIG een vorderingsrecht toekomt. 21. Onderdeel 2 richt zich tegen de overweging van het Hof dat de aflevering aan de afzender Rucanor BV geschiedde met instemming van Rucanor Belgium en dat deze aflevering daarom gelijk moet worden gesteld met aflevering aan de geadresseerde. 22. Vooropgesteld moet worden dat AIG zich ter zake van onderdeel 2 refereert aan het oordeel van de Hoge Raad, met uitzondering van een deelklacht van subonderdeel 2d. In haar schriftelijke toelichting neemt AIG uitdrukkelijk het standpunt in dat zij nimmer aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat Rucanor Belgium als geadresseerde tot de overeenkomst is toegetreden. Zij stelt dat zij in feitelijke instanties slechts heeft betoogd dat Rucanor Belgium afzender was bij de vervoerovereenkomst met vrachtbrief 322683, omdat zij moest worden aangemerkt als opdrachtgever van HT International. 23. Alle subonderdelen strekken ten betoge dat 's Hofs oordeel onbegrijpelijk is omdat de uiteindelijke aflevering van de goederen niet met instemming van Rucanor Belgium geschiedde en ook niet gelijkgesteld kunnen worden met aflevering aan Rucanor Belgium. Zoals het onderdeel met juistheid veronderstelt, heeft het Hof met de bestreden overweging kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat Rucanor Belgium als geadresseerde tot de overeenkomst is toegetreden. Reeds om die reden kan 's Hofs oordeel niet in stand blijven. AIG heeft immers - zoals gezegd - erkend dat zij deze stelling nimmer heeft verdedigd; een dergelijke stelling is ook niet in haar processtukken te lezen. Daarbij komt dat AIG evenmin heeft verdedigd dat Rucanor Belgium heeft ingestemd met aflevering elders en ook niet dat die aflevering/instemming impliceert dat zij tot de vervoerovereenkomst is toegetreden. Voorts is niet duidelijk waarom het Hof spreekt van aflevering bij Rucanor BV, nu beide partijen hebben gesteld dat de aflevering plaatsvond bij HT International. 's Hofs oordeel is derhalve onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, zodat de subonderdelen 2b, 2c, 2e en 2f slagen. Deze subonderdelen behoeven geen afzonderlijke bespreking. Over de subonderdelen 2a en 2d kan nog het volgende worden opgemerkt. 24. Subonderdeel 2a gaat ervan uit dat het Hof met de bestreden overweging bedoelt dat Rucanor Belgium al eerder tot de overeenkomst was toegetreden. Het onderdeel acht onbegrijpelijk op welk tijdstip en door welke gedraging Rucanor Belgium tot de vervoerovereenkomst zou zijn toegetreden. 25. Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Volgens het Hof kan de aflevering aan Rucanor BV gelijkgesteld worden met aflevering aan Rucanor Belgium, omdat Rucanor Belgium met deze aflevering heeft ingestemd. Gelet op art. 13 lid 1 CMR - waarin wordt bepaald dat de geadresseerde een vorderingsrecht verkrijgt door aflevering van de goederen op de plaats van bestemming - is het Hof kennelijk van oordeel dat Rucanor Belgium aldus tot de vervoerovereenkomst is toegetreden en een vorderingsrecht heeft verkregen. 26. Subonderdeel 2d bevat de klacht dat AIG niet heeft gesteld dat zij gesubrogeerd is in een vorderingsrecht van Rucanor Belgium, zodat het Hof op dit punt de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld. 27. Ook dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Blijkens de gedingstukken heeft AIG gesteld dat zij gesubrogeerd is in een vorderingsrecht van Rucanor Belgium. In haar conclusie van repliek sub 19 stelt AIG immers: "dat overigens A.I.G. claimrecht heeft, nu Rucanor in beide gevallen heeft gecontracteerd met [eiseres 1], alsmede dat uit de (...) polis blijkt, dat niet alleen Rucanor B.V. doch ook de met haar gelieerde vennootschappen verzekeringsnemer zijn, zodat A.I.G. eveneens voorzover nodig in de rechten van Rucanor Belgium is gesubrogeerd." 28. Onderdeel 3 ziet op de vraag of AIG als gesubrogeerd in een vorderingsrecht van Rucanor Belgium kan worden aangemerkt, een vraag die het Hof in r.o. 5.1 onder ogen heeft gezien. Het onderdeel betoogt dat onjuist, althans onbegrijpelijk is dat het Hof niet tevens als vereiste voor subrogatie van AIG in een vorderingsrecht van Rucanor Belgium heeft onderkend dat AIG aan deze vennootschap verzekeringspenningen heeft uitgekeerd. 29. Het Hof heeft in r.o. 5.1 slechts overwogen dat AIG uitsluitend als gesubrogeerde verzekeraar kan worden aangemerkt indien Rucanor Belgium verzekerde is onder de polis van AIG en heeft op dit punt aan AIG een bewijsopdracht verstrekt. Het Hof heeft in de bestreden rechtsoverweging geen bindende eindbeslissing gegeven over de vraag of subrogatie heeft plaatsgevonden en heeft evenmin uitputtend behandeld de vraag onder welke voorwaarden sprake is van subrogatie. De klacht stuit derhalve af op art. 399 Rv. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te 'sGravenhage en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,