Psychologische Functieleer I Hoofdstuk 1 1. Historische schets 1.1 Introspectie Wilhelm Wundt was de eerste die systematisch onderzoek deed naar de psychologie Hij richtte het eerste psychologisch labo op in Leipzig in 1879 Bij het onderzoeken van de mensen vroeg hij naar hun eerdere ervaringen = introspectie Introspectie had echter een groot gebrek: Subjectiviteit van de onderzochte mensen speelde een rol Daarom ontstond er een tegenstroming: het behaviorisme 1.2 Behaviorisme Grondlegger van het behaviorisme was J.B Watson Hij stelde dat men enkel hetgeen men kan observeren kon onderzoeken en daarom onderzochten ze enkel het gedrag en niet de mentale processen Behaviorisme in de radicale vorm was echter beperkt en kon echter geen verklaring bieden voor: Interne mentale processen Vrije wil Leren zonder bekrachtiger Flexibel, adaptief gedrag Om de mentale processen te verklaren ontstond de cognitieve revolutie 1.3 Cognitieve revolutie Het wordt geaccepteerd dat cognitieve processen een belangrijke rol spelen in het ontstaan en het behandelen van mentale stoornissen Sociale psychologen stellen ook vast dat de cognitieve processen helpen om de sociale communicatie te begrijpen Belangrijke ontwikkelingen in 1956: Chomsky’s theory of language Miller’s Magic Number 7: het menselijk geheugen is in staat om 7 informatiedelen te verwerken in een keer (plus of min 2) Newell & Simon’s General problem solver = een computeralgoritme om problemen op te lossen Vanaf WOII begon men computers te ontwikkelen. Ze waren heel simpel ten opzichte van de computers die we vandaag de dag kennen, maar ze zorgden ervoor dat men begon na te denken aan de hand van de werking van een computer over de werking van de mens -> de mens werd ook gezien als een computer: de brein was de hardware en de cognitie/ informatieverwerkingsprocessen de software Het computermetafoor werd geaccepteerd: de menselijke cognitie werd gezien als een computer= de informatieverwerkingstheorie Bij de informatieverwerkingstheorie ging men enkel kijken naar de verwerkingsprocessen (de software) en niet naar de brein zelf (de hardware) Maar na een tijdje kon men ook beelden van de hersenen maken en ontstond er een neuro-imaging revolutie Psychologische Functieleer I Diana Varbanova pag. 1 1.4 Neuro-imaging Revolutie door het ontstaan van beeldvormingstechnieken in de jaren 90 Het zorgde voor een ommekeer in de computermetafoorvisie omdat men nu de anatomie van de hersenen ging betrekken bij het bestuderen van de informatieverwerking -> Men besloot dat de hardware en software van elkaar afhangen 1.5 Multidisciplinaire benadering 2. Tegenwoordig heeft men 4 verschillende benaderingen: Cognitieve psychologie: proberen om menselijke cognitie te begrijpen door het observeren van het gedrag. Omdat cognitieve neuropsychologie en neurowetenschappen ook gebruik maken van data over gedrag, is de invloed van cognitieve psychologie groot. Cognitieve neuropsychologie: bestudeert de mensen met hersenbeschadiging om een uitspraak te doen over mensen met normale hersenen . Cognitieve neurowetenschappen: bestudeert breinfunctie en gedrag om een uitspraak te doen over de cognitie Computationeel denken: computermodellen worden ontwikkeld om de menselijke cognitie beter te begrijpen. Samengevat gaat men er tegenwoordig van uit dat de informatieverwerkingsprocessen (software) afhangen van de anatomie van de hersenen (hardware) -> the mind is what the brain does Multidisciplinaire benadering 2.1 cognitieve psychologie 2.1.1 cognitieve psychologie= proberen de menselijke cognitie te begrijpen aan de hand van observatie van gedrag bij het uitvoeren van allerlei cognitieve taken cognitieve psychologie houdt zich bezig met de interne processen die te maken hebben met het begrijpen van de omgeving en het besluiten welke handeling geschikt is. Deze interne processen hebben te maken met: Aandacht Waarneming Leren Geheugen Taal Probleemoplossing Redeneren Denken Mentale chronometrie Mentale chronometrie legt nadruk op de reactietijd -> substractiemethode Grondlegger van de substractiemethode is Donders: Eerste gaf Donders een simpele taak (vb: reageer op een lichtflits) en hij mat de tijd die tussen het krijgen van de stimulus en de reactie van de proefpersoon zat (reactietijd) Daarna gaf Donders een moeilijkere taak (vb: reageer naargelang de kleur van de flits met de linker- of rechterhand) en hij mat weer de reactietijd Donders zag dat men bij de moeilijkere taak meer tijd nodig had om te reageren. Dat was logisch omdat er nu ook een beslissing genomen moest worden welke hand ze voor welke flits moesten gebruiken. Donders ging ervan uit dat de extra RT bij taak 2 de tijd was die nodig was om de extra inspanning te verrichten die je bij taak 2 extra moest doen, dus bij ons voorbeeld is de Psychologische Functieleer I Diana Varbanova pag. 2 2.1.2 extra RT gemeten bij taak 2 de tijd die nodig is om te beslissen welke hand je voor welke flits moet gebruiken. Er zijn verschillende verwerkingsprocessen: Serieel: eerste moet het ene gebeuren en dan pas kan het andere (vb: eerst sleutel omdraaien en dan gas geven) <-> parallel: 2 dingen kunnen tegelijk (vb: speken en beslissingen nemen tegelijk kan) Bottom-up: van perceptie naar hersenen, van stimulus naar respons <-> top-down: perceptie wordt beïnvloed door de kennis die we al hebben van het onderwerp (vb: Paris in the the spring wordt gelezen als Paris in the spring dat komt omdat de hersenen weten dat the the na elkaar niet hoort en daarom corrigeert het de zin automatisch adhv de taalkennis die we hebben) Belangrijke assumptie bij substractiemethode was dat alle processen serieel waren d.w.z. dat je eerst het ene deed en dan pas het andere (tegelijk gaat niet) ( bvb: eerst sleutel draaien en dan gas geven ) -> maar men zag dat dat niet altijd zo was, er waren ook parallelle processen (vb: men kan spreken en beslissingen maken tegelijk) dus was er een nieuwe benadering nodig Parallelle processen worden vaker gebruikt bij dingen die we vaak uitoefenen en seriële bij dingen die we nog maar pas doen (bvb: als men begint met autorijden kan men zich moeilijk op alle dingen tegelijk focussen (naar de weg kijken, in de spiegels kijken en tegelijk gas geven remmen en versnelling regelen) maar met de tijd raakt men geoefend en lukt het beter) Experimentele methode - - Experimentele methode= taakuitvoering in een gecontroleerde omgeving Hoe zit het in mekaar? Onderzoeker manipuleert eerst de taak (de onafhankelijke variabele) Dan meet hij het verschil in gedrag in functie van de manipulatie van de onafhankelijke variabele (meet de afhankelijke variabele) Voorbeelden van reactietijdtaken: Strooptaak= het woord ik in een andere kleur geschreven dan de kleur dat het woord weergeeft (vb: rood groen blauw geel) men meet hier het verschil in RT tussen als het woord en de kleur congrueren en als ze niet congrueren. Antisaccade taak= als een punt beweegt, is er een drang om het punt automatisch te volgen (=saccade). Bij een antisaccadetaak vraagt men om het punt niet te volgen of juist naar de tegenovergestelde kant te kijken. Stopsignaaltaak= men krijgt prentjes van bvb katten en honden te zien en men moet bij de katten reageren met de linkerhand en bij de honden met de rechterhand. Er wordt ook een signaal gegeven en als men het hoort, mag men niet reageren. Als het signaal direct wordt gegeven, kan men nog stoppen. Als het signaal na een tijdje wordt gegeven, kan men niet meer stoppen. Tussen deze 2 extremen is er een punt waar men nog net kan stoppen = stopsignaalreactietijd (SSRT) 2.1.3 Evaluatie van cognitieve psychologie Sterke kanten De systematiek Er is veel data dus kunnen er veel theorieën gevormd worden Psychologische Functieleer I Beperkingen Gebrek aan puurheid van cognitieve taken: het is moeilijk om een taak te vinden die maar 1 aspect van de cognitie onderzoekt. De indirecte aard van evidentie -> verschil in RT is indirecte evidentie Theorieën zijn niet altijd toetsbaar Ecologische validiteit -> taken hebben weinig overeenkomst met het echte leven waardoor men mss anders zou reageren in het echte leven Geen overkoepelende theorie (ACT-R tegenwoordig) Diana Varbanova pag. 3 2.2 cognitieve neuropsychologie versus cognitieve neurowetenschappen cognitieve neuropsychologie= de studie van de functiestoornissen ten gevolge van hersenbeschadigingen cognitieve neurowetenschappen= studie van de relatie tussen hersenfunctie en gedrag cognitieve neurowetenschappen gebeurt dus vooral bij gezonde mensen i.t.t. cognitieve neuropsychologie deze twee zijn complementair -> ze vullen elkaar aan dus krijg het meest juiste beeld door de twee te combineren cognitieve neurowetenschappers bestuderen de menselijke brein op verschillende manieren: imaging technieken (vb: fMRI) elektrofysiologische technieken die elektrische signalen aangemaakt door de brein registreren 2.3 Computationeel denken 2.3.1 Model opstellen van menselijke cognitie kan op 4 niveau’s: Flowcharts Artificiële intelligentie= computersystemen die intelligente resultaten produceren Computermodellen= computerprogramma’s die specifieke aspecten van de menselijke cognitieve functies modelleren of imiteren Simulaties= voorspellen welke gedragspatronen onder specifieke condities verwacht mogen worden Computermodellen Er zijn 2 stromingen in de benadering: Productiesystemen Connectionistische netwerken Productiesystemen: Computer doet zaken naargelang iets waar is of niet -> als x waar moet y uitgevoerd worden = als en dan-regels Bevatten een werkgeheugen waar info in is opgeslagen Werken door het werkgeheugen met als-regel te vergelijken en dan dan-regel uit te voeren Als de info in het werkgeheugen met meerdere als-regels overeenkomt, ontstaat er een conflict -> een specifiek mechanisme kiest de best passende regel Zwakte= het is onmogelijk om een computer te maken met alle randsystemen die bij mensen kunnen voorkomen Connectionistische netwerken: Meer rekening gehouden met biologie -> men kijkt hoe de neuronen info doorgeven aan elkaar door middel van inhiberende en exhiberende factoren Connectionistische netwerk bestaat uit 3 lagen: 1) Input: stuurt inhiberende of exhiberende info naar de middelste laag 2) Middelste eenheden: worden geïnhibeerd of geëxhibeerd en sturen zo inhiberende of exhiberende info door naar de output 3) Output: wordt geïnhibeerd of geëxhibeerd door info van de middelste laag Psychologische Functieleer I Diana Varbanova pag. 4 Een specifieke inputpatroon zorgt voor een specifieke outputpatroon Inputs van een aantal eenheden worden gecombineerd om de totale input naar unit-i te bepalen door de som van alle (waarden van de eenheid x waarden van verbinding) = summatie Unit-i heeft een drempelwaarde van 1: als de netto-input <1 zal de eenheid reageren met -1 (inhiberen) en als de netto-input >1 zal de eenheid reageren met +1 (activeren) Beperkingen van computermodellen: - zelden gebruikt om nieuwe voorspellingen te maken - connectionistische modellen hebben vaak weinig overeenkomst met het menselijk brein - veel verschillende modellen kunnen veelal dezelfde set van bevindingen verklaren - computationele modellen kunnen niet volledige scala aan cognitieve fenomenen verklaren 2.3.2 ACT-R theorie Grondleggers zijn Anderson’s en collega’s ACT-R model is een combinatie van productiesystemen, connectionistische netwerken en cognitieve neurowetenschappen Het is de meest overkoepelende theorie tot op heden Er wordt aangenomen dat er 7 onafhankelijke modules zijn in het brein. Ieder module bevat een buffer met informatie en wordt gecontroleerd door een centraal productiesysteem 4 modules zijn gerelateerd aan probleemoplossing: Retrieval module (gelokaliseerd in VLPFC): functie is behouden van de retrieval cues die noodzakelijk zijn voor toegang te krijgen tot relevante informatie Imaginal module (gelokaliseerd in de posterior parietale cortex): functie is transformatie van probleemrepresentaties Goal module (gelokaliseerd in de anterieure cingulate cortex): functie is bijhouden van iemand’s intenties en het controleren van de informatie verwerking Psychologische Functieleer I Diana Varbanova pag. 5 Evaluatie: Sterktes Ambitieuze poging om informatieverwerking en taakprestaties over een groot scala van taken te begrijpen Meest grondige poging tot nu toe om computationele cognitiewetenschap en cognitieve neurowetenschap te verenigen 2.3.3 evaluatie van computationele cognitieve wetenschap Sterktes precisie van de theoretische aannames gedistribueerde kennis: empirische ondersteuning van basiskennis betrekking van kennis van het brein parallelle processen worden ook verklaard 3. Beperkingen Onderschat het belang van alle frontale hersengebieden die van cruciaal belang zijn voor de informatieverwerking Minimaliseert de verscheidenheid aan directe connecties tussen hersengebieden, zoals gevonden bij neuro-imaging Modules hoeven niet volledig onafhankelijk te zijn beperkingen predicties kunnen niet gedaan worden neurologische plausibiliteit: geeft modellen voor gezonde mensen enkel arbitraire interne parameters: gekozen door mens zelf motivationele en emotionele factoren niet verklaard kan geen algemene geünificeerde theorie van cognitie opleveren Brein 3.1 organisatie er zijn verschillende manieren waarop de gebieden in de hersenen worden beschreven: 1) de 4 lobes van de cortex: frontale, pariëtale, temporale en occipitale de 4 lobes worden van elkaar gescheiden: de frontale wordt gescheiden van de pariëtale door de centrale sulcus en de temporale lobe wordt gescheiden van de pariëtale en frontale lobe door de parieto-occipitale sulcus om de gebieden preciezer te beschrijven gebruikt men ook: dorsaal/ superior (naar boven toe), ventraal/interior (naar beneden toe), rostraal/ anterior (naar voren toe), posterior (naar achter toe), lateraal (aan de zijkant), mediaal (in het midden) Psychologische Functieleer I Diana Varbanova pag. 6 2) de hersenkaart van Brodman: Brodman onderscheidde gebieden door middel van microstructuur en koppelde ze met functies 3) volgende de functies van de verschillende gebieden (door Brodman gekoppeld aan verschillende gebieden) Bullmore en Sporns zeiden dat er 2 principes waren om het netwerk in de brein te organiseren: Principe van kosten: beperkt aantal verbindingen en vooral verbindingen over korte afstanden Principe van efficiëntie: veel lange afstandsverbindingen en veel verbindingen -> mogelijkheid om informatie door het hele brein te integreren Uiteindelijk gaat men voor een middenweg: 3.2 Cognitieve neuropsychologie Heeft betrekking op de cognitieve vaardigheden die patiënten met hersenbeschadigingen tonen (beperkt of intact) -> geeft relatief direct bewijs voor relatie tussen hersenfuncties en cognitie Assumpties: Functionele modulariteit: het cognitief systeem bestaat uit modules en elk modules reageert op 1 klasse van stimuli. Ze functioneren onafhankelijk van elkaar. Anatomische modulariteit: iedere module bevindt zich in een specifiek hersengebied. Er is enig bewijs voor deze assumptie maar we kunnen veel minder anatomische modulariteit zien bij complexe taken. Functionele architectuur is uniform over individuen (daarom kunnen we bevindingen generaliseren naar de normale menselijke cognitie) Aftrekbaarheid (geldig vooral voor volwassenen): hersenbeschadiging kan enkel de modules en de verbindingen ertussen aantasten maar niets wordt toegevoegd. Patiënten kunnen dus geen Psychologische Functieleer I Diana Varbanova pag. 7 nieuwe modules ontwikkelen ter compensatie. Soms is deze assumptie fout (vooral bij kinderen) omdat er soms wel een gedeeltelijke verbetering is van de cognitieve functies die aangetast werden door hersenbeschadiging Modulariteit omvat vooral seriële processen. Dat wil zeggen dat de verwerking in de ene module afgerond moet zijn en dan pas kan de verwerking in de andere module starten. -> er is gelimiteerde interactie tussen de modules. Evolutionair bewijs voor modulariteit: organismen met grotere hersenen hebben meer gespecialiseerde hersengebieden die betrokken zouden kunnen zijn bij modulaire verwerking 3.3 Soorten onderzoek in de cognitieve neuropsychologie 3.3.1 Associaties: treedt op wanneer een patiënt een beperking heeft op zowel x als y het wordt vaak gebruikt op symptomen te identificeren. Groepsstudies: patiënten met vergelijkbare symptomen of schade worden samen bestudeerd assumptie: homogeniteit van de beperkingen goed voor initiële globale analyse Case studies: volgt een patiënt Belangrijk voor specifieke vragen. Kan enkel specifieke afwijkingen blootleggen. Case studies Single case werd vroeger vooral benadrukt omdat: Onderzoekers geraken vaak aan 1 patiënt met een specifieke aandoening en schema Elke patiënt is uniek omdat er zeer zelden 2 patiënten zijn die dezelfde beschadigingsschema tonen en daarom dacht men dat het verkeerd is om 2 patiënten te vergelijken groepsstudies= verschillende patiënten met gelijkaardige afwijkingen worden getest en de individuele data wordt vergeleken en gelijkenissen en verschillen tussen de patiënten wordt bestudeerd Redenen waarom groepsstudies verkozen wordt boven single case: Geeft veel rijkere data omdat we ook echt het verschil tussen de patiënten kunnen zien We kunnen theorieën over patiënten ontwikkelen door de outliers weg te laten 3.4 Dissociaties Enkelvoudige dissociatie= wanneer een patiënt goed presteert op een taak X maar slecht op een taak Y. We mogen niet zomaar aannemen dat de taken X en Y verschillende modules gebruiken en dat de modules die gebruikt worden zijn beschadigd want het zou kunnen dat taak Y gewoon moeilijker is dan X voor de patiënt waardoor hij minder presteert. Dubbele dissociaties= wanneer patiënt 1 goed presteert op taak X en slecht op taak Y en patiënt 2 slecht op taak X en goed op taak Y. We mogen wel aannemen dat de twee taken een verschillende module gebruiken en dat bij patiënt 1 de ene en bij patiënt 2 de andere module beschadigd zijn want het kan niet aan de moeilijkheid van de taak liggen want we kunnen de resultaten vergelijken met de andere patiënt Beperking van dubbele dissociaties: Het is gebaseerd op het feit dat verschillende modules bestaan (niet bewezen) Je kunt ze op vele manieren verklaren waardoor er slechts een indirecte evidentie is voor modulariteit Het is moeilijk om te kiezen welke dubbele dissociatie belangrijk is Psychologische Functieleer I Diana Varbanova pag. 8 3.5 Evaluatie van cognitieve neuropsychologie Sterktes 4) Dubbele dissociaties geven sterk bewijs voor modulariteit 5) Mogelijkheid om oorzakelijke verbanden tussen hersenbeschadiging en cognitie aan te tonen 6) Belangrijk in studie van taal en geheugen 7) Brug tussen cognitieve psychologie en neurowetenschap Psychologische Functieleer I Beperkingen 8) Patiënten ontwikkelen vaak compensatiestrategieën 9) Hersenbeschadigingen treffen vaak meerdere modules 10) Te weinig nadruk op verband tussen verschillende cognitieve processen (te sterke nadruk op serialiteit) 11) Individuele verschillen maken generalisatie moeilijk 12) Te weinig nadruk op algemene cognitieve functies Diana Varbanova pag. 9