IK STEL EEN KLASGENOOT / KLASGENOTE VOOR Hij heet … Hij komt uit … (stad of land). Hij is … jaar oud. (leeftijd) Hij is op … (datum) geboren. Hij is op … (datum) jarig. / Hij verjaart op … (datum). Hij is in … (geboorteplaats) geboren. Hij woont in … (stad). Dat ligt in … (land). / Dat ligt in de provincie … Hij woont in het centrum. Hij woont dichtbij … (= niet ver van). Hij woont in een drukke stad. >< Hij woont in een rustige buurt. Thuis spreekt hij … (taal/talen). Zijn familie komt uit … (land of stad of streek). Hij spreekt … (taal) met zijn vader en … (taal) met zijn moeder. Hij heeft … broer(s) en … zus(sen). Ik heb geen broer en geen zus: ik ben enig kind. Hij zit in het eerste middelbaar. Hij gaat naar school in … (naam van de school). Hij gaat met … (vervoermiddel) naar school. / Hij gaat te voet naar school. Op school leert hij … (taal/talen). Zijn lievelingsvak op school is … (schoolvak). Zijn hobby is … (1 hobby). / Zijn hobby’s zijn … (meer dan 1 hobby). Hij houdt van … (dieren, in het meervoud = pluralis). Zijn lievelingsdier is de/het … (dier, in het enkelvoud = singularis). Thuis heeft hij een … (dier) / geen dieren. Zijn geluksnummer is … (nummer). Zijn lievelingskleur is … (kleur). Later wil hij … (beroep) worden. / Hij weet nog niet wat hij later wil worden. Ze heet … Ze komt uit … (stad of land). Ze is … jaar oud. (leeftijd) Ze is op … (datum) geboren. Ze is op … (datum) jarig. / Ze verjaart op … (datum). Ze is in … (geboorteplaats) geboren. Ze woont in … (stad). Dat ligt in … (land). / Dat ligt in de provincie … Ze woont in het centrum. Ze woont dichtbij … (= niet ver van). Ze woont in een drukke stad. >< Ze woont in een rustige buurt. Thuis spreekt ze … (taal/talen). Haar familie komt uit … (land of stad of streek). Ze spreekt … (taal) met haar vader en … (taal) met haar moeder. Ze heeft … broer(s) en … zus(sen). Ik heb geen broer en geen zus: ik ben enig kind. Ze zit in het eerste middelbaar. Ze gaat naar school in … (naam van de school). Ze gaat met … (vervoermiddel) naar school. / Ze gaat te voet naar school. Op school leert ze … (taal/talen). Haar lievelingsvak op school is … (schoolvak). Haar hobby is … (1 hobby). / Haar hobby’s zijn … (meer dan 1 hobby). Ze houdt van … (dieren, in het meervoud = pluralis). Haar lievelingsdier is de/het … (dier, in het enkelvoud = singularis). Thuis heeft ze een … (dier) / geen dieren. Haar geluksnummer is … (nummer). Haar lievelingskleur is … (kleur). Later wil ze … (beroep) worden. / Ze weet nog niet wat ze later wil worden.