NATUURKUNDE ONTDEKKEN 5vwo NT Werkboek 2: Elektromagnetisme Magnetisch veld Elektromagnetische inductie Elektrische velden INHOUD 1 Magnetisch veld ....................................................................................................... 5 1.1 Magneten, spoelen en veldlijnen ....................................................................... 5 1.2 De lorentzkracht ............................................................................................... 9 1.3 Magnetische inductie .......................................................................................12 1.4 Een spoel in een magnetisch veld.....................................................................18 1.5 De magnetische flux..........................................................................................24 2 Elektromagnetische inductie..................................................................................27 2.1 Inductiestroom..................................................................................................27 2.2 De richting van de inductiestroom...................................................................30 2.3 Het berekenen van de inductiespanning...........................................................37 2.4 De wisselspanningsdynamo .............................................................................41 2.5 Zelfinductie.......................................................................................................46 2.6 De transformator...............................................................................................49 3 Elektrische velden...................................................................................................59 3.1 Herhaling derde klas.........................................................................................59 3.2 Spanning en potentiaal ....................................................................................61 3.3 Elektrische veldlijnen en veldsterkte ...............................................................63 3.4 De condensator.................................................................................................66 Antwoorden.........................................................................................................................84 Index.................................................................................................................................104 Natuurkunde-fdeling, St Vituscollege, april 07 Bussum, Schooljaar 06/07 © Delen uit deze uitgave mogen alleen worden gebruikt na voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Magnetisch veld 5vwo NT werkboek 2 1 5 magnetisch veld Magnetisch veld 1.1 Magneten, spoelen en veldlijnen. Opgave 1 Om de vragen a tot en met e hieronder te kunnen beantwoorden moetje misschien Overzicht en Oefening klas 3 over magnetisme doorlezen. a Teken het magnetisch veld van een hoefmagneet. b Wat wordt door een veldlijn precies aangegeven? c Wat verstaat men onder een homogeen magnetisch veld? d Hoe kun je aan een veldlijnenpatroon zien waar het magnetisch veld het sterkst is? e Op welke twee manieren kun je een veldlijnenpatroon zichtbaar maken? Om een magnetisch veld te maken zijn we niet uitsluitend aangewezen op magneten. In 1820 ontdekte de Deense fysicus Oersted tot zijn grote verrassing dat een magnetisch veld ook opgewekt kan worden met een elektrische stroom. Je gaat dit nu onderzoeken. g die in figuur 1.1-1 is afgebeeld. oe de kompasnaaldjes zich richten als oor de draad van boven naar beneden een tekening van de veldlijnen rond de omrichting om en herhaal de en. fig 1.1-1 5vwo NT werkboek 2 6 magnetisch veld In figuur 1.1-2a zie je een tekening van de veldlijnen rond een stroomvoerende draad. De veldlijnen zijn gesloten. Je kunt dus niet meer zeggen dat de veldlijnen van Noordpool naar Zuidpool lopen. In figuur 1.1-2b zie je een ezelsbruggetje om uit de richting van de stroom de richting van de magnetische veldlijnen rond de draad te vinden. Deze ezelsbrug luidt: Als je de duim van je rechterhand in de richting van de stroom I houdt, dan geven de gekromde vingers de richting aan van de veldijden rond de draad a d fig 1.1-2 b Bekijk de applet "veld rond draad" en ga na of je de regel begrijpt. Opgave 3 In figuur 1.1-3a staan twee draden op korte afstand evenwijdig aan elkaar. De stroomrichting is tegengesteld. De afzonderlijke velden rond beide draden vormen samen een nieuw veld. Dit somveld van beide draden is getekend. Ga na of je dit snapt. a fig 1.1-3 b In figuur 1.1-3b hebben de stromen dezelfde richting, a Probeer de veldlijnen van het somveld van beide draden te tekenen. In figuur 1.1-3a zijn de stromen in de draden tegengesteld. De veldlijnen van het somveld van beide draden loopt tussen de draden door. In figuur 1.1-3b hebben de stromen door de draden dezelfde richting. De veldlijnen van het somveld lopen nu om de draden heen. De richting van het somveld kun je weer vinden met de rechterhandregel uit figuur 1.1-2b. b Ga na of je dit kunt. 5vwo NT werkboek 2 7 magnetisch veld Opgave 4 Haal de opstelling die in figuur 1.1-4 is afgebeeld. We noemen de opgerolde draad een spoel. Stel de spanning van het moduul op 2 V en sluit de spoel aan. Draai nu niet meer aan de spanningsknop! a Teken de stand van de kompasjes in de spoel. b Ga na of je de richting van de veldlijnen door de spoel met behulp van opgave 3 kunt beredeneren. c Ga na dat het veld in de spoel homogeen is. d Draai de stroomrichting om en onderzoek weer het magnetische veld. fig 1.1-4 Opgave 5 In figuur 1.1-5 zie je een ijzervijlselfoto van het magnetische veld van de spoel uit figuur 1.1-4. fig 1.1-5 Het veld is de totale bijdrage van alle draden. Het magnetische veld in de spoel is homogeen. Ook hier kun je weer niet zeggen dat de veldlijnen van Noordpool naar Zuidpool lopen omdat ze gesloten zijn. Ze hebben geen beginen eindpunt. Het veldlijnenpatroon buiten de spoel lijkt echter sterk op het magnetische veld van een staafmagneet. De applet "veldlijnen bij een spoel 1" laat de opbouw van het veld bij een spoel zien. 5vwo NT werkboek 2 8 magnetisch veld In figuur 1.1-6a is het magnetische veld van de spoel nog eens getekend. In figuur 1.1-6b is het magnetische veld van een staafmagneet getekend. a b fig 1.1-6 Het magnetische veld van een spoel heeft buiten de spoel dezelfde vorm als het magnetisch veld van een staafmagneet. Bij een stroomvoerende spoel is dus ook een Noord- en een Zuidpool aan te geven. Waar de veldlijnen de spoel uitkomen is de Noordpool van de spoel In figuur 1.1-7a en b zijn twee spoelen gegeven. De stroom komt bij beide spoelen aan de linkerkant binnen. Omdat de spoelen verschillend gewikkeld zijn, ontstaan er magnetische velden in verschillende richting. a b Beredeneer met de rechterhandregel de richting van de veldlijnen in de linkerspoel. Geef aan welke kant als een magnetische Noordpool opgevat kan worden. a fig 1.1-7 b cHerhaal a en b in figuur 1.1 -7b. dBeredeneer in figuur 1.1 -8a de polen van de spoel. eBeredeneer in figuur 1.1-8b of de magneet wordt aangetrokken of afgestoten. a fig 1.1-8 b 5vwo NT werkboek 2 9 magnetisch veld Bij een spoel kun je niet zeggen dat de veldlijnen van Noordpool naar Zuidpool lopen. De veldlijnen zijn immers gesloten. Ze hebben geen begin en geen eind. Toch is er een opening van de spoel die een Noordpool van een staafmagneet afstoot. Het is handig die opening ook met Noordpool aan te geven. Zowel bij een magneet als bij een spoel noemen we die kant Noordpool waar de magnetische veldlijnen de spoel uit komen. Zie ook figuur 1.1-6. 1.2 De lorentzkracht. In de vorige paragraaf hebben we gezien dat rond een stroomvoerende draad een magnetisch veld aanwezig is. Het lijkt dus logisch dat een stroomvoerende draad in de buurt van een ander magnetisch veld een kracht zal ondervinden. Je gaat dit in deze paragraaf onderzoeken. Opgave 1 In figuur 1.2-la is een draad in een magnetisch veld van een hoefmagneet getekend. De draad heeft een magnetisch veld en de hoefmagneet ook. Beide velden vormen een somveld. In figuur 1.2-lb zijn de magneet en de draad nog eens getekend. Het somveld van beide velden is in figuur 1.2-lc in een bovenaanzicht gegeven. a b fig 1 2-1 c Misschien heb je een idee in welke richting de draad een kracht zal ondervinden. Je gaat dit in de volgende vraag onderzoeken. 5vwo NT werkboek 2 10 magnetisch veld Opgave 2 Haal de opstelling van figuur 1.2-la en onderzoek in elk van de situaties van figuur 1.22a,b,c,d in welke richting de draad een kracht ondervindt. a b Maak een tekening van iedere situatie, Controleer of je voorspelling uit 1 klopt. a b c d fig 1.2-2 De kracht die een st De kracht die een stroomvoerende draad ten gevolge van een magnetisch veld ondervindt noemen we de lorentzkracht Het symbool is FL De richting van de lorentzkracht is een beetje typisch. De lorentzkracht staat altijd loodrecht op de richting van de veldlijnen en loodrecht op de richting van de stroom In figuur 1.2-3 is getekend hoe de lorentzkracht FL, de stroomrichting I en de richting van de magnetische veldlijnen ten opzichte van elkaar ruimtelijk gelegen zijn. In de hoek linksonder kun je het resultaat van figuur l.l-2a herkennen. In de rechterbovenhoek zie je figuur 1.2-2d. c Ga dit na. fig 1.2-3 d fig 1.2-4 In figuur 1.2-4 zie je een ezelsbruggetje om de richting van de lorentzkracht te bepalen. Houd de duim van je vlakke rechterhand in de richting van de stroom: houd de gestrekte vingers in de richting van het magnetische veld. De richting van je handpalm geeft dan de richting van de lorentzkracht. We noemen dit de rechterhandregel.Zorg dat je deze kent. Let op: voor de richting van het magnetisch veld neem je niet het veld van de draad zelf, maar het uitwendige veld! 5vwo NT werkboek 2 11 magnetisch veld Opgave 3 Lorentzkracht, richting van de veldlijnen en richting van de stroom hangen dus nauw met elkaar samen. In figuur 1.2-5 zijn vier situaties getekend waarin steeds één van de genoemd grootheden ontbreekt. a b fig 1.2-5 Beredeneer en teken de ontbrekende grootheid. Let erop dat je steeds het kubusperspectief van figuur 1.2-3 tekent en pijlen die recht naar achteren wijzen stippelt. Hoe moet je de stroom door de draad in figuur 1.2-6 kiezen zodat de lorentzkracht recht naar achteren (dus papier in) wijst? fig 1.2-6 c Bekijk de applet "lorentzkracht" en ga na datje de richting ervan met de rechterhandregel kunt voorspellen. 5vwo NT werkboek 2 12 magnetisch veld 1.3 Magnetische inductie Opgave 1 In figuur 1.3-1 zie je een stroomvoerende draad in het homogene veld van een hoefmagneet. a Beredeneer de richting van de lorentzkracht op draadstuk QR. b Welke richting heeft de lorentzkracht op draadstuk PQ? c Idem voor SR. d Waarom kun je met deze opstelling de lorentzkracht meten die alleen op QR werkt? Opgave 2 Met de opstelling van 1.3-1 kan gemeten worden van welke grootheden de lorentzkracht afhangt. a Leg uit waarom FL evenredig is met de lengte van het stuk draad dat zich in het magnetische veld bevindt. b Maak aannemelijk dat FL evenredig is met de stroomsterkte door de draad. Voor een bepaalde magneet kan voor FL dus de volgende formule opgeschreven. c worden: FL =c·I·l Waardoor wordt de grootte van de constante c bepaald? De grootte van de constante c wordt dus bepaald door de sterkte van het magnetische veld. We hebben nog geen eenheid van sterkte van magnetisch veld afgesproken. Dit is als volgt gebeurd. Met de sterkte van het magnetische veld bedoelen we de constante c. We noemen dit de magnetische inductie. Als symbool van magnetische inductie wordt de letter B gebruikt. Magnetische inductie wordt ook magnetische veldsterke genoemd. De formule voor FL=B·I·l d Beredeneer de eenheid van B uit deze formule 5vwo NT werkboek 2 13 magnetisch veld De grootte van FL blijkt verder af te hangen van de hoek die de stroom maakt met de richting van de magnetische veldlijnen. In figuur 1.3-2 zie je hoe de stroom een hoek kan maken met de veldlijnen. De richting van de lorentzkracht verandert niet als de hoek tussen I en B verandert. e Leg uit wat je moet doen in figuur 1.3-1 om deze situatie na te bootsen. Het blijkt dat FL recht evenredig is met sin α. fig 1.3-2 Opgave 3 De algemene formule voor de lorentzkracht wordt dus: FL=B·I·l·sin α De eenheid van magnetische inductie (N/Am)wordt ook wel tesla (T) genoemd. We kunnen de eenheid tesla ook als volgt afspreken: De magnetische inductie is 1 T als een stroomvoerende draad per A en per meter lengte een kracht van 1 N omdervindt, mits de richting van de stroom en de richting van het veld loodrecht op elkaar staan. De magenetische inductie B wordt ook vaak de magnetische veldsterkte geonemd. a Voor welke α zal de lorentzkracht 0 zijn? De formule voor de lorentzkracht wordt vaak gebruikt om de sterkte van een magnetisch veld te bepalen. In figuur 1.3-3a zie je een stroomvoerende draad in het magnetische veld van een hoefmagneet. In figuur 1.3-3b zijn twee dezelfde magneten op elkaar gelegd, b Beredeneer met behulp van de formule voor de lorentzkracht dat B hierbij hetzelfde moet blijven. a fig 1.3-3 b De grootheid B zegt dus niets over de uitgebreidheid van het veld. Als je wilt weten hoe sterk een stukje ijzer wordt aangetrokken dan speelt behalve B ook de uitgebreidheid van het veld een rol. 5vwo NT werkboek 2 14 magnetisch veld Opgave 4 Je gaat nu de magnetische inductie van een hoefmagneet bepalen. Het komt er dus op neer dat je de lorentzkracht op een stroomvoerende draad moet meten die zich in dit veld bevindt. In figuur 1.3-4 zie je schematisch de opstelling die je gaat gebruiken. Beantwoord eerst de vragen a t/m d voor je aan de meting begint. Omdat de lorentzkracht klein is gebruiken we een geijkte veer om deze te bepalen. Om de kracht nog wat te vergroten gebruiken we niet één draad maar een spoel met 20 windingen. Met een stroommeter meet je de stroomsterkte door een draad. fig 1.3-4 a Ga na hoe de richting van de lorentzkracht op de onderkant van het spoeltje is. B Laat zien dat de lorentzkrachten op PS en QR elkaar opheffen. c Hoe kun je ervoor zorgen dat de lorentzkracht op de bovenkant van het spoeltje geen rol speelt? d Welke grootheden moet je meten om de magnetische inductie te kunnen berekenen? e Voer een aantal metingen uit waarin je waarbij je de lorentzkracht meet als functie van de stroomsterkte. Ga niet hoger dan 1 A. f Maak een grafiek waarin je FL als functie van de stroomsterkte I uitzet, g Bereken de magnetische inductie B van de hoefmagneet. 5vwo NT werkboek 2 15 magnetisch veld Opgave 5 In figuur 1.3-5 zie je een ijzervijlselfoto van een stroomvoerende spoel. fig 1.3-5 a Als de stroom de getekende richting heeft, beredeneer dan de richting van de veldlijnen in de spoel. b Waar is het veld van de spoel homogeen? c Van welke grootheden zal de magnetische inductie in de spoel afhangen denk je? Om te controleren hoe de afhankelijkheid van de genoemde grootheden is moet de magnetische inductie gemeten worden. De methode zoals je die in vraag 4 hebt uitgevoerd kan ook en. In figuur 1.3-6 zie je een mogehomogene veld van de spoel gehangen. Door de lorentzkracht eten kan de inductie van de spoel fig 1.3-6 5vwo NT werkboek 2 16 magnetisch veld De formule die de sterkte B van het magnetische veld in een spoel weergeeft nI is: B= 0 l B= magnetische inductie in T μ= een constante die afhangt van de stof om de spoel.(spreek uit: mu) n=aantal windingen van de spoel I=de stroomsterkte door de spoel in A l=de lengte van de spoel in m De constante μ wordt de magnetische permeabiliteit genoemd. Voor vucuüm is μ= μ0=1,3·10-6(zie Binas, tabel 7) en voor ijzer 6,5·10-3. Beredeneer de eenheid van μ met deze formule. d Opgave 6 In figuur 1.3-7a is een stroomvoerende spoel getekend met alle gegevens. I = 3,0 A n = 200 μ = 1,3-10 -6 I = 0,20 m diameter = 4,0 cm I = 3,0 A n = 100 μ = 1,3-10 -6 l = 0,10 m diameter = 2,0 cm a b fig 1.3-7 a Bereken de magnetische inductie B in de spoel. b Bereken de magnetische inductie in de spoel van figuur 1.3-7b. c Wat valt je op? 5vwo NT werkboek 2 17 magnetisch veld d Bekijk de applet "veldlijnen bij een spoel". Varieer de diverse grootheden en ga na dat je uit de richting van de veldijnen de richting van de stroom kunt afleiden. Opgave 7 In figuur 1.3-8 is een stroomvoerende draad getekend. a b Teken een aantal veldlijnen rond deze draad. Teken ook een veldlijn die door punt B gaat. Hoe zal de inductie rond de draad afhangen van de afstand tot de draad? fig 1.3-8 Een stroomvoerende draad ondervindt in een magnetisch veld een kracht. Deze Kracht wordt de lorentzkracht genoemd. De grootte van de lorentzkracht hangt af van de sterkte van het magnetisch veld Waardoor de kracht veroozaakt, de lengte van de draad in het veld, de Stroomsterkte door de draad en de hoek die de veldlijnen met de draad maken. In formule:FL=B·I·l·sin α. De eenheid van magnetishce inductie (B) wordt door deze formule vastgelegd. De formule die de sterkte B van het magnetische veld in een spoel weergeeft is: μ nI B= 0 l 5vwo NT werkboek 2 1.4 18 magnetisch veld Een spoel in een magnetisch veld. Opgave 1 Een platte spoel bestaande uit een aantal rechthoekige windingen bevindt zich in een homogeen magnetisch veld. Zie figuur 1.4-1. De spoel kan draaien om lijn l. a b c Geef met een pijl het magnetisch veld van de spoel aan. Geef de magnetische polen van de spoel aan. In welke richting zal de spoel dus gaan draaien? d Welke stand zal de spoel ui teindelijk innemen? Opgave 2 De beweging van de spoel uit vraag 1 kan ook met behulp van de lorentzkrachten berede neerd worden. De situatie van figuur 1.4-1 is in figuur 1.4-2 in een vooraanzicht gegeven. a Beredeneer de richting van de lorentzkracht die op de linkerzijkant van de spoel werkt. Teken deze kracht in de figuur 1.4-2. fig 1.4-2 b Beredeneer de richting van de lorentzkracht die op de rechterzijkant van de spoel werkt. Teken deze kracht ook. c Beredeneer met a en b hoe de spoel zal gaan bewegen. d Teken de stand die de spoel uiteindelijk zal innemen en geef ook de lorentzkrachten op de zijkanten aan. e Wanneer de draaiing van de spoel wordt tegengegaan door een paar veertjes zal de draaihoek afhankelijk zijn van de stroom. Een geUjkstroommeter werkt volgens dit principe. 5vwo NT werkboek 2 19 magnetisch veld Opgave 3 Om de beweging van een spoel in een magnetisch veld te verklaren kun je twee redeneringen toepassen. 1 Je kunt het magnetisch veld van de spoel beredeneren en hieruit je voorspelling doen. 2 Je kunt met behulp van de lorcntzkrachten de beweging van de spoel beredeneren. Bij deze laatste methode kun je ook de krachten berekenen. Je kunt ook zeggen dat een spoel een zodanige stand wil innemen dat het eigen veld en het veld waarin het zich bevindt zoveel mogelijk dezelfde richting hebben. Dit laatste kan ook als volgt gezegd worden. Een spoel in een magnetisch veld "probeert" zoveel mogelijk magnetisch veld te omvatten. Opgave 4 Een spoel bestaande uit een rechthoekige winding PQRS, is draaibaar rond lijn l in een homogeen magnetisch veld. De sterkte van dit veld bedraagt 0,12 T. Zie figuur 1.4-3a. De stroom loopt van P naar Q. fig 1.4-3 De stroom door de winding bedraagt 0,73 A. De winding wordt vastgehouden. PQ = 3,0 cm. QR = 4,0 cm. a Bereken en teken de lorentzkrachten op iedere zijde van de rechthoek. b De winding wordt nu losgelaten en gaat onder invloed van de lorentzkrachten draaien. In figuur 1.4-3b is de rechthoek 30° gedraaid en in een vooraanzicht gegeven, Bereken en teken nu weer de lorentzkrachten op alle zijden van de rechthoek. c In figuur 1.4-3c is de rechthoek 90° gedraaid. Bereken en teken weer alle lorentzkrachten. Door de vaart schiet de winding iets door de evenwichtsstand heen. Deze stand is in figuur 1.4-3d gegeven, d Teken in deze figuur weer de lorentzkrachten. Wat gebeurt er met de winding? 5vwo NT werkboek 2 e 20 magnetisch veld In de stand van figuur 1.4-3d wordt de richting van de stroom omgedraaid. Teken de lorentzkrachten op de zijkanten in deze figuur. Leg uit wat er gebeurt. f Leg uit wat er gebeurt wanneer steeds iets voorbij de evenwichtsstand de richting van de stroom wordt omgedraaid. g In deze vraag heb je het principe van een elektrisch apparaat ontdekt. Welk? Opgave 5 In figuur 1.4-4a is een elektromotor schematisch getekend. Haal een elektromotormodel met één spoel en een hoefmagneet. Ga aan de hand van onderstaande beschrijving na of je alle onderdelen van de motor in het schema van figuur 1.4-4a terug kunt vinden. Een elektromotor bestaat uit een draaiend deel en een vast deel. Het vaste deel bestaat uit een grote hoefmagneet. Tussen de polen van deze magneet kan een spoel met een ijzeren kern rond draaien. Deze draaiende spoel noemen we het anker. Het anker is via een as verbonden met de collector. De collector bestaat uit twee halfcirkelvormige stukjes metaal, gescheiden door een stripje isolatie. Iedere halve schijf is met het anker verbonden. De ene kant van de collector is met het begin van de spoel verbonden, de andere schijf met het eind. De collector draait samen met het anker rond. Je kunt stroom door het anker laten lopen door de twee sleepcontacten met de + en - van een spanningsbron te verbinden. Beantwoord nu eerst de volgende vragen voor je de elektromotor aansluit. f fig 1.4-4a a Geef in figuur 1.4-4a de stroomrichting door de spoel aan. b Geef aan waar de noordpool en zuidpool van het anker ontstaan. c Geef aan hoe het anker zal gaan draaien. 5vwo NT werkboek 2 21 magnetisch veld In figuur 1.4-4b is het anker een eindje gedraaid. fig 1.4-4 d Geef weer de polen van anker aan. e In figuur 1.4-4c is het anker op de "evenwichtsstand" aangekomen. Er loopt nu even geen stroom door het anker. Door de vaart draait het anker nog een eindje door. Deze situatie is in figuur 1.4-4d getekend. Geef nu weer de polen van het anker aan. f Ga na dat het anker op deze manier blijft draaien. g h Het omdraaien van de stroomrichting door het anker gebeurt hier dus automatisch door de collector. Probeer nu de motor aan het draaien te krijgen en ga na of je de werking begrijpt. Van welke factoren zal het toerental van de motor afhangen? i Verdraai de hoefmagneet een beetje zodat de stukken ijzer wat minder gemagnetiseerd worden. Onderzoek hoe het toerental daardoor verandert. Zoek een optimale stand. j Kun je verklaren dat het magnetisch veld waarin het anker draait niet te sterk mag zijn? k Bekijk de applet "gelijkstroommotor" en ga na dat je de draairichting van de spoel zelf kunt voorspellen. 5vwo NT werkboek 2 22 magnetisch veld Opgave 6 De meeste elektromotoren hebben in plaats van een spoel meerdere spoelen. Vraag zo'n motor en bekijk hoe het anker eruit ziet. Laat de motor draaien en verklaar het verschil met de motor met één spoel. Opgave 7 Bij grotere elektromotoren wordt het magnetisch veld waarin het anker draait gevormd door een elektromagneet. In figuur 1.4-5 zie je een mogelijke uitvoering van zo'n motor. a b c Beredeneer in welke richting deze motor gaat draaien als je let op de richting van de stroom door de spoelen. De spanningsbron wordt omgedraaid. Leg uit in welke richting de motor nu zal gaan draaien. Wat zou je moeten veranderen om deze zogenaamde seriemotor de andere kant op te laten draaien. fig 1.4-5 d Haal een seriemotor en onderzoekje uitspraken in a en b. e Sluit de motor ook op een wisselspanning aan. 5vwo NT werkboek 2 23 magnetisch veld Opgave 8 In figuur 1.4-6 zie je schematisch een luidspreker getekend. Een ronde spoel past net om een ronde magneet. Aan de spoel zit een conus verbonden. Voor de duidelijkheid is de spoel met conus een eindje naar links geschoven. Als de spoel op een wisselspanning wordt aangesloten gaat de conus heen en weer trillen. a Als de stroom door de spoel de getekende richting heeft beredeneer dan de richting van de kracht op de spoel. De spoel heeft een straal van 2,0 cm. de spoel bestaat uit 50 windingen. De lorentzkracht op de spoel bedraagt 0,12 N. en de stroomsterkte 0,40 A. b Bereken de sterkte van het magnetische veld B. fig 1.4-6 Samenvatting De draaiing van een magnetisch veld kan op 2 manieren begrepen worden. 1 2 De spoel wekt een magnetisch veld op. Daardoor gaat de spoel een kracht onder vinden. De stroom door de spoel veroorzaakt een lorentzkracht op de zijkanten van de Spoel. Bij de draaispoelmeter wordt de draaiing van de spoel tegengegaan. De draaihoek Wordt daardoor afhankelijk van de stroomsterkte. Bij de elekromotor wordt de draaiing juist in stand gehouden door de stroom die door de spoel gaat op de juiste momenten om te draalen. 5vwo NT werkboek 2 24 magnetisch veld 1.5 De magnetische flux. Opgave 1 Zoals je al eerder gezien hebt is de magnetische inductie een grootheid die iets zegt over het magnetisch veld in een punt. In figuur 1.5-la en b zijn twee spoelen getekend met de gegevens. a fig 1.5-1 I = 2,0 A n = 100 I = 0,20 m μ= 1,3-10-6NA-2 diameter = 5,0 cm b I=2,0 A n=50 l = 0,10 m μ=1,3·10 - 6 NA-2 diameter = 2,0 cm a Ga door berekening na dat de magnetische inductie in beide spoelen even groot is. Het effect van het totale veld van spoel I is natuurlijk groter dan dat van spoel JJ omdat het oppervlak van de opening groter is. Daarom heeft men een nieuwe grootheid ingevoerd die de magnetische inductie en de grootte van het oppervlak waarover dit veld werkt combineert. Deze grootheid noemen we de magnetische flux. Het symbool is de griekse letter Φ.(spreek uit; fie). Met de magnetische flux &door een oppervlak bedoelen we het product van magnetische inductie B en het oppervlak A loodrecht op de veldlijnen. Zie figuur 1.5-2 In formule: 0= B.A. fig 1 -5-2 b Beredeneer de eenheid van magnetische flux. c Bereken Φ door de opening van de spoel in figuur 1.5-la. d Bereken ook de magnetische flux door de opening van spoel II. 5vwo NT werkboek 2 25 magnetisch veld Opgave 2 Als het oppervlak niet loodrecht op de veldlijnen staat, of het is groter of kleiner dan het gebied met veldlijnen, dan moetje bij de berekening van de magnetische flux even oppassen. In figuur 1.5-3 is tussen de polen van een magneet een homogeen magnetisch veld getekend en de oppervlakken O1„ O2, O3 en O4. Het homogeen magnetisch veld bevindt zich precies binnen het gebied aangegeven met dunne lijntjes. a Φ door A 1 is 1' Φ door A 2 isB·A 2 Φ door A 3 is B A 3 ' B.A Φ door A 4 is 0 b fig 1.5-3 waarbij A 1 ' het gearceerde deel is. waarbij A 3 ' het oppervlak is dat loodrecht op de veldlijnen staat. A 3 ' = A 3 sin α. omdat er geen veld door het oppervlak gaat. Voor de eenheid van Φ gebruikt men naast de eenheid Tm2 meestal de eenheid Weber (Wb). Geef een eenheid van magnetische inductie waarbij je de eenheid Wb gebruikt. Je kunt de magnetische flux enigszins voorstellen als het totale aantal veldlijnen dat door een oppervlak gaat. De magnetische inductie geeft dan aan hoe groot de veldlijnendichtheid is. c Voor magnetische inductie heb je nu drie eenheden leren kennen. N/Am, T en Wb/m2. Je mag ze door elkaar heen gebruiken. Meestal zul je echter T tegenkomen. Onder de magnetische flux Φ door een oppervlak verstaan we het product van magnetische inductie en oppervlak. Je kunt dit vereenvoudigd voorstellen als het totale aantal veldlijnen dat door het oppervlak gaat. Er geldt: Φ =BA┴ A┴ is dan het oppervlak loodrecht op de veldlijnen. Dit 'effectieve' oppervlak is te berekenen met A-sin α waarbij α de hoek tussen veldlijnen en oppervlak is. 5vwo NT werkboek 2 25 Elektromagnetische inductie magnetisch veld 5vwo NT werkboek 2 2 27magnetische inductie Elektromagnetische inductie 2.1 Inductiestroom. Opgave 1 a Welke energie-omzetting vindt er plaats in een draaiende elektromotor? b Welke energie-omzetting vindt er plaats in een fietsdynamo als je met licht aan rijdt? Opgave 2 Haal een elektromotor maar sluit hem niet aan op een spanningsbron. Verbind de aansluitingen met een draaispoelstroommeter in de gevoeligste stand. Draai nu de motor met je hand rond. a b Wat neem je waar? Welke energie-omzetting vindt er nu plaats? c Wat valt je verder nog op? Opgave 3 We gaan het ontdekte verschijnsel nader onderzoeken met een spoel en een magneet. Haal een spoel van 600 windingen en sluit er een (draaispoel)stroommeter in de gevoeligste stand op aan. Beweeg met de magneet in de buurt van de spoel. Zie figuur 2.1-1 a Wat neem je waar? B Welke handeling is in ieder geval noodzakelijk om stroom door de spoel te laten lopen? c Hoe moet je de magneet bewegen om een zo groot mogelijke stroom te krijgen? d Kun je ook een stroom opwekken zonder met de magneet te bewegen? fig 2.1-1 5vwo NT werkboek 2 28magnetische inductie Opgave 4 Verbind de uiteinden van een draad met de gevoeligste aansluiting van een stroommeter. Haal de grote hoefmagneet. Beweeg nu de draad door het veld van de hoefmagneet. Zie figuur 2.1-2. a Wat neem je waar? (goed kijken). b Ga na hoe je de draad door het veld moet bewegen om de grootste stroom te krijgen. fig 2.1-2 Opgave 5 Je hebt in de voorafgaande proeven de ontdekking gedaan die in het verleden het wereldbeeld drastisch heeft gewijzigd. Je hebt het principe ontdekt van het opwekken van elektrische stroom zonder gebruik te maken van batterijen Bij alle proeven was het nodig de draad of de spoel en de magneet ten opzichte van elkaar te bewegen. De op deze manier opgewekte stroom noemen we inductiestroom. De spanning die de stroom veroorzaakt noemen we de inductiespanning. 5vwo NT werkboek 2 29magnetische inductie Opgave 6 Je hebt nodig: drie spoelen van 300, 600 en 1200 windingen, een gelijkstroommeter en een staafmagneet. Zet de spoelen samen met een stroommeter in serie. Gebruik de meter in de gevoeligste stand. De weerstanden van de spoelen zijn in figuur 2.1-3 aangegeven. De weerstand van de stroommeter bedraagt afhankelijke van het type 7,2 Ω of 2,0 Ω . Dit moetje even vragen. fig 2.1-3 Door zo snel mogelijk de magneet uit een spoel te trekken krijg je de grootst mogelijke inductiestroom. a Meet de maximale inductiestroom wanneer je achtereenvolgens de spoelen van 300, 600 en 1200 windingen als bron gebruikt. Noteer je resultaten in de tabel aantal windingen 300 600 1200 inductiestroom (mA) spanning (V) b Bereken in elk van de gevallen de door de spoelen opgewekte inductiespanning en noteer deze in de tabel. c Geef het verband tussen de opgewekte inductiespanning en het aantal windingen van de spoel. d Sluit nu alleen de spoel van 600 windingen aan op de stroommeter en voorspel de maximale stroom die jij met de magneet in de spoel kunt opwekken. Controleer je voorspelling. Opgave 7 Welke drie grootheden spelen een rol bij het opwekken van een inductiestroom met een spoel en een magneet? 5vwo NT werkboek 2 2.2 30 magnetische inductie De richting van de inductiestroom. Tot nu toe hebben we ons bezig gehouden met de voorwaarden waaronder een inductiespanning wordt opgewekt en de grootheden die hierbij een rol spelen. We zullen nu gaan onderzoeken of we iets over de richting van de inductiestroom kunnen zeggen. Opgave 1 Stel je de volgende proef voor. Vanaf een zekere hoogte laat men een magneet vallen. Figuur 2.2-1a. Daarna laat men dezelfde magneet van dezelfde hoogte vallen, maar nu valt de magneet voor een deel door een spoel. Figuur 2.2-1b. Op deze spoel is een stroommeter aangesloten. fig 2.2-1 a welke energie-omzetting vindt er plaats bij figuur a? b welke energie-omzetting vindt er plaats in figuur b? c Beredeneer dat de magneet die door de spoel valt met een kleinere snelheid op de grond valt dan de magneet zonder spoel. De magneet die door de spoel valt, ondervindt dus voortdurend een afremmende kracht, d Waardoor wordt deze kracht veroorzaakt? 5vwo NT werkboek 2 31 magnetische inductie Opgave 2 In figuur 2.2-2a is de vallende magneet getekend terwijl deze de spoel nadert. a Beredeneer en teken hoe het magnetische veld van de spoel (veroorzaakt door de inductiestroom) gericht is. fig2.2-2 b Beredeneer en teken nu de richting van de inductiestroom door de spoel tijdens het naderen van de magneet. c In figuur 2.2-2b is de vallende magneet getekend terwijl deze de magneet weer verlaat. Beredeneer en teken weer de richting van het magnetische veld die door de inductiestroom wordt opgewekt. d Beredeneer en teken de richting van de inductiestroom. e Schets in een grafiek de inductiestroom als functie van de tijd tijdens het vallen van de magneet. 5vwo NT werkboek 2 f 31 Ga in het kabinet deze proef met de computer uitvoeren. magnetische inductie 5vwo NT werkboek 2 32 magnetische inductie Opgave 3 In figuur 2.2-3 zijn vier situaties getekend fig 2.2-3 a Beredeneer en teken in alle vier gevallen de richting van het magnetische veld dat door de inductiestroom wordt opgewekt. b Beredeneer en teken in alle vier gevallen de richting van de inductiestroom door de stroommeters. Opgave 4 De wet van behoud van energie voorspelt in vraag 2 en 3 op ieder moment de richting van de inductiestroom door de spoel. In alle gevallen wordt de beweging van de magneet afgeremd. Dit betekent dat bij het naderen van een magneet deze wordt afgestoten en dat hij bij het verwijderen wordt aangetrokken. Dit is een speciale formulering van de wet van Lenz. Deze wet luidt als volgt: De inductiestroom is altijd zo gericht dat de oorzaak waardoor hij ontstaat wordt tegewerkt. In de gegeven gevallen is de oorzaak van de inductiestroom het naderen respectievelijk het verwijderen van een magneet. 5vwo NT werkboek 2 33 magnetische inductie Opgave 5 Bekijk de schakeling van figuur 2.2-4. De spoelen staan vlak bij elkaar en in eikaars verlengde. wordt gesloten. II bekeken vindt er een verande Waaruit bestaat deze verandering? e getekende situaties in vraag 3 ze verandering het best? fig 2.2-4 c Beredeneer de richting van de inductiestroom in spoel II. d Waarom is deze inductiestroom een zeer kortdurend verschijnsel? e In spoel I wordt nu een ijzeren kern geplaatst, Beredeneer waarom in spoel II even een inductiestroom gaat lopen. f Beredeneer de richting van deze inductiestroom. g De schakelaar S gaat nu weer open. Beredeneer de richting van de inductiestroom in spoel II. h Je kunt deze proef eventueel uitvoeren om je voorspellingen te toetsen. i In deze vraag heb je gezien dat spoel II alleen een inductiestroom opwekt als er aan het veld door de spoel iets verandert. De natuurkundige formulering van deze zin is als volgt: Een spoel wekt alleen een inductiestroom op als de magnetische flux Φ door de spoel verandert. De richting van de inductiestroom wordt weer gevonden met de wet van Lenz. Een toename van de flux wordt bentwoord met een tegenflux Een afname van de flux wordt beantwoord niet een meeflux. Onthoud deze regel 5vwo NT werkboek 2 34 magnetische inductie Opgave 6 Bekijk de schakeling van figuur 2.2-5. Een klein plat spoeltje bevindt zich in een homogeen magnetisch veld. Het spoeltje wordt naar links bewogen. fig 2.2-5 a Loopt er een inductiestroom? Zo ja, beredeneer in welke richting. Het spoeltje wordt naar boven bewogen, de bovenkant van het spoeltje gaat het veld uit. b Loopt er een inductiestroom? Zo ja, beredeneer in welke richting. Het spoeltje wordt een eindje gedraaid om lijn 1. c Loopt er een inductiestroom? Zo ja, beredeneer in welke richting. In b wordt het spoeltje naar boven bewogen. Door de inductiestroom gaat er een lorentzkracht werken op de onderkant van het spoeltje, d Beredeneer de richting van de lorentzkracht op de onderkant van het spoeltje. e f In c wordt het spoeltje een eindje gedraaid. De flux door de spoel neemt hierdoor dus af. Er gaat dus een inductiestroom lopen.Op de voor- en achterkant van het spoeltje gaan lorentzkrachten werken die het draaien tegenwerken, Teken deze lorentzkrachten. De flux door een spoel kan ook veranderen door het oppervlak van de spoel te veranderen. Voer de applet “inductiestroom bij een spoel uit”. 5vwo NT werkboek 2 35 magnetische inductie Opgave 7 Vraag de opstelling voor de proef van Foucault. Zie figuur 2.2-6. a b Laat eerst de open ring tussen de polen van de hoefmagneet slingeren. Vervang nu de open ring door de gesloten ring. Welke verschillen neem je waar? c Verklaar deze verschillen. d Beredeneer de richting van de inductiestroom door de gesloten ring tijdens het naderen van de magneet in figuur 2.2-6 fig 2.2-6 e Voer de proef ook uit met de grote aluminium plaat en daarna met de getande aluminium plaat, f Verklaar de verschillen. Opgave 8 Een magneet nadert een spoel. Figuur 2.2-7.De uiteinden van de spoel zijn niet verbonden. Er kan dus geen stroom lopen.De magneet wordt dus ook niet afgeremd. Tussen de uiteinden van de spoel ontstaat wel een inductiespanning. Als je de spoel als een spanningsbron opvat, welke van de aansluitingen A of B is dan de + ? fig 2.2–7 Opgave 9 Een staafmagneet is draaibaar opgesteld en kan met zijn noordpool langs de voorkant van een spoel draaien. Zie figuur 2.2-8 a Beredeneer de richting van de inductiestroom in het bovenaanzicht. b Beredeneer de richting van de inductiestroom vlak nadat de noordpool van de magneet de linkerkant van de spoel gepasseerd is. c Op welk moment draait de richting van de inductiestroom van richting om? d Schets de inductiestroom door de spoel als functie van de tijd wanneer je de magneet eenparig laat ronddraaien. 5vwo NT werkboek 2 36 magnetische inductie fig 2.2-8 e Voer deze proef in het kabinet met een oscilloscoop uit. Opgave 10 In figuur 2.2-9 wordt een draad door een homogeen magnetisch veld naar beneden bewogen. a Probeer de richting van de inductiestroom te voorspellen. b Voer de proef uit. Je hebt hiervoor nodig: de draaispoelmeter en de grote hoefmagneet. Aan de richting van de wijzeruitslag kun je zien hoe de stroom loopt. Als de stroom bij de + aansluiting van de meter binnenkomt dan slaat de wijzer naar de + kant uit. fig 2.2-9 c Beredeneer dat de lorentzkracht de beweging van de draad tegenwerkt. Samenvatting Wanneer de door een spoel onnatte magnetische flux verandert, dan wordt er in de spoel een inductlespanning opgewekt .Als het circuit gesloten is gaat er een stroom lopen De richting van de inductiestroom is zodanig dat: - een toenmende flux beantwordt met een tegenflux - een afnemende flux beantwoord wordt met een meeflux. Anders gezegd: inductiestroom “probeert” de fluxverandering ongedaan te maken 5vwo NT werkboek 2 2.3 37 magnetische inductie Het berekenen van de inductiespanning Opgave 1 De grootte van de inductiespanning kan niet alleen gemeten worden, maar is ook te berekenen. Hierbij maken we gebruik van de wet van behoud van energie. Bekijk figuur 2.3-1. Fig 2.3-1 Twee evenwijdige stukken rails van een modeltreintje bevinden zich in een homogeen magnetisch veld. Aan de linkerkant zijn de rails via een lampje verbonden. Over de rails kan een geleidend asje PQ rollen. Op het asje oefent men vanaf t = 0 een constante kracht F uit naar rechts. Het asje begint daardoor te bewegen. a Beredeneer waarom er tussen de punten P en Q een inductiespanning wordt opgewekt. In het circuit ABQP gaat daardoor een stroom lopen. We gaan de richting van die inductiestroom beredeneren. Beschouw ABQP als een zeer platte spoel, b Hoe lopen de veldlijnen door deze spoel die door de inductiestroom worden opgewekt? Beredeneer hieruit de richting van de inductiestroom. Een andere manier om de inductiestroom te beredeneren is de volgende. Op PQ gaat ten gevolge van de inductiestroom een lorentzkracht werken. c Beredeneer de richting van de lorentzkracht die op het asje gaat werken. Beredeneer hieruit de richting van de inductiestroom door het asje. d Ga na dat je antwoordennuit b en c hetzeifde zijn. 5vwo NT werkboek 2 38 magnetische inductie e Het asje gaat versneld bewegen, Leg uit waarom de beweging uiteindelijk eenparig wordt. f We nemen nu aan dat de tekening de situatie voorstelt waarbij de beweging eenparig is geworden. Teken F L op PQ en leg uit waarom FL even groot is als F. De wet van behoud van energie zegt dat de arbeid die kracht F verricht gelijk is aan de omgezette elektrische energie in het circuit. Dus: Uind.Iind.Δt = F Δx. Hierin is Δx de afstand die het asje in Δt s aflegt. Omdat F L = F kan dit ook geschreven worden als: Uini-IiBd-Δt = F h-Δx We vervangen nu F L door de formule voor de lorentzkracht F h = B ii. Het resultaat is dan: U^I^At = B I i n d i Δx -^UiaA-Δt = B l -Δx. Nu is l . Δx = ΔΔ (=gearceerde oppervlak). Dit invullen geeft: U-MD- Δt =B Δ Δ = Δ( B Δ) = Δ& Tenslotte krijgen we: Uind t Soms wordt nog een -teken toegevoegd om aan te geven dat de inductiespanning de fluxverandering tegenwerkt. Als de flux door een oppervlak verandert, dan wordt er een inductiespanning opge wekt Als in een tijdsinterval Δt de fluxverandering Δ<Pbedraagt dan is de gemiddelde inductiespanning t Als de flux als functie van de tijd bekend of gegeven is dan kan met de intervalmetho– de of raakiijnmethode de inductiespanning berekend worden Opgave 2 In figuur 2.3-1 is gegeven: RLAMP = 10 . De afstand tussen de rails is 5,0 cm. B = 0,12 T. De snelheid waarmee het asje beweegt is 0,15 m/s. a Bereken U-MI. b Bereken Imd. c Bereken FL. 5 vwo NT werkboek 2 39magnetische inductie Opgave 3 Een magneet gaat van boven naar beneden door een spoel met één winding. Figuur 2.3-2a. In figuur 2.3-2b is de flux door de spoel als functie van de tijd gegeven. fig 2..3–2 a` b Op welk moment is de inductiespanning het grootst? Bereken met behulp van de grafiek deze maximale inductiespanning. c Schets de inductiespanning als functie van de tijd. Als de grafiek van 0door een winding als functie van de tijd gegeven is, kun je op Ieder moment met de raaklijn in dat punt de grootte van de inductiespanning berekenen. Als de functie Φ(t) bekend is kun je de inductiespanning berekenen door de afgeleide van de functie te nemen Je mag ervan uitgaan dat altijd geldt: Uind - afgeleide van Φ(t). d De spoel van één winding wordt vervangen door een met 10 windingen, Bereken weer de inductiespanning tussen de uiteinden van de spoel op 0,10 s 5 vwo NT werkboek 2 40magnetische inductie Opgave 4 In figuur 2.3-3a is een kleine spoel I getekend met eromheen een grotere spoel II. fig 2.3-3 De doorsnede van spoel I is 2,0 cm2, die van spoel II 5,0 cm2 Men verandert de stroom door spoel IJ zodanig dat de magnetische veldsterkte B verandert volgens de grafiek in figuur 2.3-3b. a Bereken de maximale flux door één winding van spoel I. b Bereken de maximale inductiespanning die optreedt tussen de punten P en Q als spoel I 150 windingen heeft. c Teken Upq als functie van t. 5 vwo NT werkboek 2 2.4 41magnetische inductie De wisselspanningsdynamo. Opgave 1 In figuur 2.4-1 zie je het principe van een wisselspanningsdynamo. fig 2.4-1 Een "spoel" bestaande uit één winding met oppervlak A m2 draait rond in een homogeen magnetisch veld met sterkte B. Begin en eind van de spoel zijn verbonden met twee geleidende schijven. Twee glijcontacten maken een geleidende verbinding met de schijven. a Op welk moment is de flux door de spoel maximaal? En minimaal? In figuur 2.4-2 zie je de flux door de winding als functie van de tijd. b fig 2.4-2 Welke stand heeft de spoel op t=o? 5 vwo NT werkboek 2 42magnetische inductie c Hoe lang duurt één omwenteling? d Hoe groot is de maximale waarde van de flux Φm? e Op welke momenten is de opgewekte inductiespanning 0? f Op welke momenten is de opgewekte inductiespanning maximaal? g Hoe is dan de stand van de spoel? h Bereken de maximale inductiespanning. i Probeer de vergelijking van Φ(t) als functie van de tijd op te stellen. Opgave 2 We kunnen ook een algemene formule opstellen. Veronderstel dat de spoel in T s éénmaal ronddraait. Bij T seconde hoort een hoek van 2π radialen. Voor de flux door één winding kan dan geschreven worden: Hierin is/het aantal omwentelingen per s en 0m 2t ( t ) m sin m sin 2ft de maximale flux. T a Bereken de frequentie f in figuur 2.4-2. De flux kan geschreven worden als een sinusfunctie. De inductiespanning is de afgeleide van de flux.. De inductiespanning is dus een cosinusfunctie. Voor de opgewekte inductiespanning UpQ kun je dus schrijven: Upq=Um∙cos 2π·ƒ∙t b c Geef het moment waarop de inductiespanning maximaal is aan in de flux-grafiek. Hoe groot is UpQ dan? Bij een andere keuze van t = 0 had het resultaat ook kunnen zijn: Uind = Um· sin 2π f∙t. Als een spoel in een homogeen magnetisch veld ronddraait, wordt er tussen de uiteinden van de spoel een spanning opgewekt die geschreven kan worden als: U(t) = U m · sin 2π∙ƒt 5 vwo NT werkboek 2 43magnetische inductie Opgave 3 In plaats van een spoel in een magnetisch veld te laten draaien kan men natuurlijk ook de magneet laten draaien in een spoel. Het voordeel hiervan is dat men dan de sleepcontacten niet nodig heeft. Zie figuur 2.4-2. Dit past men toe bij kleine dynamo's zoals bijvoorbeeld een fietsdynamo. fig 2.4-3 a b fig 2.4-4 Haal een fietsdynamo en onderzoek de constructie. Bekijk de opgewekte spanning op de oscilloscoop. In figuur 2.4-4 is voor een wisselspanningsdynamo de spanning als functie van de tijd gegeven. Schets hoe de grafiek verandert als het toerental tweemaal zo groot wordt gemaakt. Opgave 4 Voor het goede begrip is het handig te bedenken dat de inductiespanning en inductiestroom eigenlijk het "verzet" laat zien van de spoel tegen de fluxverandering. 2.4-5 draait een spoel rond. Op het moment van de passeert de spoel net de Φ = 0 stand. en de lorentzkrachten op de zijkanten van de spoel. edeneer hieruit de richting van de inductiestroom door poel. welk moment is de inductiestroom 0? fig 2.4-5 5 vwo NT werkboek 2 44magnetische inductie Opgave 5 Als men de twee schijven van figuur 2.4-1 vervangt door twee halve schijven met een isolerend laagje ertussen dan krijgt men een gelijkspanningsdynamo. Figuur 2.4-6. a b Schets de spanning-tijd grafiek van deze dynamo. Merk op dat in bouw geen enkel verschil bestaat tussen de gehjk-stroommotor en de gehjkspanningsdynamo. Wat is dan wel het verschil? fig 2.4-6 c Er is een applet over de werking van de wisselspanningsdynamo. Hierin kun je alles nog eens rustig bekijken. Ga na datje de richting van de inductiestroom kunt voorspellen uit de beweging van de spoel. 5 vwo NT werkboek 2 45magnetische inductie Opgave 6 Bij een wisselstroom verandert de stroom voortdurend van grootte en richting. De lading in het circuit "wiebelt" als het ware heen en weer. Op ieder moment kan de spanning en stroomsterkte berekend worden. De vraag is echter: hoe bereken je het gemiddelde vermogen? Of: Welke spanning en welke stroomsterkte moetje gebruiken om het gemiddelde vermogen juist te berekenen? Je gaat dit nu afleiden. Veronderstel dat een wisselstroom van de vorm I(t) = Im-sin πft door een weerstand van R Ohm gaat. In figuur 2.4-7a is de stroom-tijd grafiek getekend. fig 2.4-7 De warmteontwikkeling per s in R is te berekenen met P = U · I = I2 R. In figuur 2.4-7b is de grafiek van I2 getekend. Omdat de grafiek symmetrisch is kun je inzien dat de grafiek van I2 (I m ) 2 een gemiddelde waarde heeft van. 2 Het warmte-effect van deze wisselstroom is dus hetzelfde als een gelijkstroom van (I m ) 2 I m 2 2 5 vwo NT werkboek 2 46magnetische inductie Voor deeffectieve waarde van een wisselstroom (Ieff) geldt Ieff Voor de effectieve waarde van een wisselspanning geld: Ueff = = Im 2 Um 2 Opgave 7 Het lichtnet heeft een effectieve spanning van 220 V en een frequentie van 50 Hz. a Bereken de maximale waarde van de netspanning. b Stel de functie op die het verband geeft tussen U en t. Wanneer voor een wisselspanning de waarde van de spanning wordt opgegeven bedoelt men hiermee de effectieve waarde van de spanning. 2.5 Zei finductie. Opgave 1 Een spoel bevindt zich tussen de polen van een hoefmagneet. Zie figuur 2.5-1. De magneet wordt snel weggehaald. fig 2.5-1 a b c fig 2.5-2 Beredeneer welke richting de inductiestroom door de spoel zal hebben. In figuur 2.5-2 is een schakeling getekend. De schakelaar S wordt op een gegeven moment geopend. Beredeneer de richting van het magnetisch veld door de spoel voor het openen van schakelaar S. Vergelijk het openen van S met het weghalen van de magneet in figuur 2.5-1. Welke overeenkomsten en welke verschillen kun je opmerken? 5 vwo NT werkboek 2 47magnetische inductie Het blijkt voor de spoel geen verschil te maken of het verdwijnende magnetische veld van de spoel zelf is of van een magneet in de buurt van de spoel. We gaan dit verschijnsel nader bekijken. Opgave 2 Maak de schakeling van figuur 2.5-2. Een neon-lampje kan pas licht geven als het op een spanning van minstens 80 V is aangesloten. Open en sluit de schakelaar. Wat neem je waar? fig 2.5-3 fig 2.5-3 Opgave 3 Maak de schakeling van figuur 2.5-4 fig 2.5-4 a Stel de toongenerator in op een blokspanning van ongeveer 1000 Hz. Zorg dat je op het scherm ongeveer twee hele blokken te zien krijgt zoals in figuur 2.5-5a. Dit is dus de spanning over de weerstand R. a fig 2.5-5 b 5 vwo NT werkboek 2 48magnetische inductie Open nu schakelaar S of haal de verbinding weg. Je moet nu een beeld krijgen zoals in figuur 2.5-5b. Als dit niet het geval is moetje de kern een eindje in of uit de spoel schuiven. Je ziet dat als de spanning wordt ingeschakeld (blok aan), de stroom niet direct constant is. Het duurt dus even voor de stroomsterkte op de eindwaarde is. Opmerkelijker is dat de stroom nog even blijft doorgaan nadat de spanning is uitgeschakeld (blok uit). Deze beide verschijnselen zijn met inductie te verklaren. b Geef deze verklaringen. Wanneer een spoel op een spanningsbron wordt aangesloten, dan wekt de spoel een inductiespanning op die het gaan lopen van de stroom belemmert. Wanneer de spanning weer wordt uitgeschakeld wordt er weer een inductiespanning opgewekt die het ophouden van de stroom tegengaat. De oorzaak van het optreden van de inductiespanning is de verandering van de magnetische flux die door de spoel zelf gemaakt is. We noemen dit verschijnsel daarom ook zelfinductie. Met name bij het uitschakelen kunnen hierbij heel grote spanningen ontstaan. c Meet de spanning over de spoel met de oscilloscoop. d Haal de kern langzaam uit de spoel en verklaar wat je waarneemt. e Experimenteer zelf nog wat, waarbij je de frequentie van de toongenerator verandert of een andere spoel neemt. 5 vwo NT werkboek 2 2.6 49magnetische inductie De transformator. We sluiten dit hoofdstuk nu af met de bestudering van de transformator. Opgave 1 Voor deze en de volgende vraag heb je nodig: het moduul, 2 spoelen van 600 windingen, spoelen van resp. 200, 300 en 1200 windingen, 2 wisselspanningsmeters, U-kern met sluitstuk, staaf messing. Zet 2 spoelen van 600 windingen in eikaars verlengde. Zie figuur 2.6-la. Maak nu de schakeling van figuur 2.6-lb. fig 2.6-1 a Meet de opgewekte spanning in spoel 2. b Schuif nu het ijzeren sluitstuk voor een deel in beide spoelen en meet weer de inductiespanning van spoel 2. c erhaal de proef maar nu met een staaf messing. Verklaar de verschillen. Schuif nu de spoelen over de U-kern en breng het sluitstuk aan. Zie figuur 2.6-2a.De schakeling wordt schematisch weergegeven zoals in figuur 2.6-2b. 5 vwo NT werkboek 2 d 50magnetische inductie Meet weer de inductiespanning van spoel 2. Verklaar het verschil met vraag la,b. fig 2.6-2a fig 2.6-2b Zoals je misschien al verwacht had, is de opgewekte inductiespanning maximaal als de ijzeren kern door beide spoelen gesloten is. In het vervolg noemen we deze opstelling een transformator. Een transformator bestaat dus uit een gesloten ijzeren kern en twee spoelen. e Varieer de spanning van spoel 1 en vergelijk de spanningen van beide meters. Wat is je conclusie? f Hoe zal de proef verlopen bij gebruik van twee spoelen van 300 windingen? Opgave 2 Je gaat nu onderzoeken hoe de opgewekte inductiespanning verandert bij gebruik van 2 verschillende spoelen. Maak een transformator en neem voor spoel 1 er een van 600 windingen. Neem voor de tweede spoel achtereenvolgens spoelen van 200, 300, 600, en 1200 windingen. Maak de spanning over spoel 1 gelijk aan 6 V. a Meet nu de inductiespanning die in spoel 2 wordt opgewekt (pas op bij de spoel van 1200 windingen). Verwerkje resultaten in een tabel. b Vervang spoel 1 door een spoel van 300 windingen en herhaal je metingen, (let weer op het omschakelen van het bereik van de meter van spoel 2). c Probeer een algemene formulering te geven van je resultaten. 5 vwo NT werkboek 2 51magnetische inductie Opgave 3 a Hoe groot is de maximale spanning die je kunt opwekken in spoel 2, met gebruikmaking van de spoelen die je hebt gekregen, als je spoel 1 aansluit op 3 V? b Welke combinatie van spoelen zou geschikt zijn om een spanning van 6 V om te vormen tot 220 V? c In het kabinet staat een demonstratie. Ga deze bekijken. Opgave 4 Bij een transformator worden de volgende afspraken gehanteerd. Zie figuur 2.6-2 De spoel war je spanning op aansluit noemen we de primaire spoel. De spoel waar de inductiespanning wordt opgewekt noemen we de secundaire spoel. Het aantal primaire resp. secundaire windingen wordt aangegeven met Np en Ns . fig 2.6-3 De spanning op de primaire spoel geven we aan met Up fig 2.6-3 en de secundaire spanning met Us . a Waar zal de naam transformator vandaan komen? b Formuleer de regelmaat zoals je die in 2 hebt opgeschreven met gebruikmaking van de juist genoemde symbolen. Je hebt een groot aantal elektrische componenten leren kennen. Voor iedere elektrische component bestaat een symbool. Deze symbolen kun je vinden in je BIN AS tabel 91b. 5 vwo NT werkboek 2 52magnetische inductie Opgave 5 Een transformator is een spannings-omvormer. Men gebruikt een transformator om de grootte van een wisselspanning te veranderen.. In figuur 2.6-4 is een transformator schakeling gegeven. Hiermee kun je het vermogen in de primaire en secundaire kring berekenen. fig 2.6-4 Het redenment van een professionele transformator mag je op 100% stellen. We noeman de transformator dan ‘ideaal’ Dan geldt Up .Ip = Us .Is Je mag in het vervolg aannemen date en transformator ideal is. De formules die je bij opgaven over transformatoren vaak gebruikt zijn de volgende. Us Ns Up Np Us =Is.Rs en Up .Ip = Us .Is Let op:om de primaire stroom te kunnen berekenen moet je eerst de secundaire stroom weten! Een van de opmerkelijke dingen bij een transformator is dat de primaire stroom afhangt van wat er secundair is aangesloten. 5 vwo NT werkboek 2 53magnetische inductie Opgave 6 In figuur 2.6-5 is een schakeling getekend. De primaire spanning is 2,0 V. fig 2.6-5 a Bereken de secundaire spanning. b Bereken met de wet van Ohm de secundaire stroom. c Bereken het vermogen van het lampje. d Bereken de primaire stroom door uit te gaan van een ideale transformator. Opgave 7 Een leerling heeft een elektrische trein. In een schuurtje dat een eind van zijn ouderlijk huis staat mag hij hiermee spelen. Om alles goed te kunnen laten werken heeft hij een wisselspanning nodig van 12 V en een vermogen van 100 W. Van zijn vader mag hij in het schuurtje geen 220 V hebben. Hij besluit dus in het woonhuis m.b.v. een transformator de 220 V omlaag te transformeren en via een lange toe- en afvoerdraad een verbinding met het schuurtje te maken. Het twee-aderige snoer dat hij hiervoor wil gebruiken blijkt een totale weerstand te hebben van 3,2 Q. Het schema van de schakeling zie je in figuur 2.6-6. a fig 2.6-6 Hoe groot is de secundaire stroom als de trein in werking is? De stroom in de secundaire kring veroorzaakt een spanning over de twee weerstanden. 5 vwo NT werkboek 2 b c 54magnetische inductie Bereken de grootte van deze spanning De secundaire spanning van de transformator moet deze spanning compenseren. Hoeveel volt moet de secundaire spanning van de transformator zijn? d Hoe moet de wikkelverhouding van de transformator zijn? e Hoe groot is het vermogen dat het hchtnet afgeeft? f Hoe groot is het rendement? f Hoe groot is het vermogensverhes? h Laat met een berekening zien dat dit verlies ook berekend kan worden met P = I2- R Als hij in het schuurtje 220 V zou mogen hebben, zou hij de schakeling van figuur 2.6-7 kunnen maken. i Beredeneer dat het vermogensverlies nu veel kleiner is. fig 2.6-7 j k Toch heeft deze schakeling een belangrijk nadeel als je let op het veiligheidsaspect. Leg uit welk. De applet "transformator" laat de invloed zien van de grootte van de belastingsweerstand. Hoe kleiner deze weerstand des te groter het verlies. 5 vwo NT werkboek 2 55magnetische inductie Opgave 8 Bij het transport van elektrische energie over grote afstanden doet zich de moeilijkheid voor dat de leidingen waarlangs dit transport moet plaatsvinden door hun grote lengte een niet te verwaarlozen weerstand hebben. De warmteverliezen in de draden kunnen dan erg groot worden omdat het warmteverlies in een weerstand gegeven wordt door de formule I2 R. Om de warmteverliezen te beperken moet de stroom door de weerstand dus zo klein mogelijk zijn. Teneinde het vermogen voldoende groot te houden moet de spanning U dus zo groot mogelijk zijn. Deze rekenopgave laatje hiermee kennismaken. Men wil een lamp van 2,0 V en 0,20 A laten branden in de schakeling van figuur 2.6-8. De draden die de verbinding vormen tussen spanningsbron en lampje hebben een weerstand van 20 Q (2x 10 Q). a Bereken de spanning die de spanningsbron moet hebben. mogen van de spanningsbron. mogen van de lamp. d Bereken het rendement van deze schakeling. fig 2.6-8 Vervolgens worden in dezelfde schakeling twee transformatoren opgenomen zoals in figuur 2.6-9 getekend is. fig 2.6-9 De voltmeter wijst nu 2,0 V aan. Het lampje brandt dus weer op de oorspronkelijke manier, e Bereken de spanning U1 en de stroom I1 f Bereken de spanning U2 en U3. g Hoe groot is nu spanning en vermogen van de spanningsbron? 5 vwo NT werkboek 2 h 56magnetische inductie Bereken het rendement van deze schakeling, i De schakeling in deze vraag staat model voor het hoogspanningsnet. Vanuit de elektriciteitscentrale wordt de spanning omhoog getransformeerd. De warmteverliezen in de kabels worden daardoor belangrijk verminderd. Op de plaats waar de elektrische energie gebruikt wordt, transformeert men (soms in een paar stappen) de spanning weer omlaag. Opgave 9 Een elektrische centrale levert een vermogen van 800 MW onder een spanning van 10,0 kV. Bij de centrale wordt deze spanning eerst omhoog getransformeerd tot een hoogspanning van 200 kV, waarna het vermogen langs de hoogspanningskabels over een afstand van 40 km naar een stad wordt getransporteerd. Daar wordt de hoogspanning weer omlaag getransformeerd. a Waarom gebeurt dit omhoog- en omlaag transformeren? b Het vermogensverlies in de hoogspanningskabels bedraagt 2,5% van het vermogen van de centrale. Hoe groot is de stroomsterkte door de hoogspanningskabels? c d e Hoe groot is het spanningsverlies in de kabels? De spanning bij de stad is 220 V. Bereken de stroomsterkte die de stad afneemt. Als men tot 400 kV omhoog zou transformeren, hoe groot zou het verlies in de hoogspanningskabels dan zijn? 5 vwo NT werkboek 2 57magnetische inductie Opgave 10 Een paar extreme toepassingen van transformatoren vind je in een soldeerpistool (figuur 2.610a) en in een inductieklos (figuur 2-6.10b). fig 2.6-10 Bij een soldeerpistool bevat de primaire spoel veel windingen en de secundaire weinig, (vaak zelfs maar een). De secundaire spanning is daardoor heel klein, maar de secundaire stroom kan heel groot worden. Daardoor wordt de warmteontwikkeling groot. Bij de inductieklos is het aantal secundaire windingen veel groter dan het aantal primaire. Door de stroom in de primaire spoel regelmatig te onderbreken kunnen er grote inductiespanningen in de secundaire spoel ontstaan. Vraag een demonstratie van beide apparaten. Opgave 11 Vraag een professionele uitvoering van een transformator en bekijk de verschillen met de schooluitvoering. Samenvatting Met een transformator kan men een wisselspanning omhoog of omlaag transformeren. De formules die bij een transformator gebruikt worden zijn: Us N = s Us = Is. Rs en Up. Ip = Us . Is Us Np De stroomsterkte aan de primaire kant wordt bepaald door wat er secundair is aangesloten. Aan de secundaire kant mag de wet van Ohm gebruikt worden. Aan de primaire kant nooit Bij een hoogspanningsleiding reken je vaak van achter naar voren. Wat de centrale levert wordt bepaald door wat er afgenomen wordt. De warmteontwikkeling in een weerstand wordt gegeven door I2-R. Daarom probeert men in de hoogspanningsleiding de stroomsterkte zo klein mogelijk te maken, door de spanning zo hoog mogelijk op te voeren. 5 vwo NT werkboek 2 58magnetische inductie Elektrische velden 5vwo NT werkboek 2 3 59 elektrisch veld Elektrische velden. 3.1 Herhaling derde klas. Een groot aantal stoffen kan door wrijven met een doekje "statisch" gemaakt worden. Een statische stof trekt alle niet statische stoffen aan. Een stof is alleen statisch op de plaats waar je met het doekje gewreven hebt. Door met je hand over de stof te wrijven kun je het statisch zijn weer verwijderen. Statische stoffen onderling trekken elkaar aan of stoten elkaar af. Alle statische stoffen kunnen in twee groepen verdeeld worden. Deze groepen zijn: -de plastic groep. -de perspex groep. Stoffen die tot één groep behoren stoten elkaar af en trekken alle stoffen uit de andere groep aan. Geleiders kunnen door wrijven met een doekje niet statisch gemaakt worden. Een geïsoleerde geleider kan echter wel statisch gemaakt worden door het met een statisch gemaakte stof aan te raken. De geleider wordt dan in zijn geheel statisch en gedraagt zich dan als een lid van de groep waarmee hij is aangeraakt. Het statisch zijn van een geleider verdwijnt na aanraking. Met een elektroscoop kan aangetoond worden dat een voorwerp statisch is. In figuur 3.1-la zie je een foto van een elektroscoop. In figuur 3.1-lb is een schematische tekening gegeven. fig 3.1-1 Het bestaat uit een metalen strip I waaraan een draaibare geleider II bevestigd is. Aan de bovenkant zit een metalen plaatje. Het geheel bevindt in een metalen omhulsel. Strip I en het omhulsel zijn elektrisch zeer goed van elkaar geïsoleerd. Wordt het plaatje met een statische staaf aangeraakt dan worden strip I en II op dezelfde manier statisch. Ze gaan elkaar dan afstoten. De "wijzer" II slaat uit. Het maakt niet uit met welke statisch. Stof de elektroscoop wordt aangeraakt. 5vwo NT werkboek 2 60 elektrisch veld Opgave 1 Als een perspex-statische elektroscoop wordt verbonden met een plastic-statische, dan wordt de uitslag van beide elektroscopen minder. Als ze even statisch waren verdwijnt de uitslag van beide elektroscopen geheel. Verbindt men twee perspex statische elektroscopen dan gebeurt er niets. Om de waarnemingen uit a, b en c te verklaren hebben we verondersteld dat bij het statisch maken van een stof iets aan de stof wordt toegevoegd of iets wordt afgehaald. Dit iets hebben we elektrische lading genoemd. Sommige stoffen nemen door wrijven lading op en hebben dan een teveel aan lading. We noemen zo'n stof dan + geladen. Perspex en glas zijn +. Andere stoffen staan door wrijving lading af. We noemen deze stoffen - geladen. Een niet statisch voorwerp noemen we neutraal. Er is geen tekort en ook geen overschot aan lading. Zie figuur 3.1-2 fig 3.1-2 a Een neutraal ijzeren voorwerp bezit lading. Waarom? b Wat gebeurt er als dit voorwerp - geladen wordt? C Wat gebeurt er als dit voorwerp + geladen wordt? Lading in een geleider kan bewegen. Opgave 2 a Leg uit dat een stukje aluminiumfolie door een geladen plastic staaf wordt aangetrokken maar na het aanraken weer wordt afgestoten. De lading in een isolator kan niet vrij bewegen. Toch wordt een isolator door een geladen voorwerp aangetrokken. We nemen daarom aan dat de lading in een isolator een beetje kan verschuiven. Zie figuur 3.1-3. Het resultaat is dat het ene uiteinde een teveel aan lading krijgt, en het andere een tekort f 3.1-3 fig 3.1-3 b Verklar waarom een papiersnipper aan de geladen plastic staaf blijft zitten 5vwo NT werkboek 2 3.2 61 elektrisch veld Spanning en potentiaal Opgave 3 Een geladen bol bevat een teveel aan lading en is dus + geladen. Via een schakelaar S, een weerstand R en een zeer gevoelige stroommeter kan men deze lading naar aarde laten wegstromen. Figuur 3.2-la. fig 3.21 Op t= 0 wordt de schakelaar S gesloten. In figuur 3.1-4b is de stroomsterkte I als functie van de tijd gegeven. R = 1,0-1010 Ω a Bereken de spanning tussen bol en aarde voor het sluiten van S. b Bepaal met de oppervlakmethode hoeveel lading van 0 tot 10 s is weggestroomd. c Bepaal de totale lading die op de bol heeft gezeten. d Bereken de spanning over de weerstand R op t = 3,0 s. De lading op een geleider kan bepaald worden door deze te laten ontladen via een weerstand. Op deze manier kunnen dan bepaald worden: 1 de spanning van de geleider ten opzichte van aarde. 2 de lading op de geleider. Het blijkt dat een zeer gering ladingsoverschot op een geleider vaak een hoge spanning veroorzaakt. Voor de spanning van een punt ten opzichte van aarde heeft Men eentf speciale grootheid ingevoerd. Men noemt dit de potentiaal. Als symbool voor potentiaal gebruikt men de letter V. 5vwo NT werkboek 2 E 62 elektrisch veld Wat is de eenheid van potentiaal? In plaats van spanning kan men ook spreken van potentiaalverschil. Als U bijvoorbeeld de spanning is tussen punten A en B dan geldt U = VB - VA Opgave 4 In figuur 3.2-2 zie je een schakeling. a Bereken de spanning U/PR fig 3.2-2 b Bereken hoeveel C lading per seconde door het circuit stroomt. c Bereken hoelang het duurt voor 1 C lading is rond d gestroomd. Bereken hoeveel energie er dan tussen P en R is omgezet. Vergelijk je antwoord met je antwoord uit a. Hier geldt: E -Q'(VP - V K). Hierbij is E de energie die tussen P en R wordt omgezet als er Q C landing van P naakR is gestroomd. Algemeen kunnen we schrijven: E=Q. V of E=Q.U e f Leid deze formule af uit de formule P = Ui. Welke eenheid voor U kun je uit de formule in d afleiden? Opgave 5 De formule uit 4d wordt vaak gebruikt om potentiaal of spanning uit te rekenen. De formulering is dan als volgt: De Spanning tussen twee punten A en B is de enerige die wordt omgezet als 1C lading van A naar B wordt verplaatst. De formulering kan ook omgedraaid worden. De spanning tussen twee punten A en B is de energie die nodig is om 1 C lading van het ene naar het andere punt te brengen. In plaats van spanning spreken we ook wel van potentiaalverschil. De potentiaalmis dus de energie van 1c lading ten opzichte van aarde. 5vwo NT werkboek 2 3.3 63 elektrisch veld Elektrische veldlijnen en veldsterkte. Opgave 1 In figuur 3.3-1 is een positief geladen bol schematisch getekend. In punt A bevindt zich een klein positief geladen bolletje. Veronderstel dat dit geladen bolletje uitsluitend onder invloed van de elektrische kracht gaat bewegen. fig 3.3-1 a Schets de baan die dit bolletje gaat beschrijven . De baan die je in a getekend hebt noemen we een veldlijn. Dit geeft de baan aan, die een positief geladen deeltje zou gaan beschrijven als het uitsluted onder invaloed van de elektrischeSc elektrische kracht zou gaan bewegen. Een veldlijn geeft geeft in ieder put ook de richting van de krant op eenpositief geland voorwep aan b Schets nog wat meer veldlijnen rond de geladen bol. Uit de afspraak van veldlijn kun je afleiden dat een veldlijn ergens op een positief geladen voorwerp begint en op een negatief geladen voorwerp eindigt, c In figuur 3.3-2a zijn twee geladen bollen getekend en het veldlijnenpatroon in de buurt van de bollen. Doe hetzelfde in figuur 3.3-2b. 5vwo NT werkboek 2 63 fig 3.3-2 d Leg uit waarom twee elektrische veldlijnen elkaar nooit kunnen snijden. elektrisch veld 5vwo NT werkboek 2 64 elektrisch veld Opgave 2 Een geïsoleerd opgestelde metalen plaat A is positief geladen. Als er verder geen geladen voorwerpen in de buurt zijn is de lading aan weerskanten van de plaat verdeeld. In figuur 3.3-3a is het veldlijnenpatroon in de buurt van deze geladen plaat getekend. a fig 3.3-3 Met een tweede, even grote geaarde metalen plaat B, nadert men plaat A. Omdat de lading plaat B vrij op en afkan stromen wordt plaat B negatief geladen. Figuur 3.3-3b. B Verklaar het in figuur 3.3-3b getekende veldlijnenverloop. c Naarmate de platen dichter bij elkaar komen concentreert de lading van A zich aan de onderkant. Plaat B wordt aan de bovenkant steeds meer negatief geladen. In de geïdealiseerde situatie van figuur 3.3-3c is het elektrisch veld uitsluitend nog tussen de platen aanwezig. De veldlijnen tussen de platen lopen dan evenwijdig. Het elektrische veld tussen de platen is overal even sterk, Hoe noemt men zo'n veld met evenwijdige veldlijnen? Twee evenwijdige platen, die zich op enige afstand van elkaar bevinden, en waarvan er èèngeaard is, noemt men een condensator In het ideale geval ishet elektrisch veld tussen de platen homogeen. De veldsterkte tussen de platen is overal even groot. Een geladen voorwerp tussen de plateno ndervindt overal een evengrote kracht. 5vwo NT werkboek 2 65 elektrisch veld Opgave 3 Elektrische veldlijnen geven de richting van de elektrische kracht op een positieve lading Om de grootte van de kracht vast te leggen heeft men de grootheid elektrische veldsterkt ingevoerd. De elektrische veldsterkte geeft de kracht per +1 C. Het symbool voor elektrische veldsterkte is de Ietter Eveld” Om de veldsterkte in een punt te weten te komen moet je dus (in gedachten) een lading van 1 C in dat punt neerzetten en de kracht die deze lading ondervindt meten of berekenen. a Beredeneer de eenheid van elektrische veldsterkte. b Hoe groot is de kracht die een lading q in een elektrisch veld met sterkte Eveld ondervindt? Een belangrijk verschil tussen magnetische en elektrische velden: een elektrisch veld kan veroorzaakt worden door één positief (of negatief) geladen voorwerp. Bij magneten is er altijd een noordpool en een zuidpool. Opgave 4 Een holle geleider wordt ook wel een "kooi van Faraday" genoemd. Zie figuur 3.3-4. Het voorwerp in de kooi ondervindt geen elektrische kracht van een geladen voorwerp buiten de kooi. Binnen een holle geleider is er geen elektrische veld. Dit is ook de reden waarom je tijdens een onweer in een auto veilig bent. Samenvatting We spreken van een elektrisch veld in een ruimte als een geladen voorwerp een elektrische kracht ondervindt De elektrische veldlijnen geven in ieder punt van een elektrisch veld de richting van de kracht op een positieve lading! De elektrische veldsterkte £ in een punt van een elektrisch veld is de kracht die een denkbeeldige lading van 1C in dat punt ondervindt Is de veldsterkte in een punt Eveld (N/C), dan ondervindt een lading q in dat veld dus een kracht q .E (N). Dus:F = q.Eveld 5vwo NT werkboek 2 3.4 66 elektrisch veld De condensator. 3.4.1 Veldsterkte en energie In 3.2 hebben we afgeleid dat het potentiaalverschil VPQ tussen twee punten P en Q van een elektrisch circuit gelijk is aan de energie die nodig is om 1 C lading van Q naar P te verplaatsen. De potentiaal is de energie van 1 C lading in dat punt. We gaan deze formulering gebruiken om het verband tussen potentiaal en veldsterkte af te leiden. Opgave 1 In figuur 3.4-1 is een schakeling getekend waarbij twee evenwijdige platen A en B met een spanning van U Volt verbonden zijn. Twee evenwijdige platen noemen we een condensator Na het sluiten van schakelaar S gaat er tijdelijk stroom lopen in het circuit. De stroomrichting I is met een pijl aangegeven. De bovenste plaat wordt positief geladen en de onderste negatief. De spanning tussen de platen is nu U (in V). Tussen de platen, die op afstand d staan, ontstaat een homogeen elektrisch veld. a Geef dit elektrisch veld aan met een aantal veldlijnen. b Waarom noemt men dit elektrisch veld homogeen? fig 3,4.1 Geladen voorwerpen ondervinden tussen de platen dus een elektrische kracht. Een negatief geladen voorwerp ondervindt een kracht naboven en een positief geladen voorwerp een kracht naar beneden. Het geladen voorwerp is met een zwart rondje. Aangegeven. Veronderstel dat de massa van het voorwerp m kg is en lading q Coulomb. We noemen de elektrische veldsterkte Eveld (in N/C). c Schrijf de formule op die de elektrische kracht geeft. Hier volgt de afleiding die het verband tussen veldsterkte Eveld en potentiaalverschil U geeft. U is de energie die nodig is om 1 C van B naar A te brengen. De kracht die op 1 C lading werkt is bij afspraak Eveld (N).De arbeid die verricht moet worden om 1 C lading van B naar A te verplaatsen is dus nodig Eveld .d (J). (We verwaarlozen de zwaartekracht). Het potentiaalverschil tussen de platen is U (Volt) zodat dus geldt: U = U Eveld .d→Eveld = d De afleiding geldt alleen als de elektrische veldsterkte constant is. 5vwo NT werkboek 2 67 elektrisch veld d Welke eenheid voor Eyeld volgt uit bovenstaande formule? E Leidt af dat de eenheid N/C identiek is aan V/m. U is de energie die per 1 C lading nodig is. Om een lading van q (C)van B naar A te brengen is dus nodig E = q.U (J) Er gelden dus twee formules: U = Eveld .d en E = qU Verwarrend hierbij is dat de letter E gebruikt wordt voor energie maar ook voor elektrische veldsterkte (zelfs Binas doet het). Daarom voegen we in ons boek steeds het woordje 'veld' toe: Eveld Opgave 2 Twee vlakke metalen platen A en B staan op 2,0 cm afstand van elkaar in lucht. De platen zijn verbonden met een constante spanning van 9,0 V. Figuur 3.4-2. a Loopt er nu een troom? b Hoe groot is de spanning tussen A en B? c Hoe groot is de potentiaal van A? d Hoe groot is het potentiaalverschil tussen A enB? fig 3.4-2 e Hoe groot isde potentiaal halverwege A en B? f Bereken de elektrische veldsterkte tussen de platen. Opgave 3 In figuur 3.4-3 is een elektrisch circuit gegeven met een condensator en een variabele spanningsbron. Tussen de platen, die op 1,0 cm afstand staan, wordt een bolletjepiepschuimgebracht met massa 1,0 mg en een onbekende lading q C. Het bolletje blijkt langzaam naar boven te gaan. fig 3.4-3 5vwo NT werkboek 2 a 68 elektrisch veld Beredeneer of het bolletje negatief of positief geladen is. Het is mogelijk de spanning U tussen de platen zo te regelen, dat het voorwerp blijft zweven. Bij een spanning van 200 V tussen de platen blijkt het bolletje piepschuim te zweven. b Leg uit hoe men het contact S heeft moeten verschuiven. c Teken in figuur 3.4-3 de twee krachten die op het bolletje werken, d Bereken de grootte van de zwaartekracht op het bolletje. e Hoe groot is de elektrische kracht die op het bolletje werkt? f Bereken de lading van het bolletje Een condensator is in de elektronica een zeer veel gebruikt onderdeel. Er bestaan vele uitvoeringen van. Een condensator bevat altijd twee geleidende platen die door een isolerende stof van elkaar gescheiden zijn. De isolerende tussenstof kan lucht zijn, plastic of een ander niet geleidend materiaal. Als een niet geladen condensator op een spanningsbron wordt aangesloten loopt er een stroom totdat de platen geladen zijn. We zullen ons nu gaan bezighouden met het laden en ontladen van condensatoren. Opgave 4 Condensatoren bestaan in vele maten en soorten. Hieronder zijn een paar uitvoeringen afgebeeld. Figuur 3.4-4 A t/m D. A lijkt het meest op een vlakke condensator. Een plaatje keramisch materiaal is aan beide kanten met een laagje koper bedekt. B bestaat uit twee lange stro ken aluminiumfolie met een tussenlaag. De stroken zijn opgerold. C is een elektrolytische condensator. De ene plaat is van aluminium of tantaai en bedekt met een heel dun laagje oxide die als fig 3.4-4 isolerende laag optreedt. De tweede "plaat" wordt gevormd door een geleidende vloeistof of een geleidend poeder. Het geheel is in een busje opgesloten. D is een variabele condensator zoals bijv. in een radiotoestel voor de afstemming wordt gebruikt. 5vwo NT werkboek 2 69 elektrisch veld 3.4.2 Laden en ontladen Opgave 5 Je gaat nu een paar proeven uitvoeren om meer over de werking van condensatoren te weten te komen. Maak de schakeling van figuur 3.4-5. In plaats van een schakelaar te gebruiken moet je een steker op de juiste plaats ergens in stoppen of uit halen De condensator is een elektrolytische.Deze heeft een + en een - aansluiting. De + aansluiting moet met de + van de spanningsbron aangesloten worden. Laat dit altijd controleren!! a Zet de schakelaar op stand 1 en verklaar wat je waarneemt b In welke richting loopt de stroom door het bovenste lampje? En door d onderste? fig 3.4-5 c Wat kun je over de stroomsterkte door de lampjes zeggen ? d Schets / als functie van t. e Zet de schakelaar op stand 2 en verklaar wat je waarneemt. ƒ Hoe loopt nu de stroom door de lampjes? Let op de stroommeter. g Schets weer een (7,f)-grafiek 5vwo NT werkboek 2 h 70 elektrisch veld Herhaal de proef net zo vaak tot je snapt wat er gebeurt. i Bij het laden en het ontladen van een condensator is de lading die naar de positieve plaat toe gaat altijd gelijk aan de lading die van de negatieve plaat afgaat. In absolute waarden zijn de ladingen op beide platen dus altijd even groot. Als we in het vervolg over de lading van een condensator spreken bedoelen we hiermee altijd de lading op de positieve plaat. Opgave 6 In figuur 3.4-6a is een schakeling gegeven. fig 3.4-6 Op t = O s wordt de schakelaar S gesloten. De condensator wordt nu geladen. De stroomsterkte door de weerstand als functie van de tijd is in figuur 3.4-6b weergegeven. a Verklaar de vorm van de grafiek. b Bereken de spanning over de weerstand UR op t = 20 s. c Bereken de spanning over de condensator UC op 20 s. d Wat kun je zeggen over de aanwijzingen van Aj en A2 en A3 tijdens het laden van de condensator? e Bereken hoeveel lading uiteindelijk op de bovenste plaat komt. f Bereken de veldsterkte tussen de platen als de condensator geladen is. 5vwo NT werkboek 2 71 elektrisch veld Opgave 7 In figuur 3.4-7a is een schakeling gegeven. In figuur 3.7-7b is de laadstroom I na het sluiten van S als functie van t gegeven. fig 3.4-7 a Bereken met behulp van deze grafiek de lading op de condensator op 2,0 s en noteer dit in de tabel b Bereken de spanning over de condensator op 2,0 s en noteer dit in de tabel. c Bereken hoeveel lading er op t = 5,0 s op de condensator zit en noteer dit in de tabel, d Bereken ook op dit moment de spanning van de condensator en noteer dit in de tabel. e Bereken voor beide metingen de verhouding Q /U en noteer ook dit getal in de tabel. wat valt je op? tijd 2,0s 5,0s f Q U Landing Q(C) spanning U (V) 5vwo NT werkboek 2 72 elektrisch veld Zonder verder bewijs verondersetellen we dat voor iedere geleider en iedere condensator de verhouding tussen en U een constant getal is. Dit getal hangt af van de bouw. We noemen dit getal de capaciteit . Het Symbool voor capaciteit is letter C (Niet verwarren met de eenheid van lading). De eenheid van capaciteit is de Farad , Q afgekort met letter F. Er geldt dus:C= ook geschreven als Q=C.U U g Welke eenheid voor capaciteit vorgt uit deze formule? h Hoe groot is de capaciteit van deze condensator 5vwo NT werkboek 2 73 elektrisch veld Opgave 8 Maak de schakeling van figuur 3.4-8. Je hebt bovendien een stopwatch nodig om de tijd te kunnen bepalen. Je gaat hierin nauwkeurig meten wat je in vraag 5 al gezien hebt. Met schakelaar S kun je de condensator met de spanningsbron verbinden. De metingen die je moet doen vragen enig overleg. Begin pas echt te meten als duidelijk is wat je moet doen. Verdeel de taken. Zet op t = 0 de schakelaar in stand 1. Je kunt dit doen door een steker op de juiste fig 3.4-8 plaats contact te laten maken. De condensator wordt nu geladen. Meet vanaf nu iedere 5 s de stroom I die de stroommeter aangeeft en de spanning Uc van de voltmeter. Noteer je waarnemingen. Ga door tot 50 s. a Maak een (I,t)-grafiek en een (U,t)-grafiek. Extrapoleer de grafieken naar t = 0. b Ga na of je het verband snapt tussen de grafieken. c Teken in de spanningsgrafiek ook de spanning UR over de weerstand als functie van t. d Bereken I op t = 0. Zet nu de schakelaar in stand 2. Dit gaat het snelst door een steker los te halen en door te verbinden. De condensator wordt nu ontladen. Op t = 0 begin je weer I en Uc als functie van t te meten. 5vwo NT werkboek 2 74 elektrisch veld e Teken in twee nieuwe grafieken weer / en Uc als functie van t. f Bereken de lading op de condensator op 10 s. g Lees in de (7,f)-grafïek de tijd af die verstrijkt tot de stroomsterkte gehalveerd is. h Neem een willekeurig punt op de grafiek en bepaal de tijd die verstrijkt tot de waarde weer gehalveerd is. i De waarden die je in g en h gevonden hebt zijn binnen de nauwkeurigheid van de meting aan elkaar gelijk. We noemen deze waarde de halfwaardetijd t½. Uit de spanningsgrafiek tijdens het ontladen kun je ook de halfwaardetijd bepalen. Als je de metingen voldoende nauwkeurig hebt uitgevoerd zul je hetzelfde getal vinden. j Zoals je gezien hebt zijn de laad- en ontlaadgrafieken van een condensator hetzelfde. Het zijn beide exponentiële functies. Er geldt: I(t) = 1(0) –e- t RC Stel de functie I(t) op voor de gegeven grafiek. k Als t = RC dan geldt dus I(t) = 1(0) ie-1. Ga met je rekenmachine na dat e-1= 0,37. Controleer met de grafiek of dit klopt. De tijd t waarvoor geldt t - RC noemt men dc RC-tijd van de kring. Deze tijd wordt naas t½ vaak gebruikt om de snelheid van Iaden en ontladen mee te karakteriseren. 5vwo NT werkboek 2 74 Als t=R.C dan is de waarde van de grafiek 0,37 van de beginwaarde. elektrisch veld 5vwo NT werkboek 2 75 elektrisch veld Opgave 9 In figuur 3.4-9a is een schakeling gegeven. In figuur 3.4-9b is de laadstroom I na het sluiten van S als functie van t gegevena fig 3.4-9 fig 3,4-9 a Breken met behulp van deze grafiek de spanning van de spanningsbron, b Breken hoeveel lading er maximaal op de positieve plaat zit. c Bepaal de halfwaardetijd. d Beredeneer dat de condensator op t = t1/2 voor de helft geladen is. e Bereken de RC-tijd. f Bepaal met de (I,t)-grafiek de lading die op t = 5,0 s op de condensator zit. g De applet "laden van een condensator" geeft je de mogelijkheid verschillende combinaties voor R en C te proberen. Let op: niet de decimale komma gebruiken, maar de punt bij invoeren van getallen. 5vwo NT werkboek 2 76 elektrisch veld Opgave 10 In figuur 3.4-10 is een grafiek getekend van de lading Q op een condensator als functie van de tijd tijdens het ontladen. a Bepaal de halveringstijd van de ontlading, b Bepaal de stroomsterkte op t = 0. c Bepaal de stroomsterkte op t = 20 s. Als de lading op een condensator als functie van de tijd is gegeven, dan is de raklin aan de grafiek de stroomsterkte, Omgekeerd kan men uit de grafiekm van de stroomsterkte de lading bepslen met de oppervlakmethode. Het verband tussen Q en I wordt gegeven door: Q I= =Q 1 t 5vwo NT werkboek 2 77 elektrisch veld 3.4.3 Toepassingen Opgave 11 We gaan nu nog een aantal toepassingen van condensatoren bekijken. Een nadeel van een batterij is de inwendige weerstand. Daarom is de stroom die een batterij kan leveren beperkt. Een condensator heeft een te verwaarlozen inwendige weerstand en kan daarom korte tijd een zeer grote stroom leveren. In figuur 3.4-11 zie je een toepassing hiervan. De batterij laadt via een lampje een grote condensator op. Door op de schakelaar te drukken kan de condensator via het lampje ontladen worden. a b Leg uit waarom het lampje tijdens het laden niet brandt en tijdens het ontladen wel. fig 3.4-11 Je kunt de proef zelf uitvoeren. Bij de meeste flitslampen is dit idee gebruikt. Het "piepen" na een flits is een teken dat de condensator weer aan het opladen is. c Vraag eventueel een demonstratie. Opgave 12 Met het schema van figuur 3.4-12 kan een knipperlicht gemaakt worden. Een neonlamp begint pas te geleiden en licht te geven als de spanning over de lamp tenminste 115 V bedraagt. Als de lamp eenmaal gloeit mag men de spanning tot ongeveer 80 V laten afnemen voor de lamp weer uitgaat en niet meer ge leidt.In het kabinet staat een demonstratie. a probeer de spanning over de lamp als functie van de tijd te schetsen fig 3,4-12 b Op welke twee maniere kun je de flitsfrequentie veranderen? C Bekijk de applet “zaagtandspanning”. 5vwo NT werkboek 2 78 elektrisch veld Opgave 13 Om een walkman op het lichtnet te kunnen gebruiken heb je een adapter nodig. Dit is een apparaat dat van wisselspanning gelijkspanning kan maken. We noemen dit een gelijkrichter. Je gaat het idee er achter nu onderzoeken. Maak de schakeling van figuur 3.4-13. Gebruik voor U1 een wisselspanningsmeter en voor U2 een gelijkspanningsmeter. Sluit op de punten A en B een oscilloscoop aan. fig 3.4-13 a Meet de beide spanningen. Wat valt je op en geef een verklaring. b Sluit nu een lampje aan tussen de punten A en B. Verklaar het beeld op de oscilloscoop. Opgave 14 In figuur 3.4-14 zie je een schakeling die de onderdelen in een professionele gelijkrichter weergeeft. fig 3.4-14 In plaats van één diode gebruikt men er vier. De condensator (1000|µF) heeft dezelfde functie als in vraag 10. De spoel (600 windingen) met ijzeren kern zorgt ervoor dat de 'rimpel' die in vraag 10 nog te zien was door de zelfinductie van de spoel verder vermindert wordt. Deze schakeling wordt gedemonstreerd. De applet "gelijkrichting" demonstreert het deel met de vier diodes. 5vwo NT werkboek 2 79 elektrisch veld Opgave 15 Bekijk de schakelingen van figuur 3.4-15a en b. a b c Probeer te voorspellen wat er gebeurt in a en b als de schakelaar gesloten wordt. Voer de proef uit. Welke toepassing voor condensatoren volgt uit deze proef. fig 3,4-15 Samenvatting Een condensator bestaat uit evenwijdige planet.De lading op beide platen is altijd precies even groot maar tegengesteld. Alleen tijdens het laden en ontladen kan in een circuit met een condensator stroom lopen. Deze stroom is een tijdelijk verschijnsel. Voor de laad-en ontlaadstrom geldt de formule: I (t) =I (0) . e t RC Onder de halverijgstijd t1/2 verstaan we de tijd waarin de lading op de condensator halveert. Dit is ook de tijd waarin de stroomsterkte halveert. De RC-tijd is de tijd die gevonen wordt door R met C te vermenigvuldigen. Na 1 RC-tijd tijdens het ontladen van een condensator is de stroomsterkte nog 37% van de beginwaarde. 5vwo NT werkboek 2 80 elektrisch veld 3.4.4 Algemene Toepassingen Je hebt kennis gemaakt met de werking en de effecten van inductie, spoelen en condensatoren. In dit hoofdstuk ga je een aantal toepassingen bekijken. De meeste proeven kun je zelf uitvoeren. 1 Luidsprekers In figuur 3.4-16 zie je een schematische tekening van een luidspreker. Door het spoeltje loop een wisselstroom. De toeter die met het spoeltje verbonden is gaat dus met dezelfde frequentie trillen als de frequentie van de stroom. Vrijwel alle luidsprekers werken volgens dit idee. fig 3.4-16 2 Microfoons Een microfoon zet geluidstrillingen om in spanningswisselingen. In figuur 3.4-17 zie je een schematische tekening van een zogenaamde dynamische microfoon. Een membraan wordt door geluidstrillingen in beweging gezet. Deze trillingen worden overgenomen door een spoel die zich in het veld van een magneet bevindt. In de spoel wordt door de beweging een inductiespanning opgewekt die na versterking een luidspreker in werking kan zetten. Je ziet dat er eigenlijk geen verschil is tussen de luidspreker uit 1 en deze microfoon. De luidsprekers is dus ook als microfoon te gebruiken en omgekeerd. Haal twee luidsprekertjes en verbind ze via twee lange draden aan elkaar. Ga na dat je zo een eenvoudige intercom hebt gekregen die bovendien ook nog erg energiezuinig is. fig 3.417 5vwo NT werkboek 2 81 elektrisch veld koolmicrofoon (figuur 3.4-18) In een afgesloten ruimte zitten zeer fijne koolkorreltjes. Als het trilplaatje in beweging wordt gezet door geluid, worden de korreltjes meer of minder op elkaar gedrukt. Hierdoor verandert de weerstand. In het circuit ontstaat zo een wisselende gelijkstroom. Over de weerstand ontstaat dus een wisselende spanning. Deze wisselspanning kan versterkt worden en een luidspreker in beweging zetten. Dit type microfoon werd in een telefoontoestel gebruikt. fig 3.4-18 condensatormicrofoon (figuur 3.4-19) Het idee is hetzelfde als bij een koolmicrofoon. De ruimte met de koolkorreltjes is hier vervangen door een condensator. Eén van de platen doet als trilplaatje dienst. De capaciteit van de condensator verandert hierdoor en daarmee de lading op de condensator. In het circuit ontstaat dus een wisselstroom die over de weerstand een wisselspanning veroorzaakt. fig 3.4-19 3 Afspeelelement. In een grammofoonplaat zit een spiraalvormige groef waar de naald van het element doorheen gaat. In deze groeven zitten slingeringen die door de naald gevolgd worden. fig 3.4-20 Figuur 3.4-20a. Het is de bedoeling de bewegingen van de naald in geluidstrillingen om te zetten. In de oude grammofoon gebeurde dit door de naald direct met een trilplaatje te verbinden. Zie figuur 3.4-20b 5vwo NT werkboek 2 82 elektrisch veld Het is natuurlijk ook mogelijk aan de naald een klein magneetje vast te maken en deze in een spoel te bevestigen. Figuur 3.4-21. In de spoel wordt dan een wisselspanning opgewekt die zoveel mogelijk gelijkvormig moet zijn met de slingeringen van de groef in de plaat. fig 3.4-21 4 Band (cassette) recorder Op een dunne plastic band is een laagje ijzeroxide aangebracht. Deze ijzerdeeltjes zijn zo fijn verdeeld dat ze niet te zien zijn. Dit ijzeroxide kan gemagnetiseerd worden. fig3.4-22 Wordt op de spoel een wisselspanning aangesloten (bijv. afkomstig van een microfoon) en beweegt men de band langs de opnamekop, dan wordt het ijzeroxide op de band evenredig met de frequentie en amplitude van het signaal gemagnetiseerd. In figuur 3.4-22 a,b en c zie je hoe dat gebeurt. Beweegt men daarna de gemagnetiseerde band met dezelfde snelheid langs de kop dan ontstaat in de spoel door inductie weer een wisselspanning. Deze wisselspanning kan dan weer op de bekende manier in geluid omgezet worden. Zie figuur 3.4-23. fig3.4-23 5vwo NT werkboek 2 83 elektrisch veld In een bandrecorder zitten meestal 3 koppen. Eén voor opname, één voor weergave en een derde om de magnetisatie weer te kunnen verwijderen. In deze wiskop zit ook een spoel. Laat men hierdoor een wisselspanning met een hoge frequentie en amplitude lopen dan worden alle vroegere magnetisaties verwijderd. Bij een walkman ontbreekt de opnamekop. Soms worden weergave- en opnamekop gecombineerd tot één kop. Als je wilt kun je een en ander van dichtbij bekijken. 5 Stereoweergave Bij stereo-opname worden twee signalen tegelijk vastgelegd. Eén met een microfoon links en de ander met een microfoon rechts van de geluidsbron. Bij weergave worden beide signalen dan weer hoorbaar gemaakt. Dit betekent dus dat alles bij opname en weergave dubbel moet zijn. Dus twee opnamekoppen, twee weergavekoppen, twee magnetische sporen op de band, twee versterkers en twee luidsprekers. Bij een grammofoonplaat moeten er dus eigenlijk twee groeven zijn. Men heeft dit gerealiseerd door het ene signaal in de linkerkant van een groef te maken, en het andere signaal in de rechterkant van dezelfde groef. De ene naald voert dus eigenlijk twee bewegingen uit. In het pick-up element zitten dus ook twee spoelen. 5vwo NT antwoorden 84 magnetisch veld Antwoorden 1 magnetisch veld 1.1 magneten, spoelen en veldlijnen la b In ieder punt van een veldlijn geeft de raaklijn de richting aan waarin een kompasje in dat punt wijst. c Een veld dat overal dezelfde sterkte en dezelfde richting heeft. De veldlijnen lopen evenwijdig. d Waar de veldlijnen het dichtst bij elkaar getekend zijn. e Me kompasjes of met ijzervijlsel. 2a b 3a In figuur 1.1 -3a versterken de velden van de twee draden elkaar tussen de draden. In figuur b verzwakken ze elkaar tussen de draden juist. Op grotere afstand van de draden versterken ze elkaar weer. De veldlijnen gaan dan rond de beide draden lopen. 4a b d Allemaal naar links. Het is eigenlijk een uitbreiding van figuur 1.1-3a en b. Dan keert het magnetische veld ook om. Als je het veld rond één draad weet kun je hiermee de richting van het veld in de spoel beredeneren. 5vwo NT antwoorden 5a b 85 magnetisch veld De veldlijnen in de spoel gaan naar links. Ze komen er dus aan de linkerkant uit. Dit is dan de noordpool. De rechterkant is dus de zuidpool, de staafmagneet wordt aangetrokken. De linkerkant. c e 1.2 De rechterkant van de spoel is een Z-pool → de magneet wordt aangetrokken. de lorentzkracht. 1 Je kunt niet met zekerheid voorspellen wat er met de draad zal gebeuren. Je kunt het gevoel hebben dat de draad vanuit het sterkere somvfom eld naar het zwakkere somveld zal schuiven. Dus naar voren. 2a b 3a Ja? 5vwo NT antwoorden 86 magnetisch veld b De veldlijnen van de spoel gaan naar rechts. Dus de kracht op de draad naar achter. 1.3 magnetische inductie 1 d De krachten op PQ en SR heffen elkaar op. 2a Als de draad twee keer zo lang zou zijn, dan heb je eigenlijk twee dezelfde stroomdraadjes achter elkaar. Beide draadjes ondervinden dezelfde lorentzkracht. b Verdubbelen van de stroomsterkte kun je opvatten alsof er twee draadjes naast elkaar staan met de oorspronkelijke stroomsterkte. Ze ondervinden elk de oorspronkelijke kracht. Die krachten opgeteld levert de dubbele lorentzkracht. c Door de sterkte van de magneet. F N d B= in I 1 Am e De draad wat draaien. 3a Voor = 0 b We gaan ervan uit dat het belangrijkste deel van het magnetisch veld alleen tussen de polen zit. Dan is het magnetisch in figuur 2.3-3b twee keer zo uitgestrekt. De lengte 1 van de draad is dus ook twee keer zo groot. Maar F is ook twee keer zo groot. Dus B heeft dezelfde waarde. 5vwo NT antwoorden 87 magnetisch veld 4a Naar beneden b c d e f g Op PS werkt de lorentzkracht naar links en op QR naar rechts. Door PS en QR lang te maken. Je hebt dan geen last meer van de bovenkant van het spoeltje. I, F en 1 maar ook het aantal windingen. Proef Een rechte lijn. Er moet ongeveer 0,20 T uitkomen. 5a Naar links, b In de spoel. c Van I, het aantal windingen en van de afmetingen van de spoel. Bl Tm d µ= in = NA-2 In A μIn 1,3 10 6 3,0 200 6a B = = 3,9.10-3 T l 0.20 b 3,910-3 T c De doorsnede van de spoel speelt geen rol. Van belang is het aantal windingen per meter. 7a Zie figuur. b Hoe groter de afstand des te kleiner B. 1.4 een spoel in een magnetisch veld. 1 a d Een kwartslag gedraaid b c 5vwo NT antwoorden 88 magnetisch veld 2 ab c d 4 a a b c N d e f g b c d e OpPQ: F1 = BIlsin = 0,12-0,73-0,030 sin90 = 2,6 10-3 N omlaag. -3 N maar omhoog. Op RS: Ook Op QR en SP: allebei 0 N. -3 N resp naar beneden en omhoog. Op PQ en RS nog steeds Maar op PS nu: 0,12-0,730,040-sin30 = 1,75 10-3 N papier uit, en op QR 1,75.10-3 N papier in. De richting van geen van de krachten is veranderd!! -3 N. Op PQ en RS nog steeds Op PS en QR 0,12 0,73 0,040 sin 90 = 3,5.10-3 Nog steeds hetzelfde, de winding draait nu terug, De winding draait nu door. De winding blijft ronddraaien. De elektromotor. 5a, b, e zie figuur. c Linksom, of liever, tegen de wijzer van de klok in. d Nog steeds hetzelfde. e De polen zijn nu veranderd omdat de stroomrichting is omgedraaid. h Stroomsterkte, aantal windingen, sterkte van de magneet. j De permanente magneten magnetiseren het anker ook. Als deze magnetisatie sterker is dan de magnetisatie van de stroom door het anker, dan draait het veld helemaal niet meer om. 5vwo NT antwoorden magnetisch veld 6 Op elk moment wordt die spoel gebruikt die er het gunstigst bijstaat. De motor loopt regelmatiger, en hij start nu vanzelf. 7a Linksom. Zie figuur voor de polen die door de spoelen worden veroorzaakt. Nog steeds linksom omdat alle vier polen veranderen. De aansluitingen met de collector verwisselen. b c 8a b 1.5 la b c d 2a b 89 De veldlijnen door de spoel lopen van rechts naar links → rechterkant van de spoel is een Z-pool → kracht naar links. De lengte van de draad is 50 2πr = 628 cm = 6,28 m FL = B.I.l → 0,12 = B.0,40.6,28 → B = 0,048 T De magnetische flux Je vind voor beide spoelen 1,3.10-3 T. = B . OmetB in T = N/Am en A in m 2 . N . 2 Nm Dus in Tm 2 = m = Am A I= B . O = B.r2 = l,3.10-3.0,0252 = 2,6.10-6 Tm2 II = B.O = B.r2 = l,3.10-3.0,0102 = 0,41.10-6 Tm2 Bij Ol wordt aangenomen dat buiten O1’ het magnetisch veld te verwaarlozen is. = B.O Wb = ... . m2 → De eenheid van B = Wb/m2. 5vwo NT antwoorden 90 magnetische inductie 2.1 inductiestroom 1a elektr E → (bew E) → temp E temp E b bew E→ elektr E temp E 2a De meter slaat uit. Er loopt dus een stroom. b biochem E → (bew E)elektr E temp E temp E c Hoe harder je draait des te groter de stroom. De stroom wisselt van grootte. Als je de andere kant op draait verandert de stroomrichting ook. 3a b c d De stroommeter slaat uit. bewegen snel de spoel in of uit. ja, de spoel bewegen. 4a Er loopt een hele kleine stroom. b Verticaal op en neer. 6a Voor het geval dat de meter een weerstand heeft van 7,2 Ω (en de totale weerstand dus 27 Ω bedraagt) vind je ongeveer de volgende resultaten. 300 600 1200 2,5 mA 5,0 mA 10 mA b 0,068 V 0,14 V 0,28 V c De opgewekte inductiespanning is evenredig met het aantal windingen van de spoel. d Uind = 0,14 V en R = 3,5 + 7,2 = 10,7 Q. →I = 13 mA. Dat zie je ook als je de proef uitvoert. Als je hier wat andere getallen krijgt, komt dit omdat je een zwakkere of sterkere magneet had of omdat je een andere stroommeter hebt gebruikt. Je conclusie moet in ieder geval zijn dat de opgewekte inductiespanning evenredig is met het aantal windingen. Vervolgens bepalen die Uind en de weerstand van het hele circuit hoe groot de inductiestroom zal zijn. 7 - het aantal windingen van de spoel - de sterkte van de magneet - hoe snel je de spoel beweegt - de weerstand van de kring 5vwo NT antwoorden 2.2 1a b c d 91 magnetische inductie De richting van de inductiestroom. zwaarte E → bew E zwaarte E → bew E + elektr E Bij b ontstaat ook elektr E. Dus niet alle zwaarte E wordt bew E. De bew E op iedere hoogte is dus kleiner dan zonder spoel. De snelheid waarmee de magneet valt is dus kleiner. Door de inductiestroom wordt in de spoel een magnetisch veld opgewekt. Dit magnetisch veld remt de vallende magneet blijkbaar af. 2a,b Dit veld moet een remmende werking op de magneet hebben. Dus heeft de spoel aan de bovenkant een Binnen de spoel gaan de veldlijnen dus omhoog. c,d Ook nu wordt de vallende magneet afgeremd. Aan de onderkant van de spoel zit nu dus een noordpool. De veldlijnen in de spoel lopen nu naar beneden. noordpool. 5vwo NT antwoorden 5a b c d e f g 6a b c d 92 Er ontstaat een magnetisch veld. De eerste situatie, want er ontstaat links van spoel II een zuidpool. De inductiestroom van spoel U zal zo gericht zijn dat de sterker wordende zuidpool van spoel I wordt afgestoten. Aan de linkerkant van spoel II ontstaat een zuidpool. De veldlijnen in spoel IJ lopen dus van links naar rechts. Het treedt alleen op zolang het veld van spoel I verandert. Dit is dus alleen tijdens het inschakelen, (heel kort dus) Tijdens het plaatsen wordt het stuk ijzer gemagnetiseerd. Het magnetisch veld in spoel I wordt dus nog sterker. Dezelfde richting als bij c. Het veld van spoel I verdwijnt snel. Spoel U "ziet" een verdwijnende zuidpool en maakt dus aan de linkerkant een noordpool. Zie figuur. Nee, want de flux door het spoeltje verandert niet. Vanaf het moment dat het spoeltje boven de magneet uit begint te komen wordt de flux minder. Het spoeltje wekt dan een meeflux op. Ja, de flux door het spoeltje wordt minder. Er wordt dus weer een meeflux opgewekt. De beweging van de spoel wordt afgeremd. De lorentzkracht op de onderkant is dan naar beneden. d e magnetische inductie e Als je het spoeltje ronddraait, dan zuilen de lorentzkrachten, die als gevolg van de inductiestroom optreden, zo gericht zijn, dat het draaien wordt tegengewerkt. Ziguur e als je van bovenaf op het spoeltje kijkt. 5vwo NT antwoorden inductie 7b cd 93magnetische Met gesloten ring komt de ring veel eerder tot stilstand. Als bij gesloten ring de flux door de ring toeneemt, dan wordt er een inductiestroom in de ring opgewekt. De ring is gewoon een heel platte spoel. Aan de voorkant ontstaat een N-pool en aan de achterkant een Z-pool. De ring wordt tijdens het naderen dus afgeremd. De stroomrichting wordt weer op de bekende wijze gevonden. Nadat de ring de magneet gepasseerd is neemt de flux af en wordt de ring weer afgeremd. f Bij de plaat is het effect het sterkst. Hier kunnen de stromen optimaal lopen om de plaat af te remmen. Bovendien is het oppervlak van de plaat veel groter. Bij de getande plaat kan de stroom moeilijker lopen. b 8 Als het circuit gesloten zou zijn zou de stroom in de getekende richting lopen. De spoel is eigenlijk een spanningsbron. De stroom komt bij aansluiting B naar buiten. B is dus de + aansluiting van de spoel als spanningsbron. B heeft dus een hogere potentiaal dan A. Nu het circuit niet gesloten is loopt er geen stroom, maar er wordt wel een spanning opgewekt. 9a Kijk naar het bovenaanzicht. De flux door de spoel neemt toe. Er wordt een tegenflux opgewekt. Zie figuur a. De flux neemt nu af. Er wordt dus een meeflux opgewekt. Zie figuur b. c Op het moment dat de N-pool de opening van de spoel passeert. Let op! Op het moment dat de flux door de spoel maximaal is, is de verandering van de flux 0. d 10a De inductiestroom zal zo gericht zijn dat de lorentzkracht op de draad, die er het gevolg van is, naar boven werkt. c Anders zou je problemen krijgen met de wet van behoud van energie. 5vwo NT antwoorden 94 magnetische inductie 2.3 Het berekenen van de inductiespanning 1a b e Het oppervlak APQB wordt groter. De flux door dit oppervlak neemt dus toe. Veldlijnen omhoog, want er ontstaat een tegenflux. De stroom loopt dus van P naar Q. c De lorentzkracht (F1) op het asje werkt naar links, (dus tegen kracht F in). Met de rechterhandregel vind je dan een stroom van P naar Q. De flux neemt steeds sneller toe → F1 wordt groter. Als F1 = F dan beweegt het asje eenparig, f zie c. 2a Uind = b c 3a b . De fluxtoename per seconde is dus de Uind. Dettoename van de flux per s is B∆O = 0,12 5,0 10-2 0,15 = -4 V. -5 Iind = Uind/R = A. F = B∙I∙l = 0,12∙9,0∙10-5∙0,050 = 5,4∙10- 7 N. Als de fluxverandering het grootst is. Dus op het punt waar de grafiek het steilst loopt. Helling op t = 0,17 s → 0,13 V. c d De raaklijn op t = 0,10 s is 0,10 V. In de hele spoel staat de 10 windingen in serie → Uind = 1,0V. 4a = B∙O = 0,50∙2,0∙10-4 = 1,0∙10-4 Wb. b Uind is maximaal tussen t = 0 en t = 0,15 s. Uind = 150∙ (1,0∙10-4)/0,15 = 0,10 V. c 5vwo NT antwoorden 95magnetische inductie 2.4 de wisselspanningsdynamo. 1a e b c d maximaal als de winding loodrecht op de veldlijnen staat. minimaal als hij 90° gedraaid is. de flux = 0, dus evenwijdig aan de veldlijnen. 0,35 s 11 mWb ¾ T + n∙T. (n = 0, 1,2 ....) Iedere keer als de helling maximaal is. Dus steeds als de grafiek de t-as snijdt. evenwijdig aan de veldlijnen. De omvatte flux is dan 0! Let op het gaat er niet om hoe groot de flux is op dat moment maar hoe snel de flux verandert. h 0,20 V. De functie ziet eruit als (t) = A∙sin(B∙t) A = 11∙10-3 Wb. De constante B bepaald hoe snel de grafiek wisselt. Als t = 0,35 s dan moet B∙0,35 = 2π→ B = (2π)/0,35 = 18,0 → (t) = 11∙10-3∙sin(18,0∙t) f g i 2a f = 1/T → f = 1/0,35 = 2,86 Hz → 2,9 Hz b zie lf c 0,20 V zie h. 3 4a b c Zie figuur. Zie figuur. Als ∆ /∆t 0 is → als de omvatte flux maximaal is. 5a b Bij de motor wordt elektr E → bew E en bij de dynamo precies andersom. 5vwo NT antwoorden 96 magnetische inductie 6 Als je dus een lampje op bijvoorbeeld een batterij van 4,5 V laat branden en je wilt vervolgens hetzelfde lampje even fel laten branden met je fietsdynamo, dan moet je dynamo zo snel draaien dat de geleverde spanning een topwaarde heeft van 4,5∙√2 = 6,4 V. Een wisselspanning met topwaarde 6,4 V heeft hetzelfde effect op een lampje als een gelijkspanning van 4,5 V. 7a Um=Ueff∙√2 = 220∙√2 = 311 V. b U(t) = 311∙sin(100π∙t) 2.5 Zelfinductie. 1a De flux door de spoel neemt af → de spoel maakt een meeflux. b Van links naar rechts. c De flux neemt nu ook af, maar nu wordt het veroorzaakt door het eigen magnetisch veld. 2a Alleen bij het openen van de schakelaar licht het lampje even op. 3b c d Als de blokspanning naar de hoge waarde springt, dan neemt de stroomsterkte toe → fluxtoename → Uind die een tegenflux maakt → Uind tegengesteld aan de blokspanning → stroom bereikt niet direct de eindwaarde. Als de blokspanning naar 0 springt verdwijnt de flux → Umd maakt meeflux → Uind houdt de stroom nog even in stand. Je meet dan precies het verschil tussen de spanning in figuur 3.5-5a en b. Zonder kern is het inductie verschijnsel veel zwakker. 2.6 De transformator 1a Heel erg klein. b Duidelijk meetbaar maar kleiner dan 5,0 V. c Even slecht als bij a, want messing is niet magnetiseerbaar. d De spanning is nu 5,0 V. De fluxverandering in spoel 1 is even groot als de fluxverandering in spoel 2. e Telkens gelijk. f Hetzelfde. 2a U1(V) 6,0 6,0 6,0 6,0 spoell 600 600 600 600 spoel2 200 300 600 1200 U2(V) 2,0 3,0 6,0 12,0 5vwo NT antwoorden b U1(V) 6,0 6,0 6,0 6,0 c 3a b 4a b spoell 300 300 300 300 97 spoel2 200 300 600 1200 magnetische inductie U2(V) 4,0 6,0 12,0 240 De spanningsverhouding is even groot als de verhouding tussen het aantal windingen. kleinste aantal windingen is 200. Grootste aantal 1200. Verhouding is 6, → 6∙3,0 = 18 V. De verhouding moet zijn 6:220. Het engelse "transform" betekent "omvormen". Up Us np ns 6a b c d Us = 6,0 V Is = 6,0/3,0 = 2,0 A Ps = Us ∙Is =12 W Pp = Up∙Ip = 12 W → lp = 12/2,0 = 6,0 A 7a b c d e f g h i j Ps = Us ∙ Is → Is =100/12 = 8,3 A ∆U = 8,3∙3,2 = 27 V. 12 V + verlies over de toevoerdraden = 39 V 220:39 Pp = Ps = 38,6∙8,3 = 320 W → 0,32 kW Rendement = 100/320 = 0,31 → 31 % 320 - 100 = 220 W → 0,22 kW warmte = I2∙R = 8,32∙3,2 = 220 W De stroom door de 1,6 Ω weerstanden is veel kleiner. Hij heeft nu in het schuurtje 220 V. 8a b c d e f g h 2,0 + verhes = 2,0 + 0,20∙20 = 6,0 V P = U∙I = 6,0∙0,20 = 1,2 W. PL = 2,0∙0,20 = 0,40 W PL/P = 0,40/1,2 = 0,33 → 33% U1 = 12V I1=33 mA. U2 = U1 + 20∙I1= 12 + 0,67 = 12,7 V U3 = 12,7/6,0 = 2,1 V. I = 6,0∙0,033 = 0,20 A. dus P = U3∙I = 2,1 ∙0,20 = 0,42 W. rendement = 0,40/0,42 = 0,95 → 95 %. 9a Dan is de stroomsterkte in de transportkabels klein en het warmteverlies I R dus klein. 5vwoNT antwoorden b c 99 elektrisch veld 800∙10 = 200∙10 ∙I → I = 4,00∙10 A. 2,5% = 20 MW = 800∙106 - U1∙4,00∙103 → U1 = 195kV. Het spanningsverlies over de kabels is dus 5,0 kV. d Pstad = 780 MW = U∙I U = 220 V → I = 780∙106/220 = 3,5 MA. e De stroomsterkte in de hoogspanningsleiding zou dan twee keer zo klein zijn. Wegens I2∙R is het vermogensverlies dan vier keer zo klein. 6 3 3 5vwoNT antwoorden 3 99 elektrisch veld Elektrische velden. 3.1 Herhaling derde klas la b c 2a b 3.2 Omdat je hem negatief kunt maken. Hij kan dus nog lading afgeven. zie a Dan komt er lading bij Alle niet statische stoffen worden aangetrokken. Het aluminium schiet meestal direct weer bij de staaf weg omdat het aluminium nu zelf – wordt. Het papier is geen geleider. De snipper wordt niet negatief omdat de lading er niet af kan stromen. Spanning en potentiaal 3a Als door een weerstand van 1,0 1010 Ω een stroom van 4,0 10-8 A loopt, dan is de spanning over de weerstand I R = 4,0 10-8 1,0 1010 = 400 V. -7 Coulomb, b Het oppervlak onder de grafiek is -7 C c Totale oppervlak: -8 10 d U=I R = 2,6 10 l,0 10 = 260V e Volt. 4a I = 15 5 .0 = 3,0A UPR = I R = 3 ,0 2 ,0 = 6,0 V b 3 ,0 A = 3,0 C/s c 3 ,0 C in 1,0 s dus 1,0 C in 0,33 s. d P = U I = 6,0 3 ,0 is 18 J in 1,0 s dus 6,0 J in 0, 3 3 s Conclusie: De spanning over de weerstand is geüjk aan de energie die in de weerstand wordt omgezet als er 1 C lading doorheen stroomt. e P = U I dus voor t seconden wordt dit E = P t = U.I.t Omdat I.t = Q = de lading die in t seconden langs stroomt geldt dus ook: E=( VP-VR )Q U = VP-VR = potentiaalverschil dus E = U Q f E = Q U dus U in J/C 5vwoNT antwoorden 100 elektrisch vedl 3.3 Elektrische veldlijnen en veldsterkte. la +b Zie linker figuur c Zie rechter figuur. d De richting van de veldlijnen geeft aan wat de richting van de kracht is die een klein positief geladen bolletje op die plaats zou ondervinden. Dat kan maar één richting zijn. 2b c 3a b Tussen de platen wordt door de ladingen een veld in dezelfde richting opgebouwd. Ze versterken elkaar. Buiten de platen werken ze elkaar tegen. Homogeen Kracht per Coulomb N/C F=q E 3.4 De condensator la b c d e 2a b c d e f g De bovenste plaat is +. De veldlijnen lopen dus van boven naar beneden. Omdat de kracht overal even groot is. De veldlijnen lopen daarom evenwijdig. F=q E Volt per meter dus V/m V J/C N m/C N m N/C m m m mC Nee, want tussen A en B zit lucht. 9,0V 0V 9,0V Als je 1 C van A naar B brengt, dan wordt er 9,0 J omgezet. Als je halverwege bent is er dus 4,5 J omgezet. 1 C lading bezit daar dus 4,5 J. De potentiaal is 4,5V. U 9,0 U = E d dus E = =4,5 102 V/m d 0,020 1 C heeft in B 9,0 J meer dan in A. 2 ,0 10-12C heeft in B 9,0 V = 2 ,0 10-12 9,0 = 1,8 10-11 J meer dan in A. 5vwoNT antwoorden 3a b c d e f 5a b c d e f g 6a b c d e f 7a b c d e 101 elektrisch vedl De bovenste plaat is de + plaat. Het bolletje is dus negatief. De kracht moet wat kleiner worden. De spanning tussen de platen moet wat kleiner worden. Schuif F moet dus naar beneden. De spanning tussen S en P wordt dan kleiner. De zwaartekracht naar beneden en de elektrische kracht naar boven. Fz = m g = 1,0 10-6 9,81 = 9,81 10-6 N. Even groot. Dus ook 9,81 10"6N. F d 9,81 10 6 1,0 10 2 qU q el 4,91 10 10 C. Fe1 = d U 200 De condensator wordt geladen. De voltmeter gaat steeds meer aanwijzen. De stroomsterkte wordt steeds minder. Bij allebei van boven naar beneden. Op ieder moment even groot. Zie linker figuur De condensator (loopt leeg) ontlaadt. Stroomsterkte neemt af, de voltmeter gaat minder aanwijzen. Nu van beneden naar boven. Zie rechter figuur bij d. Naarmate de condensator meer geladen wordt ontstaat er een spanning(sverschil) tussen de platen. Deze spanning is tegengesteld aan de batterijspanning. Tussen de onderste plaat van de condensator en de - pool van de batterij zit geen spanning omdat daar geen weestand zit VR = I R = 0,15 10-9 2 1012 = 0,30 103 V 0,30 103 = 1000 - Vc Vc = 0,70 103 V Ze wijzen op elke moment hetzelfde aan. ( Tussen de platen loopt geen stroom!!) Oppervlak onder de grafiek 9,0 10-9 C V 1000 5,0 10 4 V/m E= d 2,0 10 -2 Dit is het oppervlak onder de grafiek tot tijd lading Q (C) spanning U (V) 2,0 s . Middelende lijn trekken 0,82 C 2,0 s 0,82 1,6 UoverR = 0,33-10 = 3,3V UoverC= 5,0 s 1,7 3,2 5,0-3,3 = 1,7 V Q = oppervlak 1,6 C Q 0,48 0,50 UR = 0,18-10 = 1,8 V UC = 3,2 V U De uitkomsten zijn hetzelfde 5vwoNT antwoorden g h 102 elektrisch vedl C/V 0,49 F 8a b c d Naarmate de spanning over de condensator groter wordt, zal de spanning over de weerstand kleiner worden en dus wordt de stroomsterkte ook kleiner. Zie bij a. V I= = 33 mA R e f Q = C V = 50 10-3-2,0 =100 mC op de + plaat. g+h Het duurt even lang totdat de stroomsterkte gehalveerd t is. Ongeveer 6 s. 9,0 j I(t) = 33 10-3e k RC = 9,0 s 9a V = I R = 500 10-6 1,0 103 = 0,50 V b Q = C V = 5,0 10-3 0,50 = 2,5 10-3 C c 3,3 s 5vwoNT antwoorden 102 elektrisch vedl d I = ½Imax omdat de condensator inmiddels een spanning van 0,25 V heeft. Q = C V = 5,0 10-3 0,25 = l,25 10-3C -3 e RC = 1000 5,0 10 =5,0 s500 ( = 184 klopt wel) -6 f Oppervlak 0 -5,0s 300 10 e -5,0 = 1,5 10-3 C 40 10 -3 10a 28 s b raaklijn 40 = 1,0 mA c raaklijn 0,58 inA 11a Tijdens het laden kan de stroomsterkte niet groter worden dan 6/50 = 0,12 A (als weerstand van het lampje verwaarloosd wordt) Bij het ontladen heb je alleen de weerstand van het lampje. 12a b R verandert of C verandert. Grotere R en grotere C maken beide de flitsfrequentie kleiner (de tijd tussen twee flitsen = flitstijd is dan groter). 13a V1 = 4,0 V V2 = 5,8 V V2 > V 1 V 1 is de effectieve waarde van de wisselspanning. V2 is de topwaarde van de wisselspanning. Door de diode kan de lading alleen naar de condensator toe stromen. Als de schakelaar weer open gaat dan zie je de condensator via de voltmeter leeg lopen. b De condensator ontlaadt nu ook over het lampje 15a In fig a brandt het lampje maar even, tot de condensator is geladen. In figuur b blijft het lampje branden, de stroomrichting verandert voortdurend van richting. d Een condensator houdt gelijkstroom tegen en laat wisselstroom door. 5vwoNt antwoorden 104 elektrisch veld Index Aarde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ..62 Afspeelelement . . . . . . . . . . . . . . . . . .81 Anker . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ..20 Capaciteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .72 Collector . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ..20 Condensator . . . . . . . . . . . . . . . 64, 66, 68 Effectieve oppervlak . . . . . . . . . . . . . .25 Effectieve waarde . . . . . . . . . . . . . . . . 46 Elektrische lading . . . . . . . . . . . . . . . . .60 Elektrische veldlijnen . . . . . . . . . 63, 100 Elektrische veldsterkte . . . . . . . . . . . . .65 Elektromotor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .20 Elektroscoop . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .59 Exponentiële functies . . . . . . . . . . . . . .74 Faraday . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .65 Fluxverandering . . . . . . . . . . . . . . . . . .36 Foucault . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .35 Gelijkrichter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .78 Halfwaardetijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . .74 Hoefmagneet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 Homogeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7 Hoogspannigsnet . . . . . . . . . . . . . . . . .56 Inductieklos . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .57 Inductiespanning . . . . . . . . . . . . . . . 28,37 Inductiestroom . . . . . . . . . . . . . . . . . . .28 Isolator . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .60 Laden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .70 Lorentzkracht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .10 Luidsprekers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .80 magnetische flux . . . . . . . . . . . . . . . . .24 Magnetische inductie . . . . . . . . . . . . . ..12 Magnetische permeabiliteit . . . . . . . . ..16 Magnetische veldsterkte . . . . . . . . . . ..13 Meeflux . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .33 Microfoons . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 80 Ontladen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .70 Oscilloscoop . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 78 Potentiaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 61 Potentiaalverschil . . . . . . . . . . . . . .62, 66 Primaire spoel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51 RC-tijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 74 Rechterhandregel . . . . . . . . . . . . . . . 6, 10 Recorder . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 82 Secundaire spoel . . . . . . . . . . . . . . . . . 51 Sleepcontacten . . . . . . . . . . . . . . . . . .20 Soldeerpistool . . . . . . . . . . . . . . . . . . 57 Stereoweergave . . . . . . . . . . . . . . . . . 83 Tegenflux . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .33 Tesla . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .13 Transformator . . . . . . . . . . . . . . . . . . .49 Veldlijn . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 Veldlijnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .6 WetvanLenz . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3 Wisselspanningsdynamo . . . . . . . . . . 41 Zelfinductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .48