Als de chirurg in eigen vingers snijdt... Over de grenzen van de psychische draagkracht van de psychotherapeut Myriam Van Gael Tijdschrift voor Psychotherapie, 24 (Maart 1998), p. 77-90 Onderzoeksgegevens over psychische en relationele problemen, burnout en desillusionering van psychotherapeuten hebben het beeld van de onwankelbare therapeut aangetast. Er wordt een beschrijving gegeven van elementen die de keuze voor dit beroep tot een eigenaardige en gevaarlijke roeping maken. Ook wordt een aantal corrigerende maatregelen aangereikt die de negatieve invloed van het werk op de persoon van de psychotherapeut kunnen minimaliseren. Verder onderzoek is nodig om tot een positieve formulering te komen van de wijze waarop psychotherapeuten hun werk ten dienste kunnen stellen aan hun eigen groei en ontwikkeling. Inhoud • • • • • • • Inleiding Probleemstelling Een eigenaardige roeping Een gevaarlijke roeping Maatregelen en corrigerende factoren Op zoek naar een meer positieve formulering Literatuur Inleiding Al te gemakkelijk wordt verondersteld dat de psychotherapeutische relatie een interactie inhoudt tussen de zieke persoon van de patiënt en de gezonde persoon van de therapeut. Deze visie op de psychotherapeutische relatie is gebaseerd op de verwachting dat de psychotherapeut een toonbeeld is van psychische gezondheid en stabiliteit. De laatste decennia groeit echter de erkenning dat in de psychotherapeutische situatie twee complexe en kwetsbare individuen elkaar ontmoeten. De complexiteit en de kwetsbaarheid van de psychotherapeut licht ik in dit artikel nader toe. Het beeld van de ideale, gezonde therapeut wordt aangetast door onderzoeksgegevens over psychische en relationele problemen, burnout en desillusionering van psychotherapeuten. Deze gegevens maken tegelijkertijd duidelijk dat meer diepgaand onderzoek nodig is naar de factoren die de psychotherapeut extra kwetsbaar maken. Om deze factoren te beschrijven ga ik uit van een interactioneel model, dat zowel aandacht besteedt aan de factoren die bepalend zijn voor de beroepskeuze van de psychotherapeut (eigen persoonlijke problemen, familiale patronen en behoeften) als aan de stress en de gevaren die inherent zijn aan het psychotherapeutische werk. Ik reik een aantal corrigerende maatregelen aan, die de mogelijke negatieve invloed van het psychotherapiewerk kunnen minimaliseren. Probleemstelling Het ideaal Wanneer Freud psychotherapie als formeel beroep concipieert, adviseert hij de toekomstige therapeuten om de attitude van de chirurg tot hun voorbeeld te nemen, «die al zijn affecten en zelfs zijn medelijden als mens opzij schuift en zijn geesteskrachten op één enkel doel richt: de operatie zo vakkundig mogelijk te verrichten [...]. De rechtvaardiging voor deze van de analyticus te eisen emotionele kilheid is hierin gelegen dat ze voor beide partijen de voordeligste condities schept, voor de arts het wenselijk ontzien van zijn eigen affectleven, voor de patiënt de beste hulp die wij thans in staat zijn te verlenen.» (1912, blz. 93). Van de chirurg wordt verwacht dat hij met vaste hand zijn instrumenten hanteert; van de psychotherapeut wordt verwacht dat hij zijn eigen gevoelens, problemen en conflicten onder controle heeft. Hij moet zichzelf, zijn eigen persoon in de hand hebben. Freud beseft dat dit geen gemakkelijke opdracht is, maar hij heeft een afdoend middel: voorafgaand aan zijn praktijk moet elke toekomstige therapeut een persoonlijke analyse ondergaan, om zich te ontdoen van storende conflicten en gevoeligheden. Wanneer deze geanalyseerde psychoanalyticus bij zijn werk dan toch weer zijn psychisch evenwicht voelt wankelen, dan moet hij opnieuw in psychoanalyse gaan om zijn defecten te herstellen. De veronderstelling hierbij is dat er één enkele centrale oorzaak is voor het psychisch wankelen van de therapeut. Dit zijn namelijk de persoonlijkheidskenmerken en vooral de psychische stoornissen van de therapeut zelf. Er is ook slechts één remedie: verdere behandeling van de therapeut zelf. Niemand betwijfelt dat deze stellingen veel waarheid bevatten en dat deze raadgevingen heilzaam zijn geweest voor vele therapeuten en voor hun patiënten. Tegelijk echter heeft Freud hiermee – misschien ongewild – voor minstens een halve eeuw een norm en een ideaal vastgelegd. Dit heeft ongetwijfeld een inperkend effect gehad op de praktijk van de psychotherapie, maar ook op het leven van vele psychotherapeuten. Jaffe omschrijft deze inperking als volgt: «De professionele mythe dat de genezer geen behoeften heeft, dat deze behoeften hem verhinderen goed werk te leveren, dat gevoelens niet relevant zijn, en dat we simpelweg onze responsen op menselijke pijn kunnen «uitzetten» zijn onhoudbaar en dragen bij tot de moeilijkheden die helpende professionelen ervaren in hun werk en hun leven.» (1986, blz. 198; vertaling auteur). Het beeld van de perfecte, psychisch gezonde, onwankelbare therapeut is decennialang een gekoesterd ideaal geweest. Dit ideaal en deze norm bepalen wat de therapeut mag en kan ervaren binnen het therapeutische werk, en wat hij van deze ervaringen kan delen met collega's (Sussman, 1995). Het moet echter vanaf het begin wel duidelijk zijn geweest dat hier een niet realiseerbaar professioneel ideaal wordt voorgesteld. Freud (1937) zelf heeft er al op gewezen dat therapeuten onvermijdelijk de invloed ondergaan van de constante confrontatie met het verdrongen materiaal van hun patiënten. Hij benoemt dit als een gevaar van de analyse die een continue bedreiging is voor de therapeut. Jung (1946) suggereert zelfs dat de therapeut juist kwetsbaar moet zijn voor de ziekte van de patiënt, om hem te kunnen helpen. Hij spreekt over een onbewuste infectie die de reële mogelijkheid inhoudt dat de ziekte wordt overgedragen op de therapeut. Toch duurt het nog lang voordat openlijk het ideaal van de onwankelbare psychotherapeut, gegarandeerd door de analyse, ter discussie wordt gesteld. De realiteit Langzaamaan komt er vooral in de laatste dertig jaar meer openheid en onderzoek over de omvang en de ernst van de psychische problemen waarmee de meerderheid van de psychotherapeuten zich in de loop van hun beroepsuitoefening geconfronteerd ziet. Guy en Liaboe (1986) en Sussman (1992, 1995) bieden een overzicht van het belangrijkste onderzoek op dit terrein. Uit dit onderzoek blijkt dat praktiserende psychotherapeuten, zowel psychiaters als psychologen, in hun leven meer psychische problemen hebben dan de algemene populatie. Angst, matige tot ernstige depressie, suïcidaliteit en suïcidepogingen, alcoholisme en relatiemoeilijkheden zijn bijna beroepsziekten. Afhankelijk van het onderzoek komen deze bij psychotherapeuten twee- tot vijfmaal zoveel voor. (zie onder anderen Bermak, 1977; Deutsch, 1985; Looney, Harding, Blotcky & Barnhart, 1980; Moore, 1982; Ross, 1973; Steppacher & Mausner, 1973; Thoreson, Nathan, Skorina & Kilburg, 1983). Heel wat recent onderzoek suggereert daarnaast dat het psychotherapiewerk een ongunstige invloed heeft op het persoonlijke en relationele leven van de psychotherapeut. Van de 264 door Deutsch (1985) onderzochte psychotherapeuten geeft 82% aan dat zij ernstige relationele moeilijkheden ervaren. Het psychotherapiewerk vertoont een samenhang met een lage emotionele investering van de therapeut in de eigen familie (zie onder anderen Farber, 1983a; Henry, Sims & Spray, 1973). Ook het aantal en de intensiteit van de vriendschapsrelaties van psychotherapeuten neemt af na een aantal jaren psychotherapiepraktijk (Cogan, 1977). Er wordt gesignaleerd dat heel wat psychotherapeuten zich na een aantal jaren afvragen of zij de juiste beroepskeuze hebben gedaan. Stress, burnout en desillusionering in het werk is het lot van een groot aantal therapeuten, vooral in het midden van hun carrière. Kelly, Goldberg, Fiske en Kilkowski (1978) constateren dat 46% van de door hen onderzochte therapeuten na 25 jaar hun beroep als onbevredigend ervaren: zij zouden in geen geval hetzelfde vak kiezen wanneer ze opnieuw zouden beginnen. Deze trend wordt in ander onderzoek bevestigd (Prochaska & Norcross, 1983; Walfish, Polifka & Stenmark, 1985). Er blijft op deze manier weinig over van het ideaalbeeld van de onwankelbare, psychisch gezonde psychotherapeut. De zo door patiënten en therapeuten gekoesterde mythe blijkt bij nadere beschouwing op drijfzand te berusten. Dit hoeft ons niet te verwonderen en misschien zelfs niet echt te verontrusten. Het oude, medische model van de gezonde en wijze dokter die de zieke en onwetende patiënt behandelt, wordt hiermee geleidelijk vervangen door een waarschijnlijk meer realistische visie. Een visie die uitgaat van een therapeutisch proces als een ontmoeting tussen twee kwetsbare menselijke wezens die elkaar continu beïnvloeden en besmetten (Sussman, 1995). Wel is het belangrijk om meer greep te krijgen op de factoren die de therapeut kwetsbaar maken. Hierbij ga ik in essentie uit van een interactioneel verklaringsmodel. In dit model zijn er enerzijds de factoren die verband houden met de persoon en de beroepskeuze van de psychotherapeut (een eigenaardige roeping) en anderzijds de factoren die verband houden met het psychotherapeutische werk zelf (een gevaarlijke roeping). Deze factoren beïnvloeden en versterken elkaar. Een eigenaardige roeping Het beeld van de perfecte, geanalyseerde psychoanalyticus kent ook zijn tegenpool. Er bestaat ook een overtuiging dat therapeuten gewonde genezers zijn, en dat de beroepen in de geestelijke gezondheidszorg mensen met psychische problemen aantrekken. Deze overtuiging is min of meer in overeenstemming met de feitelijke gegevens over psychische problemen bij psychotherapeuten. De beroepskeuze van de psychotherapeut is ongetwijfeld geworteld in onbewuste motieven of, anders uitgedrukt, in de objectrelaties van de kindertijd. Over deze kwesties wordt tegenwoordig meer openlijk gesproken en geschreven. Uit onderzoek blijkt ook dat het vaak gaat om een in zekere zin problematische keuze. Studenten psychologie en psychiatrie hebben in hun kindertijd meer emotionele en interpersoonlijke stress ervaren dan studenten uit andere richtingen (Frank & Paris, 1987; Harris, 1976). Onevenredig veel psychotherapeuten komen uit families met psychische stoornissen zoals depressie, schizofrenie, ernstige karakterstoornissen en alcoholisme (Burton, 1970; March, 1988). Therapeuten hebben als kinderen ook onevenredig veel traumatische gebeurtenissen doorgemaakt zoals deprivatie van ouderlijke zorg, persoonlijke ziekte, dood van een ouder, scheiding van de ouders en dergelijke (Henry, 1966; Hafner & Fakouri, 1984). Zij hebben binnen deze problematische families vaak de rol op zich genomen van lastdrager, go-between, het geparentificeerde kind. In vele gevallen zijn zij het oudste kind in het gezin, of vroeg geplaatst in een verzorgende rol tegenover andere kinderen (Henry e.a., 1973; Reich, 1984). Belangrijk is in elk geval de rol van de socialisatie als onbaatzuchtig helper die voorbijgaat aan de eigen behoeften. Dit is mede een verklaring voor het zeer hoge percentage vrouwen in dit beroep (Sussman, 1992). Men kan zich zelfs afvragen: wie anders zou dit beroep kiezen? Wie anders zou de keuze maken om per dag verschillende uren te besteden aan het luisteren naar de emotionele pijn en de problemen van anderen? Maar het is ook duidelijk dat deze therapeuten extra kwetsbaar zijn, wanneer zij zich onvoldoende bewust zijn van deze patronen en er niet in slagen deze te overstijgen. Zij zullen ertoe neigen te veel te willen doen voor hun patiënten, zichzelf en eigen behoeften te vergeten, agressieve gevoelens te onderdrukken, zich masochistisch te onderwerpen aan onredelijke eisen en verlangens van patiënten, en daarmee de eigen psychische gezondheid op het spel te zetten. Narcistische verlangens kunnen een belangrijke rol spelen bij de beroepskeuze. Het verlangen van de therapeut om geliefd en geïdealiseerd te worden, zorgt ongetwijfeld voor vele (ook seksuele) grensoverschrijdingen en hiermee gepaard gaande professionele en persoonlijke problemen. Bij deze therapeuten lijkt de reële motivatie niet het liefde geven, maar wel het krijgen van liefde en bewondering (Grosch & Olsen, 1995; Gabbard, 1996). In het onderzoek van Henry en anderen (1973) vertelt meer dan 60% van de ondervraagde psychotherapeuten dat ze weinig vrienden hebben gehad in het hoger onderwijs en dat ze zich enigszins geïsoleerd hebben gevoeld. Hun beroepskeuze kan een poging zijn om hun eenzaamheid en vrees voor intimiteit te overwinnen in het contact met patiënten, juist binnen de veilige en eenzijdige structuur van de therapeutische relatie (Wheelis, 1958). Maar nogmaals, wie anders zou deze keuze maken? Stellen dat de psychotherapeutische beroepskeuze geheel neutraal moet zijn of dat de psychotherapeut geen persoonlijke bevrediging mag nastreven in het beroep, is niet realistisch. Corveleyn (1996) stelt kernachtig: dan zouden er geen psychotherapeuten zijn. Storr (1980) maakt de vergelijking met mensen die de beslissing nemen in het klooster te treden: de meesten doen dit om de verkeerde redenen. Maar anderen zijn er blijkbaar niet zo gemakkelijk toe te bewegen. Het is bovendien een kwestie van gradatie. Zowel mensen die overspoeld worden door persoonlijke problemen, als mensen die zich totaal onbewust zijn van het hebben van enige emotionele problemen, zijn niet geschikt voor de klinische praktijk (Sussman, 1992). In toenemende mate wordt dan ook erkend dat matig problematische individuen goed kunnen functioneren als therapeuten en zelfs bijzonder goed kunnen functioneren bij bepaalde typen van pathologie (Heath, 1991). Sachs (1947) heeft erop gewezen dat bepaalde individuen juist niet geschikt zijn om te functioneren als psychotherapeut omdat ze te zeer zijn aangepast aan de realiteit en geen neurotische symptomen hebben. Zij die emotionele pijn hebben ervaren en de littekens ervan dragen, hebben een groter vermogen om hiermee te empathiseren en dit te begrijpen. Maar tegelijkertijd is het duidelijk dat de emotionele wonden de therapeut kwetsbaar maken in zijn werk. En het is ook duidelijk dat de familiale patronen en de behoeften die aanleiding zijn geweest voor zijn beroepskeuze, onvermijdelijk door het werk sterker geactiveerd en gefrustreerd worden. Een gevaarlijke roeping Het professionele werk van de therapeut is een bijkomende bedreiging voor zijn psychische gezondheid. De stress en de gevaren inherent aan het psychotherapeutisch werk zelf, hebben zeer waarschijnlijk een invloed op de incidentie van psychische problemen bij de beoefenaren van dit beroep. Emotionele uitputting en interpersoonlijke afstand Psychotherapeutisch werk tast de emotionele reserves van de therapeut aan. Vele uren per dag zit de therapeut in zijn spreekkamer opgesloten met een patiënt, verdiept in een eenzijdige relatie waarbij hij zich moet richten op de gevoelens en behoeften van de ander, waarbij hij de eigen gevoelens en behoeften onder controle moet houden en spontane reacties en zelfonthulling achterwege moet laten. Deze therapeuten beschrijven hoe ze na zo'n dag emotioneel leeg en uitgeput thuiskomen, zich afstandelijk en verwijderd voelen van hun gezinsleden en niet in staat of geneigd zijn om empathisch en zorgend te zijn voor hun partner en kinderen (Guy & Liaboe, 1986). Dit wordt bevestigd door de volgende onderzoeksbevindingen. Partners van psychotherapeuten geven aan dat ze zich vaak eenzaam voelen, en dat ze jaloers zijn op de patiënten van hun partner (Burton, 1972). Kinderen beschrijven hun ouder-psychotherapeut als afstandelijk, en zowel kinderen als echtgenoten klagen dat ze minder aandacht krijgen dan de patiënten (Carey, 1977). Cray en Cray (1977) illustreren dit met een sprekende anekdote. Zij vragen aan de zoon van een psychiater wat hij wil worden als hij groot is. Zij krijgen als antwoord: «Ik wil patiënt worden.' Ook binnen de psychotherapeutische relatie zelf bestaat een zekere interpersoonlijke afstand. Deze relatie biedt weliswaar een intens menselijk contact, maar het blijft een alsof-relatie. Het doel van deze relaties blijft hoe dan ook de beëindiging ervan. De therapeut moet zijn positie van expert en observator behouden, en zelfonthulling vermijden. Vaak ondervinden therapeuten dat zij die rol van expert en observator behouden in alle relaties, en zo interpersoonlijke afstand creëren. Alle sociale relaties kunnen dan dergelijke alsof-kwaliteit krijgen (Greben, 1975). Deze interpersoonlijke afstand wordt soms nog versterkt door de reacties van anderen die de therapeut zien als een bedreigend voyeur of als een almachtig weter. In gewone sociale contacten worden persoonlijke problemen voorgelegd, wordt advies verwacht, of worden soms zelfs dromen ter interpretatie aangedragen. Anderen zien de therapeut als iemand die hen tegen hun wil doorziet en bewaren afstand. Dergelijke reacties versterken de interpersoonlijke afstand tussen de therapeut, zijn familie, vrienden en kennissen (Guy & Liaboe, 1986). Empathische identificatie en besmetting Van psychotherapeuten wordt een houding verwacht van aandachtig luisteren naar de patiënt, emotionele reactiviteit en empathische identificatie. Er wordt gevraagd dat ze hun eigen gevoelens en hun eigen denken tijdelijk opzij zetten om de patiënt van binnenuit te kunnen aanvoelen en begrijpen. Dit maakt psychotherapeuten kwetsbaar voor wat men psychische besmetting kan noemen. Therapeuten kunnen meegesleept worden in de stemming van hun patiënten en hun perspectief gaan delen (Wile, 1972). En zij werken doorgaans niet met de meest vrolijke en luchthartige mensen. Hierbij worden ze blootgesteld aan een constant bombardement van depressieve stemmingen, negatief denken, existentiële wanhoop, angst, hulpeloosheid en hopeloosheid. Er wordt benadrukt dat ze zich tijdelijk moeten identificeren; dat ze op cognitief niveau steeds een grens moeten bewaren tussen zichzelf en hun patiënten; en dat ze zich depressief mogen en zelfs moeten voelen in het therapeutische contact met depressieve patiënten, maar dat ze niet depressief mogen zijn. De realiteit is dat veel therapeuten op een bepaald moment in hun loopbaan moeten constateren dat ze depressief zijn, en dan duidelijk het gevoel hebben dat ze iets hebben overgenomen van het voelen en denken van hun patiënten (Heath, 1991). Primitieve communicatie Het klassieke beeld over hoe het er in een psychotherapeutische relatie aan toe gaat, is ongeveer als volgt: een patiënt heeft problemen, komt naar de therapie om daar tot inzichten te komen of technieken aan te leren, die het hem mogelijk maken om te veranderen. Hij laat zich hierbij helpen door een therapeut, van wie hij hulp dankbaar accepteert, en hij wordt geleidelijk aan beter. Therapeuten weten beter, en vooral degenen die in hun praktijk geconfronteerd worden met ernstige psychopathologie, met ernstige persoonlijkheidsstoornissen, en met patiënten die in hun vroege kinderjaren gedepriveerd en getraumatiseerd zijn. Veel van wat deze patiënten in de therapeutische relatie brengen, lijkt de (onbewuste) bedoeling te hebben om de therapeut iets te laten voelen en iets te laten doen. Deze patiënten zijn niet zozeer geëngageerd in een poging om iets in of van zichzelf te veranderen, maar lijken gedreven om in de therapie iets te herhalen. De therapeut krijgt met kracht een rol opgelegd: hij wordt hulpeloos, onmachtig en woedend gemaakt. Hij krijgt te voelen wat het is om gebruikt en misbruikt te worden, om onbegrepen te zijn, verleid te worden, haat en razernij te voelen, volledig onmachtig gemaakt te worden, altijd te moeten falen, angst te voelen om gek te worden. Er wordt een sfeer gecreëerd die weinig te maken heeft met het mooie beeld van holding, zorg, stabiliteit, therapeutisch bondgenootschap, begrip en inzicht. Vooral bij intensieve persoonsgerichte of inzichtgevende therapieën wordt belangrijk geacht dat therapeuten al deze gevoelens en fantasieën bij zichzelf tolereren en onderzoeken, om op die manier voeling te krijgen met de primitieve emotionele krachten die de psyche van de patiënt regeren en om zicht te krijgen op de sferen waarbinnen de patiënt is opgegroeid. Het traumatische verleden en de traumatiserende relaties van de patiënt moeten zich in de therapieruimte herhalen, om daar uiteindelijk op actieve wijze overwonnen te worden. Er kan echter niet aan worden voorbijgegaan, dat de therapeut hierbij vaak langdurig aan traumatiserende invloeden wordt blootgesteld, en uiteindelijk ook voor zichzelf tot actieve overwinning van die eigen trauma's moet komen. Giovaccini vat het probleem voor de therapeut bij dergelijke patiënten op treffende wijze samen: «Het probleem is hier niet zozeer hoe de therapeut met de patiënt moet omgaan, dan wel hoe hij met zichzelf moet omgaan. Hij moet opnieuw ontdekken hoe hij weer rustig kan worden en zijn analytische kalmte kan terugvinden.» (1979, blz. 486; vertaling auteur) Er is altijd de reële mogelijkheid dat hij de controle over de eigen emoties verliest en meegesleept wordt in primitieve sferen van haat, onmacht, hulpeloosheid en masochistische onderwerping. Hier worden voortdurende zelfcontrole en zelfanalytische activiteit van de therapeut gevraagd. Er zijn momenten dat dit teveel gevraagd is. De therapeut wordt dan geconfronteerd met gevoelens, fantasieën en delen van hemzelf die hem vreemd en hoogst onaangenaam zijn. Soms slaagt hij er niet in om zijn gewone persoonlijke en therapeutische identiteit te hervinden. De therapeut verliest dan zichzelf – zijn belangrijkste therapeutische instrument. Het is ook het enige waarop hij voor zichzelf kan terugvallen om zoals Giovaccini zegt: «weer rustig te worden'. En meestal wacht dan weer een volgende patiënt. De onderzoeksgegevens over psychische problemen, stress, burnout en desillusionering van psychotherapeuten verbaast ons niet. Het is hoogstens verbazend dat dit alles zo lang onbesproken is gebleven. Het is ironisch of minstens incongruent te noemen dat er in het beroep dat erop gericht is het psychisch welbevinden van mensen te bevorderen, zo weinig aandacht is besteed aan het minimaliseren of elimineren van de mogelijke negatieve invloed van het psychotherapeutische werk op het psychisch welbevinden van de psychotherapeut (Guy & Liaboe, 1986). Maatregelen en corrigerende factoren Gelukkig is er op dit terrein een kentering, zij het zeer geleidelijk. Het inzicht wint veld dat «het werk van de psychotherapeut té belastend is opdat deze het zich zou kunnen veroorloven zijn of haar eigen persoonlijke ondersteuning ook maar korte tijd te verwaarlozen.» (Berger, 1995, blz. 320; vertaling auteur). Opleiding en supervisie Een belangrijke taak lijkt hier weggelegd voor de opleidingsinstituten. De meeste opleidingen richten zich op het aanleren van psychologische theorieën en klinische vaardigheden. Wanneer het gaat over de meer persoonlijke aspecten van het werk, blijven zij vaak in gebreke. Velen bevelen aan of vereisen dat hun studenten persoonlijk in behandeling gaan. Dit maakt zeker een belangrijk deel uit van de training, maar het biedt niet de gelegenheid om te delen met collega's en steun van hen te krijgen. Door de zelfonthulling te beperken tot de eigen persoonlijke therapie, wordt een professionele cultuur gecreëerd waarin psychotherapeuten zich niet vrij voelen om kwetsbaarheden, twijfels en gevoelens met elkaar te bespreken (Sussman, 1992). Men zou verwachten dat studenten volledig geïnformeerd worden over de potentiële risico's die verbonden zijn aan de praktijk als psychotherapeut, en dat ze voorbereid worden op het omgaan met de emotionele complicaties van het werk. Vele vragen die therapeuten in opleiding zich zouden moeten stellen, worden echter zelden aangeraakt. Hoe vinden zij een evenwicht tussen de kwetsbaar makende openheid die in dit werk is vereist en de noodzakelijke zelfbescherming? Wat doe je met gevoelens van liefde en begeerte tegenover patiënten? Hoe ga je om met emoties die worden uitgelokt door intens negatieve overdrachten of door continue woedeaanvallen van patiënten, met behandelimpasses, met patiënten die herhaaldelijk met suïcide dreigen. Hoe verwerk je de suïcide van een patiënt, het verlies van een patiënt aan wie je gehecht was geraakt? Supervisors hebben een grote invloed op hoe hun studenten naar hun werk gaan kijken. Belangrijk hierbij is niet alleen de kennis maar vooral ook de attitude die supervisors overbrengen. Zij moeten een sfeer creëren waarin studenten zich veilig voelen om hun gevoelens, angsten en kwetsbaarheden te tonen en openlijk hun moeilijkheden en falen te onderzoeken. Veel supervisoren presenteren zich echter als modellen van perfectie en alwetendheid, die de gesuperviseerde weinig andere keuze laat dan de eigen emoties en moeilijkheden schaamtevol te verbergen en te verzwijgen en in stilte te hopen dat hij ooit, later, wanneer hij voldoende kennis heeft vergaard, even zelfverzekerd en zelfgenoegzaam kan worden. Houding en collegiale steun Een wijziging in onze houding tegenover onszelf en onze collega's dringt zich evenzeer op. Door het schaamtevol verborgen houden van eigen kwetsbaarheden en problemen, wordt een taboesfeer bestendigd waarin een belangrijke realiteit ontkend wordt. In elk geval is het belangrijk om professionele isolatie te vermijden. Sommigen hebben een paar nabije relaties met collega's waarin wederzijdse werkproblemen en persoonlijke moeilijkheden besproken kunnen worden. Anderen kiezen ervoor om meer persoonlijke kwesties buiten de eigen werksetting te houden, en verkiezen de veiligheid en relatieve anonimiteit van een ondersteuningsgroep van therapeuten met min of meer hetzelfde werk. Kwesties rond tegenoverdrachtsgevoelens, moeilijke patiënten, twijfels over het eigen werk en behandelimpasses kunnen in dergelijke groepen worden besproken. Voor de meesten blijkt dit een waardevolle ervaring te zijn, vooral vanwege de emotionele ondersteuning die dergelijke groepen bieden (Berger, 1995; Grosch & Olsen, 1995). Steun in de privé-sfeer Naast de ondersteuning door collega's speelt uiteraard ook de meer persoonlijke ondersteuning in de particuliere leefsfeer een belangrijke rol. Het is belangrijk zich bewust te zijn van en aandacht te besteden aan de innerlijke en externe factoren die psychotherapeuten ertoe brengen om zich te isoleren van familie, vrienden en van de bredere gemeenschap. Guy en Liaboe (1986) raden aan om familieleden en vrienden op dergelijke neigingen tot sociale terugtrekking te wijzen en hun hulp te vragen bij het corrigeren van emotionele afstandelijkheid. Een bevredigend persoonlijk en affectief leven lijkt zeer belangrijk om psychisch stand te kunnen houden in dit beroep. Greenson merkt in dit verband het volgende op. ?Ongetwijfeld is het ook waar dat een goed persoonlijk leven buiten het werk een essentiële voorwaarde is om psychoanalyse tot een boeiend beroep te maken. Dit betekent dat de psychoanalyticus de gelegenheid moet hebben om te stoppen met psychoanalyticus te zijn wanneer hij thuiskomt. Hij moet zich vrij voelen om te reageren als een spontane, gehele persoon wanneer hij zijn spreekkamer verlaat. Als hij juist en rationeel moet zijn in zijn analytische sessies, heeft hij een plaats nodig waar hij soms verkeerd en irrationeel kan zijn. Hij heeft een plaats nodig waar hij zijn zwakheden kan tonen en hiervoor niet gestraft wordt, maar waar deze zwakheden zelfs worden beschouwd als vertederende kwaliteiten. [...] Zijn werk is op emotioneel gebied zodanig veeleisend dat hij emotioneel geledigd zal worden wanneer hij zich onverdeeld geeft in dit werk. De analyticus heeft enige emotionele ondersteuning nodig wanneer hij thuiskomt. (1978, blz. 286-287; vertaling auteur). Hier lijkt de verantwoordelijkheid voor de psychische gezondheid van de therapeut al te zeer bij de partner te worden gelegd. Toch is het evident dat een goed persoonlijk leven een belangrijke tegenkracht vormt voor het therapiewerk. Zoals de vader wordt verondersteld een holding environment te bieden voor de symbiotische relatie tussen moeder en kind, maar hierin ook grenzen moet stellen en soms wat afstand kan creëren, kan ook de partner de psychotherapeut-partner bewegen tot het stellen van grenzen via een krachtig Nu-is-het-genoeg en Ikben-er-ook-nog. Theoretische kennis Verder kan het belang van een goede theorie als ondersteuning voor het eigen werk, vooral met moeilijke patiënten, niet onderschat worden. De theoretische kennis geeft de psychotherapeut een belangrijke ondersteuning die het hem mogelijk maakt om de in het directe contact met de patiënt opgeroepen gevoelens te benoemen, te begrijpen en minstens op cognitief niveau te overwinnen. Binnen de psychoanalyse heeft in dit opzicht een belangrijke verschuiving plaatsgevonden van een eenpersoonsmodel naar een tweepersoonsmodel van psychotherapie, waarbij ook de persoon en de gevoelens van de psychotherapeut heel wat aandacht krijgen. De verbreding van het concept van tegenoverdracht, waarbij ook nadruk wordt gelegd op het normale en therapeutisch waardevolle van intense gevoelstoestanden bij de therapeut, heeft een krachtige ontschuldigende werking gehad voor vele therapeuten. De oude psychoanalytische metaforen van de therapeut als chirurg, leeg scherm en spiegel, hebben definitief hun kracht verloren. Zij zijn vervangen door een visie op de therapeut als container en drager van de projectieve identificaties van de patiënt. De emotionele verwikkelingen van de therapeut tijdens het therapieproces hebben hiermee een gerespecteerde plaats en functie gekregen. Auteurs als Greenson, Searles, Giovaccini, Gabbard en Strean zijn erg moedig geweest in hun beschrijvingen van primitieve fantasieën en gevoelens die zij bij zichzelf vonden in het werk met hun cliënten. Het kan vrijmakend en ontschuldigend werken wanneer je leest hoe leeg en betekenisloos het leven kan lijken na langdurig empathisch contact met een schizoïde patiënt; hoe waardeloos en betekenisloos je jezelf kan voelen bij een narcistische patiënt; hoe je eigen denken kan lijken te desintegreren bij het behandelen van een schizofrene patiënt; hoe je een chronisch suïcidale patiënt kan gaan dood wensen; hoe je kan wensen om griep te krijgen of een been te breken om te ontsnappen aan de constante devaluaties van een borderline patiënt; hoe een depressieve patiënt je compleet hopeloos en hulpeloos kan laten voelen; of hoe zelfs gerespecteerde en ervaren therapeuten gaan twijfelen aan hun eigen kunnen en God of een almachtige supervisor aanroepen en angstig worden voor kritiek van derden wanneer zij zich in een langdurige behandelimpasse bevinden. Eigen grenzen en behoeften Dan zijn er ook de veel gegeven adviezen als het beperken van overwerk, het respect opbrengen voor eigen grenzen, het vinden van tijd voor de eigen fysieke en emotionele behoeften, het zoeken naar andere activiteiten die hoop en optimisme bieden, het combineren van klinisch werk met andere professionele taken als onderzoek en lesgeven. Belangrijke, maar helaas weinig gevolgde adviezen. Nergens is de ethos van overwerk zo sterk als in de hulpverlenende beroepen (Grosch & Olsen, 1995). Therapeuten lijken voortdurend geneigd om eigen grenzen te veronachtzamen en slecht voor zichzelf te zorgen. Wanneer ze geen aandacht hebben voor de wijze waarop vroegere objectrelaties hun huidige professionele leven beïnvloeden, is weinig verandering op dit gebied te verwachten. Slechts wanneer deze familiale invloeden en onbewuste verwachtingen worden begrepen en bewerkt, kunnen therapeuten vermijden gevangen te raken in enge en zelfdestructieve benaderingen van hun werk. De openingsvraag die therapeuten zo vaak aan hun patiënten stellen: «Wat brengt u hier?', moeten ze op diepgaande wijze ook aan zichzelf stellen. Op zoek naar een meer positieve formulering De meeste psychotherapeuten worden tot hun beroepskeuze gebracht door onbewuste motieven die hen kwetsbaar maken. Deze kwetsbare of gewonde genezers begeven zich in een beroep, dat in vele opzichten stresserend is en een risico is voor hun eigen psychische gezondheid. De onderzoeksgegevens over de hoge incidentie van psychische en relationele moeilijkheden, stress en desillusionering van psychotherapeuten vormen een uitdaging voor het romantische beeld van de ideale, onwankelbare therapeut. In elk geval dwingen ze ons tot het in acht nemen van een aantal maatregelen en tot het maximaliseren van mogelijke corrigerende invloeden. Maar wellicht is het beeld dat ik hier tot dusver schets te eenzijdig, en vooral te negatief. Het is immers ongetwijfeld even juist te stellen dat het leven van psychotherapeuten door hun werk op talloze manieren wordt verrijkt. De intellectuele en emotionele uitdagingen waarvoor psychotherapeuten zich dagelijks gesteld zien, kunnen ook een diepgaande positieve invloed hebben op hun persoonlijke en interpersoonlijke leven. Uit onderzoek blijkt inderdaad ook dat vele therapeuten ervaren dat ze door hun werk aan zelfzekerheid, zelfvertrouwen en gevoeligheid winnen (Farber, 1983b), persoonlijk groeien (Burton, 1975) en in staat worden tot meer openheid en diepgang in hun interpersoonlijke relaties (Cogan, 1977). Ook dit hoeft ons niet te verbazen: het is duidelijk dat het psychotherapeutisch werk ook de therapeut zelf heel wat gelegenheden geeft tot persoonlijke groei en ontwikkeling. De vraag waarom het psychotherapeutisch werk op sommigen een positieve en op anderen een negatieve invloed heeft, is vooralsnog niet uit te maken op basis van het beschikbare onderzoek. Dergelijk onderzoek is evenwel onontbeerlijk om te komen tot een meer positieve formulering van het gestelde probleem. De persoonlijkheid van de therapeut is hier wellicht toch een belangrijke factor. Waar een positieve invloed wordt gevonden, kan bovendien worden verondersteld dat psychotherapeuten hun eigen moeilijkheden hebben doorgewerkt in hun opleiding, persoonlijke therapie, super- en intervisie, en daardoor in staat zijn om het psychotherapeutisch werk te gebruiken voor hun eigen groei en ontwikkeling (Sussman, 1992). Maar nogmaals, deze kwestie verdient verder en meer specifiek onderzoek. Literatuur 1. Berger, M. (1995). Sustaining the professional self: conversations with senior psychotherapists. In M.B. Sussman (ed.) A perilous calling: the hazards of psychotherapy practice. New York: John Wiley & Sons. 2. Bermak, G.E. (1977). Do psychiatrists have special emotional problems? American Journal of Psychoanalysis, 37, 141-146. 3. Burton, A. (1970). The adoration of the patient and its disillusionment. American Journal of Psychoanalysis, 29, 194-204. 4. Burton, A. (Ed.) (1972). Twelve therapists. San Francisco: Jossey-Bass. 5. Burton, A. (1975). Therapist satisfaction. The American Journal of Psychoanalysis, 35, 115-122. 6. Carey, A. (1977). Relationships of psychotherapist's personality and therapy methods. Dissertation Abstracts International, 38, 1392-1393. 7. Cogan, T. (1977). A study of friendship among psychotherapists (Doctoral dissertation, Illinois Institute of Technology, 1977). Dissertation Abstracts International, 78, 859. 8. Corveleyn, J. (1996). Niemand is van hout. Over de psychische inwerking van de relatie met cliënten op de persoon van de clinicus. In J. Vereycken, B. Cools, & M. Van Gael (red.), De psyche als zorg. Klinische psychologie in Vlaanderen. Kapellen: Pelckmans. 9. Cray, C., & Cray, M. (1977). Stresses and rewards within the psychiatrist's family. American Journal of Psychoanalysis, 37, 337-341. 10. Deutsch, C.J. (1985). A survey of therapists' personal problems and treatment. Professional Psychology: Research and Practice, 16, 305-315. 11. Farber, B.A. (1983a). The effects of psychotherapeutic practice upon psychotherapists. Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 20, 174-182. 12. Farber, B.A. (1983b). Psychotherapists' perceptions of stressful patient behavior. Professional Psychology: Research and Practice, 14, 697-705. 13. Frank, H., & Paris, J. (1987). Psychological factors in the choice of psychiatry as a career. Canadian Journal of Psychiatry, 32, 118-122. 14. Freud, S. (1912). Adviezen voor de arts bij de psychoanalytische behandeling. Meppel/Amsterdam: Boom, 1992 (KB4). 15. Freud, S. (1937). De eindige en de oneindige analyse. Meppel/Amsterdam: Boom, 1992 (KB40). 16. Gabbard, G.O. (1996). The analyst's contribution to the erotic transference. Contemporary Psychoanalysis, 32, 2, 249-273. 17. Giovaccini, P. (1979). Treatment of primitive mental states. Northvale, NJ/Londen: Jason Aronson. 18. Greben, S.E. (1975). Some difficulties and satisfactions inherent in the practice of psychoanalysis. International Journal of Psychoanalysis, 56, 427-433. 19. Greenson, R.R. (1978). Explorations in psychoanalysis. New York: International Universities Press. 20. Grosch, W.N., & Olsen, D.C. (1995). Prevention: avoiding burnout. In M.B. Sussman (ed.), A perilous calling: the hazards of psychotherapy practice. New York: John Wiley & Sons. 21. Guy, J.D., & Liaboe, G.P. (1986). The impact of conducting psychotherapy on psychotherapists' interpersonal function. Professional Psychology: Research and Practice, 17, 111-114. 22. Hafner, J.L., & Fakouri, M.E. (1984). Early recollections of individuals preparing for careers in clinical psychology, dentistry, and law. Journal of Vocational Behavior, 24, 236-241. 23. Harris, B.M. (1976). Recalled childhood experiences of effective child psychotherapists. Dissertation Abstracts International, 36, 3706. 24. Heath, S. (1991). Dealing with the therapist's vulnerability to depression. Northvale, NJ/Londen: Jason Aronson. 25. Henry, W.E. (1966). Some observations on the lives of healers. Human Development, 9, 47-56. 26. Henry, W., Sims, J., & Spray, S.L. (1973). Public and private lives of psychotherapists. San Francisco: Jossey-Bass. 27. Jaffe, D.T. (1986). The inner strains of healing work: Therapy and self-renewal for health professionals. In C.D. Scott, & J. Hawk (eds.), Heal thyself: The health of health care professionals. New York: Brunner/Mazel. 28. Jung, C.G. (1946). The psychology of the transference. In Collected Works, 16. Princeton, NJ: Princeton University Press, 1966. 29. Kelly, E.L., Goldberg, L.R., Fiske, D.W., & Kilkowski, J.M. (1978). Twenty-five years later: a follow-up study of graduate students in clinical psychology assessed in the VA selection research project. American Psychologist, 33, 746-755. 30. Looney, J.G., Harding, R.K., Blotcky, M.J., & Barnhart, F.D. (1980). Psychiatrists' transition from training to carrier: stress and mastery. American Journal of Psychiatry, 137, 32-35. 31. March, S.R. (1988). Antecedents to choice of a helping career: social work vs. business majors. Smith College Studies in Social Work, 58, 85-100. 32. Moore, A.C. (1982). Well-being and the woman psychiatrist. Journal of Psychiatric Treatment and Evaluation, 4, 437-439. 33. Prochaska, J.O., & Norcross, J.C. (1983). Contemporary psychotherapists: a national survey of characteristics, practices, orientations, and attitudes. Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 20, 161-173. 34. Reich, G.V. (1984). The family of origin's influence on the professional activities of counselors and therapists. Praxis der Kinderpsychologie und Kinderpsychiatrie, 33, 61-69. 35. Ross, M. (1973). Suicide rates among physicians. Diseases of the Nervous System, 34, 145-150. 36. Sachs, H. (1947). Observations of a training analyst. Psychoanalytic Quarterly, 16, 157-169. 37. Steppacher, R.C., & Mausner, J.S. (1973). Suicide in professionals: A study of male and female psychologists. American Journal of Epidemiology, 98, 436-445. 38. Storr, A. (1980). The art of psychotherapy. New York: Methuen. 39. Sussman, M.B. (1992). A curious calling: Unconscious motivations for practicing psychotherapy. Northvale, NJ-London: Jason Aronson. 40. Sussman, M.B. (Ed.) (1995). A perilous calling: the hazards of psychotherapy practice. New York: John Wiley & Sons. 41. Thoreson, R.W., Nathan, P.E., Skorina, J.K., & Kilburg, R.R. (1983). The alcoholic psychologist. Professional Psychology, Theory and Research, 14, 670-684. 42. Walfish, S., Polifka, J.A., & Stenmark, D.E. (1985). Career satisfaction in clinical psychology: a survey of recent graduates. Professional Psychology: Research and Practice, 16, 576-580. 43. Wheelis, A. (1958). The quest for identity. New York: Norton. 44. Wile, D.B. (1972). Negative countertransference and therapist discouragement. International Journal of Psychoanalytic Psychotherapy, 1, 36-67. Copyright 2007, Bohn Stafleu van Loghum, Houten