Nederland ontwikkelt nieuwe bepalingsmethode voor groeipotentie Groei micro-organismen materiaalsoort afhankelijk Al langer is bekend dat bepaalde materialen in contact met drinkwater de groei van micro-organismen kunnen bevorderen. In sommige gevallen bleek deze groei te leiden tot klachten van consumenten over smaak en troebelheid van het leidingwater. Nederland heeft nu een werkwijze ontwikkeld om de groeipotentie van materialen te bepalen. Uit eerste onderzoeken blijkt bijvoorbeeld dat materialen als aangroei kennen en PVC-P Tekst: D. van der Kooij, Kiwa Water Research, Nieuwegein rinkwater komt tijdens transport en distributie in aanraking met het inwendige oppervlak van reinwaterkelders en een uitgestrekt netwerk van leidingen. 64 juni 2004 intech K&S en PVC-C een lage juist hoog. Techniek D RVS Aanvankelijk pasten we in Nederland gietijzer toe voor transport- en distributieleidingen en vanaf omstreeks 1930 ook asbestcement. In 1955 is de sector leidingen van ongeplastificeerd polyvinylchloride (PVC-U) gaan gebruiken en sinds 1995 is dit het meest toegepaste materiaal (zie figuur 1). Andere kunststoffen, zoals polyethyleen en glasvezelversterkte polyester zijn veel minder in gebruik (< 5 %). Versterkte aangroei Dat bepaalde materialen, als zij in contact komen met drinkwater, de groei van micro-organismen kunnen bevorderen door afgifte van afbreekbare verbindingen, is al bekend. In sommige gevallen leidde dit tot klachten van consumenten over smaak en troebelheid van het leidingwater. Andere problemen zijn: • vermeerdering van bacteriën van de coligroep in reinwaterreservoirs van hardhout (VS), op glijmiddelen voor buiskoppelingen en op rubberen afsluiters; • een toename van koloniegetallen na het aanbrengen van een coating in een reinwaterkelder; • groei van micro-organismen met ziekteverwekkende eigenschappen (Legionella pneumophila, Mycobacterium, Pseudomonas aeriginosa) op kraanleertjes, rubberen sluitringen in afsluiters en leidingen van kunststof. De groei van micro-organismen kan ook gepaard gaan met de aantasting van het materiaal, bijvoorbeeld ringen van natuurrubber in buiskoppelingen. Biofilmvorming Distributie van drinkwater gebeurt in ons land in de meeste voorzieningsgebieden zonder een restgehalte van een desinfectiemiddel. Om vermeerdering van micro-organismen in het distributiesysteem (nagroei) te beperken, streven de waterbedrijven naar de productie van biologisch stabiel drinkwater. Dit drinkwater bevat een zodanig laag gehalte aan afbreekbare verbindingen dat vermeerdering van micro-organismen hierin slechts in zeer beperkte mate mogelijk is. De mate van biologische stabiliteit van drinkwater kan men beoordelen op basis van het gehalte gemakkelijk assimileerbare organische koolstof (AOC) en de biofilmvormingssnelheid. Dosering van een desinfectiemiddel ter beperking van nagroei zien wij in Nederland als ongewenst, omdat dit leidt tot smaakbezwaren en omdat het gepaard gaat met de vorming van organochloorverbindingen met giftige eigenschappen. Willen we de biologische stabiliteit van het drinkwater handhaven dan moeten we materialen toepassen die vrijwel geen afbreekbare stoffen afgeven. Voor de beoordeling van materialen op dit aspect zijn in Europa diverse methoden beschikbaar. Testmethoden Het Verenigd Koninkrijk (UK) beoordeelt al tientallen jaren de materialen die in contact komen met drinkwater op groeibevordering. In de huidige werkwijze hanteert men daar het zuurstofverbruik als maat voor de groeibevorderende werking van een materiaal. Stukjes van het te testen materiaal legt men gedurende een periode van 7 weken in drinkwater. Tweemaal per week wordt het water blatt W270. Na 3 maanden en na 6 maanden verzamelen de onderzoekers het slijm dat op het materiaal aanwezig is en meten zij het slijmvolume. Een groot aantal materialen is op deze wijze getest. Slijmvolumes variëren van minder dan 0,1 ml (detectiegrens) tot meer dan 10 ml per 800 cm2. Materialen die meer dan 0,1 ml slijm produceren vindt men in Duitsland ongeschikt voor toepassing in contact met leidingwater. Adenosinetrifosfaat (ATP) is een energierijke verbinding die in alle levende organismen aanwezig is. Een nanogram (ng) ATP/l komt overeen met 104 à 105 cellen/ml, afhankelijk van celgrootte en activiteit. De analyse berust op de vorming van licht uit luciferine onder invloed van het enzym luciferase in aanwezigheid van ATP. Per molecuul ATP komt één foton licht vrij. Een fotometer kan deze lichtproductie nauwkeurig meten. De bepaling duurt enkele minuten en de detectiegrens in water zonder concentratiestap is ongeveer 0,5 ng/l. Biomassaproductiepotentie (BPP) Ook Nederland heeft voor het bepalen van de groeipotentie van materialen een werkwijze ontwikkeld die de concentratie van de biomassa bepaalt via een analyse van adenosinetrifosfaat (ATP – zie kader). De hoeveelheid actieve biomassa (het ATP-gehalte) hangt af van de beschikbaarheid van afbreekbare verbindingen. In figuur 2A is het ATP-gehalte van drinkwater weergegeven na éénmalige toevoeging van 1 mg acetaat-C/l, gevolgd door een groeiperiode -incubatievan het water bij 25 ºC. Na een snelle toename treedt een sterke afname op. Na ongeveer 50 dagen komt het ATP-gehalte in het water met toegevoegd acetaat vrijwel overeen met de concentratie in het water zonder toevoeging. In aanwezigheid van zacht PVC (PVC-P) blijft het ATP-gehalte van het water constant om het materiaal voortdurend afbreekbare stoffen blijft afgeven. De uitvoering van de BPP-test vindt plaats door de incubatie van een bepaalde hoeveelheid (‘batch’) materiaal in biologisch stabiel drinkwater bij 25 ºC. Met ringen van glas (negatieve controle) bepaalt men de invloed van het water op de biofilmvorming. Het materiaal PVC-P heeft ververst en na 5, 6 en 7 weken meten de onderzoekers het zuurstofgehalte van het water vóór het verversen. Het verschil tussen het zuurstofgehalte in water in aanwezigheid van glasplaatjes (controle) en het zuurstofgehalte in aanwezigheid van het te onderzoeken materiaal is een maat voor het zuurstofverbruik (Mean Dissolved Oxygen Difference, MDOD) van het betreffende materiaal. Als positieve controle gebruikt men paraffinewas. Materialen met een MDOD-waarde groter dan 2,3 mg/l worden niet toegelaten. Van die materialen is gebleken dat onder de testcondities een zichtbare mate van groei van micro-organismen optreedt. De werkwijze is vastgelegd in British Standard 6920 en de toepassing is wettelijk geregeld. Duitsland past een werkwijze toe waarmee men de hoeveelheid slijm (biomassa) op het oppervlak van een materiaal (platen van 20 x 20 cm) kan meten na een langdurig contact met stromend leidingwater. De werkwijze is vastgelegd in DVGW-Arbeits- 1000 3000 AC Andere 2500 GIJ Biomassa (ng km (x100) ST 50 25 blanco + acetaat 2000 PVC-P ATP/cm2) PE Biofilm (pg 75 B A PVC-U ATP/l) 100 1500 1000 750 500 glas PVC-U 250 500 0 0 0 1955 1965 1975 1985 1995 0 25 50 75 100 125 tijd (dagen) Figuur 1. Materialen van distributieleidingen (uitwendige diameter PE en PVC-U > 63 mm ). AC, (asbestcement); GIJ (gietijzer); ST (staal); PVC-U (hard PVC); PE (polyethyleen) en andere materialen, waaronder glasvezelversterkte materialen, nodulair gietijzer en beton. 0 100 200 300 400 dagen Figuur 2A. Invloed van eenmalige acetaatdosering en aanwezigheid van PVC-P op de concentratie van actieve biomassa in leidingwater in de BPP-test. B, biofilmconcentraties op hard PVC en glas bij incubatie in leidingwater. intech K&S juni 2004 65 kenmerk MDOD opzet (Brits) W270 (Duits) BPP (NL) statisch (batch) continue* doorstroming statisch (batch) verversen 2 x per week 1 x in 5 uur niet temperatuur (ºC) 30 variabel 25 volume (liter) 1 100 0,6 oppervlak (cm2) 150 800 100 biomassa zuurstof slijm ATP negatieve controle glas glas glas positieve controle paraffine paraffine PVC-P testduur (weken) 7 26 16 *, continue doorstroming (20 liter/uur) Tabel 1. Kenmerken van de testen voor de bepaling van de groeibevorderende werking van materialen in contact met leidingwater. een hoge biomassaproductie. Dit gebruikt men om aan te tonen dat het water niet groeibeperkend is voor de materialen die men onderzoekt. Monsters van de materialen komen na 56, 84 en 112 dagen incubatie uit het water om ze daarna in steriel ATP-arm water te leggen. De onderzoekers maken de biomassa op het materiaal los met ultrasone behandelingen. Vervolgens bepalen zij het ATP-gehalte van de verkregen suspensie en men berekent de concentratie van de biomassa per oppervlakte-eenheid van het betreffende materiaal. Verder meet men het ATPgehalte van het water waarin het materiaal is geïncubeerd om het te kunnen toerekenen aan het blootgestelde oppervlak. De definitie van de biomassaproductiepotentie (BPP) van een materiaal is de gemiddelde waarde van de ATP-concentratie (pg ATP/cm2) op het betreffende materiaal en in het water op de hierboven genoemde dagen. In figuur 2B is een voorbeeld te zien van het verloop van de biofilmconcentratie op PVC-U en glas. Op dag 0 is geen biomassa op het materiaal aanwezig, maar door een exponentiële groei stijgt de biomassaconcentratie op PVC-U binnen enkele dagen naar een relatief hoog niveau. Bij voortzetting van de groei daalt het gehalte sterk. Kennelijk was alleen in het begin van de test afbreekbare stof aanwezig (op het materiaal). Na twee maanden is er een niveau van ongeveer 50 pg ATP/cm2 bereikt. Dat niveau blijft ook na een veel langere tijd gehandhaafd. Typische BPPwaarden (pg ATP/cm2) voor materialen zijn bijvoorbeeld circa 50 voor PVC-U, 500 tot 3000 voor PE en circa 30.000 voor PVC-P en natuurrubber. De BPP-methode is vastgelegd in de 66 juni 2004 intech K&S Nederlandse voornorm NVN 1225. De basiskenmerken van de genoemde testen zijn samengevat in tabel 1. Internationale harmonisatie In de Europese richtlijn voor de kwaliteit van drinkwater (1998) staat dat het gebruik van chemicaliën en materialen in contact met leidingwater alleen mag als er regelgeving is. Die regelgeving moet schadelijke effecten op de gezondheid van de consument vermijden. De activiteiten om de regelgeving binnen de EU op dit gebied te harmoniseren, worden in het project European Acceptance Scheme (EAS) gecoördineerd. Gestandaardiseerde testmethoden vormen een onderdeel van deze aanpak. Sinds 1990 zijn de EU-landen bezig met een Europese werkwijze voor het bepalen van de groeibevorderende eigenschappen van materialen in contact met drinkwater. In de periode maart 2001 tot maart 2003 vond een internationaal onderzoek plaats, het zogenoemde Construction Products in Contact with Drinking Water (CPDW) project. Workpackage 1 (Microbial Growth) van dit project betrof onderzoek gericht op de harmonisatie van de groeipotentietest. De volgende instituten waren betrokken bij de uitvoering van WP1: Thames Water Utilities (Water Quality Laboratory), Centre de Recherche et de Con- trole des Eaux de Paris (Crecep), Österreichisches Forschungsinstitut für Chemie und Technik (Ofi), Technologie Zentrum für Wasser (TZW), Technische Universiteit van Denemarken (DTU) en Kiwa Water Research. Het onderzoek kreeg subsidie van de EU en in Nederland tevens van het ministerie van Vrom, Vewin, Uneto-VNI en FKS. Opzet onderzoek Voordat de uitvoering van het project begon, besloten vertegenwoordigers van de nationale overheden dat de geharmoniseerde methode zou berusten op toepassing van de ATP-bepaling als biomassaparameter. Het onderzoek omvatte de volgende onderdelen: • introductie en harmonisatie van de ATP-bepaling; • definiëring van kwaliteit van het testwater en effect van enten met micro-organismen; • statische of dynamische testcondities; • bepaling van de reproduceerbaarheid van het geharmoniseerde testprotocol; • vergelijking van het testprotocol met bestaande testen en met experimentele opstellingen. Om de ATP-bepaling bij de deelnemers te introduceren, organiseerde Kiwa een workshop. Vervolgens ontvingen alle deelnemers aan het onderzoek watermonsters met verschillende gehaltes biomassa. Bij deze testen bleek dat in het algemeen een goede overeenstemming bestond tussen de meetresultaten. In enkele gevallen rapporteerden de deelnemers echter sterk afwijkende resultaten. De oorzaak van deze afwijkingen ontstond door verschillen in de procedure voor het maken van ijklijnen, namelijk in buffer, in leidingwater of in demiwater. De aanwezigheid van zouten, in het bijzonder calcium, verlaagt de opbrengst van de meting. Ook het werken met onvoldoende geautomatiseerde apparatuur bleek een foutenbron. De conclusie luidt dat men de ijking van de ATP-bepaling moet uitvoeren in het testwater en dat men aandacht moet besteden aan verdere standaardisatie van de ATP-bepaling. Legionella pneumophila is de veroorzaker van de veteranenziekte, een ernstige vorm van longontsteking, die een gevolg is van inademing van lucht met druppeltjes besmet water (aërosol). Mycobacterium avium is verwant aan de veroorzaker van tuberculose en veroorzaakt eveneens longontsteking, met name bij Aids-patiënten. Pseudomonas aeruginosa is een bacterie die wondinfecties kan veroorzaken en ook longontsteking. Genoemde bacterietypen kunnen zich vermeerderen in slijmlaagjes (‘biofilm’) op oppervlakken in contact met water. 1000 A 3000 B SilR glas 2500 Biofilm (pg ATP/cm2) 750 2000 500 1500 Figuur 3. Biofilmvorming op glas, PVC-C en siliconenrubber (SilR) in de biofilmmonitor bij continue doorstroming met drinkwater. 1000 250 500 glas PVC-C 0 0 50 100 150 0 0 dagen 100 150 dagen Uitgangspunt en vereisten Als uitgangspunt voor het testwater moeten de onderzoekers drinkwater gebruiken dat voldoet aan de wettelijke kwaliteitseisen. Andere, aanvullende eisen zijn de afwezigheid van een desinfectiemiddel, voldoende anorganische nutriënten (P, N), zonodig door toevoeging, en biologische stabiliteit. Door middel van onderzoek selecteerden de deelnemers een geschikt watertype. Toevoeging van ent van rivierwater met micro-organismen bleek geen duidelijk aantoonbaar voordeel op te leveren, maar men nam ook geen nadelige effecten waar. Daarom besloot men om een dergelijke toevoeging te handhaven. Dit bevordert namelijk dat de afbreekbare componenten die in de materialen aanwezig zijn onder de testcondities voldoende snel afbreken. Het bezwaar tegen de uitvoering van de BPP-test zonder verversen van het water is dat deze opzet niet overeenstemt met de praktijk. Het effect van vier verversingscenario’s (geen; één keer per twee weken; één keer per week; twee keer per week) is getest. Verversen van het water bleek bij sommige materialen een duidelijke, maar relatief geringe invloed te hebben op het testresultaat. Hoge BPPwaarden werden hoger en lagere BPPwaarden werden lager. Deze verschillen zijn toegeschreven aan gebrek aan zuurstof, ophoping van groeiremmende stoffen of ophoping van groeibevorderende stoffen. Uiteindelijk besloot men om een verversingsfrequentie van één keer per week te hanteren. Herhaalbaarheid van de 50 rectie van de invloed van het testwater. Uit tabel 2 blijkt dat de BPPwaarden van de geteste materialen varieerden van laag (bij materialen als RVS en PVC-C) tot hoog (bij PVC-P). De variatiecoëfficiënt (VCR) van de metingen is nog te hoog, maar als eerste resultaat veelbelovend. Uitvoering van de test bij 30 ºC door een drietal laboratoria gaf VCRwaarden van 20 tot 34 %. Uiteindelijk is een vergelijking gemaakt van de resultaten van de aangepaste BPP-test (één keer per week verversen) met de resultaten die uit de Britse MDOD-test en de Duitse W270-test komen. Dit leverde alleen een verband op bij de MDOD-test. Uit een vergelijking met de BPP-test zonder verversen, bleek dat de BPPwaarden van materialen zoals glas en RVS met verversen hoger waren dan zonder verversen. Ook bij materialen die een relatief sterke groeibevordering veroorzaken (nitrilrubber en PVC-P) waren de BPP-waarden met verversen hoger dan zonder verversen. Vergelijkend onderzoek met Tabel 2. Gemiddelde waarden van de biomassaproductiepotentie (BPP) van geselecteerde materialen in een zestal laboratoria. een experimentele leidinginstallatie, uitgevoerd door één van de deelnemers aan het onderzoek, leverde geen duidelijke resultaten op, vermoedelijk als gevolg van groeibeperking door onvoldoende doorstroming. Resultaten van onderzoek met de Kiwa-biofilmmonitor, waarbij de materialen zich bevinden in continue stomend (0,2 m/s) water, bevestigen de waarnemingen met de BPP-test. (zie figuur 3). PVC-C had geen meetbare invloed op de biofilmvorming, terwijl siliconenrubber de biofilmvorming versterkte. Op grond van de verkregen resultaten concluderen de uitvoerders van het onderzoek (Workpackage 1) dat de BPP-test geschikt is als basis voor een te standaardiseren testmethode. Standaardisatie van de methode vergt echter nader onderzoek, onder meer gericht op de ATP-analyse en de samenstelling van het testwater. Ook de opdrachtgevers (Regulators) onderschrijven deze conclusie. Uit alle informatie in dit artikel blijkt dat de groeibevordering (BPP-waarde) van materialen in contact met leidingwater onderling sterk verschillen. Het definiëren van goed onderbouwde criteria waarop men materialen kan goedkeuren of afkeuren (‘pass-fail’ criteria) op basis van de BPP-waarde is de volgende stap bij de realisatie van het European Acceptance Scheme. materiaal gemiddelde BPPwaarde (pg ATP/cm2) VCR (%) glas 0* nvt** roestvast staal 64 107 PVC-C 47 54 Siliconenrubber 450 34 HD-PE 316 46 nitrilrubber 7170 107 PVC-P 21090 68 BPP-test De aangepaste BPP-test was de basis voor een onderzoek naar reproduceerbaarheid. Zes laboratoria testten hiervoor zes verschillende materialen en glas. De BPP-waarde in aanwezigheid van glas gebruikt men ter cor- * BPP-waarde van glas en water is gebruikt voor de correctie van de invloed van het testwater ** nvt, niet van toepassing intech K&S juni 2004 67