UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2010 – 2011 MICROFINANCIERING EN ARMOEDEBESTRIJDING IN BELGIE Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de algemene economie An Coninx onder leiding van Prof. Dr. Glenn Rayp 1 2 UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2010 – 2011 MICROFINANCIERING EN ARMOEDEBESTRIJDING IN BELGIE Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de algemene economie An Coninx onder leiding van Prof. Dr. Glenn Rayp 3 PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. mag An Coninx 4 Ik wil u graag uitnodigen u aan te sluiten bij hen die in de mogelijkheid van een wereld zonder armoede geloven en hebben besloten ervoor te werken. U bent misschien een revolutionair, u bent misschien liberaal, of conservatief, u kunt jong zijn of oud, maar we kunnen samen aan dit éne vraagstuk werken. Denk erover. (Muhammed Yunus, 1997) 5 WOORD VOORAF Nu deze masterproef – die het sluitstuk vormt van mijn opleiding leiding tot Master in de Algemene Economie – klaar is voor de druk, is het tijd geworden om even terug te blikken. Op de afgelopen maanden waarin druk aan deze dissertatie werd gezwoegd, maar ook op de voorbije jaren van mijn studie. Graag zou ik dan ook een aantal mensen in de bloemetjes willen zetten. Het grootste en mooiste boeket is bestemd voor mijn ouders. Bedankt voor de mogelijkheden en kansen die ik heb gekregen en de keuze die jullie mij hebben gelaten. Ik ben jullie enorm dankbaar en de trots die jullie voelen ten aanzien van mij is volkomen wederzijds. Ook richt ik mij hier tot mijn promotor, prof dr. Glenn Rayp. Bedankt voor de begeleiding en bruikbare tips als ik even door de bomen het bos niet meer zag, voor de aanzet tot reflectie en de kritische en constructieve houding. Verder bedank ik de medewerkers van de Belgische microfinancieringsinstellingen Crédal en Hefboom en de partners uit het Belgische armoedebestrijdingsapparaat die bereid zijn geweest tot een interview. Elk gesprek vormde voor mij een unieke en zeer leerrijke ervaring waarvoor ik mijn welgemeende appreciatie hier wil uitdrukken. Naast alle vrienden die ik dankbaar ben voor de reuzegezellige en stimulerende omgeving waarin ik heb mogen verkeren en de soms heftige maar altijd constructieve discussies, verdienen sommige van hen een bijzonder woord van dank. Maarten en mijn broer Bert, bedankt voor de zeer welgekomen hulp bij de opmaak van de masterproef. Ook tante Mia en liefste Rik, bedankt voor de tijd die jullie hebben vrijgemaakt voor het nalezen van deze masterproef, bedankt ook voor de zeer zinvolle kritieken. Jullie hebben er allemaal voor gezorgd dat ik trots kan zijn op mezelf, en daar wil ik luidkeels dankjewel voor zeggen. Zie hier het resultaat dat zonder jullie niet was geweest wat het nu is. Allemaal, dankjewel! I INHOUDSOPGAVE WOORD VOORAF .................................................................................................... I INHOUDSOPGAVE..................................................................................................II GEBRUIKTE AFKORTINGEN .................................................................................... IV LIJST VAN FIGUREN EN TABELLEN........................................................................... V 1 Figuren ...................................................................................................... V 2 Tabellen ..................................................................................................... V INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING ......................................................................... 1 1 Inleiding..................................................................................................... 1 2 Probleemstelling .......................................................................................... 3 3 2.1 Armoede: de schande van een rijk land ................................................... 3 2.2 Een probleem op zoek naar een oplossing… of omgekeerd? ........................ 4 2.3 Onderzoeksvraag .................................................................................. 6 Onderzoeksopzet ......................................................................................... 7 LITERATUURSTUDIE .............................................................................................. 8 1 2 3 Een wereld van rijkdom en ongelijkheid.......................................................... 8 1.1 De kloof tussen arm en rijk op wereldniveau ............................................ 8 1.2 Welvaart en ongelijkheid in industrielanden.............................................. 9 1.3 Noord versus Zuid................................................................................12 1.4 Het armoedeprobleem in België .............................................................13 Activering als antwoord ...............................................................................16 2.1 Van Lissabonstrategie naar een AAB.......................................................16 2.2 Van AAB via microfinancieringsinstellingen (MFIs)… .................................18 2.3 … tot armoedebestrijding? ....................................................................19 Microfinanciering toegelicht..........................................................................24 3.1 Begripsomschrijving .............................................................................24 3.2 Van ideaal tot succesverhaal .................................................................27 II 4 5 De extrapolatie van een succesverhaal – argumenten .....................................32 4.1 Argumenten pro ..................................................................................32 4.2 Argumenten contra ..............................................................................33 Microfinanciering in Noord versus Zuid ..........................................................39 5.1 Groepscontract versus individueel contract..............................................39 5.2 De economische activiteit .....................................................................40 5.3 Divergente finaliteiten ..........................................................................41 5.4 Doelpubliek .........................................................................................42 5.5 Omvang en aard van het krediet............................................................43 DE BELGISCHE CASUS ..........................................................................................45 1 2 De strijd tegen armoede ..............................................................................45 1.1 Het Belgische armoedebestrijdingsapparaat ............................................45 1.2 Terug naar de essentie: wat met microfinanciering? .................................46 Microfinanciering in België ...........................................................................50 2.1 Het Belgische microfinancieringslandschap ..............................................50 2.2 De brug naar de praktijk.......................................................................54 DISCUSSIE EN CONCLUSIE....................................................................................64 1 Discussie ...................................................................................................64 1.1 Armoedebestrijding door microfinanciering. Ideaal of utopie? ....................64 1.2 Valkuilen.............................................................................................66 1.3 Aanbevelingen voor armoedebestrijdende microfinanciering in België .........70 2 Conclusie...................................................................................................74 3 Beperkingen en aanbevelingen voor verder onderzoek ....................................77 BIBLIOGRAFIE ..................................................................................................... VI BIJLAGEN III GEBRUIKTE AFKORTINGEN AAB Actief arbeidsmarktbeleid BDI Buitenlandse Directe Investeringen CGAP Consultative Group to Assist the Poor EAPN Europees Anti-armoede Netwerk EMN European Microfinance Network GIMB Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel MFI Microfinancieringsinstelling VN Verenigde Naties IV LIJST VAN FIGUREN EN TABELLEN 1 Figuren Figuur 1: Inkomensverdeling in België en de EU15, 2008 ........................................... 4 Figuur 2: Belgische actieve arbeidsmarktuitgaven in Europees perspectief ...................19 Figuur 3: Armoederisico's volgens sociaaleconomisch statuut voor België, de buurlanden en de EU15 ...................................................................................................21 Figuur 4: Strategische opties van MFIs - de afruil tussen financial sustainability en poverty outreach ...........................................................................................27 Figuur 5: Overzicht spreiding en werkingsgebied van de Belgische MFIs en enkele andere initiatieven ....................................................................................................51 Figuur 6: Aard van de goedgekeurde activiteiten van (a) Hefboom en (b) Crédal ..........61 2 Tabellen Tabel 1: Loon en werkloosheid van laag- en hooggeschoolde mannen in de EU en de VS ...................................................................................................................11 Tabel 2: Voorbeelden van typische micro-ondernemingen in de Verenigde Staten versus ontwikkelingslanden .......................................................................................40 V INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING 1 Inleiding Op 6 juli 2010 schreef de Belgische krant De Standaard: “Microkredieten steeds meer in trek” en slechts een dag later titelt diezelfde krant: “Belgische starters geholpen met microkredieten”. Deze twee recente koppen illustreren dat de Belgische microfinancieringsindustrie, zeker tegen de achtergrond van een economische crisis die verarming van tal van Belgische burgers tot gevolg had, in de lift zit. Het is duidelijk dat microfinanciering in toenemende mate, niet alleen in ontwikkelingslanden maar overal ter wereld wordt beschouwd als een mechanisme dat dienst kan bewijzen als het erop aan komt mensen uit de problemen te helpen. Reeds tijdens mijn vooropleiding als sociaal agoge heeft het thema microfinanciering mij vastgegrepen en niet meer losgelaten. Het thema situeert zich precies op het raakvlak tussen die vooropleiding en mijn huidige opleiding tot Master in de Algemene Economie. Een kans die ik niet kon laten voorbijgaan. Deze Masterproef is dan ook enerzijds gegroeid vanuit een diepgaande interesse in het thema microfinanciering en vanuit een verontwaardiging in de heersende en aanhoudende armoedeproblematiek in ons kleine, welvarende land. Anderzijds vloeit de dissertatie voort uit een oprecht geloof dat armoede wel degelijk aan banden kan worden gelegd, als er maar aan gewerkt wordt. In het vervolg van dit deel wordt de probleemstelling toegelicht en ga ik kort in op het onderzoeksopzet dat ik hanteer. Het tweede deel van de masterproef betreft de literatuurstudie. Hierin zal ik enkele fundamentele en betekenisvolle aspecten uit de probleemconstructie lichten en aan een kritische en open analyse onderwerpen. Het resultaat daarvan is een theoretisch kader waarin vijf thema’s die mij toelaten de onderzoeksvraag in haar geheel te vatten, onder de loep worden genomen. Gezien de onderzoeksvraag zich zal toespitsen op de Belgische situatie om zo de eerder algemene vraag te concretiseren en de praktijk in het onderzoek te betrekken, handelt een derde deel over de Belgische casus. Dit deel bevat twee hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk betreft de Belgische strijd tegen armoede terwijl het tweede hoofdstuk de bestaande microfinancieringsactiviteit in België bestudeert en situeert. De hoofdstukken vormen samen het empirische luik en met name in dit onderdeel wordt de literatuur aangevuld met getuigenissen uit de praktijk. Tot slot komen in het laatste deel ‘Discussie en conclusie’ de voorgaande delen samen. Zo is het mogelijk stapsgewijs een antwoord te formuleren op de onderzoeksvraag. 1 Deze masterproef is zodoende het voorlopige resultaat van een intense, maar bijzonder boeiende zoektocht. Aan de hand van een kritische maar open en constructieve houding ten aanzien van de bestaande praktijk ben ik op zoek gegaan naar de gevaren maar zeker ook naar de mogelijkheden van microfinanciering in de Belgische strijd tegen armoede. Ik wens u veel leesplezier. 2 2 2.1 Probleemstelling Armoede: de schande van een rijk land Armoede is van alle tijden. In het kader van deze masterproef is het echter belangrijker dat armoede ook een wereldwijd probleem is, armoede is overal. Van ontwikkelings- over ‘emerging’ tot geïndustrialiseerde economie, armoede is een globaal probleem en lijkt dat ook te blijven. Ontwikkelende economieën en toegenomen welvaart ten spijt, de wereld heeft het probleem van de verpletterende armoede waar de helft van haar bevolking onder lijdt, niet opgelost (Yunus, 2007). In een wereld die gekenmerkt wordt door een onafgebroken economische groei, wordt het aanpakken van de armoedeproblematiek steeds stringenter. Getuige van de toegenomen bezorgdheid is het opnemen van de armoedeproblematiek in de Millenniumdoelstellingen waarbij het specifieke doel om de armoede tegen 2015 te halveren wordt vooropgesteld. De aandacht gaat daarbij prioritair naar de slachtoffers van extreme armoede in de landen van de derde wereld. Desalniettemin liegen de cijfers er niet om: economische ontwikkeling en een hoogstaand sociaal en gezinsbeleid van onze overheden slagen er ook in een welvarend land als het onze niet in een antwoord te bieden op het armoedeprobleem. In België anno 2010 wordt 15% van de bevolking geconfronteerd met een hoog armoederisico (Delhez & Saks, 2010; Béghin, 2009; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). De vraag of wel echt sprake kan zijn van economische ontwikkeling en nooit geziene welvaart als nog steeds één op zeven Belgen leeft in een armoedesituatie dringt zich dan op. Wanneer voor België de Lorenzcurve, die het cumulatief percentage van de bevolkingsomvang relateert aan het cumulatief percentage van de inkomens en zo 1 inkomensverdeling afwijkt van perfecte gelijkheid weergeeft in welke mate de (Smith & Todaro, 2009), wordt getekend, bekomen we de curve zoals weergegeven in figuur 1. Uit de figuur blijkt dat het armste deciel van de Belgische bevolking slechts over 3,5% van het beschikbaar inkomen beschikt, terwijl het rijkste deciel 22,3% van dat inkomen ontvangt. Op basis van deze gegevens bekomen we voor België een Gini-coëfficiënt, die de mate van ongelijkheid weergeeft, van 28%. Er is met andere woorden in een welvarend land als België een probleem van inkomensongelijkheid dat leidt tot een probleem van armoede. Bovendien is de armoede in België hardnekkig, het uitstroompercentage2 uit de armoede ligt voor ons land onder het gemiddelde van de Europese landen (Delhez & Saks, 2010). Dat doet uitschijnen dat Belgen die arm worden de neiging hebben dat ook te blijven. 1 De situatie van perfecte gelijkheid wordt weergegeven door de bissectrice. Elk deciel van de bevolking zou dan precies 10% van het beschikbaar inkomen ontvangen (Smith & Todaro, 2009). 2 Berekend als het percentage van de personen die arm waren op tijdstip (t-3) en die niet langer arm zijn op tijdstip t. 3 Zodoende wordt door de OESO de conclusie getrokken dat er een aanzienlijke starheid bestaat aan beide uitersten van de inkomensverdeling in ons land. Het percentage personen dat zich handhaaft in het bovenste kwintiel of dat blijft vastzitten in het onderste kwintiel, loopt op tot gemiddeld bijna 70%. Slechts een zeer laag percentage van de armen slaagt erin zich op te werken op de inkomensladder. Rijken worden rijker en armen worden armer. Figuur 1: Inkomensverdeling in België en de EU15, 2008 Bron: Delhez & Saks, 2010: p. 98. 2.2 Een probleem op zoek naar een oplossing… of omgekeerd? Het is duidelijk dat ondanks de economische ontwikkeling, armoede een hardnekkig probleem blijft in een geïndustrialiseerd land als België. En hoewel het geen politieke prioriteit is, is het een probleem dat opgelost dient te worden. Het is duidelijk dat het vinden van een passend antwoord op de problematiek geen sinecure is. In het kader van armoedebestrijding heeft microfinanciering – voornamelijk dankzij Muhammad Yunus die in 1976 de Grameen Bank oprichtte – de laatste decennia sterk aan populariteit ingewonnen. Het feit dat 2005 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (VN) werd uitgeroepen tot internationaal jaar van het microkrediet en de toekenning van de Nobelprijs voor de vrede aan Yunus en de Grameen Bank in 2006 zijn daar het beste bewijs van. Kritieken blijven niet volledig uit en er is inderdaad oog voor de gevaren 4 maar het enthousiasme is groot. Zowel de Wereldbank (2007) als de International food policy research institute (2000) zijn lovend over de resultaten die geboekt worden door de Grameen Bank en andere microfinancieringsinitiatieven. Vele auteurs zijn dezelfde mening toegedaan. Het gevolg is een gestage uitbreiding van de microfinancieringsindustrie. Microfinanciering is oorspronkelijk ontstaan in het Zuiden om er tegemoet te komen aan de problemen van extreme armoede, waar een groot deel van de bevolking het slachtoffer van is, door hen toegang te bieden tot financiële markten. De vraag is dan of de armoedeproblematiek in een welvarend land als België een antwoord behoeft van dezelfde orde als waarmee wordt getracht de armoede op wereldschaal en de kloof tussen Noord en Zuid het hoofd te bieden. Studies over de impact ervan focussen doorgaans precies op een evaluatie van de resultaten in landen uit de arme regionen van de wereld. Maar gevoed door deze commentaren van voorname instanties die stellen dat “microfinance works” (Wereldbank, 2007), krijgt microfinanciering langzamerhand de identiteit toegewezen van een succesverhaal dat maximaal geëxtrapoleerd dient te worden zodanig dat de positieve effecten ervan op grote schaal kunnen worden benut. Het instrument is een panacee geworden, het heeft het imago gekregen van een wondermiddel dat tal van gelijkaardige problemen kan oplossen en wordt als gevolg daarvan niet enkel meer geïndustrialiseerde landen gebruikt zien tal in van ontwikkelingslanden. Ook microfinancieringsinitiatieven in het Westerse, daglicht (Greeley, 2003; Maystadt, 2004; Guichandut, 2006; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007; Sengputa & Aubuchon, 2008). Met haar centrale bezorgdheid met betrekking tot de armoedeproblematiek, belandt de microfinancieringsideologie dus in een volgend stadium van ontwikkeling. Niet alleen blijven microfinancieringsinitiatieven zich uitbreiden en verder ontwikkelen in de meeste ontwikkelingslanden, er is daarnaast ook een ware microfinancieringsgolf op gang gekomen die zich langs landen in Centraal Amerika en Oost-Europa nu ook uitstrekt tot de meest ontwikkelde economieën. Dat geldt ook voor België waar sedert enkele decennia initiatieven rond microfinanciering worden opgericht en uitgebouwd (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Aangewakkerd door de vele positieve ervaringen in Noord en Zuid, is de overtuiging dat microfinanciering niet enkel in een hoog vaandel moet worden gedragen omwille van zijn heilzame werking in de ontwikkelingslanden maar ook omwille van de mogelijk positieve werking in de geïndustrialiseerde landen, een feit geworden. De bedoelingen zijn goed – Sharma (2000) wijst erop dat “The spectacular growth of the microfinance industry has been fueled not by market forces but by conscious actions of national governments, nongovernmental organizations, and donors who view microfinance as an effective tool for alleviating poverty” (Sharma, 2000: p.1) – maar voorzichtigheid is geboden. 5 Microfinanciering is immers een fenomeen dat komt overgewaaid uit plaatsen in de wereld die in vele opzichten niet eens vergelijkbaar zijn met geïndustrialiseerde landen. Deze bezorgdheid wordt ook verwoord door Maystadt (2004): “Toutefois, toute généralisation abusive doit être évitée quant à l’applicabilité des mécanismes du Sud dans des pays industrialisés. En effet, bien que les problèmes de financement de microentreprises naissent sans doute des mêmes problèmes d’asymétrie d’information, les différences contextuelles modifient radicalement la manière dont doit être abordée la problématique” (Maystadt, 2004: p.72). Echter, wat goede instituties zijn en wat niet, wat werkt en wat niet, blijkt altijd ex post. In welke mate bestaan er eigenlijk mogelijkheden tot het extrapoleren van instituties die in fundamenteel verschillende omstandigheden als succesverhaal worden afgeschilderd? Dat microfinanciering ook hier een grote bijdrage zou leveren aan het oplossen van het armoedeprobleem is immers geen uitgesloten zaak. Laat onze economie het eigenlijk wel toe, het ontstaan/bestaan van microfinancieringsinitiatieven? Dit zijn verschillende vragen die de vaststelling dat de microfinancieringsindustrie in België opgang maakt, bij mij oproepen. Hoewel ik oog wil hebben voor de tekorten en wens na te denken over mogelijkheden om hierop een antwoord te formuleren, twijfel ik niet aan de positieve effecten en de kracht die uitgaat van microfinanciering in het Zuiden. En omdat ik het eens ben met Hart & Prahalad (2009: p.12) die stellen dat “Research must seek to adept foreign solutions to local needs”, wens ik op een constructieve manier na te denken over de mogelijkheden van microfinanciering in het Noorden. 2.3 Onderzoeksvraag De centrale onderzoeksvraag van de masterproef is dan ook: “Kan het microfinancieringsmechanisme geëxtrapoleerd worden naar het Noorden en hoe kan het ook in geïndustrialiseerde economieën in het algemeen en België in het bijzonder vervolgens uitgroeien tot een krachtig instrument in de strijd tegen armoede?” 6 3 Onderzoeksopzet De weg die mij zal leiden tot een antwoord op de onderzoeksvraag bestaat uit twee delen. Enerzijds heeft een diepgaande exploratie van de academische literatuur een voornaam aandeel in de masterproef. Een literatuurstudie is voor elk terdege uitgevoerd onderzoek een absolute noodzaak. Het is immers een fundamenteel onderdeel in het kennisvergaringsproces. Een proces waarmee beoogd wordt de werkelijkheid waarin ingegrepen wordt te begrijpen en voeling te krijgen met de wenselijkheid en de gewenste richting van ingrijpen. De literatuurstudie moet een eerste aanzet geven tot de exploratie van mogelijkheden en grenzen voor microfinanciering in het Noorden. Voor deze literatuurstudie hanteer ik voornamelijk – zij het niet exclusief – een vergelijkende aanpak. Dat betekent dat de Noord-Zuid vergelijking een belangrijke rol speelt voor wat betreft de voornaamste thema’s met betrekking tot de centrale onderzoeksvraag. Die vergelijking is evenwel niet overal expliciet aanwezig maar op elk hoofdstuk wordt in meerdere of mindere mate een stempel gedrukt door de rol die de vergelijking onder de oppervlakte speelt. Te meer omdat de onderzoeksvraag zich toespitst op de Belgische situatie en omdat het voor mij erg belangrijk is de brug naar de praktijk te slaan, wil ik mij niet beperken tot het academische debat. Daarom heb ik ervoor gekozen de literatuurstudie, waar relevant, aan te vullen met getuigenissen uit de microfinancieringssector in België enerzijds en van partners die fungeren in het bredere armoedebestrijdingsveld anderzijds. Door niet op het abstracte niveau van een literatuurstudie te blijven circuleren en de stap te zetten naar de realiteit, wordt ertoe bijgedragen dat ingrijpen in de realiteit gefundeerd kan gebeuren, rekening houdend met de empirische nuttigheidswaarde. Een zinvol antwoord formuleren op bovenstaande onderzoeksvraag is in afwezigheid van reflectie naar de bestaande praktijk immers bij voorbaat zinloos. De vragenlijsten waarop de interviews gestoeld zijn, zijn het resultaat van de literatuurstudie en vindt u terug in bijlagen 1 en 2. Ze fungeren echter als richtlijn. Zoals gebruikelijk bij diepte-interviews ligt het verloop van het interview niet op voorhand vast en de vragenlijst werd dan ook in geen enkel interview strikt gevolgd. Belangrijk was dat de lijst een overzicht vormt van thema’s die aan bod dienen te komen. De twee gekozen sporen – met aan de ene kant de literatuurstudie en aan de andere kant het praktijkonderzoek – moeten niet beschouwd worden als twee volledig af te zonderen luiken. De vragenlijsten vloeien immers voort uit de bevindingen uit de literatuur. De interviews zijn evenwel louter bedoeld als illustratie en verduidelijking bij de Belgische situatie. Ze dienen ter verfijning van de resultaten specifiek naar de Belgische context, zonder daarbij de pretentie te hebben veralgemenende conclusies te willen trekken. 7 LITERATUURSTUDIE 1 Een wereld van rijkdom en ongelijkheid “People with advantages are loath to believe that they are just happen to be people with advantages” (Mills, 1956: p.14). Deze masterproef handelt over de vraag hoe microfinanciering, een armoedebestrijdingsinstrument dat overwaait uit het Zuiden, ook in het Noorden succesvol kan functioneren. Het is dan belangrijk te weten aan welk probleem het mechanisme dient armoedeprobleem tegemoet in het te Zuiden komen. bondig Daarom wordt besproken in in dit hoofdstuk vergelijking met het het armoedeprobleem in Westerse landen. Het zal duidelijk worden dat beide problemen met dezelfde naam benoemd worden, terwijl het niet om precies dezelfde problematiek gaat. Om te beginnen wordt beknopt ingegaan op de Noord/Zuid breuk. Een al te gedetailleerde uiteenzetting van de wereldarmoedeproblematiek wordt vermeden omdat dat buiten het opzet van deze dissertatie valt. Vervolgens wordt de nodige aandacht gevestigd op armoede in de rijke delen van de wereld en worden beiden, in de lijn van het vergelijkende opzet van de masterproef en bij wijze van samenvatting tegenover elkaar geplaatst. Om af te ronden wordt specifiek ingegaan op de Belgische situatie. 1.1 De kloof tussen arm en rijk op wereldniveau Het wereldarmoedeprobleem verwijst naar de breuk tussen de economisch ontwikkelde landen enerzijds en de economisch onderontwikkelde landen anderzijds. Economische onderontwikkeling ligt zodoende aan de basis van armoede in landen van de derde wereld3. Als indicator voor economische ontwikkeling wordt vaak het BNP per capita als maatstaf gehanteerd. De ontwikkelingslanden worden dan over het algemeen gezien als de landen “with low-, lower-middle, or upper-middle incomes” (Todaro & Smith, 2009: p.41). De laatste decennia klinkt het pleidooi voor een bredere definiëring van economische ontwikkeling echter steeds luider. In navolging daarvan wordt het concept ruimer beschouwd dan groei alleen en impliceert het niet enkel een kwantitatieve maar 3 Wat op zijn beurt de oorzaak is van deze onderontwikkeling is in het kader van deze masterproef niet aan de orde. 8 ook een kwalitatieve verandering op alle gebieden van het sociaal-economisch leven (Cuyvers, Dejonghe, Embrechts & Rayp, 2010; Todaro & Smith, 2009). Dat betekent dat ontwikkeling wordt beschouwd als een multidimensioneel proces met betrekking tot belangrijke veranderingen in sociale structuren, houdingen, nationale instituties en de vertaling van economische groei in de vermindering van ongelijkheid en de bestrijding van armoede (Todaro & Smith, 2009). Dit laatste betekent op zijn beurt dat slechts sprake kan zijn van economische ontwikkeling wanneer de welvaartsverhoging per capita doorstroomt naar de meerderheid van de bevolking. De realiteit vertelt nagenoeg altijd een ander verhaal. Noch in industrielanden, noch in ontwikkelingslanden wordt de verhoging van de levensstandaard geheel gelijkmatig verspreid over de bevolking (Delhez & Saks, 2001; Cuyvers et al., 2010). Echter, om te spreken van echte economische ontwikkeling is een redelijke verhoging voor bijna alle lagen van de bevolking een vereiste (Cuyvers et al., 2010). Hét Zuiden bestaat ontwikkelingslanden natuurlijk steevast niet enkele maar algemeen kan gemeenschappelijke gezegd worden kenmerken dat hebben. Samengevat gaat het om een lage gemiddelde levensstandaard als gevolg van de afwezigheid van duurzame economische ontwikkeling (Cuyvers et al., 2010). Echter, voor wat betreft armoede in ontwikkelingslanden impliceert deze lage levensstandaard dat vele gezinnen moeten leven van een inkomen beneden de ‘international poverty line’4. Het gaat met andere woorden om extreme armoede waar grote getale van de bevolking mee geconfronteerd wordt en die vaak gepaard gaat met een lage graad van ‘human capital’. Daarnaast geven Todaro & Smith (2009) een verdere opsomming van de gemeenschappelijke kenmerken van ontwikkelingslanden – zonder evenwel uit het oog te verliezen dat landen onderling kunnen verschillen met betrekking tot de uiteenlopende dimensies van de problematiek. Het betreft een lage productiviteitsgraad, snelle bevolkingsgroei, sociale fragmentatie, een grote rurale bevolking samen met snelle migratie naar de steden, een lage industrialisatiegraad, een ongunstige geografische ligging, beperkt ontwikkelde financiële en andere markten en een aanslepende koloniale impact. 1.2 Welvaart en ongelijkheid in industrielanden De breuk tussen Noord en Zuid zegt niet alles over armoede als zou het een probleem zijn dat zich ‘beperkt’ tot de landen van de derde wereld. “While we often think of poverty in the ‘South’ and wealth in the ‘North’, these distinctions are increasingly 4 De absolute armoedegrens wordt gedefinieerd als het minimumniveau van inkomen dat nodig is om te voldoen aan een aantal fysische basisbehoeften (eten, kleding en onderdak). De international poverty line wordt vastgelegd op 1 dollar per dag. (Todaro & Smith, 2009). 9 misleading. While the North clearly is a place of relative wealth, it also contains within it large-scale poverty and increasing inequality” (Gaventa, 1998: p.51). Doch, in tegenstelling tot de wereldarmoedeproblematiek die in de eerste plaats verwijst naar de Noord/Zuid breuk en waar doorgaans naar wordt verwezen als primair een gevolg van economische onderontwikkeling, geïndustrialiseerde landen wordt verwezen als naar een de armoedeproblematiek gevolg van de in structurele werkloosheidsproblematiek (Cfr. infra)5. Dit impliceert reeds een eerste keer dat grote eensgezindheid heerst over de link tussen armoede en werkloosheid. Het probleem in het Noorden is niet zoals in de derde wereld een probleem van extreme armoede in die zin dat leven met een inkomen beneden de ‘international poverty line’ in Westerse landen nagenoeg uitgesloten is. Eerder betreft het een probleem van inkomensongelijkheid. “In the developed world, almost all citizens already live above subsistence poverty: most because of their earnings, and the rest because of government transfer programs. In large measure, what is now called poverty is really ‘income inequality’” (Besharov & Call, 2009: p.600). Dit betekent dat in de rijkste landen ter wereld, waar ook België toebehoort, de discrepantie tussen de ‘haves’ en ‘have-nots’ enorme gestalten aanneemt en armoede intussen niet heeft opgehouden te bestaan. “We must recognize that there are ‘Souths within the ‘North’, just as there may be ‘Norths’ within the ‘South’” (Gaventa, 1998: p.51). De onmiskenbare link tussen werkloosheid en armoederisico6 die in hoofdstuk 2 in detail wordt toegelicht, heeft gevolgen voor de slachtoffers van het probleem. Waar in ontwikkelingslanden het armoedeprobleem zoniet alle, dan toch brede lagen van de bevolking treft, is het Westers armoedeprobleem een probleem van specifieke bevolkingslagen. Het gaat met name over laagopgeleiden. Dit is het gevolg van de structurele verschuiving in de vraag naar arbeid waar alle OESO-landen sinds twee decennia mee worden geconfronteerd. Hooggeschoolden zijn daardoor veel meer in trek gekomen terwijl laaggeschoolden veel minder nodig zijn (Heylen, 2004). De verklaringen hiervoor zijn velerlei. Het betreft bijvoorbeeld de verschuiving van de productie en de werkgelegenheid van de verwerkende nijverheid naar de dienstensector waar respectievelijk veel laaggeschoolde dan wel hooggeschoolde jobs bestaan. Ook de introductie van nieuwe technologieën en de handel met lageloonlanden worden als verklaring ingeroepen (Béghin, 2009; Heylen, 2004). Ook Cuyvers et al. (2010) erkennen impliciet dat het (onrechtstreekse) positieve tewerkstellingseffect van 5 Ook in het Zuiden heerst grootschalige werkloosheid die leidt tot armoedeproblemen. De werkloosheid is daar echter het gevolg van economische onderontwikkeling. In het Noorden is de werkloosheidsproblematiek structureel van aard. 6 Verdere toelichting bij deze term volgt verderop in dit hoofdstuk. 10 buitenlandse directe investeringen (BDIs)7 voornamelijk ten goede komt aan hoogopgeleiden, terwijl het rechtstreekse en negatieve effect op de factorvraag en de tewerkstelling in het bijzonder die deze BDIs met zich meebrengen, in hoofdzaak laagopgeleiden treft. In die deelmarkt valt de werkgelegenheid dus fors terug waardoor in West-Europese landen op de markt van laaggeschoolde werknemers een groot en bovendien blijvend aanbodoverschot ontstaat dat de naam structurele werkloosheid krijgt (Heylen, 2004). Tabel 1 illustreert de cijfers achter deze structurele beweging. Tabel 1: Loon en werkloosheid van laag- en hooggeschoolde mannen in de EU en de VS Bron: Werkloosheidsgraden: OECD, Employment Outlook, 1997, p. 99, en 2000, p. 215; Relatief loon: OECD, Employment Outlook, 1996, p. 61-62 in Heylen, 2004: p. 495. Noot: Lage scholing: onderwijs tot en met lager secundair, hoge scholing: hoger onderwijs. Het relatief loon duidt de verhouding aan van het brutoloon van een voltijds werknemer die tot de top van het eerste deciel behoort (D1, lage verdiener) tot het brutoloon van een voltijds werknemer die tot de top van het negende deciel behoort (D9, hoge verdiener). De gegevens voor Denemarken hebben betrekking op mannen en vrouwen samen. De gegevens voor Duitsland betreffen 1983 i.p.v. 1981. De gegevens voor Duitsland, Italië en Zweden betreffen 1993 i.p.v. 1994. Een ‘-‘ wijst erop dat geen gegevens beschikbaar zijn (Heylen, 2004: p.495). Dit alles betekent dat werkloosheid in industrielanden geen tijdelijk of conjuntuurgebonden probleem is maar gedreven door maatschappelijke evoluties een structureel probleem is geworden. Die uitsluiting op de arbeidsmarkt betekent voor de kwetsbare groepen ook een sociale uitsluiting (Geldof & Stevens, 2003). Armoede in industrielanden heeft dan niet meer louter te maken met geldgebrek, het is veel meer dan dat. Om armoede in Westerse landen te omschrijven is dus meer nodig dan het eenvoudig verwijzen naar een gebrek aan bestaansmiddelen. De norm is immers anders dan in het Zuiden waar simpelweg nagenoeg niemand die middelen bezit. Armoede in Europa wordt door de Europese Commissie (2004) dan ook als volgt omschreven: 7 Het betreft een tewerkstellingseffect dat “het gevolg is van de vraag naar goederen en diensten vanwege de lokale vestigingen aan de moedermaatshappij of vanwege de moedermaatschappij aan toeleverende bedrijven uit het land van herkomst voor de lokale vestiging (gespecialiseerde machines, financiële diensten, marketingdiensten, …)” (Cuyvers et al., 2010: p.217). 11 “People are said to be living in poverty if their income and resources are so inadequate as to preclude them from having a standard of living considered acceptable in the society in which they live (...). They are often excluded and marginalised from participating in activities (economic, social and cultural) that are the norm for other people and their access to fundamental rights may be restricted” (Europese Commissie, 2004). Arm in het Westen maakt dus sociaal uitgesloten. Volgens het Europese Anti-armoede netwerk (EAPN) verwijst die term naar het proces waarbij mensen naar de rand van de samenleving worden gedreven, waarbij hun toegang tot ‘resources’ en mogelijkheden beperkt wordt en waarbij participatie aan het ‘normale’ sociale en culturele leven beperkt wordt, “leaving them feeling marginalised, powerless and discriminated against” (EAPN, 2009: p.3). 1.3 Noord versus Zuid Kort samengevat kan volgende conclusie worden getrokken. Het armoedeprobleem in geïndustrialiseerde landen is in belangrijke mate een tewerkstellingsprobleem waarbij laaggeschoolden steeds minder belangrijk worden en hoogopgeleiden geconfronteerd worden met een tegenovergestelde beweging. Armen in het Noorden verschillen bijgevolg in een aantal fundamentele opzichten van armen in het Zuiden. “The pool of poor entrepreneurs in the developing world is not as picked-over as in the United States, where most people who can get wage jobs already have wage jobs. In the developing world, wage jobs are so scarce that even people with high skills and entrepreneurial spirits may not find wage jobs. Thus, the average unemployed person in the developing world probably has almost average luck, skills, and entrepreneurial spirits, but the avarage unemployed person in the United States probably has below-avarage luck, skill, or entrepreneurial spirits” (Schreiner & Woller, 2003: p.1471). Zo wordt de betekenis van de term ‘structurele werkloosheid’ in industrielanden duidelijk. Die structurele werkloosheid verwijst immers naar de harde kern van de werkloosheid, naar personen die beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt maar die niet de juiste – door het bedrijfsleven gevraagde – kwalificaties bezitten, of personen die onvoldoende mobiel zijn en zo hun arbeid op de verkeerde plaats aanbieden (Heylen, 2004). Deze personen hebben in de kenniseconomieën die industrielanden vandaag zijn vaak een specifiek profiel. Ze zijn doorgaans laaggeschoold en tevens vaak langdurig werkloos. Het onderscheid in armoedeprobleem vertaalt zich bovendien in een verschillende definitie. Naar armoede in ontwikkelingslanden wordt verwezen met de term ‘absolute armoede’, armoede in geïndustrialiseerde landen wordt daarentegen begrepen als ‘relatieve armoede’. “Absolute or extreme poverty is when people lack the basic 12 necessities for survival. For instance they may be starving, lack clean water, proper housing, sufficient clothing or medicines and be struggling to stay alive” (EAPN, 2009: p.5)8. In de lijn van de armoededefinitie van de Europese Commissie, omschrijft de EAPN (2009) het probleem in de EU en andere industrielanden als: “Relative poverty is where some people’s way of life and income is so much worse than the general standard of living in the country or region in which they live that they struggle to live a normal life and to participate in ordinary economic, social and cultural activities. What this means will vary from country to country, depending on the standard of living enjoyed by the majority. While not as extreme as absolute poverty, relative poverty is still very serious and harmful” (EAPN, 2009: p.5). Belangrijk is dus te concluderen dat armoede in industrielanden zich niet beperkt tot inkomensarmoede maar vaak verwijst naar een cumulatie van problemen. “Al hebben armen in de ontwikkelde wereld in absolute zin meer financiële middelen en materiële goederen dan de armen in de derde wereld, psychologisch is de situatie totaal anders en is armoede in een relatief welvarende samenleving veel moeilijker te dragen” (Yunus, 2007: p.303). 1.4 Het armoedeprobleem in België9 Het tweede deel van de onderzoeksvraag luidt “hoe kan microfinanciering ook in geïndustrialiseerde economieën in het algemeen en België in het bijzonder uitgroeien tot een krachtig instrument in de strijd tegen armoede?”. Daarmee dringt de vraag op waar de strijd tegen armoede zich in België op richt. In het voorgaande werd duidelijk dat die armoede begrepen moet worden als een problematiek van sociale uitsluiting. Het is ook reeds duidelijk dat laaggeschoolden een voornamer slachtoffer zijn dan hoogopgeleiden. In deze paragraaf wordt iets gedetailleerder toegelicht wat het profiel personen in een situatie van armoede(risico) en wordt ingegaan op de stand van het land met betrekking tot de problematiek. België staat in de top twintig van de rijkste landen ter wereld. Desalniettemin leeft 15% van de Belgen in een situatie van armoederisico10 (Béghin, 2009; Delhez & Saks, 2001; EMN, 2009; Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Daarmee scoort België dicht bij het Europese gemiddelde maar eerder zwak in vergelijking met de buurlanden. Maar 8 Het gaat meestal, doch niet uitsluitend over armoede in ontwikkelingslanden. Ook in economisch ontwikkelde landen komt deze vorm van armoede nog voor (bijvoorbeeld bij daklozen of binnen de Roma-gemeenschap) (EAPN, 2009). 9 In dit onderdeel worden enkele trends met betrekking tot armoede(risico) besproken. Om de leesbaarheid te bevorderen worden deze doorheen de tekst echter slechts beperkt becijferd. De gegevens in dit onderdeel betreffen de stand van zaken met betrekking tot de objectieve en financiële armoedeproblematiek. 10 Het armoederisicopercentage is het percentage personen met een equivalent beschikbaar inkomen lager dan 60% van het mediaan nationaal equivalent inkomen (FOD economie, 2010). 13 liefst 7% van de ‘welvarende’ Belgen leeft vandaag de dag in diepe armoede. De armoededrempel wordt voor België vastgelegd op een jaarinkomen van 10.788 euro per jaar voor een alleenstaande oftewel 899 euro per maand. Voor een gezin bestaande uit twee volwassenen en twee kinderen wordt dat 22.654 euro per jaar, omgerekend ongeveer 1.888 euro per maand (FOD economie, 2010). Personen die leven in een huishouden dat dient rond te komen met een inkomen beneden deze grens, worden beschouwd als arm11. Over de karakteristieken van armen in België valt een en ander te vertellen. Er worden immers zowel qua regio als qua sociaaldemografische en sociaal-economische groepen enkele opmerkelijke breuklijnen vastgesteld met betrekking tot armoederisico (FOD Economie, 2009). Samengevat komt het erop neer dat vrouwen, eenoudergezinnen en oudere mensen behoren tot de groepen die het meeste risico lopen in armoede verzeild te geraken (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Naast de regionale verschillen, is er duidelijk een genderaspect verbonden aan de armoedeproblematiek. Vrouwen lopen een hoger risico dan mannen – met een armoederisico van respectievelijk 15,8 en 13,6%. Alleenstaande vrouwen en eenoudergezinnen met een vrouw aan het hoofd zijn bijzonder kwetsbaar. Ook de leeftijd speelt een voorname rol, zeker in België dat qua leeftijd aanzienlijk slechter scoort dan de andere Europese lidstaten. Het leeftijdsaspect komt erop neer dat gepensioneerden een hoger dan gemiddeld risico lopen om in de armoede te verzeilen. Volledig in de lijn van het armoedeprobleem in geïndustrialiseerde landen is ook het opleidingsniveau van belang. De cijfers spreken wat dit betreft boekdelen. Zes procent van de hoogopgeleiden heeft een inkomen beneden de armoedegrens tegenover maar liefst 23% voor laaggeschoolden. De returns on education nemen gestaag toe (Besharov & Call, 2009). De algemene tendens van deze breuklijn wordt weerspiegeld in de Europese gemiddelden. De vaststelling dat het hebben van een job een belangrijke buffer is tegen armoede hangt hiermee samen (gezien de structurele verandering in de vraag naar arbeid die hierboven wordt toegelicht). Het armoederisico van werkenden betreft ‘slechts’ 4,8% terwijl niet werkenden een risico lopen van 23,7%. De groep van niet werkenden kan worden opgesplitst in deelcategorieën waarvan de werklozen het slechtste af zijn met een armoederisico van liefst 34,8%. Verder behoren tot de groep van niet werkenden gepensioneerden (18,4%) en andere niet-actieven (24,8%). Dit alles leidt 11 Met het bedrag dat wordt vastgelegd als armoededrempel zouden de noodzakelijke kosten voor huisvesting, voedsel, kleding, electriciteit, gas, water, gezondheid, vervoer en communicatie betaald dienen te worden. Mensen met een inkomen beneden de armoedegrens lopen zodoende een risico om zich in de onmogelijkheid te bevinden te voldoen aan artikel 23 van de Belgische grondwet dat het recht op een menswaardig leven waarborgt. Armoede omvat zo meer dan een louter monetair aspect (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007), hetgeen ook duidelijk wordt door de inwisselbaarheid van de termen armoede en ‘sociale uitsluiting’. 14 ons zo tot een globaal armoederisicopercentage van 15% maar de realiteit die schuilgaat achter dit cijfer is er klaarblijkelijk één van ongelijkheid. Bovendien dient te worden opgemerkt dat inkomenstransfers met een sociaal karakter een zeer aanzienlijke beschermende impact hebben. In een fictieve situatie waarin geen uitkeringen worden ontvangen, zou het armoedepercentage niet 15% maar 41,7% bedragen (Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting, 2010; FOD Economie, 2009). 15 2 Activering als antwoord “Investing in people and developing an active and dynamic welfare state will be crucial both to Europe’s place in the knowledge economy and for ensuring that the emergence of this new economy does not compound the existing social problems of unemployment, social exclusion and poverty” (Esping-Anderson, 2002: viii) In dit hoofdstuk ga ik in op het actief arbeidsmarktbeleid (AAB) dat met name sedert het ondertekenen van de Lissabonstrategie steeds belangrijker wordt. Het hoofdstuk schetst zo het kader waarbinnen de microfinancieringsinitiatieven moeten worden beschouwd. Immers, “In het huidige discours over de bestrijding van uitsluiting en kansarmoede, zit de ambitie om tot de emancipatie van de kansarmen bij te dragen, en de weg daartoe is ‘activering’” (Snick, 2002). Zodoende wordt overigens de maatschappelijke relevantie van de onderzoeksvraag aangetoond omdat duidelijk wordt dat de opkomst van microfinanciering in ons land kadert binnen een bredere ontwikkeling naar een alsmaar actiever wordende welvaartsstaat die decennia geleden in gang werd gezet en intussen onomkeerbaar is geworden. 2.1 Van Lissabonstrategie naar een AAB Dat initiatieven rond microfinanciering de laatste twintig jaar ook in België aan populariteit inwinnen (Guichandut, 2006; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007), moet begrepen worden in een context van een ideaal dat sinds de jaren negentig is geïntroduceerd en waarbij activering het nieuwe wondermiddel is om armoede uit te roeien; het ideaal van de actieve welvaartsstaat (Béghin, 2009). Volledig in de lijn van dit ideaal ligt het pleidooi voor een AAB waarvan zeer veel heil wordt verwacht op het vlak van werkloosheids- en op die manier ook armoedebestrijding. Nadat België zich voor de doelstellingen van de Lissabonstrategie had ingeschreven, is het streven naar een AAB een voor de handliggende opdracht geworden. In eerste instantie houdt de strategie in dat de Raad van Europa in maart 2000 voor de Europese Unie het doel heeft gesteld om in 2010 de meest dynamische en concurrerende kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer banen en een hechtere sociale samenhang (Europese Unie, 2003; FOD Economie, 2009; FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, 2005). Deze 16 doelstelling werd in 2005 echter herzien, zodanig dat het accent eens te meer komt liggen op groei en werkgelegenheid. Het idee daarbij is dat het bereiken van de doelstellingen met betrekking tot groei en werkgelegenheid het pad – en de middelen – zal vrijmaken voor het verwezenlijken van de bredere ambities, zowel op sociaal als op milieugebied (Groenendijk, 2005). Gezien financiële moeilijkheden, evenals een aantal onbedoelde en ongewenste effecten van de traditionele verzorgingsstaat, is in het kader van het verwezenlijken van de Lissabonstrategie de evolutie naar een nieuw type verzorgingsstaat – de actieve welvaartsstaat, een noodzaak geworden. “De uitgangspunten van de nieuwe aanpak, die voornamelijk activerende maatregelen omvat, zijn in diverse landen tot op zekere hoogte gelijklopend: een groeiend ongenoegen over de stijgende kosten en de ondoelmatigheid van een herverdelingssysteem, dat te eenzijdig op inkomenstransferten gebaseerd is. Men verdenkt – paradoxaal – het systeem zelf ervan werkloosheid en afhankelijkheid te genereren, hetzij via werkloosheids- en armoedevallen12 aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt, hetzij via hoge lasten op arbeid aan de vraagzijde. En men beseft dat inkomenstransferten uiteindelijk slechts een partieel antwoord bieden op sociale uitsluiting” (Nicaise, 2001: p.7). Het pleidooi voor een arbeidsmarktbeleid dat activerend hoort te zijn is inherent aan deze evolutie (Bollens, 2002). Een actief beleid is gericht op herintegratie van werklozen. Het omvat inspanningen als beroepsopleiding, herscholing van werklozen, sollicitatietraining en arbeidsbemiddeling. Een passief beleid daarentegen beschouwt de werkloosheid als een gegeven en is er daarom op gericht de financiële gevolgen van de werkloosheid te verzachten (Heylen, 2004). Het voornaamste instrument in het kader van een passief beleid zijn de werkloosheidsuitkeringen. Die laatste maatregelen kaderen dus binnen de welvaartsstaat in de traditionele betekenis van het woord die langzamerhand in meerdere of mindere mate verlaten wordt. Cantillon (2000: p.69) omschrijft de actieve welvaartsstaat als “de vermindering van de uitkeringsafhankelijkheid en de verhoging van de activiteitsgraden door een beroep te doen op de verantwoordelijkheid van enerzijds de overheid die de mogelijkheden moet creëren opdat elkeen een ‘activiteit’ zou kunnen opnemen en anderzijds de burger die gesanctioneeerd kan worden indien hij/zij de aangeboden kansen niet opneemt”. De 12 “Het probleem van de werkloosheidsvallen verwijst naar de situatie waarbij voor (minimum)uitkeringstrekkers de overgang naar werk niet (voldoende) lonend is. Deze situatie wordt veroorzaakt door de groeiende discrepantie tussen de markteconomische waardering van laaggeschoolde arbeid en wat in onze samenleving aangezien wordt als een noodzakelijk minimum van bestaan. Deze discrepantie treft niet alle rijke postindustriële samenlevingen in gelijke mate. In landen waar sociale minima laag zijn of niet bestaan, vertaalt het probleem zich in armoede vallen en ‘working poor’” (zoals bijvoorbeeld het geval is in de VS (Heylen, 2004)). “In landen die beschikken over een behoorlijk sociaal vangnet duikt het probleem op in de vorm van afhankelijkheidsvallen en productiviteitsvallen (wanneer de kost van een werknemer niet opweegt tegen zijn/haar productiviteit)” (Cantillon, 2001: p.5). Dit laatste is het geval voor de meeste Europese landen, hetgeen uitmondt in hoge werkloosheid van laaggeschoolden (Heylen, 2004). 17 heersende filosofie is er een waarin budgetten gebruikt worden om werklozen te activeren, hetgeen op macrovlak de werking van de arbeidsmarkt ten goede zal komen en op microniveau zullen ook de werklozen zelf baat hebben bij de aanpak. Zij zullen immers dankzij een vergrote inzetbaarheid terug en blijvend aansluiting vinden bij de arbeidsmarkt. Dat is in ieder geval beter dan werklozen te betalen om passief bij de pakken te blijven zitten (Bollens, 2002). Een AAB wordt zodoende een absolute noodzaak in het streven naar de doelstellingen die vooropgesteld worden in de Lissabonstrategie. Zonder bijkomende en duurzame tewerkstelling, is de realisatie van de doelstellingen immers bij voorbaat uitgesloten. 2.2 Van AAB via microfinancieringsinstellingen (MFIs)… De vraag dringt zich op welke plaats microfinanciering inneemt in de discussie rond werkgelegenheid en werkloosheid. De discussie over het creëren van werk gaat immers bijna uitsluitend over werk in loondienst. Doordat zelfstandig werk nauwelijks of niet lijkt te bestaan in de academische discussie die functioneert als opstap tot het uittekenen van het beleid, wordt het door beleidsmakers uit hun denken gebannen. Yunus (2007) noemt het dat de economie een armoedevraagstuk heeft laten liggen en verwijt de economische discipline als sociale wetenschap de zelfstandige arbeid te hebben gedegradeerd tot ‘informele sector’ waardoor het voor eens en voor altijd een connotatie zou krijgen als ware het een ongelukkig verschijnsel. Uitgaven in het kader van steun aan werklozen die een eigen onderneming opstarten kaderen desalniettemin binnen het AAB en zijn er zodoende op gericht de beschikbaarheid en de kwalificaties van werklozen te bevorderen (Heylen, 2004). Het idee achter microfinanciering past inderdaad heel goed binnen het responsabiliseringsdiscours van het AAB en situeert zich zo binnen het bredere kader tot de verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen (Guichandut, 2006; Maystadt, 2004). “Donner des prêts aux chômeurs et aux marginalisés permet à ces derniers de devenir des agents économiquement indépendants qui favorisent donc la cohésion sociale. Ainsi, le microcrédit peut contribuer à la stratégie de Lisbonne pour la croissance, l’emploi et la cohesion sociale, telle qu’elle a été définie par l’Union Européenne” (Guichandut, 2006: p.55). Cijfers met betrekking tot het arbeidsmarktbeleid in België tonen evenwel volledig in de lijn van Yunus’ claim dat activeringsmaatregelen die leiden tot zelfstandige arbeid zeer beperkt zijn in vergelijking met maatregelen gericht op de inschakeling in de reguliere arbeidsmarkt – lees: arbeid in dienstverband. Onder een AAB wordt in België voornamelijk rechtstreekse jobcreatie verstaan en ook arbeidsrehabilitatie en beroepsopleiding nemen een aanzienlijke aandeel van de uitgaven op zich. Dit wordt 18 geïllustreerd in figuur 2. Toch behoren stimuli voor het oprichten van een eigen onderneming tot de categorie versterkende maatregelen13 in het AAB en het feit dat het slechts zeer voorzichtig wordt geïmplementeerd wijst mogelijks op een groot ongeëxploreerd gebied dat mogelijkheden biedt voor de toekomst. Figuur 2: Belgische actieve arbeidsmarktuitgaven in Europees perspectief Bron: Eurostat, FOD Waso, in Steunpunt WSE, 2008: p. 17 2.3 … tot armoedebestrijding? Bovenstaande uiteenzetting illustreert dat de arbeidsmarkt in belangrijke en steeds toenemende mate functioneert als armoedebestrijdingsinstrument. In die zin dat ervan wordt uitgegaan dat een plaats op de arbeidsmarkt sociale uitsluiting zal opheffen. Is deze redenering juist en als ze juist is, volstaat ze dan? 13 Deze versterkende of ‘enabling’ maatregelen (zoals beroepsopleiding of directe jobcreatie) die aan werklozen de kans bieden hun positie te verbeteren staan tegenover de eisende ofwel ‘demanding’ maatregelen die het verblijf in de werkloosheid minder aantrekkelijk maken en bijvoorbeeld verwijzen naar een beperking van de uitkeringen in de tijd (Bollens & Heylen, 2009). 19 2.3.1 Conditio sine qua non Zoals reeds toegelicht is het armoedeprobleem een probleem van sociale uitsluiting (Cfr. supra). Armoede is met andere woorden meer dan een financieel probleem en moet ook als zodanig worden te lijf gegaan. Het is dan duidelijk dat inkomenstransfers te beperkt zijn om het probleem ten volle te lijf te gaan, de arbeidsmarkt wordt beschouwd als een factor van fundamenteel belang. “Er is méér dan alleen geld nodig voor een echte participatie aan de samenleving. Arbeid vervult bijvoorbeeld een essentiële rol” (Nicaise, 2001: p.7). Ook Yunus (2007), ‘bankier van de armen’ en oprichter van de Grameen Bank zelf, bevestigt dat de hele wereld het erover eens is dat de beste manier om armoede te elimineren erin bestaat werk te scheppen. Die grote eensgezindheid is ook wanneer cijfers in de beschouwing worden opgenomen niet verbazingwekkend gezien de onmiskenbare samenhang tussen werkloosheid en armoederisico in België en de andere industrielanden. Werkloosheid en armoede worden zoniet altijd dan toch vaak in één adem genoemd. “Het hebben van een job is een voorname buffer tegen armoede” (FOD Economie, 2009); “Unemloyment or having a poor quality (i.e. low paid or precarious) job is a key factor as it limits access to a decent income and cuts people off from social networks” (EAPN & Frazer, 2009); .... De eensgezindheid is groot: werkloosheid maakt arm of vergroot daar in ieder geval het risico toe. Zoals figuur 3 duidelijk maakt is ook in België het verschil in armoederisico tussen werklozen en werkenden groot. In vergelijking met de buurlanden doet alleen Duitsland het slechter. Daarbij komt dat het aandeel ‘working poor’ in ons land eerder beperkt blijft, en wel tot de helft van het gemiddelde in de EU15 (FOD Economie, 2009). Dat impliceert dat wie werk heeft in België relatief safe zit. Belgische armoedecijfers kunnen zo een aanzienlijke vooruitgang boeken indien meer mensen duurzaam aan het werk zijn. Zo wordt het armoedevraagstuk een tewerkstellingsvraagstuk. “One of the most important social problems of nowadays economic development at the world level is the high level of unemployment, even in the economically most developed countries, with its negative implications in lasting poverty” (Sarmir, 2006: p.1024). Delhez & Saks (2010) wijzen in hun evaluatie van het armoedeprobleem in België op het primaire belang van de werkgelegenheidssituatie en bevestigen dat arbeid een goede bescherming is tegen armoede voor personen op arbeidsleeftijd, maar dan wel enkel op voorwaarde dat het aantal gewerkte uren en het bezoldigingsniveau toereikend is. “Het [armoede]probleem beperkt zich derhalve tot de situaties waarbij personen geen stabiel werk kunnen vinden en min of meer snel heen en weer worden geslingerd tussen werk, werkloosheid en inactiviteit, of waarbij ze deeltijds 20 werken met een onvoldoende aantal uren om het gezin een toereikend inkomen te kunnen bieden” (Delhez & Saks, 2010: p.108). Figuur 3: Armoederisico's volgens sociaaleconomisch statuut voor België, de buurlanden en de EU15 Bron: EU-SILC, 2007 in FOD Economie, 2009. Tewerkstelling is gezien de cruciale rol van de arbeidsmarkt – zowel op sociaal als op financieel vlak – met andere woorden inderdaad een conditio sine qua non in de armoedebestrijding. Zonder tewerkstelling geen armoedebestrijding. De arbeidsmarkt laat niet alleen toe het financiële aspect van de armoedeproblematiek aan te pakken doordat het toelaat financiële middelen te verwerven, het biedt een antwoord op de veel bredere problematiek die sociale uitsluiting heet. Immers, “Nog nooit was een betaalde job zo belangrijk als vandaag. Niet alleen omdat een job een inkomen verschaft, maar ook omdat het mensen de kans geeft zich een stuk waar te maken en om een bijdrage te leveren aan de samenleving. Of nog andere latente functies van arbeid: het geeft wie werkt een positie, enig prestige, het structureert de tijd en levert sociale contacten op. (…) Wie geen werk heeft, staat niet alleen financieel zwakker, maar ook sociaal” (Geldof & Stevens, 2003: p.233). Dat armoede veel meer is dan een gebrek aan financiële middelen en de cruciale rol die de arbeidsmarkt in deze op zich neemt wordt opnieuw bevestigd in de analyse van Delhez & Saks (2010) die stellen dat de arbeidsmarkt de mogelijkheid geeft zich te integreren in de samenleving en bijgevolg functioneert als cruciaal element in de strijd tegen armoede in al haar aspecten. Dit in tegenstelling tot een meer passief beleid dat gericht is op compensatie voor de financiële gevolgen van de uitsluiting uit de arbeidsmarkt en zo tracht die gevolgen te verzachten maar niets doet aan de uitsluiting zelf (Snick, 2002) en juist dat is vandaag de kern van het armoedeprobleem in België. 21 2.3.2 Noodzakelijke én voldoende voorwaarde? Dat armoedebestrijding in hoofdzaak plaatsvindt via het voeren van een AAB blijft niet vrij van kritiek. Verschillende auteurs wijzen op de gevaren van een armoedebestrijdingsbeleid dat te eenzijdig is gericht op het inschakelen van werklozen in de arbeidsmarkt. Ingaan op alle kritieken aan het adres van het AAB zou te ver leiden. Daarom worden hier enkel zeer kort enkele kritieken besproken die auteurs ertoe leiden te stellen dat een AAB niet volstaat in de strijd tegen armoede. Een eerste kritiek betreft het feit dat de focus op werkloosheidscijfers niets afdoet aan de kwetsbaarheid van zeer specifieke groepen. Vele allochtonen en laaggeschoolden zijn structureel uitgesloten en blijven dat ook in het kielzog van een AAB (Hubeau & Geldof, 2003). De eenzijdige aandacht voor een verhoging van de werkzaamheidsgraad leidt er bovendien toe dat er weinig of geen, in ieder geval onvoldoende, aandacht wordt besteed aan de kwaliteit van arbeid. Zodoende stellen Hubeau & Geldof (2003) de vraag: “activering, maar tot wat?”. De kwaliteit van arbeid staat immers meer en meer in functie van meer mensen op de arbeidsmarkt. Maar dat betekent een verzaken aan de vaststelling dat ook het hebben van een job van lage kwaliteit een kerndeterminant is voor armoederisico (EAPN & Frazer, 2009). Het vinden van werk is dan geen garantie voor een ontsnapping uit de armoede zoals te veel wordt beloofd in het pleidooi voor een AAB. De redenering die wordt gevolgd is dat bepaalde zeer kwetsbare groepen, als ze werk vinden, werk vinden in zeer ongunstige omstandigheden. Dat wil zeggen: werk van lage kwaliteit, werk met arbeidsvoorwaarden die nieuwe kosten veroorzaken14 en de combinatie tussen arbeid en gezin compliceren, …. Dit leidt dan tot een nieuwe groep armen, de ‘working poor’ die hoewel ze werken, arm blijven. Opnieuw is het een probleem dat zich met name stelt ten aanzien van laaggeschoolden gezien de dalende waardering van laaggeschoolde arbeid (Heylen, 2004). Daarnaast stelt De Beer (1999 in De Lathouwer, 2000) dat het merendeel van de nieuwe banen niet door uitkeringsgerechtigden wordt ingevuld. De nieuwe banen zouden vooral het aantal meerverdieners hebben doen toenemen en niet zozeer een bijdrage hebben geleverd aan échte, duurzame armoedebestrijding. Een activeringsbeleid leidt volgens deze auteurs inderdaad tot opwaartse mobiliteit, die mobiliteit vindt echter plaats bij de middengroepen eerder dan bij de armsten. Voor mensen in armoede is slechts een zeer beperkt aantal geschikte jobs beschikbaar, een veel beperkter aantal in ieder geval dan de grote armoedepopulatie (Vanhauwaert, 2010). In dit verband merken Dierckx (2010) 14 Laaggeschoolde arbeid is vaak geen ‘nine to five’ arbeid waardoor aan de arbeid extra kosten zoals die voor kinderopvang zijn verbonden. 22 en De Vos (2010) overigens op dat een groot deel van de armen vandaag niet activeerbaar zijn. Zij waarschuwen voor een te groot positivisme in het kader van de arbeidsmarkt als zaligmakend middel. Een reguliere job is immers niet voor iedereen de oplossing. Tenslotte wordt er kritiek geuit op de individualisering en responsabilisering die inherent zijn aan een armoedebestrijdingsstrategie die gericht is op arbeidsmarktparticipatie. Disciplinering is het kernwoord en daarbij wordt alle verantwoordelijkheid voor de armoedesituatie in de schoenen geschoven van zij die er het slachtoffer van zijn (Bouverne-De Bie, 2004). Volgens Hubeau & Geldof (2003) heeft dat als nefast gevolg dat de inkomensbescherming van de sociale zekerheid wordt verwaarloosd door een te grote nadruk op participatie op de arbeidsmarkt. Cantillon (2001: p.353) zegt hierover dat “de belangrijkste les is dat de sociale zekerheid in geen geval mag afwijken van haar eerste orde doelstelling, namelijk het waarborgen van een behoorlijk minimuminkomen aan hen die getroffen worden door een sociaal risico. (…) Wie kijkt naar de langzame welvaartserosie van de minimumuitkeringen in België (met inbegrip van het bestaansminimum) kan zich immers niet van de indruk ontdoen dat dit het gevolg is van een te eenzijdige ‘activeringslogica’ en een onvoorwaardelijk geloof in een rechtlijnig positief verband tussen werk en armoedebestrijding”. Deze auteurs wijzen dus op het gevaar dat armoede volledig gelijk wordt gesteld aan werkloosheid en dat daarbij alle andere factoren als ondergeschikt worden beschouwd. Dan bestaat de mogelijkheid dat wie omwille van contextuele ‘nevenelementen’ werkloos blijft, terecht komt in een armoedespiraal en juist door het gevoerde, activerende beleid steeds verder naar af wordt geleid. 23 3 Microfinanciering toegelicht “The word "microcredit" did not exist before the seventies. Now it has become a buzz-word among the development practitioners. In the process, the word has been imputed to mean everything to everybody.” (Grameen Bank, 2010). Het derde hoofdstuk, microfinanciering toegelicht, geeft een algemeen beeld van het microfinancieringsstelsel. Het hoofdstuk is erop gericht definities van een aantal frequent gehanteerde begrippen toe te lichten en bondig in te gaan op enkele ontwikkelingen sinds de microfinancieringsboom. Het is evenwel niet de bedoeling in detail te treden en al te diep in te gaan op algemene principes van het microkrediet. Wel worden de factoren die het succes van het microfinancieringsmechanisme (in het Zuiden) bepalen nauwkeurig toegelicht. 3.1 Begripsomschrijving In 1976 wordt microfinanciering gelanceerd door Muhammad Yunus door de oprichting van de Grameen Bank15; 2005 wordt door de VN uitgeroepen tot internationaal jaar van het microkrediet en in 2006 winnen Muhammad Yunus en de Grameen Bank de nobelprijs voor de vrede. Tegen de achtergrond van deze gebeurtenissen heeft microfinanciering de laatste decennia steeds meer aan belang ingewonnen, waardoor de literatuur rond het thema erg uitgebreid is. Het spreekt dan ook voor zich dat er verschillende definities gehanteerd worden. Het gaat echter om nuanceverschillen, de fundamenten blijven doorheen de omschrijvingen gelukkig overeind, hetgeen een literatuurstudie – wegens de vergelijkbaarheid van opinies en gegevens – vergemakkelijkt. De definitie die gehanteerd wordt door de VN (2005) illustreert deze kern waar zij stelt dat “Microfinance refers to loans, savings, insurance, transfer services and other financial products targeted at low-income clients”. In navolging van Muhammad Yunus voegen verschillende auteurs hieraan toe dat het moet gaan om betaalbare financiële diensten aan mensen in armoede die normaal niet of tegen zeer ongunstige voorwaarden van deze diensten kunnen genieten (Kumar et al., 2007 in 15 Yunus heeft met zijn Grameen Bank microfinanciering niet uitgevonden. Wel is het zo dat dankzij hem en de oprichting van de Grameen Bank microfinanciering meer bekendheid heeft verworven en als het ware in het discours van armoedebestrijding gelanceerd werd. 24 Hudon, 2008; Todaro & Smith, 2009)16. De gerichtheid op mensen in armoede impliceert de afwezigheid van de vereiste tot onderpand, hetgeen meteen een van de belangrijkste kenmerken is van microfinanciering. Doorgaans wordt een onderscheid gemaakt tussen microfinanciering en het microkrediet. Deze laatste verwijst dan naar “a small amount of money loaned to a client by a bank or other institution. Microcredit can be offered, often without collateral, to an individual or through group lending” (VN, 2005). Het feit dat MFIs zich naast kredietverstrekking vaak toeleggen op andere financiële diensten zoals verzekeringen en sparen, illustreert de relevantie van het onderscheid in de praktijk. Overigens dient opgemerkt te worden dat MFIs niet enkel financiële diensten verstrekken, vaak wordt ook operationele steun verleend aan de (micro)ondernemingen die worden gefinancierd (European Microfinance Network (EMN), 2010). Microfinanciering omvat met andere woorden wel het microkrediet maar beperkt er zich niet toe. De oorspronkelijke en primaire doelstelling van het microfinancieringsmechanisme in zijn zuiverste vorm is armoedebestrijding. Het idee is immers het verstrekken van een lening met het oog op het zelfstandig verwerven van een inkomen doordat de lening wordt aangewend voor het oprichten van een onderneming. Op die manier kunnen mensen in armoede zichzelf uit hun precaire situatie werken. Microfinanciering is zo in de eerste plaats een niet-traditioneel armoedebestrijdingsinstrument in die zin dat het verwijst naar “a vision of poverty reduction that centers on self-help rather than direct income redistribution” (Cull, Demirguc-Kunt & Morduch, 2009: p.167). Met andere woorden: “microfinance institutions should be ‘social businesses’ driven by soical missions” (Malkin, 2008 in Cull, Demirguc-Kunt & Morduch, 2009: p.168). Echter, naarmate de microfinancieringsindustrie terrein inwint en daarmee de concurrentie in de sector toeneemt, verschuift het accent weg van dit oorspronkelijk sociaal motief en wordt het motief meer en meer economisch van aard (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Het onderscheid van Greeley (2003) tussen de ‘poverty route’ en de ‘market route’ illustreert dezelfde beweging. In tegenstelling tot de MFIs die zich op de ‘poverty route’ situeren en poverty outreach centraal plaatsen, is voor MFIs die de andere weg volgen financial sustainability het codewoord. Dit laatste betekent dat MFIs winstgevend moeten zijn en dus onafhankelijk van subsidies moeten kunnen functioneren; ze moeten streven naar zelffinanciering en institutionalisering. Om de duurzaamheid van hun financiële 16 Niet iedereen is akkoord met deze stelling. In de literatuur over de toenemende commercialisering van microfinanciering worden juist de hoge interestpercentages die veel MFIs aanrekenen in vraag gesteld. Morduch (2000: p.617) verwoordt het als volgt: “A key tenet is that poor households demand access to credit, not ‘cheap’ credit” (Cfr. Infra). 25 diensten te verzekeren moeten MFIs er met andere woorden meer en meer een handelslogica op nahouden (Copestake, 2007; Cull et al., 2009; Maystadt, 2004; Mersland & Storm, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Zij die de kaart trekken van de poverty route daarentegen, gaan in de eerste plaats voluit voor armoedebestrijding en trachten de armste segmenten van de bevolking te bereiken, ze trachten de poverty outreach te maximaliseren. Daarbij is winst geen doel op zich. Dit alles betekent echter niet dat zij niet winstgevend kunnen zijn of omgekeerd, dat MFIs die financial sustainability nastreven niet aan armoedebestrijding wensen te doen. De meeste MFIs zijn inderdaad begaan met armoedebestrijding en hebben zodoende een verbinding met de ‘poverty route’ (Greeley, 2003). Er vindt tussen beide – financial sustainability en poverty outreach – echter een trade-off plaats die geïllustreerd kan worden aan de hand van eenvoudige indifferentiecurven zoals in figuur 4. Dit impliceert dat de sociale impact van MFIs die hoewel ze begaan zijn met armoedebestrijding winstgevendheid erg centraal plaatsen, beperkter is. Zodoende kan een onderscheid gemaakt worden tussen instellingen die zich richten op de allerarmsten en zo een grote sociale impact hebben enerzijds en anderzijds “those who focus on individuals with lowincomes (but who are substantially better off than the poorest)” (Cull et al., 2009: p.173) en dus een lagere graad van armoedebestrijding verwezenlijken. Aanhangers van initiatieven die de market route verkiezen – ook wel “credit only programs” (Buss, 1999:p.364) genoemd17 – stellen echter dat “microfinance institutions that follow the principles of good banking will also be those who alleviate the most poverty” (Murdoch, 2000: p.619). Omgekeerd verklaren de voorvechters van de poverty route dat, indien MFIs die primair armoedebestrijding vooropstellen, positieve resultaten boeken, zij automatisch ook winst zullen genereren. Zoals bij elke afruil betreft het hier dus geen zaak het éne dan wel het andere te kiezen. Beide tegelijk realiseren is mogelijk, zij het in verschillende mate. Het is geen kwestie van het maken van zuivere keuzes, wel van het stellen van prioriteiten. 17 Dit betekent dat “no skills advancement or training schemes make up a poverty reduction package” (Weber, 2004: 364). Daartegenover staan initiatieven met een hoofdzakelijk sociaal motief die ‘social intermediation programs’ worden genoemd. Deze term verwijst naar “a process in which investments are made in the development of both human resources and institutional capital, with the aim of increasing the self-reliance of marginalized groups, preparing them to engage in formal financial intermediation” (Edgcomb, 1998 in Buss, 1999: 10). 26 Figuur 4: Strategische opties van MFIs - de afruil tussen financial sustainability en poverty outreach Bron: Copestake, 2007: p. 1724. 3.2 Van ideaal tot succesverhaal Het ideaal dat schuilgaat achter het microfinancieringsmechanisme heeft een bijna utopisch karakter dat erin bestaat kredietonwaardige armen de kans te geven zichzelf uit de armoede te werken door leningen aan te gaan. Zij kunnen en moeten hiervoor geen onderpand bieden en hebben er dus op het eerste zicht alle belang bij in ‘default’ te gaan gezien zij toch niets te verliezen hebben eens ze het geld van de lening in handen hebben (Bakshi, 2008). De realiteit bewijst echter dat het ideaal in niets een utopie blijkt te zijn. In tegenstelling terugbetalingspercentages tot hoog, microfinancieringsmechanisme de zeer uitgegroeid vrees van hoog tot een traditionele zelfs. enorm banken Zodoende is 18 succesverhaal . zijn het Die vaststelling heeft verschillende auteurs ertoe geleid zich te buigen over de vraag welke de factoren zijn die het microfinancieringssucces verklaren. Immers, “an obvious question, though, is how the Grameen Bank succeeded where so many others have failed” (Sengupta & Aubuchon, 2008: p.11). 18 In het verlengde van het onderscheid tussen de ‘poverty route’ enerzijds en de ‘market route’ anderzijds, zijn terugbetalingspercentages niet volgens iedereen een goede indicator van de effectiviteit en de efficiëntie van microfinanciering. Wanneer financial sustainability centraal staat, worden effectiviteit en efficiëntie eerder bepaald op basis van de winstgevendheid van MFIs (Taymans & Van Cauwenbergh, 2004). De probleemstelling van deze masterproef betreft echter microfinanciering als armoedebestrijdingsinstrument. Daarom wordt verder de logica van de ‘poverty route’ gehanteerd. Daarbij wordt er, in navolging van de literatuur, vanuit gegaan dat beide denkscholen elkaar aanvullen. Immers, als de resultaten van een MFI gericht op armoedebestrijding positief uitvallen, zal logischerwijze ook winst gegenereerd worden. 27 3.2.1 Groepsleningen en het principe van joint liability Onder de verschillende factoren die als verklaring van de hoge terugbetalingspercentages worden ingeroepen, speelt het principe van ‘joint liability’ voor de meeste economen de voornaamste rol (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000; Bakshi, 2008; Bhatt & Tang, 2002; Maystadt, 2004; Sengupta & Aubuchon, 2008; Tedeschi, 2006). “Joint liability group lending is thus generally believed to be the key factor working behind the higher rates of repayment and the success story of many microfinance institutions” (Bakshi, 2008: p.612). Het principe van joint liability of gedeelde verantwoordelijkheid is inherent aan het overgrote deel van microfinancieringsinitiatieven in het Zuiden. In dit model groeperen verschillende mensen in armoede die een lening wensen te krijgen via een MFI zich in groepen van vijf personen. In de eerste fase krijgen slechts twee groepsleden een lening. Indien deze leningen succesvol worden terugbetaald, krijgen twee volgende groepsleden een lening om ook het laatste lid van een lening te voorzien indien de vorige terugbetaald worden. Dat proces herhaalt zich zolang leningen succesvol worden afgelost. Indien één groepslid faalt, worden alle leden uitgesloten van toekomstige krediettoegang. Het principe van gedeelde verantwoordelijkheid heeft met andere woorden een disciplinerende werking ten aanzien van de leners waarbij sociale druk van de lenersgemeenschap functioneert als een incentive om de lening terug te betalen (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000; Sengupta & Aubuchon, 2008). Doordat leners zelf verantwoordelijk zijn voor de vorming van de contractgroepen, zullen enkel de veilige personen overblijven. Iedereen – zowel risicovolle als veilige klanten – verkiezen immers een risicoloze partner. Iemand die zelf echter relatief veilig is, zal een hogere waarde toekennen aan een groepsgenoot met dat profiel. Daardoor zullen veilige leners groeperen in dezelfde groepen en zullen risicovolle leners moeten opdraaien voor andere groepsleden gezien de kans groot is dat een groepsgenoot in default gaat. Zodoende laten groepsleningen – met inbegrip van de clausule van gedeelde verantwoordelijkheid – ongeacht de afwezigheid van onderpand toe dat zowel problemen van moral hazard als van adverse selection kunnen worden voorkomen doordat de beheerskosten van de bank worden overgeheveld naar de lenersgemeenschap (Bakshi, 2008; Bhatt & Tang, 2002; Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008) en kunnen hoge terugbetalingspercentages gerealiseerd worden. 3.2.2 Het mechanisme van de progressieve en dynamische leningen Het succes van het microkrediet en de mogelijkheid om gebruik te maken van groepsleningen en joint liability contracten is afhankelijk van de context (Schreiner & 28 Woller, 2003) (Cfr. infra). Een van de innovaties waarop men in een situatie waarin groepscontracten niet mogelijk zijn is aangewezen19 is het mechanisme van de progressieve leningen. Het initieel toegekende bedrag is dan zeer klein. Daaraan wordt de garantie op een nieuwe lening gekoppeld die dan functioneert als terugbetalingsincentive (Bakshi, 2008; Maystadt, 2004; Sengupta & Aubuchon, 2008; Tedeschi, 2006). “Progressive lendig works as an enforcemenft mechanism in a way that borrowers looking for new loans with potential increasing returns have to repay the earlier loans as a prerequisite” (Bakshi, 2008: p.620). Op die manier wordt het risico op strategische default20 geminimaliseerd. De lener zal immers slechts in default gaan indien het huidige inkomen groter is dan de verwachte toekomstige winst. Echter, aangezien het initiële bedrag laag is, is het weinig waarschijnlijk dat dit het geval is (Bakshi, 2008; Sengupta & Aubuchon, 2008). Een tweede mechanisme dat terugbetalingspercentages in de afwezigheid van onderpand doet stijgen is dat van de dynamische leningen, die tot op zekere hoogte vergelijkbaar zijn met het hierboven besproken idee van progressieve leningen. “A distinguished feature of the group lending microfinance is that borrowers are rewarded with dynamic loan incentive, that is, borrowers are provided increasing amount of loan access for their successful repayment of earlier loans” (Bakshi, 2008: p.620). Op die manier worden grotere investeringen mogelijk en kunnen schaalopbrengsten gerealiseerd worden. De verwachte toekomstige opbrengsten zijn dan bijna met zekerheid groter dan het huidige inkomen doordat de lening blijft groeien. Omdat de verwachte toekomstige opbrengst dan bijna met zekerheid groter is dan het huidige inkomen hebben leners er meer baat bij het terugbetalen van de lening dan bij falen (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000; Bakshi, 2008; Sengupta & Aubuchon, 2008). Dynamische leningen moeten dus beschouwd worden als een aanvulling op het principe van de progressieve leningen waarbij telkens nieuwe, zeer kleine leningen worden verschaft. “The threat [not to refinance a borrower who defaults on debt obligations] is enhanced by promising to extend steadily larger loans over time to good customers. Because borrowers typically desire larger and larger loans, the promised increases enhance the borrowers’ loss from being cut off” (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000: p.408). 3.2.3 Terugbetaling op regelmatige tijdstippen Om terugbetaling in afwezigheid van onderpand verder te bevorderen worden door sommige MFIs regelmatige terugbetalingen vereist. De terugbetalingscyclus start dan 19 Of als aanvulling op groepsleningen. Strategic default verwijst naar “the unwillingness to repay a loan once a positive outcome is realized” (Tedeschi, 2006:p.84). 20 29 bijna onmiddellijk na de uitbetaling van de lening en continueert vanaf dan op zeer geregelde tijdstippen21. De tussentijdse en frequente maar kleine betalingen zorgen ervoor dat ongedisciplineerde leners geïdentificeerd kunnen worden en zijn een belangrijke bron van informatie voor de MFI. De essentie van dit mechanisme is dat naast het inkomen uit de risicovolle investering een andere vorm van inkomen nodig is om terugbetaling te garanderen (Armendárez de Aghion, 2000; Maystadt, 2004; Sengupta & Aubuchon, 2008). Omdat het mensen in armoede betreft die vaak niet over een tweede inkomen beschikken – dat is immers het idee achter microfinanciering – betekent dit alles dat leners hun consumptiepatroon moeten aanpassen met het oog op de regelmatige terugbetaling van kleine bedragen. Het kredietcontract gaat er zodoende uitzien als een spaarovereenkomst omdat de lening wordt terugbetaald voor het geld aan iets anders kan worden uitgegeven. “Some observers argue that the essence of microfinance credit contract is that, in fact, they provide a way to substitute for imperfect savings vehicles” (Rutherford, 2000 in Armendárez de Aghion & Morduch, 2000: p.416). 3.2.4 Aanvullende mechanismen MFI eisen meestal geen onderpand in de traditionele betekenis van het woord (Cfr. supra). Desalniettemin hanteren sommige MFIs een alternatieve benadering van onderpand en eisen zij een vorm van niet-traditionele waarborgen. Dit betekent dat het idee dat onderpand een verkoopwaarde moet hebben die gelijk is aan het bedrag van de lening wordt losgelaten (Sengupta & Aubuchon, 2008). Wanneer gebruik wordt gemaakt van contracten met joint liability clausule functioneert de groep vaak als onderpand. Toch kan eender wat gebruikt worden zolang het van belang is voor het huishouden zelf, ongeacht de marktwaarde (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000). Zo kan in veel ontwikkelingslanden zelfs een koe, die op zich niet veel geld zou opleveren, functioneren als onderpand gezien de waarde ervan voor de familie. Daarnaast richten MFIs in het Zuiden zich hoofdzakelijk op vrouwen. Dat is niet voor niets, ook het lenen aan vrouwen verhoogt immers de kans op terugbetaling van de lening (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000; Yunus, 2007). De doelgroep op zich vormt met andere woorden een mechanisme dat er heeft toe bijgedragen van microfinanciering het succes te maken dat het vandaag is. Het mechanisme werkt omdat “honger en armoede relatief gesproken eerder vrouwen- dan mannenkwesties zijn” (Yunus, 2007: p.152). Vrouwen worden met andere woorden vaak zwaarder getroffen 21 Dit in tegenstelling tot normale investeringskredieten door commerciële banken waarbij de klant wordt uitbetaald, het bedrag investeert en dan met interest terugbetaalt op het einde van de termijn (eventueel worden een beperkt aantal tussentijdse terugbetalingen in het contract opgenomen) (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000). 30 door armoede dan mannen en zullen daarom zelfs de kleinste kans die ze daartoe krijgen met beide handen aangrijpen om zich uit die situatie te redden. Het gevolg is dat tal van auteurs bevestigen dat de prestaties van vrouwen constanter zijn dan die van mannen (Armendárez de Aghion & Morduch, 2005; Bhatt & Tang, 2002)22 en dat daarnaast de opbrengsten gebruikt worden met het oog op een betere toekomst voor het ganse gezin doordat het bijvoorbeeld wordt geïnvesteerd in onderwijs voor de kinderen of werken aan de woning om een gezonde omgeving te creëren (Yunus, 2007). Dit alles betekent dat zowel op het vlak van armoedebestrijding als op het vlak van opbrengsten voor de MFI juist door de gerichtheid op vrouwen positieve resultaten kunnen worden geboekt (Armendárez de Aghion & Morduch, 2005; Bhatt & Tang, 2002). Een laatste principe dat ontwikkeld werd om terugbetalingspercentages op te krikken en de gerichtheid op de armsten niet te verzwakken zijn publieke terugbetalingen. Het mechanisme kan de groepscontracten met gedeelde verantwoordelijkheid vervangen en is als het ware een eenvoudigere manier om, los van joint liability, sociale druk uit te oefenen op de leners (Armendárez de Aghion & Morduch, 2005). 22 Hiervoor bestaan verschillende verklaringen. Een gedetailleerde beschrijving hiervan valt echter buiten het bestek en het opzet van deze dissertatie. 31 4 De extrapolatie van een succesverhaal – argumenten “The success of the transfer of microenterprise promotion depends on the context. Can microenterprise programs work as well in the developed as in the developing world?” (Schreiner & Woller, 2003: p.1567) De discussie over het extrapoleren van het microfinancieringsmechanisme naar ontwikkelde economieën is omvangrijk. Even belangrijk als het kijken naar de redenen om het mechanisme te implementeren in het Noorden is kijken naar de redenen om dat niet te doen. In dit hoofdstuk worden daarom de verschillende standpunten die in de academische discussie hieromtrent aan bod komen op een rij gezet. Eerst wordt ingegaan op de argumenten vóór de extrapolatie, vervolgens komen de argumenten van tegenstanders aan bod. Hierbij tracht ik de discussie volledig te vatten door de these van de éne auteur te plaatsen tegenover de antithese van een ander. 4.1 Argumenten pro Over de argumenten die pleiten in het voordeel van de extrapolatie van microfinanciering naar ontwikkelde economieën kan ik kort zijn. In feite bestaat er maar één echt – zij het zeer krachtig – argument in dit standpunt, namelijk het enorme succes van het mechanisme in het Zuiden. Het feit dat het ‘werkt’ is in de ogen van velen een voldoende argument om het microfinancieringsideaal te extrapoleren naar de meest welvarende landen (Greeley, 2003; Maystadt, 2004; Guichandut, 2006; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007; Sengputa & Aubuchon, 2008). Armoede is immers overal en microfinanciering lijkt te slagen waar andere mechanismen falen. “They (MFIs) target the poor, the risks that traditional banks steer away from; they offer very small loans, yet still have such a high demand for these small bits of money; they empower women, who are often pushed aside in societies ruled by men; and they fund minor investments, which turn out major success stories” (Tedeschi, 2005: p.84). Dat het pleidooi vóór de implementatie van het microfinancieringsmechanisme in het Noorden slechts één oorspronkelijk argument heeft, hoeft niet te betekenen dat het gaat om een zwak standpunt dat onvoldoende gefundeerd is. Immers, als een mechanisme bewezen heeft te functioneren, volstaat dat in se om het te herhalen. Auteurs die zich scharen achter het idee van microfinanciering in geïndustrialiseerde economieën, concentreren zich daarom op het weerleggen van de argumenten van tegenstanders. Ze 32 trachten te bewijzen dat die tegenstanders ongelijk hebben en beargumenteren dat ook. Die ontkrachtingen van de contra-argumenten moeten dus beschouwd worden als bijkomende of verdiepende pro-argumenten. Om de begrijpbaarheid van de tekst te bevorderen heb ik er echter voor gekozen om these en antithese samen te bespreken. Daarom worden argumenten van deze orde opgenomen in de volgende paragraaf waarin de argumenten contra worden uiteengezet. Het dient bovendien te worden gezegd dat ook de argumenten van tegenstanders neerkomen op een weerlegging van het argument van de voorstanders. Tegenstanders trachten voornamelijk te bewijzen dat microfinanciering in industrielanden niet zal werken en “Will fail to deliver the same rapid growth and poverty alleviation as it has in the developing world” (Sengupta & Aubuchon, 2008: p.25). Zij putten hiervoor uit negatieve ervaringen met transfers van microfinanciering. Tegenargumenten komen dan ook neer op de ontkrachting van het pro-argument en zijn dus van dezelfde orde als de argumenten in het voordeel van de transfer. 4.2 4.2.1 Argumenten contra De onmogelijkheid van een groepscontract Het voornaamste argument in het pleidooi tegen implementatie van microfinanciering in industrielanden bestaat uit de claim dat het terugbetalingsmechanisme bij uitstek – het mechanisme van de groepsleningen eventueel met een joint liability clausule – in het Noorden geen kans maakt als terugbetalingsincentive (Maystadt, 2004; Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008). “Group-lending approaches in the United States do not carry with them the efficiencies anticipated by the performance of peer programs in the developing world” (Edgcomb et al., 1996 in Schreiner & Woller, 2003: p.1569). Het succes van microfinanciering in het Zuiden zal als gevolg daarvan niet geëvenaard worden. Integendeel. Het mechanisme zou volgens tegenstanders gedoemd zijn te falen aangezien de groepsleningen, al dan niet met een clausule van gedeelde verantwoordelijkheid, de voornaamste verklaring vormen voor het succes in ontwikkelingslanden (Cfr. supra). De redenen waarom groepsleningen in geïndustrialiseerde landen niet functioneren zijn velerlei, aldus deze auteurs. Schreiner & Woller (2003) verwijzen in dit verband naar vier factoren. Allereerst is er volgens hen een gebrek aan sociale cohesie dat noodzakelijk is voor de goede werking van de joint liability clausule. Sengupta & Aubuchon (2008: p. 26) verwoorden datzelfde argument als “The impersonal nature of US market interactions reduces the need for social reputations and hence the group loses the ability to punish 33 delinquent borrowers” en ook Maystadt (2004: p.74) wijst op “l’absence d’un ‘sens d’appartenance communautaire’ dans les pays industrialisés” en vervolgt dat “Certaines expériences aux Etats-Unis ont même abandonné ce principe de caution solidaire en constatant le manque d’applicabilité de ce mécanisme importé du Sud”. Het tweede element dat zal leiden tot het falen van groepscontracten is het feit dat de arme populatie te gedifferentieerd is (Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008). De theorie leert dat groepsleningen het best functioneren bij homogene groepen doordat groepsleden dan min of meer in dezelfde mate geconfronteerd worden met hetzelfde risico. Aan die voorwaarde is in de meeste industrielanden niet voldaan. Conlin (1999, in Maystadt, 2004: p.74) stelt in dit verband dat “le groupe ne fournit plus les avantages de sélection d’individus auxquels est associé un même niveau de risque”. Ten derde verwijzen Schreiner & Woller (2003) naar het feit dat MFIs in geïndustrialiseerde landen vaak weigerachtig staan tegenover de clausule van gedeelde verantwoordelijkheid omdat het niet verantwoord is eerlijke leners de schulden van falende leners te laten betalen. Ook dat leidt er volgens hen toe dat groepsleningen gedoemd zijn te falen. Egoïstische redenen om betrouwbare groepsleden te selecteren ontbreken waardoor een lawine van schuldvorderingen in gang wordt gezet. Tenslotte hebben de meeste arme mensen in industrielanden toegang tot individuele kredieten door gebruik te maken van kredietkaarten. De voorkeur gaat dan uit naar de individuele kredietvorm waardoor groepsleningen in zekere zin overbodig zijn en als armoedebestrijdingsinstrument haar kracht verliest (Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008). De discussie eindigt hier echter niet. Voorstanders van de implementatie in het Noorden werpen daar immers tegenin dat het aandeel van de groepsleningen in het microfinancieringsscucces overschat wordt. Armendárez de Aghion en Morduch (2000: p.407) zeggen hierover dat “While it has advantages when serving the very poor, group lending is clearly not the only way for microfinance to succeed”. Zoals gezien zijn er een reeks andere succesfactoren en die functioneren volgens voorstanders even goed in industrielanden als in ontwikkelingslanden (Armendárez de Aghion & Morduch, 2005; Bakshi, 2008; Bhole & Ogden, 2010). Die factoren gaan niet noodzakelijkerwijs gepaard met groepscontracten gezien zij op zichzelf kunnen werken als terugbetalingsincentive. “The theoretical models presented further postulate that dynamic incentive and progressive lending incentive can ensure repayment even in the absence of joint liability. (…) The models display that if loans are associated with dynamic or progressive lending, that is, if a successful repayment is rewarded by the lender by new loans, we do not need joint liability obligation to ensure repayment” (Bakshi, 2008: p.624). Hetzelfde geldt overigens voor de overige mechanismen die in voorgaand hoofdstuk besproken worden. Immers, “Group lending is just one part of a set of overlapping mechanisms 34 employed to aid loan repayment rates” (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000: p.417). Bhole & Ogden (2010) gaan nog een stap verder en zeggen dat de veronderstelling dat groepscontracten in het Noorden niet werken door een gebrek aan sociale cohesie, niet correct is. Deze auteurs stellen dat groepscontracten inderdaad beter functioneren dan individuele contracten. Zij tonen echter aan dat een sterke sociale cohesie daarvoor geen vereiste is, hetgeen de transfer van het mechanisme verantwoordt. “By showing that group lending performs better than individual lending even in the absence of social sanctions, our paper suggests that success of microfinance in coutries like Bangladesh and Guatemala may be replicated in societies where social connectedness and the ability to impose social sanctions is low” (Bhole & Ogden, 2010: p.356). De conclusie van de voorstanders van de implementatie van microfinancieringsprogramma’s in het Noorden is duidelijk: “The lending method does not appear to drive the results” (Cull, Demirguç-Kunt & Morduch, 2009: p.179). 4.2.2 Een arme westerling is té arm Zoals gezien in de uiteenzetting over het armoedeprobleem in Noord versus Zuid, verschillen armen in ontwikkelingslanden in een aantal fundamentele aspecten van armen in industrielanden. Ook dat is een probleem voor de extrapolatie van het microfinancieringsideaal naar het Noorden. “In the developing world, jobs are relatively scarce and hence the unemployed are more likely on average to include individuals that are highly skilled or better motivated to become entrepreneurs” (Sengupta & Aubuchon, 2008: p.25). Het onderscheid tussen absolute armoede – hetgeen met name in ontwikkelingslanden het probleem is – en relatieve armoede – wat verwijst naar het armoedeprobleem in industrielanden – is hier opnieuw relevant. Armen in het Noorden hebben in vergelijking met anderen niet alleen weinig geld, ze beschikken ook over relatief minder vaardigheden die gewenst zijn om zelfstandig ondernemer te worden. En dat terwijl, gezien de complexiteit van ondernemerschap in industrielanden, ondernemers juist moeten uitblinken in uiteenlopende taken (Schreiner & Woller, 2003). “They not only provide a service or manufacture a good, but they also pay taxes, comply with regulations, supervise employees, attract customers, and find suppliers. Entrepreneurs must wear many hats, and some of them may not fit well. (…) Even a simple microenterprise can be complex” (Schreiner & Woller, 2003: p.1571). Deze vaststelling heeft er verschillende academici toe geleid te oordelen dat, in een context waarin armoede in hoofdzaak een probleem is van laaggeschoolden, microfinanciering niet het juiste antwoord is op de problematiek. Jobs in loondienst zouden minder complex zijn en vormen, nog steeds in het kader van een AAB, dus een geschikter antwoord op de armoedeproblematiek in ontwikkelde landen. Voor Westerse armen is er immers een 35 gebrek aan ondernemersmogelijkheden (Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008). 4.2.3 Een complexe en competitieve omgeving Terwijl bovenstaand argument socio-cultureel van aard is, is het derde argument in het pleidooi tegen de implementatie van microfinanciering in het Noorden zuiver economisch. Eigenlijk impliceert het argument van een te competitieve omgeving in industrielanden dat microfinanciering niet armoedebestrijdingsinstrument zozeer maar als moet een beschouwd worden ontwikkelingsinstrument. als Zo een is het ongeschikt voor reeds ontwikkelde economieën omdat microfinanciering in het Noorden niet kan betekenen wat het in het Zuiden betekent. De redenering die wordt gevolgd is dat de omgeving in industrielanden complexer en concurrentiëler is en bovendien onderworpen aan een strengere wetgeving. Dat bemoeilijkt het opstarten van een zelfstandige activiteit in het Noorden aanzienlijk (Guichandut, 2006; Maystadt, 2004; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). De verregaande ontwikkeling van Westerse economieën heeft geleid tot grote competitiviteit waardoor de slaagkansen van kleine ondernemingen eerder gering zijn. “To compete with much larger national markets, small business owners must furher understand and excel at marketing their products in both local and larger markets” (Sengupta & Aubuchon, 2008: p.25). De aanwezigheid van grote bedrijven maakt de intrede van kleine ondernemingen in de markt niet alleen zo goed als overbodig, doordat deze bedrijven positieve schaaleffecten23 kunnen benutten zullen kleine bedrijven bovendien weggeconcurreerd worden en zijn micro- ondernemingen gedoemd te falen (Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008). Gezien de kleine leningen van het microkrediet kunnen micro-ondernemingen niet de schaal bereiken die nodig is om de concurrentie met bestaande bedrijven aan te kunnen. Negatieve schaaleffecten waarbij een grotere schaal een daling van de productie veroorzaakt en een kleine schaal dus gunstig is voor de onderneming, komen immers zelden voor (De Clercq, 2009). Er is met andere woorden geen vrije toegang tot de markt omdat micro-ondernemingen – met een per definitie zeer beperkt budget – weggeconcurreerd worden en de vraag naar micro-ondernemingen veel kleiner is dan in het Zuiden (Maystadt, 2004; Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008). Het gevolg is een failliet voor de micro-onderneming. Juist dat is nefast gezien de microondernemer in een situatie terecht komt van schulden en zijn armoedeprobleem geenszins het hoofd is geboden. Wel integendeel. 23 “Positieve schaaleffecten impliceren dat “als de dimensie van de economische activiteit, gemeten aan de omvang van de kapitaalgoederenvoorraad, toeneemt, de productie stijgt” (De Clercq, 2009: p.166). 36 De repliek van de voorstanders van de Zuid-Noord transfer bestaat erin te stellen dat te eenzijdig wordt gefocust op ‘goods-producing’ (Sengupta & Aubuchon, 2009). Gezien het dienstenkarakter van de ontwikkelde economieën van vandaag, bestaan er volgens sommige auteurs wel degelijk opportuniteiten voor arme micro-ondernemers. In tegenstelling tot ondernemingen in het Zuiden die doorgaans goederen produceren en verkopen, situeren de opportuniteiten in het Noorden zich precies in het produceren van diensten (Schreiner & Woller, 2003). “In the United States, most entrepreneurs engage in service-producing activities because it is difficult to compete against the economies of scale in goods production and distribution within the US market” (Sengupta & Aubuchon, 2008: p.25). Indien de juiste opportuniteiten worden benut en micro-ondernemers zich in plaats van het fabriceren van goederen, concentreren op het aanbieden van diensten, bestaan er wel degelijk mogelijkheden voor microfinanciering in het Noorden. In de dienstensector zijn schaalvoordelen immers eerder zeldzaam (Sengupta & Aubuchon, 2008). De discussie komt hier echter niet tot stilstand. Taub (1998, in Sengupta & Aubuchon, 2008) toont aan dat de dienstensector, in vergelijking met de goederensector, een relatief onvoorspelbare en onbetrouwbare bron van inkomsten genereert. Die vaststelling leidt verschillende auteurs ertoe positie in te nemen tegen de extrapolatie van het microfinancieringssucces. Gezien de inkomsten meer onzeker zijn wordt immers een belangrijke terugbetalingsincentive – de regelmatige terugbetalingen – buitenspel gezet (Sengupta & Aubuchon, 2008). Terugbetaling kan dan, net zoals succes, niet worden gegarandeerd. 4.2.4 Het belang van inkomenstransfers Tenslotte wijzen verschillende academici op het belang van inkomenstransfers in ontwikkelde landen (Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008). Niet alleen spelen deze transfers een veel voornamere rol in de bestrijding van armoede – “Poor people may be better off with a strong safety net and low incentives for entrepreneurship than with a weak safety net but strong incentives for self-employment” (Schreiner & Woller, 2003: p.1568) – deze transfers werken ook een motivatieprobleem voor het oprichten van een eigen onderneming in de hand (Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008). Hoewel voorstander van microfinanciering van ontwikkelings- tot ontwikkelde economie, stelt Yunus (2003: p.189) in dit verband zelf “In the developed world, my greatest nemesis is the tenacity of the social welfare system. (...) Many calculate the amount of welfare money and insurance coverage they would lose by becoming self-employed and conclude the risk is not worth the effort”. Die vaststelling is 37 voor verschillende tegenstanders voldoende om microfinanciering te beperken tot die landen waar een uitgebreid systeem van sociale zekerheid niet aanwezig is, voornamelijk ontwikkelingslanden dus. De aanwezigheid van een sociaal vangnet in de meeste industrielanden betekent namelijk dat de ‘participation constraint’ waar de lener mee geconfronteerd wordt een extra dimensie krijgt. De participation constraint houdt in dat een lener enkel een microkrediet voor een investering zal aanwenden indien de economische activiteit die wordt opgestart toelaat een inkomen te verwerven dat hoger is dan de som van de lening, met inbegrip van de rentelast (Bakshi, 2008; Tedeschi, 2006). Bij de aanwezigheid van een sociaal vangnet moet het door middel van de zelfstandige onderneming te verwerven inkomen hoger zijn dan de schuldenlast (inclusief rente) maar het moet eveneens hoger zijn dan de uitkering die het alternatief is. Indien dat niet het geval is, is het niet gunstig een lening aan te gaan en een onderneming op te starten. Dit compliceert de toepassing van microfinanciering in ontwikkelde landen en zorgt ervoor dat het succes van het mechanisme in het Zuiden niet geëvenaard zal worden. Het paradoxale karakter van bovenstaande redenering kan niet worden miskend. Door de verzachtende werking van inkomenstransfers en het belang ervan voor mensen in armoede te benadrukken en bij voorbaat andere pistes uit te sluiten, keuren deze auteurs de afhankelijkheid en werkloosheidsvallen die door het systeem worden gecreëerd immers impliciet goed. Het zou constructiever en bovendien noodzakelijk zijn na te denken over ongeëxploreerde mogelijkheden en het ene probleem niet op te lossen door een ander te creëren (Besharov & Call, 2009). Bovendien wordt de beweging naar een AAB in het kader van het bereiken van de Lissabonstrategie noodzakelijk en blijft een systeem dat eenzijdig gebaseerd is op inkomenstransferten gewoon niet betaalbaar (Nicaise, 2001). Juist om het sociale zekerheidssysteem te beschermen dringt een alternatieve strategie – waarbinnen microfinancieringsinitiatieven kunnen kaderen – zich op. Het argument dat inkomenstransfers volstaan is te gemakkelijk en simpelweg ongeldig (Besharov & Call, 2009). Daarbij komt dat de verzachtende werking van transfers enkel een compensatie biedt voor de financiële gevolgen van werkloosheid terwijl integratie in de arbeidsmarkt veel meer doet dan dat (Cfr. supra). Beweren dat inkomenstransfers een veel belangrijker en primaire rol spelen in de armoedebestrijding is daarom tekort doen aan een brede armoededefinitie die vandaag in industrielanden wordt gehanteerd en leidt tot een reductie van de problematiek waarbij armoede wordt beperkt tot inkomensarmoede. Eenzijdig uitgaan van het belang van inkomenstransfers betekent met andere woorden een ontkennen van de complexe realiteit achter armoede. 38 5 Microfinanciering in Noord versus Zuid “Europe occidentale et reste du monde: parle-t-on des mêmes pratiques”. (Philippe Guichanandut, 2006) Hoewel tegenargumenten soms krachtig zijn en initiatieven rond microfinanciering zeker in het Noorden niet vrij blijven van kritiek, is een ware microfinancieringsgolf in gang gezet. Overal ter wereld, hoe welvarend ook, worden initiatieven opgezet die trachten de resultaten van microfinanciering in het Zuiden te evenaren. Microfinanciering in industrielanden is echter geen duplicaat van het stelsel in het Zuiden, onderweg verandert het mechanisme van vorm. En dat is maar goed ook. Mechanismen die elders perfect lijken te functioneren, doen dat immers niet vanzelfsprekend ook in een andere context en dienen daarom hoe dan ook te worden aangepast aan lokale omstandigheden. Ook Yunus (2007) zelf gelooft in de praktische vernieuwing en verandering van het mechanisme. Hij stelt immers dat ‘de Grameen’ veel elementen bevat die erg belangrijk zijn voor de lokale context maar niet essentieel zijn voor het succes van de programma’s elders. In dit hoofdstuk worden de voornaamste verschilpunten onder de loep genomen. 5.1 Groepscontract versus individueel contract In hoofdstuk 3, microfinanciering toegelicht, wordt toegelicht hoe MFIs in het Zuiden doorgaans gebruik maken van groepscontracten met een clausule van gedeelde verantwoordelijkheid om de terugbetaling van de leningen te garanderen. Hier situeert zich het voornaamste verschilpunt ten opzichte van initiatieven die worden opgericht in industrielanden. “The emphasis on individial lending that is typical of the programmes in Europe (…) is the most obvious source of difference with the typical programmes” (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000: p.403). De al dan niet terechte vaststelling dat groepscontracten tekortschieten in reeds geïndustrialiseerde landen heeft in deze landen een verschuiving in gang gezet in de praktische organisatie van de toekenning van microkredieten. Waar de groepscontracten als het ware een primair kenmerk zijn van microfinanciering in het Zuiden, zijn de meeste industrielanden overgeschakeld op een systeem van individuele leningen (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000; Cull, Demirgüç-Kunt & Morduch, 2009: Maystadt, 2004; Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008). Denkend over een transfer van het microfinancieringsmechanisme van Zuid naar Noord is deze verschuiving merkwaardig. Groepscontracten worden immers vaak beschouwd als inherent aan en fundamenteel kenmerk van microfinanciering. Niettemin zijn de feiten duidelijk. “L’innovation contractuelle au Sud a été largement 39 reconnue comme une source d’efficacité des IMF au Sud, notamment en utilisant la fonction de groupe. Celle-ci permet de réduire les problèmes d’asymétrie d’information. Toutefois, la technique de caution solidaire est rarement appliquée au Nord” (Maystadt, 2004: p.74). Gezien de talrijke mechanismen die de groepscontracten in het Zuiden aanvullen en die mede verantwoordelijk zijn voor het succes van het mechanisme, is de afwezigheid ervan in de meeste Westerse programma’s evenwel niet per definitie problematisch. Zoals gezien zijn sommige academici die eerder gericht zijn tegen de extrapolatie van het microfinancieringssucces naar industrielanden het daar echter niet mee eens. 5.2 De economische activiteit Een tweede belangrijke verschilpunt is de aard van de economische activiteit die met behulp van het microkrediet wordt opgericht. Het is duidelijk dat de complexe omgeving in industrielanden niet toelaat gelijkaardige micro-ondernemingen op te bouwen als in ontwikkelingslanden. Daarom leggen de ondernemers zich vaak toe op activiteiten van een andere orde. Concreet focussen micro-ondernemingen in het Zuiden zich op de productie van zowel goederen als op de productie van diensten, ondernemingen in het Noorden daarentegen focussen op de productie van “nontraded services” (Schreiner & Woller, 2003: p.1569). Het verschil wordt geïllustreerd in tabel 2. Tabel 2: Voorbeelden ontwikkelingslanden Bron: van typische micro-ondernemingen in de Verenigde Staten versus Schreiner & Woller, 2003: p. 1568. Dit verschil heeft overigens te maken met het feit dat micro-ondernemingen in ontwikkelingslanden ingebed zijn in de informele economie. In het Noorden is dat niet het geval. Daar worden micro-ondernemingen, hoe klein ook, opgenomen in de formele 40 sector met alle gevolgen inzake regulering van dien. Een en ander heeft te maken met de houding ten aanzien van de informele sector die fundamenteel verschillend is in het Zuiden en het Noorden. Deze wordt immers respectievelijk als développement” (Maystadt, 2004: p.72) en “une source de “une source de concurrence illégale de la part des micro-entreprises non-déclarées et comme une préoccupation en termes de pertes de rentrées fiscales et sociales ainsi que de vulnérabilité des travailleurs illégaux non protégés” (Maystadt, 2004 : p.73) beschouwd. Dat micro-ondernemingen tot stand gekomen met behulp van een microkrediet zich in de formele sector situeren heeft, zoals reeds kort aangehaald, uiteraard ook gevolgen voor wat betreft het reglementair kader ten aanzien van de ondernemingen. Het maakt het immers voor micro-crediteurs in het Noorden niet alleen moeilijker een onderneming uit de grond te stampen, eens dat gebeurd is, is het kader waarbinnen de onderneming stand moet houden en dient te functioneren veel complexer in vergelijking met het eerder eenvoudige kader in ontwikkelingslanden (Schreiner & Woller, 2003; Guichandut, 2006; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Zo bijvoorbeeld behoren het volgen van een cursus bedrijfsbeheer en het opstellen van een ondernemingsplan tot de verplichtingen van potentiële micro-ondernemers. In het Zuiden is zulk een kader niet of in veel beperktere mate aanwezig. 5.3 Divergente finaliteiten Een derde verschilpunt, en het is één van cruciaal belang, betreft de finale doelstelling die MFIs vooropstellen (Johnson, 1998; Guene, 2000; Maystadt, 2004; Guichandut, 2006; Underwood, 2006, Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). In feite heeft dit te maken met de fundamentele verschillen in de aard van het armoedeprobleem in Noord en Zuid. In ontwikkelingslanden functioneren MFIs eigenlijk als enige optie en laatste redmiddel met als alternatief extreme armoede (Schreiner & Woller, 2003). In industrielanden dient het microkrediet een doel dat toch van een heel andere orde is. Het microkrediet functioneert aldaar weliswaar als een soort ‘lender of last resort’ maar het feit dat het alternatief in het Noorden rooskleuriger is, geeft het microkrediet een fundamenteel ander karakter. Door de aanwezigheid van een sociaal vangnet is het opstarten van een eigen onderneming in industrielanden immers een vrije keuze, in het Zuiden kan het beschouwd worden als een noodzaak (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Eerder dan het verminderen van extreme armoede, functioneert het microfinancieringsmechanisme in economisch sterk ontwikkelde landen hooguit als een instrument om financiële en sociale uitsluiting tegen te gaan. Armoedebestrijding wordt door vele academici dan ook niet beschouwd als het primaire doel van MFIs in het 41 Noorden. Door de focus op werklozen en gemarginaliseerde groepen is het mogelijk dat het instrument een armoedebestrijdend effect heeft; het is evenwel geen primaire doelstelling (Johnson, 1998; Guene, 2000; Maystadt, 2004; Guichandut, 2006; Underwood, 2006, Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Het EMN (2010) stelt echter dat de beoogde doelstellingen niet zozeer als een dilemma waarin slechts één prioriteit kan worden gesteld moeten worden geprofileerd. De objectieven worden becijferd en daaruit blijkt dat de ontwikkeling van de zelfstandige sector door middel van jobcreatie wel degelijk hand in hand kan gaan met objectieven in de lijn van armoedebestrijding. Uit een studie uitgevoerd door het EMN in 2007 blijkt immers dat “The main objectives were microenterprise development, followed by job creation (63%) social inclusion, and poverty reduction (62%) and financial inclusion (53%)”. Het ene sluit het andere dus niet noodzakelijkerwijs uit. 5.4 Doelpubliek Het verschil in finaliteit leidt tot een verschil in doelgroep. Over het algemeen kan gezegd worden dat microfinancieringsinitiatieven zich traditioneel – dat betekent de oorspronkelijke programma’s die tot stand komen in het Zuiden – richten op een zeer arm publiek met een bijzondere gerichtheid op vrouwen. Microfinancieringsprogramma’s in ontwikkelingslanden hebben wat dat betreft hoe dan ook een praktisch voordeel ten opzichte van meer welvarende landen. Immers, “In developing and transition economies, microfinance is potentially relevant to large portions of the population” (Guichandut, 2006: p.56). Terwijl, zich richtend op de zeer arme bevolkingssegmenten, de potentiële microcrediteurs in ontwikkelingslanden erg omvangrijk zijn, geldt dat niet voor ontwikkelde economieën. En omdat de praktijk uitwijst dat het bereiken van de meest arme en gemarginaliseerde groepen een struikelblok blijft voor vele armoedebestrijdingsinitiatieven, worden Westerse MFIs met bijkomende moeilijkheden geconfronteerd. In ontwikkelde economieën is de doelgroep dan ook enigszins verschillend ten opzichte van de zeer arme micro-ondernemers in het Zuiden. In het Noorden richten MFIs zich namelijk op mensen met een verhoogd armoederisico zoals werklozen en andere begunstigden van sociale uitkeringen enerzijds en op microondernemers die moeilijkheden ondervinden met toegang tot bijkomende financiële diensten anderzijds (Guichandut, 2006; Maystadt, 2004; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Het dient echter opgemerkt dat de beschreven verschuiving met betrekking tot de doelgroep van de initiatieven de praktische moeilijkheden niet het hoofd bieden. “On s’adresse dès lors à une population d’exclus, moins nombreuse, surtout plus difficilement à atteindre” (Guichandut, 2006: p.56). 42 Tevens is het accent op vrouwelijke micro-crediteurs, inherent in de meeste klassieke programma’s in het Zuiden, doorgaans afwezig in geïndustrialiseerde landen (Guichandut, 2006; Schreiner & Woller, 2003). Guichandut (2006) becijfert dit verschilpunt dat zeer aanzienlijke proporties blijkt aan te nemen. In ontwikkelingslanden vloeien 73% van de microkredieten naar vrouwen tegenover slechts 30% in Europa. Dit is opvallend aangezien ook de gerichtheid op vrouwen functioneert als een terugbetalingsmechanisme met bewezen verdiensten (Armendáriz de Aghion & Morduch, 2000). Het EMN (2010) erkent de ietwat problematische situatie door te wijzen op de discrepantie tussen het vooropgestelde doel om met microkredieten 44% vrouwen te bereiken en de resultaten die aantonen dat dit in de praktijk slechts 37% is. In Europa vormen migranten overigens een belangrijke doelgroep. Ook wat dit betreft worden vooropgestelde doelen slechts moeizaam vertaald naar de praktijk. Dat neemt echter niet weg dat in het Noorden aanzienlijk meer migranten bereikt worden dan in het Zuiden. Hetgeen natuurlijk niet tot verbazing strekt. Ten opzichte van de verschuiving in doelgroep van de absoluut marginale, onderste lagen van de bevolking naar personen die leven in een situatie van armoederisico en weg van arme vrouwen is Yunus (2007) erg kritisch. “Iets waarbij men het niet op een akkoordje mag gooien wanneer men Grameenprogramma’s toepast, is de doelpopulatie” (Yunus, 2007: p. 285). Volgens Yunus richten microfinancieringsprogramma’s zich per definitie tot de meest arme segmenten van de bevolking. Indien die redenering strikt wordt gevolgd, zijn de initiatieven in het Noorden bezwaarlijk nog microfinancieringsinitiatieven te noemen. 5.5 Omvang en aard van het krediet Een laatste verschilpunt is zuiver praktisch van aard en betreft enerzijds de omvang en anderzijds de aard van het aangeboden krediet. Microfinanciering in het Zuiden verwijst naar het ter beschikking stellen van zeer kleine bedragen. Vaak volstaan bedragen van enkele honderden dollars reeds om de micro-onderneming op te starten. Het spreekt voor zich dat zulks in industrielanden niet het geval is. De hoge levensstandaard en de legale vereisten voeren de kosten op waardoor zeer kleine leningen niet realistisch zijn. Hoewel concrete bedragen die ter beschikking worden gesteld door MFIs wel eens kunnen verschillen, belopen ze beduidend meer dan de bedragen die gangbaar zijn in het Zuiden (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Volgens het EMN (2010) variëren de microleningen in Europa tussen 220 en 37 000 euro, wat aantoont dat de discussie over het toe te kennen bedrag groot is. Sommige Europese landen houden vast aan leningen beneden de 10 000 euro terwijl andere landen sommen geld toekennen die gemiddeld 43 veel hoger oplopen. Een verklaring geven voor de divergentie binnen Europa is veel moeilijker dan het verklaren van de divergentie tussen ontwikkelde en onderontwikkelde landen. Het betreft immers landen die voor wat betreft levensstandaard en legale vereisten erg vergelijkbaar zijn. Alles wijst er dan ook op dat het hier gaat om een discussie die zich afspeelt op ideologisch niveau en zich buigt over de vraag hoe groot het bedrag van het microkrediet zou moeten zijn (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007)24. Het verschil in toegekend bedrag is zodoende vanzelfsprekend. Voor wat betreft de aard van het krediet is de divergentie tussen Noord en Zuid wel opmerkelijk. In het Zuiden kunnen microkredieten immers niet enkel aangewend worden om een eigen onderneming op te richten (Sengupta & Aubuchon, 2008; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007; Yunus, 2007)25. Naast het investeringskrediet worden in het Zuiden met andere woorden ook consumptiekredieten aangeboden. Die hebben dan tot doel tegemoet te komen aan persoonlijke noden. In het Noorden is een krediet van die orde doorgaans uitgesloten. De controverse hierover is groter dan op het eerste zicht zou blijken. De redenering die in het ontwikkelingslanden wordt gevolgd is dat het door middel van het krediet niet enkel mogelijk moet zijn een zelfstandige activiteit op te starten, de financiering van de studies van kinderen in een huishouden of van een wagen die broodnodig is, kan eveneens een middel zijn om aan de armoedespiraal te ontsnappen (Armendáriz de Aghion & Morduch, 2005). En hoewel op een meer filosofisch niveau onderwijs natuurlijk beschouwd kan worden als een investering, betreft het hier de consumptie van een dienst. In ontwikkelde economieën is het met andere woorden vooralsnog vaak onmogelijk via het microkrediet door consumptie aan armoede te ontsnappen. 24 In wat volgt wordt de definitie van de Europese Commissie gehanteerd die stelt dat een microkrediet verwijst naar “a loan under € 25,000 to support the development of self-employment and microenterprises. It has a double impact: an economic impact as it allows the creation of income generating activities and a social impact as it contributes to the social inclusion and therefore to the financial inclusion of individuals” (EMN, 2010) 25 Hoewel dat vaak tot zeer vaak wel het geval is. 44 DE BELGISCHE CASUS 1 De strijd tegen armoede België kent een uitgebreid armoedebestrijdingsapparaat waarin microfinanciering slechts een zeer marginale rol speelt. Wanneer de vraag wordt gesteld in welke mate en op welke manier microfinanciering een betekenis kan hebben binnen de armoedebestrijding in ons land is het belangrijk de bestaande praktijk van armoedebestrijding te kennen. De vaststelling is immers dat microfinanciering enerzijds en armoedebestrijding anderzijds twee praktijken zijn die zich nogal los van elkaar ontwikkelen. Spelers die zich specifiek in het armoedebestrijdingsveld bewegen kunnen een nauwkeurig beeld schetsen van de praktijk en tevens kunnen zij met kennis van zaken oordelen over de noden en beperkingen aangaande het instrumentarium in de strijd tegen armoede. Doel van dit eerste deel binnen het empirische luik is het exploreren van parallellen tussen microfinanciering en het veel uitgebreidere, bestaande apparaat. Bovendien hebben spelers die specifiek actief zijn binnen de armoedebestrijding een andere invalshoek en kunnen zij vanuit hun expertise kanttekeningen aanbrengen die door medewerkers van MFIs waarschijnlijk niet of op een heel andere manier worden benaderd. Die specifieke invalshoek is niet alleen interessant, ze is ook absoluut nodig om recht te doen aan de realiteit waarbinnen de onderzoeksvraag zich situeert en een adequaat antwoord erop te formuleren. Om die reden werden interviews afgenomen bij drie spelers in de Belgische armoedebestrijding van vandaag26. In dit hoofdstuk wordt eerst bondig ingegaan op het Belgische armoedebestrijdingsapparaat, waarna specifiek wordt ingegaan op de toepassing van microfinanciering in de Belgische context. 1.1 Het Belgische armoedebestrijdingsapparaat Het armoedebestrijdingsapparaat definieert armoede – in de lijn van het Europese discours – als multidimensioneel probleem en tracht daarop een antwoord te bieden (Dierckx, 2010). Concreet betekent dit dat in het beleid de armoededefinitie van Jan Vranken centraal staat (De Vos, 2010; Vanhauwaert, 2010). In die definitie wordt armoede beschouwd verschillende als domeinen een problematiek waardoor de van meervoudige verwezenlijking van achterstelling verschillende op sociale grondrechten voor mensen in armoede niet mogelijk is. “Armoede is zo een netwerk van sociale uitsluitingen op verschillende levensdomeinen die intens met elkaar verweven zijn” (Vlaamse Overheid, 2010: p.7). Het gaat om een kloof tussen mensen in armoede 26 De vragenlijst voor de spelers uit de sector armoedebestrijding vindt u terug in bijlage 1. 45 en mensen zonder armoede-ervaring die zich manifesteert op verschillende vlakken27. Dit impliceert dat armoede begrepen moet worden als een problematiek die verder gaat dan een zuiver financieel aspect. Dat aspect speelt vanzelfsprekend een rol in de armoededefinitie maar de definitie beperkt zich daar niet toe. Armoede betekent ook een problematische woonsituatie, ontoegankelijkheid van de arbeidsmarkt, onderwijs en cultuur, een (geestelijke) gezondheid die vaak te wensen overlaat en tevens waar naar verwezen wordt met de term ‘de binnenkant van armoede’ of het gevoel dat het leven in een armoedesituatie met zich meebrengt (De Vos, 2010; Dierckx, 2010; Vanhauwaert, 2010). Het gevolg van de brede armoededefinitie die zich opdringt in de hedendaagse context is dat het instrumentarium dat een antwoord moet bieden op armoede vele dimensies heeft28. Hét armoedebeleid waarin een aantal maatregelen worden ontwikkeld die vertaald kunnen worden naar een armoedebestrijdingsinstrumentarium dat zo armoede uit kan bannen, bestaat niet en is overigens wenselijk noch mogelijk. Aan armoedebestrijding wordt gedaan doorheen verschillende beleidsdomeinen. Een poging tot coördinatie van de inspanningen wordt echter wel geleverd. Het Vlaams actieplan armoedebestrijding is daar voor Vlaanderen het resultaat van. Het beleid wordt vertaald in een veelheid aan instrumenten die onmogelijk allemaal opgelijst of besproken kunnen worden in het kader van deze masterproef. Hoewel het beleid en het instrumentarium meerzijdig is, is er – zoals ook in de literatuurstudie reeds werd vastgesteld – een primaire gerichtheid op armoedebestrijding via uitkeringen die een bescherming moeten bieden tegen armoede enerzijds en via een activerend arbeidsmarktbeleid anderzijds. Omdat microfinanciering kan gesitueerd worden binnen een beleid van die orde wordt de bespreking van het activerend arbeidsmarktbeleid vanuit de armoedebestrijdingssector opgenomen in de volgende paragraaf. 1.2 1.2.1 Terug naar de essentie: wat met microfinanciering? De zaligmakende arbeidsmarkt? Over het algemeen kan gezegd worden dat de armoedebestrijdingssector zeer dubbel staat tegenover de nadruk die vandaag gelegd wordt op de arbeidsmarkt als zaligmakend antwoord op de armoede. Enerzijds is er zowel door professionelen als door mensen met een armoede-ervaring de erkenning dat de arbeidsmarkt een goede bescherming kan 27 De Vlaamse Overheid (2010) verwijst in haar actieplan armoedebestrijding naar structurele participatie, vaardigheden, kennis, gevoel en krachten van de mensen. 28 Niettegenstaande de brede armoededefiniëring, focussen armoedemetingen zich voornamelijk op het financiële aspect van armoede. Dat heeft te maken met het feit dat financiële armoede gemakkelijk meetbaar is enerzijds en de vergelijkbaarheid van gegevens vergemakkelijkt anderzijds. 46 bieden tegen armoede. Het kan echter een bescherming zijn maar is dat niet per definitie (De Vos, 2010; Dierckx, 2010; Vanhauwaert, 2010). De kern van die discussie leidt naar het onderscheid tussen een emanciperend en een disciplinerend activeringsbeleid. Aangetoond is dat een disciplinerende aanpak een averechts effect heeft terwijl een emanciperende aanpak wel degelijk zinvol kan zijn in het kader van armoedebestrijding (Dierckx, 2010). Het probleem met een disciplinerende aanpak is een te eenzijdige nadruk op een snelle toeleiding van mensen in armoede naar de arbeidsmarkt. Aandacht voor de kwaliteit29 en de duurzaamheid van die jobs is daarbij van secundair belang (Vanhauwaert, 2010). Juist dat is nefast voor een armoedesituatie. Delhez en Saks (2010) wezen er reeds op dat mensen die relatief gemakkelijk bewegen tussen werk, werkloosheid en inactiviteit en die problemen ondervinden bij het vinden van een stabiele job, niet geholpen zijn met een activerend beleid. Partners uit het armoedebestrijdingsapparaat zijn het er evenwel mee eens dat een kwaliteitsvolle en duurzame job mensen niet alleen een inkomen biedt maar ook de mogelijkheid om van allerhande latente functies van arbeid te genieten. De moeilijkheid is evenwel dat voor slachtoffers van armoede geschikte jobs vaak ontoereikend zijn (Vanhauwaert, 2010). Opvallend is dat het huidige discours lijnrecht staat tegenover het pleidooi dat uit de praktijk klinkt voor een meer emancipatorische aanpak. De discussie over de beperking van uitkeringen in de tijd leeft meer dan ooit en we verschuiven als het ware van een onvoorwaardelijk, via het contractuele naar een sanctionerende aanpak (Dierckx, 2010). Hoe microfinanciering zich situeert binnen deze tweedeling hangt af van de invulling die eraan gegeven wordt. Op zichzelf is het verstrekken van een krediet met het oog op de oprichting van een eigen onderneming een versterkende maatregel en kan ze geklasseerd worden binnen de emancipatorische benadering van activering. Het blijft echter belangrijk te beseffen dat welke richting de balans uiteindelijk overslaat, volledig afhankelijk is van de manier waarop microfinanciering in de praktijk wordt omgezet. 1.2.2 Armoedebestrijding en microfinanciering: parallellen De vraag dringt zich op in welke mate instrumenten die aanleunen tegen het principe van microfinanciering reeds ingebed zijn in de bestaande armoedebestrijdingspraktijk. Ten aanzien van mensen in een armoedesituatie bestaat de mogelijkheid om bij OCMW’s een aanvraag te doen tot kredietverstrekking. Dat heeft echter voornamelijk te maken met consumptiekredieten en hulp bij budgetbeheer. Instrumenten die echt in de richting van 29 Een kwaliteitsvolle job is een job waar voldoende financiële compensatie voor bestaat én waarin ook aandacht is voor het welzijn van de werknemer op de werkvloer. 47 microfinanciering onder de vorm van investeringskredieten zijn niet of slechts zeer beperkt in voege in het Belgische armoedebestrijdingsapparaat van vandaag. Ook het principe van collectieve responsabilisering dat een zeer belangrijk is in microfinancieringsinitiatieven in ontwikkelingslanden, is nauwelijks gekend. Veel aandacht gaat naar groepswerkingen en het versterken van contacten tussen mensen in armoede (De Vos, 2010; Vanhauwaert, 2010) maar dat kan geen collectieve responsabilisering genoemd worden gezien de nadruk ligt op het ondersteunende karakter van die groep, niet op de groep als medium van sociale controle. In de loop van de contacten met armoedebestrijdingsorganen, wordt evenwel het idee van de sociale kruideniers naar voor gedragen als een piste die momenteel verkend wordt en die afhankelijk van de invulling parallellen vertoont met het idee van microfinanciering. Het gaat hierbij om een principe van voedselbedeling dat functioneert als een winkel. In plaats van het ontvangen van een voedselpakket, stellen mensen in armoede zelf de inhoud van het pakket samen en betalen daarvoor een kleine bijdrage. De piste waarvan momenteel de mogelijkheden worden geëxploreerd is er één waarbij groepen van mensen in armoede zelf ook eigenaar zijn van die sociale kruideniers met ondersteuning van professionelen. Als dat concept van de grond komt, zal er een budget moeten zijn waarmee een dergelijke groep van start kan gaan. Dat budget zal mogelijks ter beschikking worden gesteld door middel van een lening (Vanhauwaert, 2010), hetgeen sterk in de richting zou gaan van een microfinancieringsproject. Geenszins wordt echter gedacht aan het idee om die groepen te laten functioneren als een vorm van sociale controle. Het zou echter louter gaan om ondersteuningsgroepen. Vooralsnog bestaan zulke initiatieven echter enkel op theoretisch niveau en dienen nog enkele kanttekeningen en randvoorwaarden overdacht te worden alvorens het idee in de praktijk kan worden omgezet (Vanhauwaert, 2010). 1.2.3 Microfinanciering als potentieel armoedebestrijdingsinstrument Het is duidelijk dat microfinanciering of elementen die daarmee in verband worden gebracht vooralsnog geen ingang hebben gevonden in het discours rond armoedebestrijding. Maar kan wat niet is nog komen? Zijn er ten aanzien van het armoedeprobleem in België mogelijkheden voor microfinanciering? Met betrekking tot deze vraag is er een opvallende breuklijn tussen partners uit het armoedebestrijdingsveld enerzijds en uit de microfinancieringssector anderzijds. Terwijl deze laatste de mening zijn toegedaan dat ze met hun werking wel degelijk een bijdrage leveren aan de strijd tegen armoede (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010), zijn partners uit 48 de armoedebestrijding sceptisch. Dat scepticisme wordt gevoed vanuit een vrees voor een te eenzijdige afwezigheid van nadruk een op kredietverstrekking. begeleidend kader, zal als Kredietverstrekking geïsoleerde alleen, strategie in nooit armoedebestrijdend kunnen zijn, daarvoor is de realiteit van armoede in een welvarend land als België te complex (De Vos, 2010; Dierckx, 2010; Vanhauwaert, 2010). Een verhoging van het inkomen vertaalt zich immers niet altijd naar andere domeinen die deel uitmaken van de armoedeproblematiek. Tevens klinkt vanuit het armoedebestrijdingsapparaat de vraag welke armen bereikt worden door microfinancieringsinitiatieven. Opnieuw speelt de complexiteit van het armoedeprobleem hierin een determinerende rol. Hoewel het een zeer zinvol instrument kan zijn ten aanzien van “mensen die flirten met de armoedegrens” (Dierckx, 2010) of de zogenaamde “nieuwe armen” (Vanhauwaert, 2010), is het twijfelachtig of de onderste lagen van de armenpopulatie, de armen met een cumulatie van problemen, bereikt worden door microfinancieringsinitiatieven zoals die vandaag worden toegepast (De Vos, 2010; Dierckx, 2010; Vanhauwaert, 2010). Een en ander heeft te maken met het feit dat om recht te hebben op een microkrediet, heel wat drempels overwonnen moeten worden. Precies dat is voor mensen in diepe armoede geen evidentie. Bovendien mag het microfinancieringsideaal niet overschat worden. Niet iedereen is een ondernemer of wenst dat te worden en dat geldt ook voor mensen in armoede (De Vos, 2010; Vanhauweaert, 2010). Mensen dwingen in die richting zou gedoemd zijn te falen, zowel voor wat betreft de persoon in kwestie als voor armoedebestrijding in het algemeen. Ervan uitgaan dat geen enkele persoon in een armoedesituatie een goede ondernemer kan zijn is evenwel even verkeerd als er van uit te gaan dat microfinanciering voor iedereen een oplossing biedt. Niettegenstaande de bedenkingen die klinken vanuit de armoedebestrijdingspraktijk is microfinanciering een praktijk die nog in de kinderschoenen staat en waarover, met name als het gaat over armoedebestrijding, nog slechts weinig geweten is en in die zin is het “zeker een spoor om verder te verkennen” (Dierckx, 2010: interview). Ongetwijfeld zijn er immers nog ongeëxploreerde pistes die met het oog op armoedebestrijding verder uitgedacht kunnen worden (De Vos, 2010; Dierckx, 2010; Vanhauwaert, 2010). 49 2 Microfinanciering in België Hoewel het Belgische armoedebestrijdingsapparaat uitgebreid is en microfinanciering daarin zeker niet de belangrijkste rol opneemt, heeft zich in de loop der jaren ook in ons land een microfinancieringsindustrie ontwikkeld. Uit berichtgeving vanwege de geschreven en gesproken pers blijkt overigens dat ze aan belang inwint. Om die reden, en omdat het belangrijk is de bestaande praktijk in haar totaliteit te vatten, wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de Belgische microfinancieringspraktijk. Niet enkel ten aanzien van partners uit het algemene armoedebestrijdingsapparaat is de vraag welke rol microfinanciering in de strijd tegen armoede speelt of kan spelen of misschien zelfs zou moeten spelen, relevant. De vraag dient ook gesteld te worden aan partners die met kennis van zaken – los van eventuele twijfels van buitenstaanders met betrekking tot de toepassingsmogelijkheden van het mechanisme – reeds fungeren in het centrum van de bestaande praktijk. Ook voor de uitwerking van dit hoofdstuk wordt een beroep gedaan op getuigenissen uit het werkveld. Meer bepaald werd een interview afgenomen met medewerkers van twee bestaande MFIs, Crédal en Hefboom30. Vooraleer in te gaan op de gegevens die voortvloeien uit de interviews wordt bondig het Belgische microfinancieringslandschap geschetst. 2.1 Sedert Het Belgische microfinancieringslandschap enkele verschillende decennia bronnen is wordt er microfinanciering sprake van drie in België toegepast. gespecialiseerde Volgens organisaties die microkredieten verstrekken zijnde het Participatiefonds, Brusoc en Crédal (EMN, 2009; Bayot, Cayrol, Disneur, Jérusalmy, Keystermans, Lemaire & Roland, 2008; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). De term microfinanciering dekt evenwel vele ladingen en betekent meer dan microkredietverstrekking alleen. De microfinancieringsindustrie in ons land wordt dan ook niet in zijn geheel gevat indien alleen deze zogenaamde gespecialiseerde organisaties worden beschouwd omdat zij functioneren in samenwerking met andere initiatieven. Naast, en vaak in tandem met deze organisaties bestaan enkele initiatieven die wel bijdragen tot de financiering van micro-ondernemers, ze bieden evenwel zelf niet effectief kredieten aan (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007; Werrebrouck, 2010) en zijn daarom geen MFIs in de strikte betekenis van het woord. De definitie van de Consultative Group to Assist the Poor (CGAP) laat echter toe ook de overige initiatieven onder MFIs te klasseren, aangezien volgens deze organisatie “A microfinance institution (MFI) is an organization that provides financial services to the 30 De vragenlijst voor de interviews met partners uit de Belgische microfinancieringsindustrie zijn terug te vinden in bijlage 2. 50 poor. This very broad definition includes a wide range of providers that vary in their legal structure, mission, and methodology. However, all share the common characteristic of providing financial services to clients who are poorer and more vulnerable than traditional bank clients” (CGAP, 2010). MFIs en overige initiatieven worden dan ook samen beschouwd. In wat volgt worden ze gesitueerd en hun activiteiten worden kort toegelicht. Figuur 5 geeft alvast een beeld van de spreiding en het werkingsgebied van de verschillende instellingen zoals het wordt voorgesteld door de verschillende bronnen waarvan sprake. Figuur 5: Overzicht spreiding en werkingsgebied van de Belgische MFIs en enkele andere initiatieven Bron: Taymans & Van Cauwenbergh, 2007: p. 28. Tot zo ver echter de literatuur. Als de brug naar de praktijk wordt gemaakt, blijkt het Belgische microfinancieringslandschap er vandaag deels anders uit te zien. Hoewel de bronnen van redelijk recente datum zijn, bestaat er in de praktijk grote onduidelijkheid over de activiteiten van Brusoc – microfinanciering zou binnen die werking naar de achtergrond zijn verdwenen (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010) – en hebben de activiteiten van Hefboom in het kader van microfinanciering zich de laatste jaren gestaag uitgebreid. De getuigenissen uit de praktijk werpen met andere woorden een ander beeld op de realiteit dan de literatuur doet vermoeden. Op basis van de getuigenissen zijn drie apparaten actief in de Belgische microfinanciering. Enerzijds is er het Participatiefonds, anderzijds Crédal en Hefboom. Omdat de gegevens uit de praktijk van meer recente datum zijn en omdat ervan mag worden uitgegaan dat partners uit het veld best geplaatst zijn om een waarheidsgetrouw beeld van de realiteit te schetsen, wordt de uiteenzetting over de werking van Brusoc tot een minimum beperkt. Los van de twijfelachtige rol van Brusoc geeft bovenstaande figuur evenwel een correct beeld van de werkelijkheid. 2.1.1 Het Participatiefonds Het Participatiefonds is een openbare federale kredietinstelling, opgericht in 1984, die een dubbele doelstelling nastreeft. Enerzijds wordt getracht de impact van de 51 tussenkomsten van het Participatiefonds te maximaliseren “in een logica van de ondersteuning van de activiteit van kleine ondernemingen en de bijdrage tot de bestrijding van werkloosheid” (Participatiefonds, 2009a). Anderzijds streeft het Participatiefonds de verspreiding van knowhow na. Dit laatste met de bedoeling de toegang tot het beroepskrediet te vergemakkelijken (Participatiefonds, 2009a). De dubbele doelstelling vertaalt zich in twee kernactiviteiten: het Participatiefonds als kredietverstrekker en het Participatiefonds als dienstverlener. Het is binnen die eerste kernactiviteit dat, naast een ‘business line cofinanciering’ en een ‘business line private investment facility’, een ‘business line microfinanciering’ is uitgebouwd (Participatiefonds, 2009b; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Naar verluidt dekt deze laatste “de kredieten die worden toegekend aan werkzoekenden en personen die moeilijk toegang krijgen tot het klassieke bankkrediet voor het opzetten van hun eigen economische activiteit” (Participatiefonds, 2009b). Binnen de business line microfinanciering functioneren drie producten: de Startlening, het Plan Jonge Zelfstandigen en de Solidaire Lening (Cfr. infra) (Bayot et al., 2008; Participatiefonds, 2009b; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Volledig overeenkomstig de essentiële kenmerken van het microfinancieringsmechanisme, geldt dat “ces produits sont destinés aux chômeurs ou aux personnes qui souhaitent lancer leur propre activité mais qui rencontrent des dificultés d’accès aux crédits d’investissement auprès des banques” (Bayot et. al, 2008: p.14). 2.1.2 Brusoc Sinds haar oprichting in 2001, specialiseert Brusoc – onderdeel van de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel (GIMB) – zich in de financiering en begeleiding van zelfstandigen, kleine ondernemingen en projecten in sociale economie door middel van speciale leningen (GIMB, 2010). Brusoc streeft zo de ontwikkeling van de sociale en lokale economie na. Ook de doelgroep van Brusoc wordt gekenmerkt door een specifiek profiel. Het merendeel van de aanvragers van een krediet heeft het op sociaal gebied moeilijk en beschikt over weinig middelen, de kandidaten zijn uitgesloten van de klassieke bankfinanciering en potentiële crediteurs hebben de wil om hun sociaal statuut te verbeteren en wensen om die reden een economisch rendabele activiteit te ontwikkelen (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). 2.1.3 Crédal Crédal is een kredietcoöperatie die in 1985 werd opgericht door spaarders die aan hun spaargeld een solidaire, ethische en transparante bestemming wilden geven (Denis, 52 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Die visie van de spaarders vertaalt zich in een drievoudige doelstelling. Allereerst ondersteunt Crédal sociale projecten die niet kunnen terugvallen op de steun van traditionele banken. Dat gebeurt door middel van voordelige kredieten – het crédit social – enerzijds en advies anderzijds (Bayot et al., 2008). Belangrijk is dus dat Crédal aan haar kredietactiviteiten een ‘pedagogische dimensie’ koppelt door het aanbod van diensten, zowel in de aanvraag- en opstartfase als in de volledige levensloop van het project. Dat het gaat om sociale projecten betekent dat de begunstigde verenigingen en ondernemingen moeten beantwoorden aan strikte criteria zoals de bevordering van tewerkstelling, de strijd tegen uitsluiting, democratische inspraak, kwaliteit van beleid en transparantie en autonomie van beleid (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Binnen dezelfde doelstelling kadert ook het microkrediet waarmee tegen bescheiden interestvoeten kredieten worden verstrekt aan personen die geen toegang hebben tot bankkrediet om hun zelfstandige activiteit op te starten of te ontwikkelen. Crédal doet dit enerzijds in samenwerking met het Participatiefonds – en is zo het Franstalige equivalent van Hefboom (Cfr. infra) – anderzijds put de werking ook voor microkredieten uit eigen fondsen (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010). Uitzonderlijk is echter dat de kredietverstrekking aan personen in een precaire situatie verder gaat dan dat. Het is immers ook mogelijk om een krediet aan te vragen om in basisbehoeften te voorzien. De laatstgenoemde kredietvorm wordt het begeleid sociaal krediet genoemd (Denis, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Samenvattend biedt Crédal leningen aan voor de sociale economie, doet aan microfinanciering – waaronder de professionele kredieten en de persoonlijke kredieten vallen – en verstrekt advies aan de sociale economie (Denis, 2010). Daarnaast is door Crédal het project vrouwENzaken31 opgestart, een programma dat zich richt op werkloze vrouwen die een zelfstandige onderneming willen opzetten (Denis, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). 2.1.4 Hefboom Hefboom werd opgericht in 1985 en adviseert en financiert sindsdien projecten die streven naar een sociale en duurzame samenleving (Hefboom, 2010a). Ondernemingen en organisaties uit de solidaire en sociale economie in Vlaanderen en Nederlandstalig Brussel kunnen bij Hefboom terecht voor diverse kredietproducten op voorwaarde dat het gaat over projecten met een maatschappelijke doelstelling (Hefboom, 2010a; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). De werking van Hefboom is er zodoende in het bijzonder op gericht opleiding en tewerkstelling van kansengroepen te ondersteunen (Hefboom, 2010a; Werrebrouck, 2010). In 2007 is naast deze financierings- en adviesactiviteiten 31 Oftewel het project Affaires des Femmes, Femmes d’Affaires. Dit betreft een kredietopleiding van drie maanden die zich richt tot vrouwen die werkloos zijn en zelfstandig wensen te worden. 53 een luik microfinanciering ontstaan. Binnen dit luik wordt rechtstreeks gemikt op kansengroepen die een zelfstandige activiteit wensen op te starten. In dit kader functioneert Hefboom in tandem met het Participatiefonds in die zin dat het Participatiefonds in haar business line microfinanciering samenwerkt met diverse steunpunten die zorgen voor de professionele ondersteuning van de begunstigden van haar kredieten. Waar het Participatiefonds de feitelijke kredietverstrekker is en dus als het ware functioneert als back-office, neemt Hefboom de front-office werking voor Nederlandstalig Brussel en Vlaanderen op zich32 (Werrebrouck, 2010). Dat betekent dat Hefboom voor deze regio verantwoordelijk is voor de operationele taken die gekoppeld zijn aan de microkredieten die worden toegekend door het Participatiefonds. 2.2 De brug naar de praktijk 2.2.1 Microfinanciering op z’n Belgisch A. Financieel Het Participatiefonds biedt binnen haar business line microfinanciering drie producten aan: de Startlening, het Plan Jonge Zelfstandigen en de Solidaire Lening. De eerste twee kredietvormen zijn echter geen microfinancieringsproducten in de strikte betekenis van het woord. Hoewel de Startlening zich richt tot uitkeringsgerechtigde volledige werklozen, niet-werkende werkzoekenden die minstens drie maanden zijn ingeschreven en begunstigden van een wachtuitkering of een leefloon en dus qua doelgroep zeker geprofileerd kan worden als microfinancieringsproduct, betreft het een krediet van maximaal 30.000 euro waarbij geen onderpand wordt vereist maar evenwel ¼ van het bedrag dat ontleend wordt, dient te worden ingebracht in geld of via een lening bij een andere bank (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007)33. Kenmerkend voor de startlening is dat ze gepaard gaat met een professionele begeleiding die optioneel is. Er is echter wel sprake van een vrijwilligheid met stok achter de deur gezien de crediteur recht heeft op een renteverlaging indien de begunstigde de begeleiding effectief volgt. De interestvoet wordt dan teruggebracht van 4% tot 3% (Bayot et. al, 2008; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Gezien het Plan Jonge Zelfstandigen moet beschouwd worden als een toepassing van de Startlening in die zin dat het als het ware een voorbereidend programma op de 32 Franstaling Brussel en Wallonië vallen onder de bevoegdheid van Crédal. Het bedrag van 30.000 euro is in strijd met de definitie die vooropgesteld wordt door de Europese Commissie (Cfr. supra). Bovendien strookt de vereiste van een eigen inbreng niet met de missie van microfinanciering die erin bestaat mensen in armoede toegang te bieden tot financiële diensten zoals kredieten. 33 54 Startlening betreft, kan ook dit product strikt genomen niet beschouwd worden als microfinancieringsproduct. Het kredietproduct blijft immers hetzelfde, enkel een aantal voorwaarden worden toegevoegd (Bayot et. al, 2008; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Fundamenteel verschillend met het programma zonder voorbereiding in het kader van het Plan Jonge Zelfstandigen is de ondersteuning en advisering die verplicht is gedurende de eerste 24 maanden van de activiteit (Taymans & van Cauwenbergh, 2007). In tegenstelling tot de voorgaande producten is de Solidaire Lening wel een zuiver microfinancieringsproduct. Het is ook in het kader van dit product dat het Participatiefonds samenwerkt met Hefboom en Crédal. De formule richt zich op personen die een eigen activiteit wensen op te starten maar die geen toegang hebben tot gewone investerings- of bankkredieten34 én die in de onmogelijkheid zijn een startkapitaal in te brengen (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Uit de literatuurstudie blijkt enige onduidelijkheid over de ware betekenis van krediettoegang (Cfr. supra). Belangrijk is dan dat de Belgische microfinancieringsrealiteit een representatie is van Yunus’ claim. ‘Toegang tot krediet’ betekent in de praktijk wel degelijk ‘toegang tot betaalbaar krediet’. “Geen banktoegang betekent dat zij helemaal geen krediet krijgen bij een bank ofwel dat zij een krediet krijgen maar met condities die niet aanvaardbaar zijn” (Denis, 2010: interview). Zoals het een zuiver microfinancieringsproduct betaamt, wordt ook in het kader van deze formule geen onderpand vereist (Denis, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007; Werrebrouck, 2010). De Solidaire Lening is een krediet dat oploopt tot maximaal 12.500 euro voor de opstart of uitbreiding van een eigen zaak en dat moet worden afgelost over een tijdspanne van vier jaar. In de eerste drie maanden van de terugbetalingstermijn worden crediteurs vrijgesteld van terugbetaling om de microondernemer tijdens de opstartfase van het project niet overmatig te belasten (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007; Werrebrouck, 2010). In de beginfase van de economische activiteit wordt de micro-ondernemer immers voor allerhande uitdagingen geplaatst die het verwerven van stabiel inkomen compliceren. Om de transparantie ten aanzien van de kwetsbare doelgroep te bevorderen wordt gewerkt met een vaste interestvoet van 5% (Denis, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007; Werrebrouck, 2010). Crédal biedt naast de Solidaire Lening waarvoor wordt samengewerkt met het Participatiefonds ook zelf een microfinancieringsproduct – ‘le microcrédit Crédal’ – aan voor de projecten die niet voldoen aan de voorwaarden van het Participatiefonds. De modaliteiten van het krediet zijn wel dezelfde. In tegenstelling tot de Solidaire Lening die verplicht gepaard gaat met een begeleiding door Hefboom of Crédal gedurende de eerste 34 Zoals bijvoorbeeld mensen die leven van een sociale uitkering van het OCMW. Maar ook asielzoekers komen in aanmerking indien de aanvraag tot erkenning van de status van vluchteling werd onderzocht en officieel erkend werd (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). 55 twee jaar na de opstart van het project (Bayot et. al, 2008; Denis, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007; Werrebrouck, 2010), is begeleiding in het kader van het ‘microcrédit Crédal’ optioneel. Dat brengt mij bij het operationele luik van microfinanciering. B. Operationeel De begeleiding gedurende twee jaar die inherent is aan een goedkeuring van een Solidaire Lening, wordt verzorgd door Crédal voor Wallonië en Franstalig Brussel en door Hefboom voor Vlaanderen en Nederlandstalig Brussel35. In de loop van de twee jaar na de toekenning van het krediet vinden vijf begeleidingsmomenten plaats. Beide organisaties werken voor de begeleiding in grote mate met vrijwilligers die worden opgeleid om te luisteren en mensen hun verhaal te laten doen zodanig dat tijdens een begeleiding interactie ontstaat en de micro-ondernemer zijn/haar vragen kan stellen enerzijds en anderzijds worden zij opgeleid naar de specificiteit van de microondernemers (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010). De begeleidingen zijn opgebouwd rond het financiële, administratieve en commerciële aspect van de onderneming vanuit het geloof in een positief verband tussen een financieel gezonde en een sociaal gezonde (bedrijfs)situatie (Werrebrouck, 2010). Centraal in de begeleidingen staat zodoende het ondernemingsplan op basis waarvan het project werd goedgekeurd en het actieplan dat het ondernemingsplan vertaalt naar een concreet stappenplan voor de micro-ondernemer (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010). Doel van de begeleiding is de onderneming gezond te houden. Dat het ondernemingsplan functioneert als leidraad doorheen die ondersteuningsmomenten betekent niet dat afwijking van dat plan absoluut uitgesloten is en bestraft wordt. Penaliseren is tijdens de begeleidingen geenszins de bedoeling omdat afwijking van het ondernemingsplan niet steeds de verantwoordelijkheid is van de micro-ondernemer, ook externe marktomstandigheden spelen daarin een rol. Wel wordt vanuit een positieve insteek bijen aangestuurd en wordt getracht de micro-ondernemer maximaal te responsabiliseren met betrekking tot de keuzes die hij/zij maakt (Werrebrouck, 2010). Dat betekent dat, indien het fout gaat als gevolg van die keuzes, Hefboom en Crédal de handen van het project nemen en de micro-ondernemer volledig zelf de gevolgen draagt van de scheefgelopen situatie en mogelijks de achterstallen die zijn opgebouwd. 35 Indien de micro-ondernemer na die twee jaar in een moeilijke situatie zit, kan de begeleiding op vraag of bij goedkeuring van de crediteur worden voortgezet (Denis, 2010). 56 Zoals gezegd is de begeleiding in het kader van de Solidaire Lening verplicht maar is ze optioneel voor een microcrédit Crédal. De verplichting tot begeleiding door het Participatiefonds vloeit voort uit de wetenschappelijk onderbouwde overtuiging dat begeleiding de slaagkansen van desbetreffende micro-ondernemingen doet toenemen (Werrebrouck, 2010). “[…] la provision de services non-financiers ou la simple participation augmentent aussi les revenus des emprunteurs” (Maystadt, 2004: p.72). Het principe dat Crédal hanteert voor de leningen die verstrekt worden met haar eigen fondsen – het microcrédit Crédal – is dat de organisatie ter beschikking blijft van de micro-ondernemer indien hij/zij dat zelf wenst als er bijvoorbeeld problemen de kop op steken maar die begeleidingen gebeuren niet systematisch (Taymans & Van Cauwenbergh, 2010). De begeleiding mag dan theoretisch gezien niet verplicht zijn, er wordt getracht ook aan de Crédal microlening zo consequent mogelijk een begeleiding te koppelen, eveneens vanuit de overtuiging dat de begeleiding voor de meeste microondernemers een zeer zinvol instrument is gezien de complexe situatie van de crediteurs (Denis, 2010). Hoewel het Participatiefonds de nadruk legt op begeleiding na het toekennen van het krediet, wordt ook aandacht geschonken aan de begeleiding bij het opstellen van het ondernemingsplan en in de aanloop naar de goedkeuring van het krediet (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010). Reeds voor de goedkeuring van de aanvraag zijn er een aantal contactmomenten tussen de potentiële ondernemer en Hefboom dan wel Crédal. De organisaties zijn immers ook verantwoordelijk voor de aanvoer van de kandidaatondernemers. Ook voor de officiële aanvraag van het krediet bij het Participatiefonds verloopt de communicatie dus via Hefboom of Crédal. In deze fase wordt voor de ondersteuning vooralsnog hoofdzakelijk samengewerkt met organisaties als UNIZO, SYNTRA en les structures d’accompagnement à l’autocréation d’emploi (Denis, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007; Werrebrouck, 2010). Hefboom is er echter van overtuigd dat de ondersteuning onder de vorm van opleiding of hulp bij het opstellen van een ondernemingsplan in de toekomst meer aandacht verdient (Werrebrouck, 2010). 2.2.2 Terugbetaling gegarandeerd? Kredietverlening is uiteraard geen activiteit zonder risico’s. Kredietverstrekkers wensen die risico’s in te dekken door tegenover het krediet een vorm van onderpand te plaatsen of een borgstelling te vereisen. De doelgroep van MFIs ondervindt problemen wanneer ze tegenover die vereiste worden gesteld. De garantie op terugbetaling voor de MFIs die hen wel een lening verschaffen krijgt zo een complex karakter. In hoofdstuk 3 worden diverse terugbetalingsmechanismen besproken die in het Zuiden worden toegepast en 57 die een positieve invloed zouden hebben op terugbetalingspercentages waardoor het idee ontstaat dat ook in de afwezigheid van onderpand, borgstelling of een eigen inbreng, de terugbetaling gegarandeerd kan worden. Hoewel er beperkingen zijn aan de mogelijkheden van de toepassing van die mechanismen in de Westerse praktijk, leeft in het academische debat in meerdere of mindere mate de overtuiging dat – mits aanpassingen – sommige mechanismen zowel toepasbaar zijn in Zuid als Noord (Cfr. supra). Opvallend is echter dat de extrapolatie van het microfinancieringsmechanisme naar België op dit moment nergens gepaard gaat met de toepassing van een enkel van de uiteengezette terugbetalingsincentives. De MFIs die vandaag functioneren in ons land trachten informatie-asymmetrieën het hoofd te bieden door een grondige analyse van het project en niet meer of minder dan dat (Denis, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2010; Werrebrouck, 2010). De analyse van het project is evenwel meerzijdig dan de loutere beoordeling van het ondernemingsplan. In feite gaat het om een financiële analyse die in grote mate overeenstemt met de analyse die traditionele banken maken. Echter los van financiële zekerheden zoals waarborgen en eigen inbreng maar wel met een bijzonder grondige analyse van de persoon, de activiteit en de financiering van het project (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010). De balans van die dimensies moet positief zijn als voorwaarde voor kredietverstrekking. De persoonlijke analyse betreft zowel de financiële situatie van de persoon in kwestie als elementen als het curriculum vitae, opleiding en ervaring. De analyse van de activiteit houdt in dat wordt nagegaan of er een markt bestaat voor het projectvoorstel en de financiële analyse tot slot verwijst naar de analyse van liquiditeiten, rendabiliteit en dergelijke (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010). Op basis van die grondige analyse wordt overgegaan tot de beslissing om het project al dan niet te financieren door middel van een microkrediet omdat ervan wordt uitgegaan dat die analyse een nauwkeurig beeld geeft van de terugbetalingscapaciteiten van de persoon met het projectvoorstel in kwestie36. Bijzondere mechanismen om terugbetaling te bevorderen komen daar vooralsnog niet aan te pas37. Dat die selectieprocedure als het ware de volledige informatie-asymmetrieën moet opvangen, betekent dat die selectie (noodgedwongen) zeer streng verloopt. Dat voor Hefboom slechts 10% van de telefonische aanvragen uiteindelijk daadwerkelijk wordt beantwoord met een krediet, is daar een illustratie van (Hefboom, 2010a). 36 Ook de begeleiding kan gezien worden als een manier om terugbetaling te bevorderen omdat tijdens die begeleidingsmomenten een zekere bijsturing kan gebeuren als het dreigt mis te lopen. 37 Het dient echter te worden gezegd dat Hefboom wel voorstander is van het principe van de progressiviteit. Ze passen het vandaag evenwel nog niet in de praktijk toe (Werrebrouck, 2010). Via het product ‘Solidaire Lening +’ kan later wel nog eens 12.500 euro verstrekt worden. Die progressiviteit maakt echter niet inherent deel uit van een contract in het kader van de Solidaire Lening. 58 Het nieuws is echter aangekondigd dat de Association pour le Droit à l’Initiative Économique (ADIE), de grootste Franse speler en trendsetter in Europa op het vlak van microfinanciering, gesteund door BNP Paribas Fortis de Belgische markt zal betreden. Hoe deze MFI tewerk zal gaan in ons land is voorlopig nog gissen maar in Frankrijk maken zij alvast gebruik van het progressiviteitsprincipe. Dat betekent zoals gezien in hoofdstuk 3 dat kleine leningen worden verstrekt en bijkomende leningen kunnen worden ontvangen op voorwaarde van een succesvolle terugbetaling. Er wordt bijvoorbeeld gestart met een bedrag van 5.000 euro, als die start dan succesvol genomen is, kan een nieuw microkrediet van nogmaals 5.000 euro worden ontleend. Verwacht kan worden dat ADIE dezelfde methode zal toepassen in België (Werrebrouck, 2010). Het zou gaan om de eerste speler op de Belgische markt die gebruik maakt van een bijzonder terugbetalingsmechanisme. 2.2.3 België versus Zuid In de literatuurstudie worden de verschillen tussen de toepassing van microfinanciering in ontwikkelingslanden enerzijds en ontwikkelde landen anderzijds toegelicht. Los van het reeds geschetste verschil dat in België om terugbetaling te verzekeren niet wordt gewerkt met bijzondere mechanismen maar met een grondige projectanalyse, worden ook andere verschilpunten die algemeen blijken te gelden voor industrielanden vaak afgespiegeld in de Belgische praktijk. A. Individueel versus groepscontract Hoewel het deels te maken heeft met terugbetalingsmechanismen en dus impliciet al uiteen werd gezet in de vorige paragraaf, is het interessant meer in detail te treden over het feit dat in België, zoals in de meeste andere industrielanden voornamelijk gebruik wordt gemaakt van individuele contracten. Zoals gezien zijn in het Zuiden vaak groepscontracten waarbij de verschillende leden van de contractgroepen verantwoordelijk zijn voor elkaar van toepassing. Ook in België wordt dat principe verlaten. De argumenten onder de MFIs stemmen in grote mate overeen met de argumenten die ook in het academische debat naar voor worden gedragen en verwijzen voornamelijk naar een gebrek aan sociale cohesie (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010). Een gefragmenteerde samenleving zoals die van ons compliceert het werken met groepen onder de vorm van het collectiviseren van de verantwoordelijkheid voor terugbetaling van een lening. Omdat de groep waarop de MFIs zich richten erg heterogeen is waardoor sociale controle onmogelijk wordt en omdat de potentiële contractgroepen binnen de gemeenschap vóór het toekennen van het krediet nog niet 59 gevormd zijn – wat doorgaans wel het geval is in ontwikkelinglanden – is het niet mogelijk en zelfs niet verantwoord de crediteurs verantwoordelijk te stellen voor elkaar, aldus de medewerkers van zowel Hefboom als Crédal (2010). Desalniettemin zijn er wel ervaringen met het werken met groepen in het kader van microfinanciering en die ervaringen zijn doorgaans ook positief of er wordt getracht sporen te ontwikkelen om in de toekomst op een meer systematische wijze de groepswerking in het systeem op te nemen. Een voorbeeld van die groepswerking is het project ‘vrouwENzaken’ waarin Crédal reeds fungeert als partner. Het is ook min of meer deze vorm van groepswerking die ook volgens Hefboom (2010) veel mogelijkheden biedt voor de toekomst. De groepswerking waarvan sprake is echter in vele opzichten niet vergelijkbaar met de contractgroepen die worden gevormd in ontwikkelingslanden. Dat vraagt dus om enige toelichting. Het project vrouwENzaken is inderdaad een ‘peer-lending-programma’ in die zin dat de vrouwen tijdens de opleiding kredietgroepen vormen van drie tot vijf personen. De deelneemsters komen daarna eenmaal per maand samen en engageren zich er moreel toe om alles in het werk te stellen opdat de groepsleden hun microkrediet kunnen terugbetalen. Ze zijn er evenwel formeel niet verantwoordelijk voor. Concreet betekent dit dat de vrouwen binnen een groep elkaar ondersteunen in de loop van de verschillende modules (Denis, 2010). Ook het idee dat door Hefboom – voorlopig enkel op theoretisch niveau – wordt voorgedragen is er één waarin de groepen kunnen worden ingezet ná de toekenning van het krediet. In plaats van begeleiding door (professionele) vrijwilligers of complementair daaraan kunnen kredietnemers samenkomen en voor uitwisseling van kennis en ervaringen en kan de begeleiding gedeeltelijk worden overgeheveld naar de groepen. Bij wijze van conclusie is het dus belangrijk dat die groepen (zouden) functioneren als begeleidingsinstrument en niet als een instrument van sociale controle. B. Aard van de micro-onderneming Ten tweede bevestigt de Belgische situatie dat ondernemingen die tot stand komen met behulp van een microkrediet zich situeren in de sector van de ‘non-traded services’. Figuur 6 illustreert dit grafisch voor Hefboom en Crédal. Hoewel de grens tussen de dienstenindustrie en de productie-economie niet altijd scherp te trekken is, is het duidelijk dat de Belgische micro-ondernemingen zich situeren in de dienstensector in de brede betekenis van het woord. Een fenomeen dat overigens door Taymans en Van Cauwenbergh (2007) wordt bevestigd. 60 Figuur 6: Aard van de goedgekeurde activiteiten van (a) Hefboom en (b) Crédal (a) (b) Bron: (a) Hefboom, 2010b: p.12 (b) Crédal, 2010b: p.21 C. Finaliteit en doelpubliek Ook wat het doelpubliek betreft is er een verschil tussen micro-ondernemingen in het Zuiden enerzijds en de Belgische micro-ondernemingen anderzijds. In ontwikkelingslanden is er sprake van een gerichtheid op mensen die zich volledig onderaan de inkomensladder bevinden. Het betreft bovendien een vrouwelijk doelpubliek vanuit de overtuiging dat zij het gezinsbudget beter kunnen beheren en meer betrouwbare terugbetalers zijn (Cfr. supra). In België is het criterium anders (Werrebrouck, 2010). Een en ander heeft te maken met het feit dat het primaire doel van de Belgische MFIs er niet in bestaat armoede te bestrijden maar wel personen die uitgesloten zijn van het traditionele banksysteem, toegang te geven tot een krediet. De voorwaarde om recht te hebben op een microkrediet is zodoende niet dat de crediteur in armoede leeft, de voorwaarde is dat de crediteur geen toegang heeft tot bankkrediet (Werrebrouck, 2010). Dit komt in sommige situaties op hetzelfde neer gezien het kluwen 61 waarin iemand die bijvoorbeeld werkloos is verzeild geraakt. Maar het gebrek aan banktoegang is geen garantie dat het gaat om een persoon in armoede, het is bovendien ook niet de enige voorwaarde waaraan een crediteur bij Hefboom of Crédal en dus ook bij het Participatiefonds moet voldoen. Het tweede criterium is immers dat het om een ondernemer moet gaan. Niet iedereen is een goede ondernemer en niet iedereen wenst dat ook te zijn. Gezien de criteria die worden gekoppeld aan het idee van een goede ondernemer – met onder andere de vereiste een diploma bedrijfsbeheer te kunnen voorleggen – worden MFIs geconfronteerd met de moeilijkheid ten aanzien van de allerarmsten drempels weg te werken. Het is zo, ongeacht het feit dat ze ervoor openstaan, twijfelachtig dat hardnekkig armen die mogelijks wel de capaciteiten hebben ondernemer te worden, bereikt worden door de MFIs. Ook de primaire gerichtheid op vrouwen is – afgezien van het project vrouwENzaken – afwezig in de Belgische context. De kredieten worden toegekend aan individuele aanvragers en dat blijken vaak mannen te zijn. Uit de analyse die Taymans & Van Cauwenbergh (2007) blijkt dat het aandeel mannen met betrekking tot het aantal goedkeuringen per MFI hoger ligt dan het aandeel vrouwen. Naar verluidt is de beweging naar een beter evenwicht sinds 2003 wel op gang gebracht maar het overwicht van mannelijke micro-ondernemers blijft aanwezig. Voor het Participatiefonds was in 2003 sprake van een verhouding van 60%-40%, voor Crédal zou dat op hetzelfde moment zelfs 72%-28% zijn (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Terugblikkend op de schets van het Belgische armoedeprobleem waaruit blijkt dat in ons land vrouwen gemiddeld een hoger armoederisico lopen, is dat een vaststelling die tot nadenken stemt. D. Omvang en aard van het krediet Het spreekt voor zich dat ook in België de toegekende bedragen hoger liggen dan de enkele honderden dollars die gangbaar zijn in de microkredietverlening in 38 ontwikkelingslanden. Microkredieten kunnen oplopen tot 12.500 euro . Die bedragen volstaan doorgaans voor de voorgestelde projecten maar niet altijd. Bepaalde projecten vergen een veelheid aan investeringen die niet gedekt kunnen worden door het microkrediet. Die projecten dienen dan, hoewel het kan gaan om een levensvatbaar project en een geschikte ondernemer, te worden afgewezen (Werrebrouck, 2010). 38 De producten die door het Participatiefonds beschouwd worden als microfinancieringsproduct maar dat in de definitie van de Europese Commissie niet blijken te zijn, worden buiten beschouwing gelaten. Indien zij betrokken zouden worden, zou de éne uitzondering na de andere leiden tot een enorme en onoverzichtelijke waslijst producten. 62 Opvallend is ook dat Crédal ook consumptiekredieten toekent terwijl dat toch eerder zeldzaam is in de microfinancieringspraktijk in industrielanden. Het is bovendien ook een uitzondering in het Belgische microfinancieringslandschap. De consumptiekredieten bij Crédal kunnen worden aangewend voor verschillende doeleinden. Dat kan gaan van de aankoop van een wasmachine of auto tot het volgen van een opleiding (Denis, 2010). E. De procedure Tot slot kan in het kader van de verschilpunten nog verwezen worden naar de selectieprocedure en de procedure nadat het krediet wordt toegekend. Een grondige analyse van het project en de dossiers is doorgaans niet aanwezig in het Zuiden waar de overeenkomst in sommige gevallen ontstaat op basis van vertrouwen (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010). Ook het administratieve gedeelte is een noodzakelijke aanpassing die wordt doorgevoerd door MFIs in België. In dit kader kan verwezen worden naar het feit dat een diploma bedrijfsbeheer een noodzaak is om zich in te schrijven in de kruispuntbank voor ondernemingen, wat op zijn beurt weer een noodzaak is om te kunnen starten als zelfstandige. Maar ook verwijst het administratieve gedeelte naar het vaak zeer lijvige contract dat bij een krediettoekenning komt kijken waar in het Zuiden een deal als het ware kan beklonken worden met een handdruk (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010). De medewerkers van Hefboom en Crédal (2010) verwijzen ook beiden naar de begeleiding als een belangrijk verschilpunt met de toepassing van microfinanciering in ontwikkelingslanden. Die begeleiding is een zeer belangrijke en zinvolle bijdrage aan het proces in België maar zou eerder overbodig zijn in de meeste landen van de derde wereld. 63 DISCUSSIE EN CONCLUSIE 1 Discussie “To me poor people are like bonsai trees. When you plant the best seed of the tallest tree in a flower-pot, you get a replica of the tallest tree, only inches tall. There is nothing wrong with the seed you planted, only the soil-base that is too inadequate. Poor people are bonsai people. There is nothing wrong in their seeds. Simply, society never gave them the base to grow on” (Yunus, 2006). In dit afsluitende onderdeel wordt op basis van de voorgaande uiteenzetting allereerst een algemene discussie geïntroduceerd. De gegevens uit de vorige delen laten echter ook toe enkele voorname valkuilen met betrekking tot de microfinancieringsindustrie te extraheren. Ook die worden hier toegelicht. Om af te ronden worden dan een aantal aanbevelingen geformuleerd die in beraad dienen te worden genomen wanneer microfinanciering in België beoogt uit te groeien tot een armoedebestrijdingsinstrument. In dit hoofdstuk wordt met andere woorden op basis van de verschillende aspecten die in de literatuurstudie en het empirische luik dan bod zijn gekomen de weg vrijgemaakt om een antwoord te formuleren op de onderzoeksvraag. 1.1 De Armoedebestrijding door microfinanciering. Ideaal of utopie? centrale verantwoordelijkheid van het microfinancieringsmechanisme is het verschaffen van krediet aan kredietonwaardige aanvragers. Armen hebben vaak geen toegang tot krediet en andere financiële diensten doordat zij geen garanties kunnen verschaffen. De term financiële uitsluiting39 verwijst naar dit fenomeen. De oorzaak van het fenomeen ligt in het feit dat financiële intermediairs zoals banken net als bestaansreden hebben dat zij problemen die het gevolg zijn van asymmetrische informatie40 het hoofd bieden (Hudon, 2009; Maystadt, 2004; van Bastelaer, 2000; 39 Gehanteerde begripsomschrijving: “Financial exclusion can be described as the inability of individuals, households or groups to access necessary financial services in an approppriate form” (cdfa, EMN, MFC, 2007). En verder: “Access to financial services generally refers to the availibility of quality financial services at reasonable costs” (Kumar et al., 2007 in Hudon, 2008). 40 Het fenomeen asymmetrische informatie verwijst naar het feit dat op financiële markten de informatie die relevant is om investeringsbeslissingen te nemen zeer ongelijk verdeeld is (Vander Vennet, 2009). 64 Vander Vennet, 2009). Het klinkt dan dat het banksysteem die garantie niet kan bieden wanneer mensen in armoede worden toegelaten. Het fenomeen asymmetrische informatie leidt tot twee problemen: ‘adverse selection’ enerzijds en ‘moral hazard’ anderzijds. Adverse selection is het probleem waarbij de crediteurs die het meest actief op zoek gaan naar leningen, juist diegene zijn met de potentieel slechte kredietrisico’s omdat ze op voorhand reeds weten dat de kans op terugbetaling gering is. Moral hazard treedt in tegenstelling tot adverse selection dat zich ex ante voordoet, ex post op en verwijst naar het risico dat de begunstigde van het krediet activiteiten onderneemt die niet stroken met het doel waarvoor de gelden zijn uitgeleend en die de kans op terugbetaling in het gedrang brengen (Bakshi, 2008; Vander Vennet, 2009). De traditionele oplossing bestaat erin onderpand te vereisen bij het toekennen van leningen, hetgeen er toe leidt dat mensen in armoede bij gebrek daaraan worden uitgesloten. De veronderstelling is dat lenen aan armen niet tegemoet komt aan de centrale bevoegdheid die het bankwezen krijgt toegewezen, om een oplossing te zijn voor deze problemen (Hudon, 2009; Maystadt, 2004; Sengupta & Aubuchon, 2008; van Bastelaer, 2000). Precies daarom worden leningen aan risicogroepen door het traditionele banksysteem zoveel mogelijk vermeden. “D’une part, en raison de l’asymétrie d’information entre emprunteur et prêteur, le banquier n’a pas la capacité de distinguer les ‘bons’ des ‘mauvais’ micro-emprunteurs. Par conséquent, il préfère les exclure tous afin de ne pas accroître indûcement ses coûts et le risque de ses activités. D’autre part, il serait aussi trop coûteux pour les banques commerciales de surveiller si les emprunteurs prennent les décisions que maximimisent leur probabilité de rembourser. Il est donc logique que les banques commerciales, à défaut de pouvoir assurer une telle surveillance, exigent souvent un haut niveau de garanties réelles. [...] Le manque d’accès des microentreprises au crédit de longterme peut donc s’expliquer par l’asymétrie d’information entre emprunteur et prêteur.” (Maystadt, 2004: p.71). Wie geen of weinig geld heeft kan dat met andere woorden via het traditionele banksysteem ook niet verwerven. Zo zijn we vandaag beland in een wereld waarin “more than two billion people lack access to formal credit markets” (Hudon, 2008). En hoewel het criterium van financiële uitsluiting niet samenvalt met het armoedecriterium, zijn de parallellen onmiskenbaar. Volgens het EMN (2010) kan tot op zekere hoogte in algemene termen gesproken worden over personen die geconfronteerd worden met financiële uitsluiting. “Generally speaking, people with low income, less education, part of an ethnic minority or with migrant background and either very old or very young are more likely to be financially excluded than others. Women are also twice as likely to find themselves completely excluded from financial services than men. By 65 household type, people who are completely financially excluded are more likely to be found within households with no wage earner” (EMN, 2010). In de omschrijving van de armoedeproblematiek in het Noorden en België in het bijzonder (Cfr. supra), wordt duidelijk dat verschillende door het EMN genoemde factoren, samenhangen met en een indicator zijn voor verhoogd armoederisico. Kortom: mensen in armoede of zij met een verhoogd armoederisico worden vaak het slachtoffer van financiële uitsluiting en hebben bijgevolg geen recht op krediet. De doelgroep van MFIs enerzijds en armoedebestrijdingsorganisaties anderzijds is zodoende tot op zekere hoogte dezelfde. Echter, de hoge terugbetalingspercentages van de microkredieten in het Zuiden – die soms oplopen tot meer dan 95% – tonen dat de initiatieven elders erin geslaagd zijn een reeks mechanismen te ontwikkelen om de problemen die gepaard gaan met asymmetrische informatie te overstijgen (Cull et al., 2009; Greeley, 2003; Maystadt, 2004; van Bastelaer, 2000; Sengupta & Aubuchon, 2003). Opvallend is echter dat net die mechanismen die door tal van auteurs worden genoemd als bepalend voor de hoge terugbetaling, slechts moeizaam samen met de microkredieten, geïmplementeerd worden binnen de microfinancieringsindustrie in Westerse landen. Hetzelfde geldt voor België waar binnen de MFIs louter gebruik wordt gemaakt van een projectanalyse om de risico’s zo goed mogelijk in te dekken. En dat lijkt, in de eerste twee jaar na de toekenning van het krediet doorgaans voldoende te zijn. De microfinancieringssector heeft met andere woorden zowel in Zuid als in Noord mechanismen ontwikkeld die het mogelijk maken aan mensen in een precaire positie kredieten te verschaffen en daarbij toelaten risico’s relatief succesvol in te dekken. 1.2 Valkuilen 1.2.1 Meer commercialisering, minder armoedebestrijding De belangrijkste valkuilen voor het microfinancieringsmechanismen houden verband met het idee van ‘mission drift’ (Cfr. infra). Dit idee hangt samen met het in hoofdstuk 3 toegelichte onderscheid tussen het economisch en het sociaal motief, waarnaar verwezen wordt met respectievelijk de market route en de poverty route. Academici wijzen in dit verband op het risico van mission drift. Deze term verwijst naar het risico dat, naarmate de klemtoon in hoofde van de MFI verschuift van armoedebestrijding over winstrealisatie tot winstmaximalisatie, de oorspronkelijke doelstelling vervaagt, zoniet volledig verdwijnt. Dit betekent dat “Mission drift occurs when an MFI leaves the poor customer segment” (Mersland & Storm, 2010: p.28). Het enige doel van de MFI is dan de maximalisatie van winst via de toetreding tot nieuwe markten. Van armoedebestrijding is 66 geen sprake meer. “MFIs become too focused on profits at the expense of outreach to poorer customers. Higher profits lead to lower outreach” (Mersland & Storm, 2010: p.28). Er is hierover echter veel discussie. Cull et al. (2009) bevestigen dat naarmate het accent meer komt te liggen op financial sustainability, de armsten niet meer bereikt worden en microfinanciering het zodoende niet meer waardig is armoedebestrijdend te worden genoemd. De primaire motieven liggen immers elders. Volgens hen is mission drift een reëel risico. Door de druk op winstrealisatie zullen MFIs zich richten op de minder arme delen van de bevolking en worden de allerarmsten minder aantrekkelijk. Zo bestaat het gevaar dat andermaal uitsluiting wordt gecreëerd. Het merendeel van de academici die zich buigen over de kwestie pleiten dan ook voor een non-profit microfinancieringssector. Microfinanciering binnen het commerciële systeem is volgens hen geen optie, tenminste niet als het de bedoeling is een bijdrage te leveren aan de strijd tegen armoede. Cull et al. (2009) tonen in dit verband aan dat in termen van ‘poverty outreach’ de non-profit instituties het aanzienlijk beter doen. Lijnrecht tegenover dit pleidooi staat echter de opvatting dat “a more commercialized microfinance industry is better able to serve the poorest members of a community, since their profit motives lead them to be more efficient and more willing to seek out new markets for their loan products” (Rhyne, 1998 & Christen & Drake, 2002, in Mersland & Storm, 2010: p.28). Toch lijkt het waarschijnlijk dat een aantal risico’s inherent zijn aan de commercialisering van de microfinancieringssector. Om redenen van nieuwe winstopportuniteiten bij een nieuw publiek en de mogelijkheid om sociale verantwoordelijkheid te combineren met winst, wordt microfinanciering ook onder commerciële banken steeds populairder (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Hoewel dit risico in België, gezien het beperkte aantal MFIs die bovendien gesteund worden met overheidsmiddelen, vandaag nog niet wezenlijk de kop opsteekt, is het een element om naarmate microfinanciering aan belang inwint, in het achterhoofd te houden. Om de discussie hieromtrent te vatten, is het belangrijk verschillende standpunten in acht te nemen. Naast academici die eerder twijfelachtig staan tegenover microfinancieringslandschap, zijn een er toenemende immers tal commercialisering van kenners ter binnen zake die het de commercialisering en de incorporatie van microfinanciering in het traditionele systeem toejuichen. Een en ander heeft te maken met het geloof dat “only with commercial capital can demand for financial services among poorer people previously excluded from retail banking services be more fully met” (Copestake, 2007: p.1721). En deze auteur staat niet alleen. Ook de CGAP, beschouwd als een vooraanstaande instantie, laat weten dat de integratie binnen het traditionele banksysteem te verkiezen valt. Het idee is dat door concurrentie prijscompetitiviteit ontstaat, wat interestpercentages doet dalen. Die competitiviteit heeft echter negatieve neveneffecten omdat winst en niet de klant 67 centraal staat. Bovendien is het nefast voor het adequaat functioneren van het terugbetalingsmechanisme waarbij de vrees voor de uitsluiting van toekomstig krediet geen werkelijke vrees meer is omdat de micro-ondernemer bij een andere MFI opnieuw op financiering kan rekenen. Met de commercialisering van microfinanciering en de integratie in het traditionele systeem ligt klaarblijkelijk het dooddoend gevaar op de loer dat getracht wordt aan armoedebestrijding te doen op een winstgevende manier. Dat laatste gaat zonder fout ten koste van armoedebestrijding en eventuele andere sociale doelstellingen (Copestake, 2007). De synthese van bovenstaand pleidooi houdt de vrees in dat microfinanciering, als puntje bij paaltje komt, geen instrument is in de strijd tegen armoede maar een instrument om winst te maximaliseren. Een instrument ook dat precies om die reden niet geschikt is voor de allerarmsten. De toepassing van het microfinancieringsmechanisme in industrielanden is daar overigens in het bijzonder gevoelig voor door de shift van groepsnaar individuele leningen. Thorp, Stewart & Heyer (2005, in Mersland & Storm, 2010) vrezen dat die verschuiving MFIs wegleidt van ‘uncollateralized lending’, hetgeen absoluut noodzakelijk is om de armste bevolkingslagen te bereiken. Die vrees is desalniettemin ongegrond. In de Belgische casus, toegelicht in voorgaand deel, wordt immers duidelijk dat ondanks de focus op individuen eerder dan op groepen, onderpand nooit vereist wordt. Dat het niet de gerichtheid op individuen eerder dan op groepen of het risico op commersialisering in de sector is, die de focus wegleidt van de armste bevolkingslagen betekent echter niet dat in België die lagen wel bereikt worden. De redenen daarvoor liggen echter in het feit dat Belgische MFIs niet vooropstellen aan armoedebestrijding te doen. Die instellingen trekken in de afruil dus als het ware niet primair de kaart van armoedebestrijding. Het doel bestaat erin financiële uitsluiting op te heffen in die zin dat mensen die geen banktoegang hebben van een krediet te voorzien. De redenen voor uitsluiting van het traditionele banksysteem kunnen veelvoudig zijn en hebben niet per definitie een band met de armoedeproblematiek. Dat MFIs weg bewegen van de armste bevolkingslagen is dus wel een wezenlijk risico en zelfs een realiteit. De redenen daarvan moeten echter gezocht worden in de manier waarop de risico’s worden ingedekt en de doelstelling die de Belgische MFIs zich vooropstellen. 1.2.2 Armoede in het centrum van een kredietparadox Een moeilijkheid voor microfinanciering die van een volledig ander karakter is, heeft te maken met de positionering van mensen in armoede in het centrum van de kredietparadox. In het kader van kredietverlening aan personen in armoede – en in principe is microfinanciering precies dat – tekent zich binnen de academische wereld een 68 tegenstelling af. krediettoegang, Enerzijds anderzijds zijn er pleiten voorstanders auteurs voor van een grotere universeel recht regelgeving op inzake kredietverlening om juist te voorkomen dat kredietverlening bepaalde proporties aanneemt, zeker ten aanzien van risicogroepen. Dit leidt tot het ontstaan van een kredietparadox, waarin de krachten en risico’s die gepaard gaan met kredietverlening duidelijk verschillend worden ingeschat. Aan het éne uiteinde van de paradox staan zij die over het algemeen zeer negatief staan tegenover schulden. Deze auteurs benadrukken dat schuldopbouw nefaste gevolgen kan hebben gezien schuldenlast kan leiden tot schuldoverlast. Deze schuldoverlast betekent dat er sprake is van een blijvend onvermogen om achterstallen te betalen en kan zowel oorzaak als gevolg zijn van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting (Carpentier & Van den Bosch, 2008; Béghin, 2009). Auteurs die het nefaste karakter van schuldopbouw beklemtonen, problematiseren net een gemakkelijke toegang tot krediet door een agressieve manier van prijszetten en pleiten voor een uitgebreide regelgeving onder het motto: ‘ter bescherming van de consument’ (Béghin, 2009). Er wordt gewezen op “the potential negative consequences, including the risks to borrowers from overindebtedness and abusive financial practices by lenders” (Hudon, 2008: p.20). De centrale bezorgdheid van de aanhangers van deze opvatting is dus enerzijds dat het banksysteem door zijn winstmaximaliserende obsessie, misbruik zal maken van kwetsbare personen door aan hen kredieten te verlenen. Anderzijds klinkt het dat “if not carefully managed, credit can be counterproductive if borrowers are put at increased risk of overindebtedness” (Hudon, 2008: p.23). Ook Taymans & Van Cauwenbergh (2007) wijzen in dit verband overigens op het risico van microfinanciering. Sommige leners zijn verplicht om reeds na korte tijd hun activiteiten stop te zetten en komen dan vaak in een situatie terecht die financieel nog nadeliger is dan voordien. Lijnrecht tegenover de hierboven geformuleerde redenering dat het verschaffen van leningen aan mensen in armoede deze personen nog verder de diepte insleuren, staat de opvatting dat schuldopbouw een noodzaak is omdat het armen de mogelijkheid biedt zich een weg uit de armoede te banen (Hudon, 2008; Hart & Prahalad, 2009). Hart & Prahalad (2009) verwoorden het als volgt: “helping the world’s poor elevate themselves above this desperation line is a business opportunity to do well and do good. To do so effectively, two interventions are crucial: providing access to credit, and increasing the earning potential of the poor” (Hart & Prahalad, 2009: p. 6). Volgens deze auteurs is het met andere woorden zo goed als onmogelijk om aan duurzame armoedebestrijding te doen zonder personen in armoede toegang te verschaffen tot krediet. Het idee is dat, door uit te gaan van het feit dat kredietverlening aan armen nefast voor hen is, zij in een vicieuze armoedecirkel worden gestort. Immers, “Without access to opportunities credit 69 can provide, there is little chance that the poor will be able to improve their position” (Hudon, 2008: p. 19). Andere auteurs wijzen dan weer op de kritische rol die krediet speelt in armoedebestrijding, niet omdat het op zichzelf rechtstreeks bijdraagt tot een vermindering van de armoede maar omdat krediettoegang ervoor zorgt dat de mogelijkheden van individuen om noodgevallen op te vangen, cash flows te managen en te investeren in de toekomst worden uitgebreid (Cull et al., 2009). Voorzichtigheid is dus ook voor MFIs geboden. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat micro-ondernemers uiteindelijk de schuldenlast als een rugzak en zware last op hun schouders meedragen (Denis, 2010; De Vos, 2010; Werrebrouck, 2010; Vanhauwaert, 2010). Getracht wordt dat te vermijden door een grondige projectanalyse waarin de haalbaarheid en slaagkansen en dus de terugbetalingsmogelijkheden van de crediteur in de toekomst worden nagegaan. Toch is het uitgangspunt dat de doelgroep van MFIs in principe bereid is een intrestpercentage van 50 tot zelfs 100% te betalen41, ingegeven door verkeerde motieven. Motieven die eerder verwijzen naar een winstlogica dan naar een sociale logica. schuldenspiraal Voorlopig belanden zijn eerder de beperkt risico’s dat doordat de micro-ondernemers in interestpercentages een – in tegenstelling tot wat vaak het geval is in ontwikkelingslanden – relatief laag zijn. Datzelfde geldt overigens voor het consumptiekrediet dat door Crédal verstrekt wordt. Het blijft echter belangrijk dat MFIs het risico op een schuldenspiraal erkennen en trachten door de aangeboden kredietproducten hun crediteurs ervoor te behoeden. 1.3 Aanbevelingen voor armoedebestrijdende microfinanciering in België Het is duidelijk dat de toepassing van microfinanciering in België vandaag geen bijdrage levert aan armoedebestrijding in die zin dat de onderste lagen van de armenpopulatie niet bereikt worden. Er kunnen echter ten aanzien van de Belgische microfinancieringssector een aantal aanbevelingen worden geformuleerd die in acht moeten worden genomen indien microfinanciering een instrument wil zijn in de armoedebestrijding. Gezien de complexiteit van het armoedeprobleem in België en de specificiteit van de slachtoffers ervan, mag microfinanciering met het oog op armoedebestrijding zich in geen geval beperken tot kredietverstrekking. Armoede is immers meer dan een geldgebrek en de slachtoffers ervan zijn doorgaans mensen die ook op andere gebieden in een benadeelde situatie verkeren. Vele auteurs wijzen er samen met Schreiner & Woller (2003) immers op dat armen in industrielanden vaak beneden gemiddeld scoren 41 omdat het microkrediet bij wijze van spreken het laatste redmiddel is. 70 op vlak van scholing, vaardigheden, netwerken, noem maar op. Ook cijfers over armoede bij laaggeschoolden bevestigen die stelling tot op zekere hoogte. In de armoedecontext waarmee een land als België vandaag geconfronteerd wordt is het dan ook noodzakelijk dat microfinanciering verwijst naar microfinanciering in de brede betekenis van het woord en zich dus niet beperkt tot het microkrediet (Dierckx, 2010; Johnson, 1998; Maystadt, 2004; Morduch, 2000; Sengupta & Woller, 2008). Om effectief tegemoet te komen aan het probleem moet het mechanisme gepaard gaan met operationele diensten zoals opleiding, spaarmogelijkheden en een intensieve begeleiding die breder moet begrepen worden als het ondersteunen van ondernemerschap. In het Zuiden worden een hele reeks mechanismen ontwikkeld die toelaten terugbetaling te stimuleren. Dat betekent dat die mechanismen ervoor zorgen dat informatieasymmetrieën het hoofd kunnen worden geboden, het betekent tevens dat mensen in armoede überhaupt door microfinancieringsinitiatieven bereikt kunnen worden. In België wordt vooralsnog geen gebruik gemaakt van die bijzondere mechanismen waardoor een deel van de arme populatie uitgesloten wordt. De procedure in België maakt immers gebruik van een grondige analyse van het project en van de aanvrager. Die analyse is dan bepalend voor het al dan niet goedkeuren van de kredietaanvraag. Het is zeer waarschijnlijk dat benedenlagen van de armenpopulatie daardoor – ongeacht capaciteiten van ondernemerschap – uit de boot vallen. Uit de literatuur blijkt dat een aantal terugbetalingsmechanismen perfect ook in ontwikkelde economieën kunnen functioneren. De implementatie van deze mechanismen biedt dan ook in België nog tal van mogelijkheden. Daarbij kan gedacht worden aan het systeem van progressieve en dynamische leningen of regelmatige terugbetalingen. Maar eveneens het principe van de groepscontracten – eventueel zelfs met een clausule van joint liability – houdt mogelijkheden in. Partners uit het armoedebestrijdingsapparaat benadrukken immers het belang van ondersteuningsgroepen waarin mensen met een armoede-ervaring groeperen (De Vos, 2010; Vanhauwaert, 2010). In die zin is het project vrouwENzaken een voorbeeld van ‘best practices’. Maar het kan ook verder gaan. In België zijn immers reeds heel wat platformen aanwezig waarin mensen in armoede de mogelijkheid krijgen samen te komen en dat ook doen. Het argument dat we leven in een te gediversifieerde samenleving waarin door gebrek aan sociale cohesie, groepscontracten onmogelijk zijn, wordt zo door partners in de armoedebestrijding teniet gedaan. Misschien maakt het feit dat zowel door overheid als door verenigingen in het veld, ontmoeting tussen armen gestimuleerd wordt (De Vos, 2010; Vanhauwaert, 2010), deze doelgroep zelfs uitermate geschikt om te werken met groepscontracten. Want in tegenstelling tot de claim van Crédal en Hefboom – die in de lijn ligt van wat vele academici beweren – dat groepscontracten niet mogelijk zijn omdat de groepen bij voorbaat nog niet aanwezig zijn 71 (Denis, 2010), zijn ze dat bij uitstek wel binnen de armenpopulatie (Vanhauwaert, 2010). Het is echter belangrijk dat die terugbetalingsincentives de projectanalyse niet vervangen. De omgeving waarin micro-ondernemingen moeten functioneren is immers zeer complex en competitief. De analyse van de haalbaarheid en slaagkansen van het project mogen dus niet verdwijnen door de komst van mechanismen die in het Zuiden goed lijken te functioneren omdat het risico dan reëel is dat de micro-ondernemer na de opstart van zijn/haar project slechter af is dan voordien (Denis, 2010), wat opnieuw verwijst naar de schuldenspiraal (Cfr. supra). Met het oog op armoedebestrijding en een integrale aanpak van het armoedeprobleem is interdisciplinair werken bovendien een absolute noodzaak. Samenwerking tussen MFIs en de armoedebestrijdingssector is vandaag nog onbestaande en dat is een gemiste kans. Ook die samenwerking met partners uit het bredere armoedebestrijdingsapparaat laat an sich al toe deels tegemoet te komen aan problemen van asymmetrische informatie. Cull et. al (2009) wijzen erop dat mensen in armoede vaak een intensief contact hebben met begeleiders uit andere organen uit het armoedebestrijdingsveld. Die begeleiders hebben daarom een zicht op de capaciteiten en ook op de betrouwbaarheid van de betreffende personen, hetgeen erg belangrijk is in hoofde van MFIs. Door samenwerking met armoedebestrijdingsorganen kan een deel van de functie die de groep heeft in het Zuiden worden overgeheveld naar persoonlijke begeleiders in die zin dat zij vaak beter dan anderen geplaatst zijn goede van slechte leners te onderscheiden én leners mét ondernemerscapaciteiten te onderscheiden van leners zonder ondernemerscapaciteiten. Partners uit het armoedebestrijdingsapparaat kunnen zo functioneren als belangrijke informatiebron. Niet alleen de MFI doet daar overigens een goede zaak mee, het is ook zinvol voor de specifieke persoon in armoede en dus in het kader van armoedebestrijding in het algemeen. MFIs staan momenteel voor de uitdaging meer mensen te bereiken met hun diensten, hetgeen geen evidentie is gezien de complexiteit van de doelgroep (Werrebrouck, 2010). Samenwerkingsverbanden kunnen dan zinvol zijn. Anderzijds is de drempel om een aanvraag tot kredietverstrekking in te dienen bij een MFI voor de meeste mensen in armoede veel te groot (Vanhauwaert, 2010). Echter, dat ze de stap niet zetten betekent niet dat ze per definitie niet bekwaam zijn. Ook in dat opzicht is samenwerking tussen microfinancierings- en armoedebestrijdingssector een meerwaarde. Een laatste aanbeveling ten aanzien van een microfinancieringssector die armoedebestrijdend wil zijn heeft te maken met de participation constraint die in de context van een geïndustrialiseerde samenleving een extra dimensie krijgt. Vandaag worden ‘voordelen’ die gepaard gaan met werkloosheid met onmiddellijke ingang opgeschort bij het vinden van een job of het starten van een onderneming. Toch zijn 72 stemmen vanuit de praktijk eensgezind en is ook Yunus (2007) voorstander van een formule waarin die voordelen gedurende korte periode worden verder gezet. Indien niet wordt het hoofd bieden aan de participation constraint bijna een onmogelijke opdracht. Yunus (2007: p.298) spreekt in dit verband over “het ongedaan maken van de verwoestingen aangericht door het systeem van bijstandsuitkeringen”. De aanbeveling moet echter goed begrepen worden aangezien het niet louter gaat over het financiële maar ook over operationele aspect. Niet alleen verliezen mensen in armoede die een job vinden die hen mogelijks slechts juist boven de armoedegrens positioneert het recht op een uitkering en andere voordelen onder de vorm van kortingen of het OMNIO-statuut, ze verliezen vaak ook de begeleiding in het kader van hun trajectbegeleiding naar werk die gezien hun probleemaccumulatie een voorname functie heeft (De Vos, 2010; Denis, 2010; Vanhauwaert, 2010). Uit de praktijk klinkt dan ook het pleidooi voor de mogelijkheid om die begeleiding maar ook de financiële voordelen in een beginfase verder te zetten. Voor wat betreft de begeleiding is voor microfinancieringsinitiatieven opnieuw de samenwerking met partners uit het armoedebestrijdingsorgaan interessant. Overigens kan in dit verband verwezen worden naar een initiatief in de Amerikaanse staat Illinois waarin micro-ondernemers tijdens de opstartfase van hun onderneming gedurende een bepaalde periode nog altijd hun uitkering ontvangen (Yunus, 2007). Het idee daarbij is dat in de strijd tegen armoede een lange termijn visie centraal moet staan. Uitkeringen en begeleiding gedurende korte periode verder zetten is slechts op korte termijn nadelig. Bovendien is het niet duidelijk wat het betekent aan maatschappelijke kost om armoede te tolereren en is het dus waarschijnlijk dat de balans van de afweging uiteindelijk overslaat naar wat op het eerste zicht misschien het meest kostelijke plaatje lijkt (Dierckx, 2010). 73 2 Conclusie “Advocates should seek not to promote but to improve, being careful not to overstate benefits” (Raheim & Alter, 1998: p.59). In het Zuiden wordt microfinanciering vaak beschouwd als een zaligmakend instrument in de strijd tegen armoede. Met deze positieve ervaringen in het achterhoofd, breidt het mechanisme zich uit tot de meest welvarende economieën. Het doel van deze masterproef was na te gaan of het mogelijk is het microfinancieringsmechanisme te extrapoleren naar industrielanden en in welke mate het mechanisme aldaar – en in het bijzonder in België – een bijdrage kan leveren aan de strijd tegen armoede. Om een antwoord te formuleren op die vraag werden enerzijds een aantal relevante thema’s uit de onderzoeksvraag gelicht en werd het academische debat met betrekking tot die thema’s aan een analyse onderworpen. Anderzijds werd de brug naar de praktijk geslagen om de elementen uit de literatuur te verfijnen en specifiek toe te spitsen op de Belgische casus. Tijd om conclusies te trekken. Voorstanders van de extrapolatie van het succesverhaal dat microfinanciering heet, zijn talrijk en trachten dat standpunt te staven met wetenschappelijk onderbouwde argumenten. Toch is duidelijk dat niet iedereen hetzelfde idee is toegedaan. Het idee microfinanciering te implementeren in economisch ontwikkelde landen blijft niet vrij van kritiek en het debat over de extrapolatiemogelijkheden is nog lang niet uitgedoofd. Critici staan twijfelachtig tegenover de toepassingsmogelijkheden van microfinanciering in industrielanden omdat het een mechanisme betreft dat is ontwikkeld in een fundamenteel verschillende context. Die context – die gemeenschappelijk is voor de meeste zeer ontwikkelde economieën – zou zich niet lenen voor de implementatie van het mechanisme. Desondanks breidt microfinanciering zich gestaag uit en ontstaan overal ter wereld initiatieven die mensen zonder banktoegang door middel van kredietverstrekking willen helpen bij het oprichten van een eigen onderneming en zo de mogelijkheid bieden zichzelf uit de armoede te werken. België is geen uitzondering. Evenwel moet duidelijk zijn dat microfinanciering geen panacee, geen wondermiddel is dat armoede uit de wereld gaat bannen. Met name de Belgische toepassing van het mechanisme vandaag draagt een aantal beperkingen in zich die het niet toelaten microfinanciering daadwerkelijk te profileren als krachtig armoedebestrijdingsinstrument. Een en ander heeft te maken met de complexiteit van het armoedeprobleem in België en 74 de meeste andere industrielanden. Armoede in België betekent immers niet alleen een inkomensprobleem maar impliceert vaak een cumulatie van problemen die betrekking hebben op verschillende levensdomeinen die het financiële aspect van armoede ver overschrijden. De implicatie voor microfinanciering is dat het instrument slechts geschikt is voor een beperkt aantal personen in een armoedesituatie die zich situeren rond de armoedegrens maar niet in de werkelijke benedenlagen. De algemene conclusie is duidelijk. Wil microfinanciering in het Noorden en België in het bijzonder uitgroeien tot een krachtig instrument in de strijd tegen armoede, dan is een zuivere Zuid-Noord transfer niet wenselijk. Het moet immers duidelijk zijn dat zowel de context als het armoedeprobleem zelf in België – en bij uitbreiding Westerse landen – een fundamenteel verschillend karakter heeft, hetgeen de implementatie van microfinanciering als armoedebestrijdinsinstrument in vele opzichten compliceert. Het mechanisme kan niet blindelings gekopieerd worden omdat het een succes is dat een antwoord biedt op een ander probleem, in een andere context. Dat het microfinancieringsmechanisme in het Noorden geen duplicaat mag zijn van het mechanisme in het Zuiden, werd reeds goed begrepen door Belgische MFIs. De verschillen tussen Noord en Zuid voor wat betreft de toepassing van microfinanciering zijn immers groot. Dat er verschillen zijn betekent evenwel niet dat de aanpassingen zodanig zijn dat het instrument de armste lagen bereikt. Bovendien is het hoogst twijfelachtig of het dat ooit op hetzelfde niveau als in het Zuiden zal kunnen doen. Dat alles neemt niet weg dat er absoluut nog groeimogelijkheden bestaan voor de microfinancieringssector die het mechanisme beter afstemmen op de aard van het armoedeprobleem in België en zodoende kunnen bewerkstelligen dat microfinanciering kan functioneren binnen het armoedebestrijdingsapparaat. Die groeimogelijkheden hebben voornamelijk te maken met ongeëxploreerde samenwerkingsverbanden die zowel voor MFIs als voor het armoedebestrijdingsveld nog veel mogelijkheden biedt. De microfinancieringssector is vooralsnog een sector die zich ontwikkelt los van het armoedebestrijdingsapparaat. Met het oog op het leveren van een bijdrage aan armoedebestrijding is dat natuurlijk op zijn zachtst uitgedrukt merkwaardig. Partners binnen het armoedebestrijdingsapparaat hebben een unieke expertise met betrekking tot de problematiek. Samenwerkingsverbanden bieden zo de mogelijkheid om het toepassingsgebied te verbreden omdat bepaalde lagen van de armenpopulatie bereikt kunnen worden die momenteel door MFIs niet bereikt worden en waarvoor vooralsnog ook binnen traditionele armoedebestrijdingsorganisaties geen duurzame oplossing bestaat. Bovendien kunnen mechanismen worden geïmplementeerd die succesvolle terugbetaling garanderen, ook ten aanzien van personen in de meest precaire situaties. 75 Ook met betrekking tot het activeringsbeleid dat dominant wordt ingezet in de strijd tegen armoede zijn er mogelijkheden voor microfinanciering. Dat activeringsbeleid wordt vandaag in hoofdzaak gevoerd vanuit het ideeëngoed dat iedereen zo snel mogelijk aan het werk moet. Voor slachtoffers van armoede betekent dat vaak een snelle inschakeling in de arbeidsmarkt waarvan ze even snel weer worden uitgesloten. Een inschakeling ook in een arbeidsmarkt die voor hen vaak van zeer lage kwaliteit is. Zelfstandige arbeid als instrument van het activeringsbeleid en dus als instrument in de armoedebestrijding staat nog in de kinderschoenen. Vaak wordt in het activeringsdiscours te eenzijdig uitgegaan van arbeid in dienstverband, wat voor vele mensen in armoede niet de geschikte oplossing lijkt te zijn terwijl de piste zelfstandige arbeid nauwelijks in de discussie wordt opgenomen. Aan zelfstandige arbeid zijn vanzelfsprekend beperkingen verbonden die er bijvoorbeeld in bestaan dat een zelfstandige ondernemer aan heel wat formaliteiten moet tegemoetkomen. Hetgeen doorgaans niet evident is voor een persoon die geconfronteerd wordt met een armoedesituatie. De vraag kan zelfs gesteld worden of het niet volslagen onrealistisch is te verwachten dat een onervaren persoon aan die eisen van de overheidsbureaucratie kan voldoen. Er zijn echter ook voordelen die te maken hebben met de mogelijkheid van duurzame en kwaliteitsvolle tewerkstelling die zelfstandige arbeid mogelijk maakt. Dat er nog groeimogelijkheden zijn voor de microfinancieringssector en dat bepaalde pistes nog onvoldoende verkend werden betekent echter geenszins dat microfinanciering het middel bij uitstek is of zal worden dat voor alle armen in België een duurzame oplossing biedt of kan bieden. De armenpopulatie in ons land – en in alle landen die ondanks een hoge gemiddelde levensstandaard geconfronteerd worden met een hardnekkige problematiek van armoede en sociale uitsluiting – is zeer gediversifieerd en een ‘one size fits all’ aanpak is absoluut uit den boze. 76 3 Beperkingen en aanbevelingen voor verder onderzoek Zoals elk onderzoek is ook het onderzoek in het kader van deze masterproef niet vrij van beperkingen. Om de resultaten goed te begrijpen en in het juiste perspectief te plaatsen, is het belangrijk deze beperkingen te erkennen en te bespreken. Zo is er het feit dat het empirische luik van de masterproef het resultaat is van contactmomenten met professionelen terwijl de doelgroep zelf niet bevraagd werd. Tegen de achtergrond van het heersende discours waarin inspraak van de doelgroep op alle domeinen zeer belangrijk wordt geacht, is dat zeker een voorname beperking van mijn onderzoek. Een zinvolle bijdrage aan het onderzoek zou zijn geweest als ik een micro-onderneming gedurende een bepaalde periode had gevolgd of contactmomenten had gehad met mensen met een armoede-ervaring. Dat laatste heeft zich nu beperkt tot de getuigenis van een persoon in armoede op het seminarie Bind-Kracht armoede over de betekenis van activering voor een persoon in armoede. Rond microfinanciering in het algemeen en in België in het bijzonder is nog lang niet alles gezegd of geschreven, er zijn nog tal van interessante en noodzakelijke onderzoeksopties. Voor de Belgische situatie dient zeker nog te worden nagegaan wat de impact is van microfinanciering op (middel)lange termijn. Geen enkele MFI heeft vandaag een duidelijk beeld op de situatie van de crediteurs na afloop van de begeleidingsperiode. Dat betekent dat voorlopig nog onduidelijk is of de micro-ondernemingen erin slagen het hoofd boven water te houden in de complexe omgeving waarin zij moeten functioneren. Hoe micro-crediteurs bewegen tussen werkloosheid, werk en eventueel opnieuw werkloosheid; tussen armoede, geen armoede en eventueel opnieuw armoede is een belangrijke vraag die tot op vandaag onbeantwoord blijft. Daarnaast is tegenwoordig – in de pers en in de wetenschappelijke literatuur – heel wat verschenen over armoede bij zelfstandigen. Heel wat zelfstandigen zouden in een financieel moeilijke situatie zitten. Microfinanciering functioneert zodoende op een complex spanningsveld aangezien het een ideaal is dat juist aan armoedebestrijding tracht te doen door mogelijkheden te bieden voor het oprichten van een eigen onderneming. Kennisvergaring over dat spanningsveld en over grenzen en mogelijkheden die dat voor microfinanciering met zich meebrengt, is ongetwijfeld een relevante en interessante onderzoekspiste. 77 BIBLIOGRAFIE Armendáriz de Aghion, B. & Morduch, J. (2000). Microfinance beyond group lending. Economics Transition, 8, (2), 401-420. Armendáriz de Aghion, B. & Morduch, J. (2005). The economics of microfinance. Cambridge: The MIT Press. Bakshi, R. (2008). From ‘no collateral no loan’ to ‘no collateral no default’: the economics of group lending microfinance. The social sciences, 3, (8), 611-625. Bayot, B., Cayrol, A., Disneur, L., Jérusalmy, O., Keystermans, J., Lemaire, N. & Roland, L. (2008). Cahier Financité. La microcrédit en Belgique: naissance, état des lieux et futur. Brussel: Réseau financement alternatif. Bhatt, N. & Tang, S. (2002). Determinants of repayment in microcredit: Evidence from programs in the United States. International Jounal of Urban and Regional Research, 26, (2), 360-376. Bhole, B. & Ogden, S. (2010). Group lending and individual lending with strategic default. Journal of development economics, 91, (2), 348-363. Béghin, J. (2009). Armoede in België. De schande van een rijk land. Roeselare: Roularta books. Besharov, D.J., Call, D.M. (2009). Income transfers alone won’t eradicate poverty. The policy Studies Journal, 37, (4), 599-631. Bollens, J. (2000). ‘Impactevaluatie van actief arbeidsmarktbeleid’, bijdrage op het arbeidsmarktcongres SISWO/WAV, maart 2002. Bollens, J. & Heylen, V. (2009). De macro-economische effecten van het activerend arbeidsmarktbeleid. Een literatuurstudie. Onuitgegeven onderzoeksrapport. Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale agogiek. Gent: Academia Press. VI Buss, T.F. (1999). Microenterprise in international perspective: an overview of the issues. International Journal of economic development, 1, (1), 1-28. Cantillon, B. (2000). De myopie van de derde weg. Lezing. In C. Dehullu & F. Naert (Eds.), Op zoek naar de derde weg: de actieve welvaartsstaat: retoriek of realiteit? (pp. 66-81). Roeselare: Roularta. Cantillon, B. (2001). De sociale minima in de actieve welvaartsstaat. Over de eerste en tweede orde doelstellingen van de sociale zekerheid. In J. Vranken, D. Geldof, G. Van Menxel & J. Van Ouytsel (Eds.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2001 (pp. 341353). Leuven: Acco. Cantillon, B., Pintelon, O. (2009). De paradox van de (sociale) investeringsstaat: waarom is de armoede niet gedaald? Tijdschrift voor welzijnswerk, 33, (304), 5-12. Carpentier, S., Van bestaansonzekerheid. den Bosch, Antwerpen: K. (2008). Centrum voor Over problematische sociaal beleid schulden Herman en Deleeck, Universiteit Antwerpen. Cdfa, EMN, MFC (2007). From exclusion to inclusion through microfinance. Report 1 – Social and financial exclusion map. European Commission. CGAP (2010). What is a microfinance institution?. Geraadpleegd op het internet op 30 oktober 2010, via http://www.cgap.org/p/site/c/template.rc/1.26.1308/. Copestake, J. (2007). Mainstreaming microfinance: social performance management or mission drift? World Development, 35, (10), 1721-1738. Crédal (2010a). Crédal – Accueil. Geraadpleegd op het internet op 27 september 2010 via http://www.credal.be/. Crédal (2010b). Crédal l’argent solidaire. Rapport d’activité 2009. Brussel: Crédal. Cull, R., Demirgüç-Kunt, A., Morduch, J. (2009). Microfinance meets the market. Journal of economic perspectives, 23, (1), 167-192. Cuyvers, L., Dejonghe, T., Embrechts, R., Rayp, G. (2009). Internationale economie. Antwerpen: Garant. VII De Clercq, M. (2009). Economie toegelicht. Antwerpen: Garant. De Klerck, W., Van Wichelen, L. (2008). Hoe actief is het arbeidsmarktbeleid in Vlaanderen, België en Europa? Over.Werk, 18, (3-4), 10-24. De Lathouwer, L. (2000). Méér werk is geen garantie voor minder armoede en minder ongelijkheid. Kritische reflecties bij het Nederlandse poldermodel vanuit België. Antwerpen: Centrum voor sociaal beleid. Delhez, P., Saks, Y. (2010). Armoede in België. Economisch tijdschrift van de Nationale Bank van België, (1), 97-109. Denis, N. (2010). Interview met coördinatrice microfinanciering bij Crédal. Afgenomen op vrijdag 19 november 2010. De Vos, E. (2010). Interview met de coördinatrice van de Cel Armoedebestrijding van Stad Gent. Afgenomen op dinsdag 16 november 2010. Dierckx, D. (2010). Interview met de coördinatrice van OASeS. Afgenomen woensdag 10 november 2010. EAPN Social inclusion review group & Frazer, H. (2009). Poverty and inequality in the EU. Brussel: EAPN. Edward, P. (2006). Examining inequality: who really benefits from global growth?. World development, 34, (10), 1667-1695. EMN (2009). The microfinance sector in Belgium. Geraadpleegd op het internet op 2 juli 2010, via http://www.european-microfinance.org/pays_en.php?piId=19. EMN (2010). Characteristics. Geraadpleegd op het internet op 26 oktober 2010, via http://www.european-microfinance.org/characteristic_en.php. EMN (2010). Charter and values. Geraadpleegd op het internet op 15 juli 2010, via http://www.european-microfinance.org/qsn-charte_en.php. VIII EMN (2010). Microfinance in Europe. Geraadpleegd op het internet op 2 juli 2010, via http://www.european-microfinance.org/europe-microfinance_en.php. Esping-Anderson, G., Gallie, D., Hemerijck, A., Myles, J. (2002). Why we need a new welfare state. Oxford: University Press. Europese Unie (2003). Besluit van de Raad van 22 juli 2003 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten. Geraadpleegd op het internet op 2 juli 2010, via http://europa.eu/eur-lex/pri/nl/oj/dat/2003/l_197/l_19720030805nl00130021. pdf. FOD Economie, Algemene directie statistiek en economische informatie. Armoede gepeild. Een analyse van de EU-SILC cijfers naar aanleiding van 17 oktober Werelddag van verzet tegen armoede. Persbericht 16 oktober 2009. FOD Economie, 2010. Armoederisico. Geraadpleegd op het internet op 3 september 2010, via http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/arbeid_leven/inkomens/armoede/ index.jsp. FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Werkgelegenheidsstrategie. Evaluatie België. op Geraadpleegd Sociaal van het het Overleg (2005). werkgelegenheidsbeleid internet op 2 juli Europese 2003-2005. 2010, via http://www.belgium.be/eportal/ShowDoc/chancellery/imported_content/pdf/Bijlage2_Ev aluatie_werkgelegenheidsbeleid_2003_2005.pdf?contentHome=entapp.BEA_personalizati on.eGovWebCacheDocumentManager.nl. Gaventa, J. (1998). Poverty, participation and social exclusion in North and South. IDS bulletin, 29, (1), 50-57. Geldof, D., Stevens, A. (2003). Hoe werkt opbouwwerk aan werk? In: H. Baert, M. Bouverne-De Bie, A. Desmet, M. Van Elslander, L. Verbeke (Eds.), Handboek samenlevingsopbouw in Vlaanderen (pp. 234-253). Brugge: Die Keure. GIMB (2010). Brusoc. Geraadpleegd op het internet op 31 oktober 2010 via http://www.srib.be/index.php?option=com_filiale&idFiliale=5&lang=nl. Guichandut, P. (2006). Europe occidentale et reste du monde: parle-t-on des mêmes choses? Finance and the common good/bien commun, 25, 54-60. IX Grameen Bank (2010). Grameen Bank, banking for the poor. What is microcredit. Geraadpleegd op het internet op 4 maart 2010, via http://www.grameen- info.org/index.php?option=com_content&task=view&id=28&Itemid=177. Greely, M. (2003). Part I: Microfianace and poverty. Poverty reduction and microfinace – assessing performance. IDS Bulletin, 34, (4), 10-20. Groenendijk, N.C. (2005). De Lissabonstrategie: overmoed of onmacht. Concurrentiekracht en het bestuurlijk tekort van de Europese Unie. Twente: Universiteit Twente. Guene, C. (2000). En Occident. Quand le Nord suit le Sud. Défis sud, 34, 40-41. Guichandut, P. (2006). Les fondamentaux de la microfinance internationale. Conference proceeding, paper voorgedragen op vorming van het Europees Netwerk voor Microfinanciering, Parijs, 2 oktober 2006. Hart, S.L., Prahalad, C.K. (2009). The fortune at the bottum of the pyramid. Eradicating poverty through profits. Pennsylvania: Wharton School Publishing. Hefboom (2010a). Hiervoor staat Hefboom. Geraadpleegd op het internet op 20 november 2010, via http://www.hefboom.be/content.aspx?PageId=109. Hefboom (2010b). Jaarverslag microkredieten 2009. Brussel: Hefboom. Heylen, F. (2004). Macro-economie. Tweede editie. Antwerpen: Garant. Hudon, M. (2009). Should access to credit be a right? Journal of business ethics, 84, (1), 17-28. Johnson, S. (1998). Microfinance North and South: Contrasting current debates. Journal of International Development, 10, (6), 799-810. Maystadt, J. (2004). La micro-finance peut-elle fontionner au Nord? Apprentisage SudNord. Brussel: Luc Pire. X Maystadt, J.F. (2004). Microfinance au Nord: Un effet de mode importé du Sud?. Monde de développement, 2, (126), 69-82. Mersland, R. & Oystein Strom, R. (2010). Microfinance mission drift? World development, 38, (1), 28-36. Mills, W. (1956). The higher circles. New York: Oxford Univeersity Press. Morduch, J. (2000). The microfinance schism. World Development, 28, (4), 617-629. Nicaise, I. (2001). De actieve welvaartsstaat en de werkers van het elfde uur: arbeid als antwoord op sociale uitsluiting. Antwerpen: Standaard. Participatiefonds (2009a). Participatiefonds – Over onze organisatie. Geraadpleegd op het internet op 29 oktober 2010 via http://www.fonds.org/eCache/DEF/134.html. Participatiefonds (2009b). Participatiefonds – kredietverstrekker. Geraadpleegd op het internet op 29 oktober 2010 via http://www.fonds.org/eCache/DEF/151.html. Poverty Reduction and Economic Management. Thematic Group on poverty analysis, monitoring and impact evaluation (2007). Impact evaluation for microfinance. Washington: Wereldbank. Sarmir, E. (2006). Unemployment: the lasting challenge of the contemporary socioeconomic development. Ekonomicky casopis, 54, (10), 1024-1036. Schreiner, M. (1999). Lessons for microenterpise programs from a fresh look at the unemployment insurance self-employment demonstration. Evaluation review, 23, (5), 504-526. Sengupta, R. & Aubuchon, C.P. (2008). The microfinance revolution: an overview. Federal reserve bank of St. Louis Review, 90, (1), 9-30. Sharma (2000). Rural financial policies for food security of the poor. Impact of microfinance on poverty alleviation: what does emerging evidence indicate? Washington: International food policy research institute. Smith, S.C. & Todaro, M.P. (2009). Economic development. Edinburgh: Addison-Wesley. XI Snick, A. (2002). Word opgenomen! Activering ter bestrijding van armoede en exclusie: grenzen en mogelijkheden. In: Koning Boudewijnstichting (2002). Van straks … en Nu. Bestrijding van Armoede en sociale uitsluiting: reflecties over activering en solidariteit. Verslagboek van het toekomstverkennend congres van 17 oktober 2002. Brugge: KBS/Vlaamse Overheid: pp. 23-34. Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting, (2010). Feiten en cijfers. Geraadpleegd op het internet op 3 september 2010, via http://www.armoedebestrijding.be/cijfers_aantal_armen.htm. Taymans & Van Cauwenbergh (2007). De impact van microfinanciering in België. Brussel: Proximity finance foundation. Tedeschi, G.A. (2006). Here today, gone tomorrow: can dynamic incentives make microfinance more flexible? Journal of development economics, 80, (1), 84-105. Underwood, T. (2006). Women and microlending in Western Europe. Onuitgegeven onderzoeksrapport, EMN (Parijs). Van Bastelaer, T. (2000). Imperfect information, social capital and the poor’s access to credit. Working paper nr. 234. Maryland: Center on institutional reform and the informal sector. Vander Vennet, R. (2009). Bank- en financiewezen. Gent: Universiteit Gent, vakgroep financiële economie. Vanhauwaert, F. (2010). Interview met de coördinator van het Vlaams Netwerk van Verenigen waar armen het woord nemen. Afgenomen op woensdag 24 november 2010. VN (2005). International year of microcredit 2005. Geraadpleegd op het internet op 14 juli 2010 via http://www.yearofmicrocredit.org/pages/whyayear/ whyayear_aboutmicrofi nance.asp. Vroman, P., Van Wichelen, L. (2007). Het Vlaams en Belgisch arbeidsmarktbeleid door een Europese bril. Over.Werk, 17, (1), 94-100. XII Weber, H. (2004). The ‘new economy’ and social risk: banking on the poor? Review of International Political Economy, 11, (2), 356-385. Werrebrouck, P. (2010). Interview met een kredietconsulent bij Hefboom. Afgenomen op vrijdag 19 november 2010. Woller, G., Schreiner, M. (2003). Microenterprise development programs in the United States and in the developing world. World development, 31, (9), 1567-1580. Yunus, M. (2003). Banker to the poor: Micro-lending and the battle against world poverty. New York: Public Affairs. Yunus, M. (2006). Nobel lecture. Lezing van de winnaar van de nobelprijs van de vrede, Oslo: december 2006 Yunus, M. (2007). Bankier voor de armen. Het levensverhaal van de winnaar van de nobelprijs voor de vrede. Rotterdam: Lemniscaat. XIII BIJLAGEN 1 Bijlage 1: Vragenlijst voor partners uit het armoedebestrijdingsveld De masterproef vormt het sluitstuk van de opleiding Master in de Algemene Economie die ik gekozen heb nadat ik eerder mijn diploma als sociaal agoge had gehaald. De masterproef gaat over armoedebestrijding en microfinanciering. Meer specifiek wordt de vraag gesteld of het succes van het microfinancieringsverhaal in het Zuiden kan geëxtrapoleerd worden naar welvarende economieën als die van België en of en hoe dat succes eventueel geëvenaard kan worden. Met andere woorden is de vraag of er mogelijkheden zijn voor het microfinancieringsmechanisme om hier, net zoals in het Zuiden, uit te groeien tot een krachtig instrument in de strijd tegen armoede. Het empirische luik van de masterproef bestaat uit twee delen. Enerzijds doe ik interviews bij partners van Belgische microfinancieringsinstellingen, anderzijds zijn er de interviews met partners uit het bredere armoedebestrijdingsapparaat in België. Dit interview kadert uiteraard binnen de laatste categorie. 1. Algemeen: Het Belgische/Vlaamse armoedebestrijdingsapparaat. • Wat betekent armoede in een land als België? • Wat zijn de kernelementen van het beleid inzake armoedebestrijding in ons land? • Hoe vertaalt zich dat naar het gehanteerde instrumentarium? Wat zijn de voornaamste armoedebestrijdingsinstrumenten? • Is er een verklaring voor de keuze voor die instrumenten? • Wat is de kracht van die instrumenten? • Wat maakt die instrumenten geschikt als instrument in de strijd tegen de armoede in België/Vlaanderen? (Specificiteit en complexiteit van het Belgische armoedeprobleem, op welke manier bieden die instrumenten daar een antwoord op?) • Wat zijn de zwakke kanten van die instrumenten? Creëren ze misschien problemen op bepaalde andere vlakken (bijvoorbeeld zoals uitkeringen werkloosheidsvallen blijken te creëren) of blijven er door middel van die instrumenten dimensies van het armoedeprobleem onopgelost? • Wordt er multidisciplinair gewerkt? Met welke organen wordt er samengewerkt? En in welk opzicht is die samenwerking dan functioneel ten aanzien van de bestrijding van armoede? XIV 2. Specifiek: microfinanciering • Wordt het gebruik van microkredieten/microfinanciering overwogen in de strijd tegen armoede? Waarom wel/waarom niet? • Zijn er instrumenten die in die richting gaan? • Wordt ooit gebruik gemaakt van collectieve responsabilisering onder de arme populatie (parallel met groepscontracten in microfinanciering? • (Uitleg over microfinanciering zoals het volgens de literatuur optimaal kan functioneren (bijvoorbeeld gebruik van verschillende soorten terugbetalingsmechanismen, samenwerking met bijvoorbeeld VDAB om informatie asymmetrieën op te lossen (wie opleiding volgt, heeft recht op krediet,…)) Kan zo’n mechanisme volgens u functioneren in de strijd tegen armoede in België? XV 2 Bijlage 2: Vragenlijst voor medewerkers MFIs De masterproef vormt het sluitstuk van de opleiding Master in de Algemene Economie die ik gekozen heb nadat ik eerder mijn diploma als sociaal agoge had gehaald. De masterproef gaat over armoedebestrijding en microfinanciering. Meer specifiek wordt de vraag gesteld of het succes van het microfinancieringsverhaal in het Zuiden kan geëxtrapoleerd worden naar welvarende economieën als die van België en of en hoe dat succes eventueel geëvenaard kan worden. Met andere woorden is de vraag of er mogelijkheden zijn voor het microfinancieringsmechanisme om hier, net zoals in het Zuiden, uit te groeien tot een krachtig instrument in de strijd tegen armoede. Het empirische luik van de masterproef bestaat uit twee delen. Enerzijds doe ik interviews bij partners van Belgische microfinancieringsinstellingen, anderzijds zijn er de interviews met partners uit het bredere armoedebestrijdingsapparaat in België. Dit interview kadert uiteraard binnen de eerste categorie. 1. Algemeen • Wat is in algemene termen het doel/de missie van de isntelling? • Wat verstaat de MFI zelf onder microfinanciering/het microkrediet en hoe wordt het gekaderd binnen bepaalde beleidsdoelstellingen? • Welke diensten worden aangeboden om dat doel te bereiken? Inhoud van de diensten (operationeel en/of financieel en begeleiding)? Belang van die diensten? Verplicht of vrijwillig? • Levert deze instelling door de diensten die worden geleverd volgens u een bijdrage in de strijd tegen armoede in ons land? Op welke manier dan? Is het een expliciet dan wel impliciet doel van de instelling of is het van secundair belang? • Zijn er voor wat betreft armoedebestrijding groeimogelijkheden voor microfinanciering • Wat zijn de belangrijkste beperkingen van microfinanciering als armoedebestrijdingsinstrument? • Het bestaande armoedebestrijdingsapparaat in België is zeer uitgebreid. Hoe gebeurt de coördinatie/samenwerking met dat apparaat (als die gebeurt)? • Wat zijn de belangrijkste ontwikkelingen in de tijd? Zijn er leereffecten geweest? Welke? XVI 2. Noord versus Zuid • Microfinanciering is een instrument dat voornamelijk in ontwikkelingslanden wordt toegepast. Wat zijn de voornaamste verschillen van deze instelling in vergelijking met de toepassing van het mechanisme in het Zuiden? • Wat zijn de redenen voor deze verschillen? • Vaak wordt voor ontwikkelingslanden verwezen naar groepscontracten met een clausule van gedeelde verantwoordelijkheid als de garantie bij uitstek tot terugbetaling van de lening. Hoe verklaart u dat hier vooral gebruik wordt gemaakt van individuele leningen? Welke voordelen heeft dat? Zijn er ook nadelen? Reeds ervaringen met groepscontracten? • Hebt u een zicht op de aard van de activiteiten die met behulp van de leningen worden opgericht (uit de literatuur blijkt bijvoorbeeld dat micro-ondernemingen in Westerse landen zich voornamelijk situeren in de diensteneconomie)? Is er een verklaring voor het feit dat de ondernemingen zich in die sector situeren? 3. Toepassing • Wie vormt het doelpubliek? Wat is de doelgroep? Wordt de doelgroep ook bereikt? In België worden voornamelijk laaggeschoolden getroffen door werkloosheid en armoede. Is dit een groep die bereikt wordt of vloeien de diensten doorgaans door naar zij die er wat armoederisico betreft beter voor staan? • Op basis van welke criteria gebeurt de selectie? En hoe verloopt de selectieprocedure? (Begeleiding tijdens procedure?) Zijn er bijvoorbeeld elementen tijdens de selectieprocedure die functioneren als informatiebron om informatie asymmetrie op te heffen, los van het voorgestelde ondernemingsproject? Bijvoorbeeld vragen naar samenwerking met andere instellingen zoals de VDAB waarbij het volgen van een opleiding kan functioneren als selectiecriterium (functioneert dan als middel om informatie asymmetrie op te lossen) Of functioneert de participatie aan een ander segment van het armoedebestrijdingsapparaat misschien als selectiecriterium? • Wat is de rente in vergelijking met reguliere bankleningen? Is er een verklaring voor het verschil? (Zeer hoge rente sluit arme mensen uit of leidt tot strategische default terwijl zeer lage rente het probleem van de informatie asymmetrieën niet oplost). XVII • Hoe wordt de trade-off tussen financial sustainability en poverty outreach ingevuld? Hoe valt dat te verzoenen met de sociale doelstelling? Ervaart u een spanning tussen de twee? Zo ja, hoe wordt aan die spanning een plaats gegeven? • Wat zijn de voornaamste struikelblokken, moeilijkheden waarmee de MFI wordt geconfronteerd? Hoe kunnen deze struikelblokken volgens u worden opgeheven? 4. Micro-ondernemingen en impact op microcrediteurs • Hebt u een zicht op de impact (op lange termijn) die de aanwending van een microkrediet heeft op de leners? De omgeving hier is bijvoorbeeld veel complexer en competitiever dan in de meeste ontwikkelingslanden. Wat zijn de gevolgen daarvan? Beweging tussen werkloosheid en werk? Slagen micro-ondernemingen erin in die context het hoofd boven water te houden en wat impliceert dat voor de MFI (bijvoorbeeld in termen van doelgroep)? • Wat zijn, gedurende de aanvraagperiode, de belangrijkste redenen voor drop-out op initiatief van de lener? Hoe kunnen die problemen die de potentiële microcrediteurs ondervinden vermeden worden? • Wordt de procedure ook soms stopgezet op initiatief van de instelling zelf? Wat zijn daarvoor dan de redenen? Hoe kunnen die problemen volgens u vermeden worden? 5. Terugbetaling • Wordt bepaalde vormen van onderpand vereist? Indien ja, hoe valt dat te rijmen met de doelstelling/doelgroep? Indien nee, hoe worden informatie asymmetrieën het hoofd geboden? • Welke terugbetalingsmechanismen worden gehanteerd? Hoe wordt binnen de instelling terugbetaling gegarandeerd in de afwezigheid van onderpand? XVIII XIX