07. Ik stel een klasgenoot / klasgenote voor

advertisement
IK STEL EEN KLASGENOOT / KLASGENOTE VOOR
Hij heet …
Hij komt uit … (stad of land).
Hij is … jaar oud. (leeftijd)
Hij is op … (datum) geboren.
Hij is op … (datum) jarig. / Hij verjaart op … (datum).
Hij is in … (geboorteplaats) geboren.
Hij woont in … (stad).
Dat ligt in … (land). / Dat ligt in de provincie …
Hij woont in het centrum. Hij woont dichtbij … (= niet ver van).
Hij woont in een drukke stad.
><
Hij woont in een rustige buurt.
Thuis spreekt hij … (taal/talen).
Zijn familie komt uit … (land of stad of streek).
Hij spreekt … (taal) met zijn vader en … (taal) met zijn moeder.
Hij heeft … broer(s) en … zus(sen).
Ik heb geen broer en geen zus: ik ben enig kind.
Hij zit in het eerste middelbaar.
Hij gaat naar school in … (naam van de school).
Hij gaat met … (vervoermiddel) naar school. / Hij gaat te voet naar school.
Op school leert hij … (taal/talen).
Zijn lievelingsvak op school is … (schoolvak).
Zijn hobby is … (1 hobby). / Zijn hobby’s zijn … (meer dan 1 hobby).
Hij houdt van … (dieren, in het meervoud = pluralis).
Zijn lievelingsdier is de/het … (dier, in het enkelvoud = singularis).
Thuis heeft hij een … (dier) / geen dieren.
Zijn geluksnummer is … (nummer). Zijn lievelingskleur is … (kleur).
Later wil hij … (beroep) worden. / Hij weet nog niet wat hij later wil worden.
Ze heet …
Ze komt uit … (stad of land).
Ze is … jaar oud. (leeftijd)
Ze is op … (datum) geboren.
Ze is op … (datum) jarig. / Ze verjaart op … (datum).
Ze is in … (geboorteplaats) geboren.
Ze woont in … (stad).
Dat ligt in … (land). / Dat ligt in de provincie …
Ze woont in het centrum. Ze woont dichtbij … (= niet ver van).
Ze woont in een drukke stad.
><
Ze woont in een rustige buurt.
Thuis spreekt ze … (taal/talen).
Haar familie komt uit … (land of stad of streek).
Ze spreekt … (taal) met haar vader en … (taal) met haar moeder.
Ze heeft … broer(s) en … zus(sen).
Ik heb geen broer en geen zus: ik ben enig kind.
Ze zit in het eerste middelbaar.
Ze gaat naar school in … (naam van de school).
Ze gaat met … (vervoermiddel) naar school. / Ze gaat te voet naar school.
Op school leert ze … (taal/talen).
Haar lievelingsvak op school is … (schoolvak).
Haar hobby is … (1 hobby). / Haar hobby’s zijn … (meer dan 1 hobby).
Ze houdt van … (dieren, in het meervoud = pluralis).
Haar lievelingsdier is de/het … (dier, in het enkelvoud = singularis).
Thuis heeft ze een … (dier) / geen dieren.
Haar geluksnummer is … (nummer). Haar lievelingskleur is … (kleur).
Later wil ze … (beroep) worden. / Ze weet nog niet wat ze later wil worden.
Download