Hoofdstuk 1

advertisement
H1: Sociale agogiek
De Cnuydt Jasper
1.
Een kleine geschiedenis van de sociale agogiek
T.T. ten Have maakt verschillende publicaties die de zoektocht weergeven om de
verschillende praktijken uit het ‘sociaal werk’ onder een gemeenschappelijke
wetenschappelijke koepel te brengen. Bepaalde praktijken zoals jeugdwerk,
samenlevingsopbouw, bejaardenzorg,... Deze zijn terug te brengen naar oudere praktijken
zoals armenzorg en volksopvoeding en kende vanaf WOII een differentiatie en
ontwikkeling met de uitbouw van de verzorgingsstaat.
1.1 Het ontstaan van het moderne sociale werk
Helene Mercier een van de grondlegsters van het maatschappelijk werk in Nederland sloot
zich aan bij de ideeën van Octavia Hill (London), Hill ging er namelijk van uit dat een
gezonde huisvesting als een basiswaarde voor een menswaardig leven diende samen met
de versterking van het zelfrespect en het vertrouwen in eigen kunnen (EMPOWERMENT).
Dit in tegenstelling tot de filantropie die afhankelijkheid als uitgangspunt zag van de zorg.
In Vlaanderen ligt de start van de eerste sociaal werkopleidingen bij de
arbeidersbewegingen, zo ontstaan ook de ‘volkshogeschooluitbreidingen’ waarin o.a.
cursussen volwassenenvorming werden gegeven met als doel de wetenschappelijke
inzichten onder het volk te verspreiden.
Ze ontstonden wel op verzuilde basis en lagen later aan de basis van de eerste sociale
scholen in België. Ze werden ook erkend door het Ministerie van Justitie omdat ze gericht
waren op de preventie van sociale problemen en niet op het verspreiden van onderwijs.
Het idee was dus om sociale problemen radicaal uit te roeien, door een vroege effectieve
aanpak, nog voor de problemen zich manifesteerden. Zo was dus PREVENTIE het
sleutelthema in het sociaal werk.
Sociale kwestie
stond voor het samengaan van processen van industrialisering, proletarisering en
verstedelijking op het einde van de 19de/ begin 20ste eeuw. Met sociale problemen zoals
armoede en ordeverstoring. Het antwoord op deze sociale kwestie werd gezocht in de
inzet van opvoeding, onderwijs en tewerkstelling. Het ‘gemene’ volk moest worden
begeleid om van het individuele gedrag over te gaan naar een overeenstemming met
maatschappelijk belangrijk geachte waarden. Pedagogisch en sociaal werk werden
ingezet voor de ontwikkeling van arbeidsbereidheid en burgerzin, ze moesten bijdragen tot
de gewenste democratische samenlevingsorde.
Kinderwetgeving
hielp de ontwikkeling van pedagogisch en sociaal werk, zoals algemene leerplicht en de
wet op kinderbescherming.
Vrouwen
Sociaal werk werd vooral door vrouwen gedragen. Het bood namelijk voor vrouwen uit de
burgerij een uitweg tot een maatschappelijk aanvaarde tijdsbesteding buitenshuis en dit
zonder het feminisme. Zo werd het sociaal werk een vorm van burgerdienst voor meisjes,
net zoals de militaire dienst voor jongens.
Burgerlijk beschavingsoffensief:
1
een pedagogische ideologie gedragen door de burgerij waarbij opvoeding in functie wordt
gezien van de burgerlijke democratie als een maatschappelijk project.
2 stromingen
• dominante stroming
opvoeding in functie van hiërarchisch standenmodel, iedereen moest plichtbewust en
nederig ‘zijn plaats leren kennen’. Moralisering van het ‘gemene volk’ was in deze
gedachtegang een belangrijke opdracht.
• concurrerende stroming
ook noodzaak moralisering van het ‘gemene volk’, maar door kennisoverdracht en
culturele verheffing. De ongelijkheid in kennis was de oorzaak van de sociale ongelijkheid:
de ondergeschikte positie van de arbeidersklasse was in deze gedachtegang te verklaren
door hun onwetendheid. Opvoeding, onderwijs en sociaal werk werden gezien als functie
van sociale integratie.
Door deze concurrerende stroming werden de educatieve en sociaal werkpraktijken
verzuild uitgebouwd, er was ook een kleine mobiliteit onderling.
Door de naoorlogse ontwikkelingen was er een grotere welvaart, dit zette de verzuiling en
ook het ‘gemeenschapsvorming binnen de eigen zuil’ onder druk. Dit bleef echter een
belangrijke rol spelen, maar er kwamen meer specifieke vragen naar de uitbouw van
voorzieningen die tegemoet komen aan de problemen uit de praktijk. De toegenomen
welvaart leidde tot toenemende bekommernissen over het gezinsleven en om jongeren.
1.2 van praktijk en beroep naar wetenschappelijk vakgebied
De sociale wetenschappen, die een ‘maakbare samenleving’ beloofde, zorgde voor een
ondersteuning van de ontwikkeling van de educatieve en sociaal werkpartijen.
Wetenschappelijke inzichten werden de basis voor de ontwikkeling van een preventieve
en rationele aanpak van sociale problemen. Naast de ‘individuele pedagogiek’ ontstonden
ook ‘gezinspedagogiek’ en ‘sociale pedagogiek’.
Natorp was een van de grondleggers van de sociale pedagogiek en zag het als een
aanvulling op de individuele pedagogiek. De individuele pedagogiek staat voor de vorming
van de mens, de sociale voor de vorming van de burger. Het onderscheid ligt dus in een
verschillend doel.
Mennicke zoekt naar een pedagogiek die recht doet aan ‘de maatschappelijke situatie van
de moderne mens’. De pedagogiek moet bijdragen tot de ontwikkeling van het
gemeenschapsbesef bij jongeren en volwassenen en tot de ontwikkeling van krachten die
het gemeenschapsleven dragen. Het grote sociaal pedagogisch probleem, volgens
Mennicke, is het verlies van de traditionele standenmaatschappij. Vooral in de
arbeidersklasse, bij de arbeidersjeugd is sociale opvoeding een probleem. Hij maakt een
onderscheid tussen algemene vormen van pedagogiek (gezin, school) en speciale
(orthopedagogiek, de zorg voor de verwaarloosde jeugd).
Sociale pedagogiek zorgt in de naoorlogse periode voor discussie, de opgebouwde
praktijken richtten zich niet enkel op kinderen, maar ook op volwassenen. Zo wordt
‘pedagogiek’, ‘agogiek’ of ‘andragiek’ als juistere term voor deze wetenschappelijke studie.
2
H1: Sociale agogiek
De Cnuydt Jasper
Ook de vraag naar wat voorrang moest gaan kwam ter discussie. Eerder de ondersteuning
van de problemen uit de praktijk, of de uitbouw van de wetenschappelijke studie van deze
praktijken.
T.T. ten Have met een nieuw wetenschappelijk vakgebied
de sociale agogiek was een ‘bovenbouwwetenschap’, het hield in dat het gebaseerd was
op onderliggende basiswetenschappen, zoals psychologie en sociologie. Hij stelde ook
een synthese voor tussen een empirische benadering, gebaseerd op het onderzoek van
de doel-middelrelatie en een sociaal pedagogische benadering, gericht op de vraag naar
welke doelen vooropgesteld werden.
Hij maakte een onderscheid tussen: andragogie, het werk met volwassenen; andragogiek,
normatieve doctrine waarin specifieke keuzes gemaakt worden; andragologie,
wetenschappelijke studie van de andragogie en de andragogiek.
Planned change
de vraag hoe je mensen kan aanzetten tot verandering van hun gedrag of tot het nemen
van nieuwe beslissingen.
Zo bevat elke sociale interventie drie fasen of keuze momenten:
2.
3.
4.
5.
6.
7.
diagnose
omvat de analyse van de problematiek en van de context
doelbepaling
omvat de omschrijving van de uitkomsten
strategiebepaling
op welke wijze kan een actiescenario uitgetekend worden
Chin en Benne
ontwikkelen een typologie van mogelijke benaderingen van sociale verandering.
• rationeel empirische strategieën
• mensen zijn rationeel handelende wezens, handelen vanuit gewijzigde inzichten
• Sociale verandering: te realiseren door informatieverstrekking en kennisoverdracht, om
hun gedrag te veranderen in meer wenselijke richting.
• Vb. social marketing
• normatief reëducatieve strategieën
• mensen zijn sociale wezens, handelen vanuit het cultuurpatroon
• Veranderingen in houding en gedrag: niet alleen door veranderde kennis en inzichten,
maar ook door een veranderend waardekader
• Sociale veranderingen: via socialiserende interventies, zoals welzijnswerk
• dwangstrategieën
• Sociale veranderingen: gerealiseerd door externe druk, door dwang
• Vb. bepaalde verplichtingen, zoals algemeen leerplicht
•
repressieve interventies, zoals gevangenisstraf
1.3 Van sociale veranderkunde naar een paradigmaverscheidenheid
3
Onder invloed van de ‘planned change’ werd de agoog een ‘veranderkundige’ en werd de
agologie een wetenschap van de ‘geplande verandering’. Onder invloed van Kurt Lewin,
met zijn ideeën over het werken met kleine groepen om langs een democratische weg
sociale veranderingen tot stand te brengen. Dit leidde tot spanningen tussen enerzijds de
‘sociale agogiek’ als ‘sociale veranderkunde’ en anderzijds een meer beperkte benadering
met de focus op persoonlijke veranderingsprocessen.
Kritische theorie
de pedagogische wetenschappen werden hierdoor sterk beïnvloed, ze benadrukte de
gebondenheid van de sociale wetenschappen aan de historische en maatschappelijke
context waarin ze tot ontwikkeling kwamen.
Binnen de sociale agogiek kon met verschillende benaderingen onderscheiden, het was
een wetenschap gekenmerkt door een paradigmaverscheidenheid.
Paradigma: een wetenschappelijk perspectief, een model van wetenschappelijke analyse
bestaande uit een specifieke combinatie van uitgangspunten om naar de sociale
werkelijkheid te kijken, theorieopvattingen en voorschriften van methodologische en
onderzoekstechnische aard.
• technisch-professionele benaderingen
• sociale agogiek als sociale veranderkunde
• achterliggende idee, de samenleving is een geordend systeem, met algemeen
aanvaarde waarden, normen en regelingen
• Sociale problemen: onwenselijke afwijking ten aanzien van deze orde, doen zich voor
wanneer individuen, groepen of voorzieningen onvoldoende aangepast zijn aan de
algemeen gestelde standaardpatronen.
• De preventie en tegemoetkoming aan sociale problemen gebeurt door een proces van
begeleide sociale verandering.
Sociale verandering is hierbij een takenplan met het driefasenmodel van Kurt Lewin,
unfreezing, moving en refreezing.
Belangrijkste fasen zijn:
- analyseren van het probleem
- overwegen van alternatieve oplossingen en hun gevolgen
- uitzetten van de actie en het kiezen van werkvormen, methoden en technieken om het
gestelde doel te bereiken
- het uitvoeren van de actie
- op verschillende manieren beoordelen
Deze benadering heef een dominante impact op het sociaal-agogisch onderzoek,
educatieve en sociale werkpartijen worden geordend naargelang
doelgroep
jongeren, volwassenen, ouderen
terrein
sociale agogiek en culturele of vrijetijdsagogiek
vertrekpunt
exagogiek (tegemoetkomen aan probleemsituaties); anagogiek (verbetering van de
standaardsituatie); katagogiek (stabilisering van de bestaande situatie)
• persoonlijke groeibenaderingen
• samenleving is gebaseerd op de interacties tussen actoren.
4
H1: Sociale agogiek
De Cnuydt Jasper
• In de sociale ruilbenaderingen wordt het accent gelegd op de wederkerigheid in de
menselijke interactie: elk sociaal handelen roept de verwachting van een nieuw handelen
op.
• In de symbolische interactionistische benaderingen wordt het accent gelegd op de
betekenis van het handelen.
• Het onderzoek is vooral gericht op het onderzoek van sociaal agogische interventie,
omschreven als relatie tussen ‘agoog’ als veranderkundige en de ‘cliënt’ als diegene die
op verandering aangesproken wordt of voltrokken wordt.
• De sociaal agogische interventie is gericht op het wegnemen van belemmerde of
vervreemde factoren, die zo mensen beletten om hun groeicapaciteiten maximaal te
ontwikkelen.
• Verandering houdt het ontwikkelen in van een groeibevorderende relatie tussen cliënten
onderling en begeleiders en cliënten.
• De bijdrage van de persoonlijke groeibenadering tot de sociale agogiek ligt op de
ontwikkeling van alternatieve vormen van aanpak (methodes) in hulpverlening en
vormingswerk.
• kritisch-emancipatorische benaderingen
• Sociale interventies zijn verbonden met een historische en maatschappelijke analyse.
• Paulo Freire: er is een grondige reflectie nodig waarom, op dit moment, dit probleem, in
deze context, door wie, en ten aanzien van wie, als probleem geformuleerd wordt. Deze
reflectie wordt gekoppeld aan een methodisch leren lezen en schrijven aan ook politieke
bewustwording.
Kritiek van Freire
Pedagogiek kan nooit neutraal zijn, ze kan fungeren als een soort sociale brandweer (het
beheersen van sociale problemen) of als een hefboom naar emancipatie (het veranderen
van mensonwaardige sociale verhoudingen). Uit deze kritische benadering stelt met dat
een educatieve en sociale werkpraktijken een bijdrage moeten leveren tot een besef van
menselijke waardigheid.
Sociale verandering wordt niet gezien als ‘geplande verandering’, et is te zien als een
voortdurend en participatief proces van actie en reflectie.
Praxisbenadering van de sociale werkelijkheid kenmerkend dat niet enkel de
probleemsituatie maar vooral het beleid ten aanzien van een probleemsituatie object wordt
van onderzoek.
Agogische interventies wordt niet enkel gezien als tegemoetkoming aan een
probleemsituatie maar als inherent deel van de probleemdefinitie.
1.4 een gedecentreerd vakgebied?
5
Danny Wildemeersch omschreef de sociale agogiek als een ‘gedecentreerd vakgebied’,
met een ontwikkeling naar een ‘risicomaatschappij’. Deze term verwijst naar de
maatschappelijke veranderingen sinds de ontwikkeling van de Westerse samenlevingen
tot moderne, industriële samenlevingen. (proletarisering, afhankelijk van een loon)
De actuele, postmoderne samenleving is daarentegen een diensten- of kenniseconomie.
Het maatschappelijk conflictveld verschuift van de verdeling van maatschappelijke rijkdom
naar de verdeling van maatschappelijke risico’s.
•
•
•
•
•
•
Ecologische
milieuvervuiling, verspilling grondstoffen
sociaal-economische
globaliseringsdebat
individualiseringsrisico’s
betreffende de druk op de traditionele integratiekaders zoals gezien en arbeid
De ontwikkeling naar een risicomaatschappij gaat samen met ingrijpende veranderingen in
de sociaal politieke context, waarin de werkpraktijken tot ontwikkeling komen. Vanaf de
jaren 80 komen de praktijken als de studie ervan onder druk te staan. De praktijken zijn
uitgegroeid tot een zeer uitgebreid en divers aanbod, dat niet alleen institutioneel vorm
gegeven wordt, waarin veeleer de nadruk wordt gelegd op individueel leren dan op sociaal
leren. Zo maakt deze ‘decentrering’ van het sociaal agogisch perspectief dat in Nederland
het academisch vakgebied is verdwenen terwijl in Vlaanderen het academisch sociaal
agogisch onderzoek verder wordt uitgebouwd.
Sociale agogiek:
een pedagogiek van het sociaal werk
2.
De historische ontwikkeling laat zien dat de sociale agogiek gaat om de studie van
educatieve en sociaal werkpraktijken en hoe ze de relatie thematiseren tussen het
individu, de private sfeer en de staat, publieke sfeer. Thematisering wil zeggen, hoe
ontstaan praktijken en waaraan geven deze tegelijk vorm aan? Afhankelijk van de sociaal
politieke historische context ontwikkelen zich verschillende tradities tussen de private en
publieke sfeer. Hierdoor wordt een onderscheid gemaakt tussen: sociaal pedagogische
benaderingen en sociaal werkbendaringen.
2.1 Sociale pedagogiek en sociaal werk
Sociaal pedagogische benadering
• sociale problemen ontstaan doordat de ‘natie’ = gemeenschap van burgers
• overheid moet kader geven en ondersteunen aan initiatieven voor
gemeenschapsvorming
• samengaand met een politieke participatie
Werkinitiatieven worden ingezet tot de ontwikkeling van een gemeenschapsbesef,
gedragen door het ‘maatschappelijk middenveld’. Deze houdt het midden tussen het privé
terrein van de burger en het publieke domein van de overheid. De overheid neemt een
subsidiaire plaats, door te ondersteunen. ‘Gesubsidieerde vrijheid’: de verhouding tussen
de overheid en particulier initiatief.
Sociaal werkbenaderingen
vertrekken vanuit het individu
6
H1: Sociale agogiek
De Cnuydt Jasper
2 stromingen:
8. Liberale stroming
• nadruk op vrijheid van het individueel handelen
• burgers moeten wet na leven
• overheidsinmengingen wordt vermeden
Werkinitiatieven ingezet tot behoud van de maatschappelijke orde. Overheid
compenserend in relatie tot de positie op de arbeidsmarkt. Uitgangspunt: mensen zorgen
voor zichzelf, door het verwerven van een inkomen uit hun economische activiteit. Sociaal
werk moet zich bezighouden met situaties die buiten de arbeidsmarkt vallen.
Er is een tegenstelling tussen de overheid en het maatschappelijk middenveld, dit is
historisch te verklaren.
9. Sociaal democratische stroming
• nadruk op gelijkheid van handelen
• realisatie van een grotere gelijkheid tussen mensen tot vrij handelen
• door ongelijke bestaanscondities, zijn maatschappelijke hulpbronnen noodzakelijk
Werkinitiatieven met focus op mogelijkheden tot tewerkstelling, staat geeft ondersteuning.
Een actieve inschakeling op de arbeidsmarkt van burgers geeft een de mogelijkheid om
een herverdelingssysteem te ontwikkelen samen met een ruime waaier van voorzieningen.
Dit onderscheid zijn verbonden met tradities en sociaal politieke ontwikkelingen. Hoewel
de grenzen open zijn doordat ze zich ontmoeten in de vraag “Wat houdt pedagogisch en
sociaal werk in?”.
Verschil met Ten Have: “Wat willen ze doen?”
2.2 De sociale dimensie in de pedagogiek
Pedagogische praktijken krijgen een sociale dimensie als verbinding tussen de private
sfeer van het gezin en de publieke sfeer van de samenleving. Het sociaal werk zorgt voor
een ‘gewilde verbetering” van sociale problemen, de prioriteit ligt hierbij op de aandacht
van de opgroeiende jeugd. De koppeling van pedagogische praktijken aan doelstellingen
van sociale integratie heeft belangrijke consequenties:
10. Socialisatiefunctie:
11. een proces waarbij individuen, in de omgang met anderen, leren te handelen derwijze
dat ze erkend worden als volwaardige leden van de samenleving. Zo zijn
pedagogische praktijken aanpassingsgericht. Pedagogische paradox: ‘emancipatie via
aanpassing.’
12. meer gericht op kinderen en jongeren, en anderzijds lager geschoolde groepen van de
samenleving.
13. uitbreiding van de pedagogische bekommernis, ze hebben meer invloed op het
dagelijks leven en de leefsituatie van mensen.
14. de pedagogische vertaling van sociale problemen die worden herleid tot pedagogische
problemen; zoals werkloosheid. Ook de non participatie aan pedagogische
voorzieningen als een sociaal probleem; zoals spijbelen.
7
Deze sociale dimensie roept de vraag op naar de normatieve finaliteit van de
pedagogische praktijk: ligt deze in de ontplooiing van het individu of naar een
maatschappelijk project, of beide? In de pedagogische praktijken komt de nadruk meer te
liggen op het individu dan op de uitbouw naar een democratische samenleving.
‘Democratieopvoeding’: de praktijken dienen bij te dragen tot de sociale en culturele
ontplooiing van mensen, wat moet leiden tot meer gelijkheid op deze gebieden.
Sociale ontplooiing
• verwijst naar sociale posities in de samenleving
• biedt mogelijkheden tot handelen van individu, begrensd door de plaats in de
samenleving en de verbindingen tussen deze plaatsen.
• Sociaal handelen: de interactie en communicatie tussen mensen, maken nieuwe
verbindingen tussen sociale posities.
• Geheel van soc posities en relaties (van individu) vormen sociaal netwerk, kan begrensd
zijn of uitgebreid.
Culturele ontplooiing
• verwijst naar de waardering en verwachtingen die mensen geven aan sociale posities en
netwerken
• Cultuurpatronen: gestructureerde gehelen van waarden, normen, verwachtingen en
doelstellingen
• worden overgedragen door socialisatie
• Ped. praktijken dragen bij tot het behoudt of de verandering van deze patronen
Zo worden Ped. praktijken gekenmerkt door een spanningsveld tussen zowel ‘beheersing’
en ‘emancipatie’.
2.3 De educatieve dimensie van het sociaal werk
Alle praktijken zijn ‘sociale praktijken’, deze komen tot stand in een historische en
maatschappelijke context, en worden door deze context gedragen, met een eigen manier
van kijken naar sociale problemen.
De belangrijkste educatieve dimensie gaat over het tegemoet komen aan sociale
problemen door de inzet van methodes van individuele hulpverlening, groepswerk of
opbouwwerk, maar essentieel om het ondersteunen van leerprocessen.
2 benaderingen
1) Welzijn als bestaanssituatie
• met vier hoofdthema’s : individuele behoeftebevrediging, persoonlijke ontwikkeling,
participatie aan burgerrechten en integratie in de sociale orde.
• Verschillende onderzoekspistes: richten op welzijnstoestand op een bepaald moment,
• de beschikbare bronnen, gebeurtenissen/beleidsacties die het welzijn bedreigen (of
omgekeerd)
• zeer ruim begrip => onderscheid in algemeen en specifiek welzijn
Algemeen welzijn
• verwijst naar bestaanskwaliteit binnen een samenleving
• de bevordering ervan is een doelstelling van het algemeen sociaal beleid
8
H1: Sociale agogiek
De Cnuydt Jasper
Specifiek welzijn
• verwijst naar welzijn op een specifiek gebied
• de bevordering ervan verwijst naar een aantal functies binnen het sociaal beleid
• Welzijnbeleid: paradoxaal gericht op de preventie en opheffing van onwelzijn
• het welzijnsbeleid kan opgevolgd worden aan de hand van concrete indicatoren, die in
een ruimere sociaal politieke context, waarin ook sociale gelijkheid voor de toepassing van deze
indicatoren als criterium meegenomen wordt, gezien moet worden.
KRITIEK
deze benadering gaat ervan uit dat, welzijn in algemene voor iedereen geldende criteria
kan gevat worden. Het wordt gezien als een neutraal gegeven. De kritiek geeft aan dat het
belangrijk is de definiëring van welzijn te zien in relatie tot de vraag naar wie deze definitie
mee kan bepalen, en de vraag te stellen of eenieder in de samenleving zich in de
welzijnsdefintie kan herkennen en erkend weet.
2) Welzijn als een leerproces
• welzijn wordt omschreven als een maatschappelijk en historisch te begrijpen, en
participatief vorm te geven concept omdat het samengaat met sociaal politieke keuzes.
• is een participatief vorm te geven concept, omdat de mogelijkheden van mensen
verschillend zijn en het samengaat met de mogelijkheid om ze te realiseren.
• geen absoluut begrip, maar een sociaal cultureel leerproces, dat gebonden is aan
historische en maatschappelijke omstandigheden.
Welzijnsinterventies gebonden aan relationele voorwaarden, zoals het respect voor de
inbreng van de probleemdrager.
Welzijnsbeleid is gericht op het stimuleren van de capaciteiten van mensen, samen met de
preventie en het opheffen van sociale en culturele uitsluiting.
2.4 De normativiteit van sociaal pedagogische en sociaal werkpraktijken
Zowel sociale pedagogische als sociaal werkpraktijken zijn normatieve praktijken, ze
berusten op tussenkomsten in de dagelijkse situatie en leefwereld van een doelgroep, op
grond van de overweging dat deze tussenkomsten bijdragen tot een hogere
welzijnservaring. Sociale interventie is een kernbegrip, het betekent een tussenkomst in
gebeurtenissen/situaties die geduid worden als sociale problemen. Deze zijn niet per
definitie neutraal: ze geven mee richting aan het sociaal handelen.
Sociaal handelen
• menselijk handleen is zinvol betrokken op het handelen van anderen
• via interactie en communicatie geven mensen er betekenis aan
Dubbelkarakter van sociaal pedagogische werkpraktijken en sociaal werkpraktijken:
=> disciplineringsstrategieën: sociale problemen geïndividualiseerd benaderd en ingezet
om normalisering ervan tot wenselijke patronen.
=> maatschappelijke hulpbronnen: verbetering van bestaansvoorwaarden en voor
mogelijkheden tot individuele en collectieve emancipatie uit mensonwaardige situaties.
Dit wijst opnieuw op een spanningsveld tussen ‘beheersing’ en ‘emancipatie’.
2.5 De legitimering van sociale interventies
Het spanningsveld houdt in dat de werkpraktijken aangestuurd worden vanuit
maatschappelijke motieven die ten dienste staan van het ‘algemeen belang’ en
9
ondersteuning moeten bieden aan de mogelijkheden om individuele aspiraties te
ondersteunen. Zo krijgt men verschillende opvattingen over professionaliteit:
- Technische professionaliteit
• sociaal pedagoog en sociaal werker als ‘deskundige’
• accent op de relatie doel-middel
• Centrale vraag: welke instrumenten kunnen worden ingezet om een bepaald doel te
bereiken?
• De legitimering van een sociale interventie wordt buiten de interventie zelf gelegd
- Normatieve professionaliteit
• verwijst naar de verantwoording waarom op dit moment, ten aanzien van deze situatie,
op deze wijze tussengekomen wordt
• accent op verantwoordingsrelatie
• wie macht heeft om tussen te komen, heeft de verantwoordelijkheid om uit te leggen
waarom op welke wijze en met welke bedoeling tussengekomen wordt
G. Van der Laan: leren omgaan met de ambivalenties, door ‘zorgvuldig hulpverlenen’.
• hulpverlening omvat breed ervaringsgebied, reduceer het niet
• beïnvloeding moet vermeden worden
• hulpverleners grijpen te snel/te traag in, wordt vermeden door het ‘driewereldenmodel’:
=> zorgvuldig handelen verbonden met aspecten van de professionele
hulpverleningspraktijk
=>objectieve aspecten: methodisch technische of instrumentele professionaliteit
“Voldoende feitelijke kennis?”
=> sociale aspecten: normatieve professionaliteit
“Wordt er juist gehandeld?”
=> subjectieve aspecten: persoonlijke professionaliteit
“Wordt er oprecht gehandeld?”
Zo houdt de mensen ten alle tijden hun recht op autonomie en zelfbeschikking en moet er
mee kunnen worden beslist over de wijze waarop met de probleemsituatie wordt
omgegaan.
3. Institutionalisering en professionalisering
Institutionalisering is een proces waarbij het sociaal handelen wordt geobjectiveerd tot min
of meer vaststaande patronen.
Professionalisering verwijst naar de verbinding tussen de eigen logica die sociale
praktijken ontwikkelen en de vereisten die gesteld worden aan de uitoefening van deze
praktijken.
De beroepsuitoefening gaat samen met een specifieke beroepsidentiteit. De
professionalisering van sociaal pedagogische en sociaal werkpraktijken is veeleer beperkt,
de vraag naar de identiteiten kan op verschillende wijzen beantwoord worden. Dit kan
gezien worden als probleem, of als een onvermijdelijke consequentie van de
gebondenheid van sociaal pedagogisch en sociaal werk aan de sociaal politieke
contexten.
3.1. Sectoren en categorieën van sociaal beleid
Sociaal beleid, het beleid dat de overheid voert om bepaalde erkende sociaal politieke
doelstellingen te realiseren.
10
H1: Sociale agogiek
De Cnuydt Jasper
Sectoraal beleid is gericht naar de verschillende domeinen van het sociaal beleid.
Categoriaal beleid is gericht op bepaalde doelgroepen bv jeugdbeleid.
Ze worden beide beïnvloed door een aantal transversale beleidsthema’s: gezinsbeleid,
armoedebeleid,...
Sociaal agogische en sociaal werkpraktijken zijn terug te vinden op verschillende
domeinen van het sociaal beleid, en richten zich tot verschillende groepen.
3.2. Professionele en niet professionele inbreng
Beide praktijken worden gedragen door vrijwilligers en professionelen. Historisch is de
niet-professionele inbreng vaak de voorloper. Deze inbreng is blijft belangrijk ook in sterk
uitgebouwde voorzieningssystemen. De niet-professionele inbreng wordt gezien als
laagdrempelig, het is een belangrijke aanvulling ten opzichte van de professionele
inbreng. In geprofessionaliseerde praktijken wordt deze inbreng gezien als een
meerwaarde. Ook wordt er beroep gedaan op ervaringsdeskundigen, personen die
probleemsituatie kennen vanuit hun eigen ervaring en daaruit strategieontwikkeling zeer
goed kennen, en de interventie hierop kunne laten aansluiten.
3.3. De toenemende vraag naar professionalisering
Professionalisering nam aanvang omstreeks 1920 (kinderwetgeving) met de oprichting
van de eerste sociale scholen, dit leidt tot een toename van professionele interventies. Die
afhankelijk zijn van verschillende factoren.
Maatschappelijke ontwikkelingen
waardoor behoeften ontstaan die urgenter worden of minder urgent, belangrijke
ontwikkelingen zijn bv vergrijzing, ontgroening.
Veranderende opvattingen
over hoe een zorg- en vormingsbehoeften tegemoet kan en/of moet worden.
het bestaan zelf van een kader waarbinnen sociale interventies kunnen plaatsvinden
Deze differentiatie resulteerde ook in het sociaal werk in een complex van
interventierechters waarbij problemen worden omgezet in min of meer door het bestaande
aanbod omvatte manieren van aanpak. Dit komt in de kern neer op standaardisatie. Zo
kunnen er asymmetrische relaties ontstaan tussen cliënt en hulpverlener, waarbij de
kennis van deskundige superieur is. Deze machtsrelatie kan leiden tot
afhankelijkheidsrelaties.
De historische ontwikkeling van het sociaal werk zijn het gevolg van nieuwe
machtsstrategieën in de samenleving, professionele hulpverleners zijn daar de drager van.
Hun deskundigheid wordt gezien als een vorm van koloniseringsproces dat bedraagt tot
een ‘therapeutisering’ van het samenleven. Ze definiëren een toenemend aantal situaties
als problematisch. Het eigenbelang van de professionele hulpverleners vormt een
grondslag voor toenemende dienstverlening, mensen worden hierdoor afhankelijker.
Instrumenteel gebruik van sociale interventies, dat mensen het agogisch aanbod inpassen
in eigen overlevingsstrategieën, is in dit licht te zien als collectiveringsproces. Mensen van
minder mensen direct afhankelijk, doch indirect neemt de onderlinge afhankelijkheid
tussen mensen steeds meer toe en is de tussenkomst van de overheid en van
professionele voorzieningen nodig om deze afhankelijkheid te structureren en afdwingbaar
11
te stellen. De toename van professionele sociale interventies is een onverwacht gevolg
om sociale problemen op te lossen. Professionalisering van welzijnswerk is een aspect
van een ruimere ontwikkeling, waarvan deskundigen deel uitmaken, en die ze ook mee
(eventueel in een stroomversnelling) sturen.
3.4. Nieuwe rolverwachtingen ten aanzien van sociale professionals
In het burgerlijk beschavingsoffensief was het sociaal werk aanbodsgericht. De sociaal
werker moest mensen leren wat nuttig en belangrijk was voor hun individueel welzijn. De
uitbouw van de verzorgingsstaat zorgde voor emancipatie van het sociaal werk als
professioneel project. Met als gevolg dat het accent verschuift van de vraag naar welke
oplossing best staat voor welk probleem, naar de vraag naar samenwerkingsverbanden
en netwerken van diverse professionals die samen werken om diverse typen van vragen
en probleemsituaties aan te pakken.
Bij een netwerk ligt het accent hetzij op de afhankelijkheidsrelaties tussen actoren, hetzij
op samenwerkingsrelaties tussen actoren. Kerngedachte is dat de uiteindelijke interventie
het gevolg is van een reeks beslissingen die genomen worden door meerdere actoren.
Deze onderlinge afhankelijkheid maakt dat zij in hun interactie ook hun handelen op elkaar
dienen af te stemmen. In een netwerkbenadering ligt de nadruk op de communicatie en de
interactie tussen actoren. Het perspectief op sociale verandering verschuift in deze
benadering van geplande verandering naar het begeleiden van sociale leerprocessen en
van de samenwerking tussen actoren met het oog op de constructie van een
gemeenschappelijk beleidsproject. Dit veroorzaakt een verschuiving van de
rolverwachtingen ten aanzien van de sociaal werker, in vier types:
1) staat voor de uitvoerend sociaal werker, de focus ligt op de uitvoering van
beleidsbeslissingen, zijn loyaliteit ligt bij het systeem
2) de sociale werker als publieke manager, de ‘beleidsagoog’, focus ligt op de realisatie
van geplande veranderingsprocessen
3) staat voor de dienstverlener, focus ligt op de communicatie en interactie met de
burger samen met de realisatie van een interactieve behandeling
4) de sociaalagogische sociaal werker, focus ligt op de begeleiding van sociale
leerprocessen waar de interactie tussen de actoren gericht is op de realisatie van
een beleidsproject dat hij via een netwerksturing genereert.
12
Download