MICROFINANCIERING EN ARMOEDEBESTRIJDING IN BELGIE

advertisement
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2010 – 2011
MICROFINANCIERING EN
ARMOEDEBESTRIJDING IN BELGIE
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master in de algemene economie
An Coninx
onder leiding van
Prof. Dr. Glenn Rayp
1
2
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2010 – 2011
MICROFINANCIERING EN
ARMOEDEBESTRIJDING IN BELGIE
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master in de algemene economie
An Coninx
onder leiding van
Prof. Dr. Glenn Rayp
3
PERMISSION
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef
geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
mag
An Coninx
4
Ik wil u graag uitnodigen u aan te sluiten bij hen die in de mogelijkheid van een wereld
zonder armoede geloven en hebben besloten ervoor te werken. U bent misschien een
revolutionair, u bent misschien liberaal, of conservatief, u kunt jong zijn of oud, maar we
kunnen samen aan dit éne vraagstuk werken. Denk erover.
(Muhammed Yunus, 1997)
5
WOORD VOORAF
Nu deze masterproef – die het sluitstuk vormt van mijn opleiding leiding tot Master in de
Algemene Economie – klaar is voor de druk, is het tijd geworden om even terug te
blikken. Op de afgelopen maanden waarin druk aan deze dissertatie werd gezwoegd,
maar ook op de voorbije jaren van mijn studie. Graag zou ik dan ook een aantal mensen
in de bloemetjes willen zetten.
Het grootste en mooiste boeket is bestemd voor mijn ouders. Bedankt voor de
mogelijkheden en kansen die ik heb gekregen en de keuze die jullie mij hebben gelaten.
Ik ben jullie enorm dankbaar en de trots die jullie voelen ten aanzien van mij is
volkomen wederzijds.
Ook richt ik mij hier tot mijn promotor, prof dr. Glenn Rayp. Bedankt voor de begeleiding
en bruikbare tips als ik even door de bomen het bos niet meer zag, voor de aanzet tot
reflectie en de kritische en constructieve houding.
Verder bedank ik de medewerkers van de Belgische microfinancieringsinstellingen Crédal
en Hefboom en de partners uit het Belgische armoedebestrijdingsapparaat die bereid zijn
geweest tot een interview. Elk gesprek vormde voor mij een unieke en zeer leerrijke
ervaring waarvoor ik mijn welgemeende appreciatie hier wil uitdrukken.
Naast alle vrienden die ik dankbaar ben voor de reuzegezellige en stimulerende
omgeving waarin ik heb mogen verkeren en de soms heftige maar altijd constructieve
discussies, verdienen sommige van hen een bijzonder woord van dank. Maarten en mijn
broer Bert, bedankt voor de zeer welgekomen hulp bij de opmaak van de masterproef.
Ook tante Mia en liefste Rik, bedankt voor de tijd die jullie hebben vrijgemaakt voor het
nalezen van deze masterproef, bedankt ook voor de zeer zinvolle kritieken.
Jullie hebben er allemaal voor gezorgd dat ik trots kan zijn op mezelf, en daar wil ik
luidkeels dankjewel voor zeggen. Zie hier het resultaat dat zonder jullie niet was geweest
wat het nu is. Allemaal, dankjewel!
I
INHOUDSOPGAVE
WOORD VOORAF .................................................................................................... I
INHOUDSOPGAVE..................................................................................................II
GEBRUIKTE AFKORTINGEN .................................................................................... IV
LIJST VAN FIGUREN EN TABELLEN........................................................................... V
1
Figuren ...................................................................................................... V
2
Tabellen ..................................................................................................... V
INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING ......................................................................... 1
1
Inleiding..................................................................................................... 1
2
Probleemstelling .......................................................................................... 3
3
2.1
Armoede: de schande van een rijk land ................................................... 3
2.2
Een probleem op zoek naar een oplossing… of omgekeerd? ........................ 4
2.3
Onderzoeksvraag .................................................................................. 6
Onderzoeksopzet ......................................................................................... 7
LITERATUURSTUDIE .............................................................................................. 8
1
2
3
Een wereld van rijkdom en ongelijkheid.......................................................... 8
1.1
De kloof tussen arm en rijk op wereldniveau ............................................ 8
1.2
Welvaart en ongelijkheid in industrielanden.............................................. 9
1.3
Noord versus Zuid................................................................................12
1.4
Het armoedeprobleem in België .............................................................13
Activering als antwoord ...............................................................................16
2.1
Van Lissabonstrategie naar een AAB.......................................................16
2.2
Van AAB via microfinancieringsinstellingen (MFIs)… .................................18
2.3
… tot armoedebestrijding? ....................................................................19
Microfinanciering toegelicht..........................................................................24
3.1
Begripsomschrijving .............................................................................24
3.2
Van ideaal tot succesverhaal .................................................................27
II
4
5
De extrapolatie van een succesverhaal – argumenten .....................................32
4.1
Argumenten pro ..................................................................................32
4.2
Argumenten contra ..............................................................................33
Microfinanciering in Noord versus Zuid ..........................................................39
5.1
Groepscontract versus individueel contract..............................................39
5.2
De economische activiteit .....................................................................40
5.3
Divergente finaliteiten ..........................................................................41
5.4
Doelpubliek .........................................................................................42
5.5
Omvang en aard van het krediet............................................................43
DE BELGISCHE CASUS ..........................................................................................45
1
2
De strijd tegen armoede ..............................................................................45
1.1
Het Belgische armoedebestrijdingsapparaat ............................................45
1.2
Terug naar de essentie: wat met microfinanciering? .................................46
Microfinanciering in België ...........................................................................50
2.1
Het Belgische microfinancieringslandschap ..............................................50
2.2
De brug naar de praktijk.......................................................................54
DISCUSSIE EN CONCLUSIE....................................................................................64
1
Discussie ...................................................................................................64
1.1
Armoedebestrijding door microfinanciering. Ideaal of utopie? ....................64
1.2
Valkuilen.............................................................................................66
1.3
Aanbevelingen voor armoedebestrijdende microfinanciering in België .........70
2
Conclusie...................................................................................................74
3
Beperkingen en aanbevelingen voor verder onderzoek ....................................77
BIBLIOGRAFIE ..................................................................................................... VI
BIJLAGEN
III
GEBRUIKTE AFKORTINGEN
AAB
Actief arbeidsmarktbeleid
BDI
Buitenlandse Directe Investeringen
CGAP
Consultative Group to Assist the Poor
EAPN
Europees Anti-armoede Netwerk
EMN
European Microfinance Network
GIMB
Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel
MFI
Microfinancieringsinstelling
VN
Verenigde Naties
IV
LIJST VAN FIGUREN EN TABELLEN
1
Figuren
Figuur 1: Inkomensverdeling in België en de EU15, 2008 ........................................... 4
Figuur 2: Belgische actieve arbeidsmarktuitgaven in Europees perspectief ...................19
Figuur 3: Armoederisico's volgens sociaaleconomisch statuut voor België, de buurlanden
en de EU15 ...................................................................................................21
Figuur 4: Strategische opties van MFIs - de afruil tussen financial sustainability en
poverty outreach ...........................................................................................27
Figuur 5: Overzicht spreiding en werkingsgebied van de Belgische MFIs en enkele andere
initiatieven ....................................................................................................51
Figuur 6: Aard van de goedgekeurde activiteiten van (a) Hefboom en (b) Crédal ..........61
2
Tabellen
Tabel 1: Loon en werkloosheid van laag- en hooggeschoolde mannen in de EU en de VS
...................................................................................................................11
Tabel 2: Voorbeelden van typische micro-ondernemingen in de Verenigde Staten versus
ontwikkelingslanden .......................................................................................40
V
INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING
1
Inleiding
Op 6 juli 2010 schreef de Belgische krant De Standaard: “Microkredieten steeds meer in
trek” en slechts een dag later titelt diezelfde krant: “Belgische starters geholpen met
microkredieten”.
Deze
twee
recente
koppen
illustreren
dat
de
Belgische
microfinancieringsindustrie, zeker tegen de achtergrond van een economische crisis die
verarming van tal van Belgische burgers tot gevolg had, in de lift zit. Het is duidelijk dat
microfinanciering in toenemende mate, niet alleen in ontwikkelingslanden maar overal ter
wereld wordt beschouwd als een mechanisme dat dienst kan bewijzen als het erop aan
komt mensen uit de problemen te helpen.
Reeds tijdens mijn vooropleiding als sociaal agoge heeft het thema microfinanciering mij
vastgegrepen en niet meer losgelaten. Het thema situeert zich precies op het raakvlak
tussen die vooropleiding en mijn huidige opleiding tot Master in de Algemene Economie.
Een kans die ik niet kon laten voorbijgaan. Deze Masterproef is dan ook enerzijds
gegroeid vanuit een diepgaande interesse in het thema microfinanciering en vanuit een
verontwaardiging in de heersende en aanhoudende armoedeproblematiek in ons kleine,
welvarende land. Anderzijds vloeit de dissertatie voort uit een oprecht geloof dat
armoede wel degelijk aan banden kan worden gelegd, als er maar aan gewerkt wordt.
In het vervolg van dit deel wordt de probleemstelling toegelicht en ga ik kort in op het
onderzoeksopzet dat ik hanteer. Het tweede deel van de masterproef betreft de
literatuurstudie. Hierin zal ik enkele fundamentele en betekenisvolle aspecten uit de
probleemconstructie lichten en aan een kritische en open analyse onderwerpen. Het
resultaat daarvan is een theoretisch kader waarin vijf thema’s die mij toelaten de
onderzoeksvraag in haar geheel te vatten, onder de loep worden genomen. Gezien de
onderzoeksvraag zich zal toespitsen op de Belgische situatie om zo de eerder algemene
vraag te concretiseren en de praktijk in het onderzoek te betrekken, handelt een derde
deel over de Belgische casus. Dit deel bevat twee hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk
betreft de Belgische strijd tegen armoede terwijl het tweede hoofdstuk de bestaande
microfinancieringsactiviteit in België bestudeert en situeert. De hoofdstukken vormen
samen het empirische luik en met name in dit onderdeel wordt de literatuur aangevuld
met getuigenissen uit de praktijk. Tot slot komen in het laatste deel ‘Discussie en
conclusie’ de voorgaande delen samen. Zo is het mogelijk stapsgewijs een antwoord te
formuleren op de onderzoeksvraag.
1
Deze masterproef is zodoende het voorlopige resultaat van een intense, maar bijzonder
boeiende zoektocht. Aan de hand van een kritische maar open en constructieve houding
ten aanzien van de bestaande praktijk ben ik op zoek gegaan naar de gevaren maar
zeker ook naar de mogelijkheden van microfinanciering in de Belgische strijd tegen
armoede.
Ik wens u veel leesplezier.
2
2
2.1
Probleemstelling
Armoede: de schande van een rijk land
Armoede is van alle tijden. In het kader van deze masterproef is het echter belangrijker
dat armoede ook een wereldwijd probleem is, armoede is overal. Van ontwikkelings- over
‘emerging’ tot geïndustrialiseerde economie, armoede is een globaal probleem en lijkt dat
ook te blijven. Ontwikkelende economieën en toegenomen welvaart ten spijt, de wereld
heeft het probleem van de verpletterende armoede waar de helft van haar bevolking
onder lijdt, niet opgelost (Yunus, 2007). In een wereld die gekenmerkt wordt door een
onafgebroken economische groei, wordt het aanpakken van de armoedeproblematiek
steeds stringenter. Getuige van de toegenomen bezorgdheid is het opnemen van de
armoedeproblematiek in de Millenniumdoelstellingen waarbij het specifieke doel om de
armoede tegen 2015 te halveren wordt vooropgesteld. De aandacht gaat daarbij prioritair
naar de slachtoffers van extreme armoede in de landen van de derde wereld.
Desalniettemin liegen de cijfers er niet om: economische ontwikkeling en een hoogstaand
sociaal en gezinsbeleid van onze overheden slagen er ook in een welvarend land als het
onze niet in een antwoord te bieden op het armoedeprobleem. In België anno 2010 wordt
15% van de bevolking geconfronteerd met een hoog armoederisico (Delhez & Saks,
2010; Béghin, 2009; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). De vraag of wel echt sprake
kan zijn van economische ontwikkeling en nooit geziene welvaart als nog steeds één op
zeven Belgen leeft in een armoedesituatie dringt zich dan op. Wanneer voor België de
Lorenzcurve, die het cumulatief percentage van de bevolkingsomvang relateert aan het
cumulatief
percentage
van
de
inkomens
en
zo
1
inkomensverdeling afwijkt van perfecte gelijkheid
weergeeft
in
welke
mate
de
(Smith & Todaro, 2009), wordt
getekend, bekomen we de curve zoals weergegeven in figuur 1. Uit de figuur blijkt dat
het armste deciel van de Belgische bevolking slechts over 3,5% van het beschikbaar
inkomen beschikt, terwijl het rijkste deciel 22,3% van dat inkomen ontvangt. Op basis
van deze gegevens bekomen we voor België een Gini-coëfficiënt, die de mate van
ongelijkheid weergeeft, van 28%. Er is met andere woorden in een welvarend land als
België een probleem van inkomensongelijkheid dat leidt tot een probleem van armoede.
Bovendien is de armoede in België hardnekkig, het uitstroompercentage2 uit de armoede
ligt voor ons land onder het gemiddelde van de Europese landen (Delhez & Saks, 2010).
Dat doet uitschijnen dat Belgen die arm worden de neiging hebben dat ook te blijven.
1
De situatie van perfecte gelijkheid wordt weergegeven door de bissectrice. Elk deciel van de bevolking zou dan
precies 10% van het beschikbaar inkomen ontvangen (Smith & Todaro, 2009).
2
Berekend als het percentage van de personen die arm waren op tijdstip (t-3) en die niet langer arm zijn op
tijdstip t.
3
Zodoende wordt door de OESO de conclusie getrokken dat er een aanzienlijke starheid
bestaat aan beide uitersten van de inkomensverdeling in ons land. Het percentage
personen dat zich handhaaft in het bovenste kwintiel of dat blijft vastzitten in het
onderste kwintiel, loopt op tot gemiddeld bijna 70%. Slechts een zeer laag percentage
van de armen slaagt erin zich op te werken op de inkomensladder. Rijken worden rijker
en armen worden armer.
Figuur 1: Inkomensverdeling in België en de EU15, 2008
Bron:
Delhez & Saks, 2010: p. 98.
2.2
Een probleem op zoek naar een oplossing… of omgekeerd?
Het is duidelijk dat ondanks de economische ontwikkeling, armoede een hardnekkig
probleem blijft in een geïndustrialiseerd land als België. En hoewel het geen politieke
prioriteit is, is het een probleem dat opgelost dient te worden. Het is duidelijk dat het
vinden van een passend antwoord op de problematiek geen sinecure is. In het kader van
armoedebestrijding heeft microfinanciering – voornamelijk dankzij Muhammad Yunus die
in 1976 de Grameen Bank oprichtte – de laatste decennia sterk aan populariteit
ingewonnen. Het feit dat 2005 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties
(VN) werd uitgeroepen tot internationaal jaar van het microkrediet en de toekenning van
de Nobelprijs voor de vrede aan Yunus en de Grameen Bank in 2006 zijn daar het beste
bewijs van. Kritieken blijven niet volledig uit en er is inderdaad oog voor de gevaren
4
maar het enthousiasme is groot. Zowel de Wereldbank (2007) als de International food
policy research institute (2000) zijn lovend over de resultaten die geboekt worden door
de Grameen Bank en andere microfinancieringsinitiatieven. Vele auteurs zijn dezelfde
mening
toegedaan.
Het
gevolg
is
een
gestage
uitbreiding
van
de
microfinancieringsindustrie.
Microfinanciering is oorspronkelijk ontstaan in het Zuiden om er tegemoet te komen aan
de problemen van extreme armoede, waar een groot deel van de bevolking het
slachtoffer van is, door hen toegang te bieden tot financiële markten. De vraag is dan of
de armoedeproblematiek in een welvarend land als België een antwoord behoeft van
dezelfde orde als waarmee wordt getracht de armoede op wereldschaal en de kloof
tussen Noord en Zuid het hoofd te bieden. Studies over de impact ervan focussen
doorgaans precies op een evaluatie van de resultaten in landen uit de arme regionen van
de wereld. Maar gevoed door deze commentaren van voorname instanties die stellen dat
“microfinance works” (Wereldbank, 2007), krijgt microfinanciering langzamerhand de
identiteit toegewezen van een succesverhaal dat maximaal geëxtrapoleerd dient te
worden zodanig dat de positieve effecten ervan op grote schaal kunnen worden benut.
Het instrument is een panacee geworden, het heeft het imago gekregen van een
wondermiddel dat tal van gelijkaardige problemen kan oplossen en wordt als gevolg
daarvan
niet
enkel
meer
geïndustrialiseerde landen
gebruikt
zien
tal
in
van
ontwikkelingslanden.
Ook
microfinancieringsinitiatieven
in
het
Westerse,
daglicht
(Greeley, 2003; Maystadt, 2004; Guichandut, 2006; Taymans & Van Cauwenbergh,
2007; Sengputa & Aubuchon, 2008). Met haar centrale bezorgdheid met betrekking tot
de armoedeproblematiek, belandt de microfinancieringsideologie dus in een volgend
stadium
van
ontwikkeling.
Niet
alleen
blijven
microfinancieringsinitiatieven
zich
uitbreiden en verder ontwikkelen in de meeste ontwikkelingslanden, er is daarnaast ook
een ware microfinancieringsgolf op gang gekomen die zich langs landen in Centraal
Amerika en Oost-Europa nu ook uitstrekt tot de meest ontwikkelde economieën. Dat
geldt ook voor België waar sedert enkele decennia initiatieven rond microfinanciering
worden opgericht en uitgebouwd (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Aangewakkerd
door
de
vele
positieve
ervaringen
in
Noord
en
Zuid,
is
de
overtuiging
dat
microfinanciering niet enkel in een hoog vaandel moet worden gedragen omwille van zijn
heilzame werking in de ontwikkelingslanden maar ook omwille van de mogelijk positieve
werking in de geïndustrialiseerde landen, een feit geworden. De bedoelingen zijn goed –
Sharma (2000) wijst erop dat “The spectacular growth of the microfinance industry has
been fueled not by market forces but by conscious actions of national governments,
nongovernmental organizations, and donors who view microfinance as an effective tool
for alleviating poverty” (Sharma, 2000: p.1) – maar voorzichtigheid is geboden.
5
Microfinanciering is immers een fenomeen dat komt overgewaaid uit plaatsen in de
wereld die in vele opzichten niet eens vergelijkbaar zijn met geïndustrialiseerde landen.
Deze bezorgdheid wordt ook verwoord door Maystadt (2004): “Toutefois, toute
généralisation abusive doit être évitée quant à l’applicabilité des mécanismes du Sud
dans des pays industrialisés. En effet, bien que les problèmes de financement de microentreprises naissent sans doute des mêmes problèmes d’asymétrie d’information, les
différences contextuelles modifient radicalement la manière dont doit être abordée la
problématique” (Maystadt, 2004: p.72).
Echter, wat goede instituties zijn en wat niet, wat werkt en wat niet, blijkt altijd ex post.
In welke mate bestaan er eigenlijk mogelijkheden tot het extrapoleren van instituties die
in fundamenteel verschillende omstandigheden als succesverhaal worden afgeschilderd?
Dat microfinanciering ook hier een grote bijdrage zou leveren aan het oplossen van het
armoedeprobleem is immers geen uitgesloten zaak. Laat onze economie het eigenlijk wel
toe, het ontstaan/bestaan van microfinancieringsinitiatieven? Dit zijn verschillende
vragen die de vaststelling dat de microfinancieringsindustrie in België opgang maakt, bij
mij oproepen. Hoewel ik oog wil hebben voor de tekorten en wens na te denken over
mogelijkheden om hierop een antwoord te formuleren, twijfel ik niet aan de positieve
effecten en de kracht die uitgaat van microfinanciering in het Zuiden. En omdat ik het
eens ben met Hart & Prahalad (2009: p.12) die stellen dat “Research must seek to adept
foreign solutions to local needs”, wens ik op een constructieve manier na te denken over
de mogelijkheden van microfinanciering in het Noorden.
2.3
Onderzoeksvraag
De centrale onderzoeksvraag van de masterproef is dan ook:
“Kan het microfinancieringsmechanisme geëxtrapoleerd worden naar het Noorden en hoe
kan het ook in geïndustrialiseerde economieën in het algemeen en België in het bijzonder
vervolgens uitgroeien tot een krachtig instrument in de strijd tegen armoede?”
6
3
Onderzoeksopzet
De weg die mij zal leiden tot een antwoord op de onderzoeksvraag bestaat uit twee
delen. Enerzijds heeft een diepgaande exploratie van de academische literatuur een
voornaam aandeel in de masterproef. Een literatuurstudie is voor elk terdege uitgevoerd
onderzoek een absolute noodzaak. Het is immers een fundamenteel onderdeel in het
kennisvergaringsproces. Een proces waarmee beoogd wordt de werkelijkheid waarin
ingegrepen wordt te begrijpen en voeling te krijgen met de wenselijkheid en de gewenste
richting van ingrijpen. De literatuurstudie moet een eerste aanzet geven tot de exploratie
van mogelijkheden en grenzen voor microfinanciering in het Noorden. Voor deze
literatuurstudie hanteer ik voornamelijk – zij het niet exclusief – een vergelijkende
aanpak. Dat betekent dat de Noord-Zuid vergelijking een belangrijke rol speelt voor wat
betreft de voornaamste thema’s met betrekking tot de centrale onderzoeksvraag. Die
vergelijking is evenwel niet overal expliciet aanwezig maar op elk hoofdstuk wordt in
meerdere of mindere mate een stempel gedrukt door de rol die de vergelijking onder de
oppervlakte speelt.
Te meer omdat de onderzoeksvraag zich toespitst op de Belgische situatie en omdat het
voor mij erg belangrijk is de brug naar de praktijk te slaan, wil ik mij niet beperken tot
het academische debat. Daarom heb ik ervoor gekozen de literatuurstudie, waar
relevant, aan te vullen met getuigenissen uit de microfinancieringssector in België
enerzijds en van partners die fungeren in het bredere armoedebestrijdingsveld
anderzijds. Door niet op het abstracte niveau van een literatuurstudie te blijven
circuleren en de stap te zetten naar de realiteit, wordt ertoe bijgedragen dat ingrijpen in
de
realiteit
gefundeerd
kan
gebeuren,
rekening
houdend
met
de
empirische
nuttigheidswaarde. Een zinvol antwoord formuleren op bovenstaande onderzoeksvraag is
in afwezigheid van reflectie naar de bestaande praktijk immers bij voorbaat zinloos. De
vragenlijsten waarop de interviews gestoeld zijn, zijn het resultaat van de literatuurstudie
en vindt u terug in bijlagen 1 en 2. Ze fungeren echter als richtlijn. Zoals gebruikelijk bij
diepte-interviews ligt het verloop van het interview niet op voorhand vast en de
vragenlijst werd dan ook in geen enkel interview strikt gevolgd. Belangrijk was dat de
lijst een overzicht vormt van thema’s die aan bod dienen te komen. De twee gekozen
sporen – met aan de ene kant de literatuurstudie en aan de andere kant het
praktijkonderzoek – moeten niet beschouwd worden als twee volledig af te zonderen
luiken. De vragenlijsten vloeien immers voort uit de bevindingen uit de literatuur. De
interviews zijn evenwel louter bedoeld als illustratie en verduidelijking bij de Belgische
situatie. Ze dienen ter verfijning van de resultaten specifiek naar de Belgische context,
zonder daarbij de pretentie te hebben veralgemenende conclusies te willen trekken.
7
LITERATUURSTUDIE
1
Een wereld van rijkdom en ongelijkheid
“People with advantages
are loath to believe
that they are just happen to be
people with advantages”
(Mills, 1956: p.14).
Deze
masterproef
handelt
over
de
vraag
hoe
microfinanciering,
een
armoedebestrijdingsinstrument dat overwaait uit het Zuiden, ook in het Noorden
succesvol kan functioneren. Het is dan belangrijk te weten aan welk probleem het
mechanisme
dient
armoedeprobleem
tegemoet
in
het
te
Zuiden
komen.
bondig
Daarom
wordt
besproken
in
in
dit
hoofdstuk
vergelijking
met
het
het
armoedeprobleem in Westerse landen. Het zal duidelijk worden dat beide problemen met
dezelfde naam benoemd worden, terwijl het niet om precies dezelfde problematiek gaat.
Om te beginnen wordt beknopt ingegaan op de Noord/Zuid breuk. Een al te
gedetailleerde uiteenzetting van de wereldarmoedeproblematiek wordt vermeden omdat
dat buiten het opzet van deze dissertatie valt. Vervolgens wordt de nodige aandacht
gevestigd op armoede in de rijke delen van de wereld en worden beiden, in de lijn van
het vergelijkende opzet van de masterproef en bij wijze van samenvatting tegenover
elkaar geplaatst. Om af te ronden wordt specifiek ingegaan op de Belgische situatie.
1.1
De kloof tussen arm en rijk op wereldniveau
Het wereldarmoedeprobleem verwijst naar de breuk tussen de economisch ontwikkelde
landen enerzijds en de economisch onderontwikkelde landen anderzijds. Economische
onderontwikkeling ligt zodoende aan de basis van armoede in landen van de derde
wereld3. Als indicator voor economische ontwikkeling wordt vaak het BNP per capita als
maatstaf gehanteerd. De ontwikkelingslanden worden dan over het algemeen gezien als
de landen “with low-, lower-middle, or upper-middle incomes” (Todaro & Smith, 2009:
p.41). De laatste decennia klinkt het pleidooi voor een bredere definiëring van
economische ontwikkeling echter steeds luider. In navolging daarvan wordt het concept
ruimer beschouwd dan groei alleen en impliceert het niet enkel een kwantitatieve maar
3
Wat op zijn beurt de oorzaak is van deze onderontwikkeling is in het kader van deze masterproef niet aan de
orde.
8
ook een kwalitatieve verandering op alle gebieden van het sociaal-economisch leven
(Cuyvers, Dejonghe, Embrechts & Rayp, 2010; Todaro & Smith, 2009). Dat betekent dat
ontwikkeling wordt beschouwd als een multidimensioneel proces met betrekking tot
belangrijke veranderingen in sociale structuren, houdingen, nationale instituties en de
vertaling van economische groei in de vermindering van ongelijkheid en de bestrijding
van armoede (Todaro & Smith, 2009). Dit laatste betekent op zijn beurt dat slechts
sprake kan zijn van economische ontwikkeling wanneer de welvaartsverhoging per capita
doorstroomt naar de meerderheid van de bevolking. De realiteit vertelt nagenoeg altijd
een ander verhaal. Noch in industrielanden, noch in ontwikkelingslanden wordt de
verhoging van de levensstandaard geheel gelijkmatig verspreid over de bevolking
(Delhez & Saks, 2001; Cuyvers et al., 2010). Echter, om te spreken van echte
economische ontwikkeling is een redelijke verhoging voor bijna alle lagen van de
bevolking een vereiste (Cuyvers et al., 2010).
Hét
Zuiden
bestaat
ontwikkelingslanden
natuurlijk
steevast
niet
enkele
maar
algemeen
kan
gemeenschappelijke
gezegd
worden
kenmerken
dat
hebben.
Samengevat gaat het om een lage gemiddelde levensstandaard als gevolg van de
afwezigheid van duurzame economische ontwikkeling (Cuyvers et al., 2010). Echter, voor
wat betreft armoede in ontwikkelingslanden impliceert deze lage levensstandaard dat
vele gezinnen moeten leven van een inkomen beneden de ‘international poverty line’4.
Het gaat met andere woorden om extreme armoede waar grote getale van de bevolking
mee geconfronteerd wordt en die vaak gepaard gaat met een lage graad van ‘human
capital’. Daarnaast geven Todaro & Smith (2009) een verdere opsomming van de
gemeenschappelijke kenmerken van ontwikkelingslanden – zonder evenwel uit het oog te
verliezen dat landen onderling kunnen verschillen met betrekking tot de uiteenlopende
dimensies van de problematiek. Het betreft een lage productiviteitsgraad, snelle
bevolkingsgroei, sociale fragmentatie, een grote rurale bevolking samen met snelle
migratie naar de steden, een lage industrialisatiegraad, een ongunstige geografische
ligging, beperkt ontwikkelde financiële en andere markten en een aanslepende koloniale
impact.
1.2
Welvaart en ongelijkheid in industrielanden
De breuk tussen Noord en Zuid zegt niet alles over armoede als zou het een probleem
zijn dat zich ‘beperkt’ tot de landen van de derde wereld. “While we often think of
poverty in the ‘South’ and wealth in the ‘North’, these distinctions are increasingly
4
De absolute armoedegrens wordt gedefinieerd als het minimumniveau van inkomen dat nodig is om te
voldoen aan een aantal fysische basisbehoeften (eten, kleding en onderdak). De international poverty line
wordt vastgelegd op 1 dollar per dag. (Todaro & Smith, 2009).
9
misleading. While the North clearly is a place of relative wealth, it also contains within it
large-scale poverty
and
increasing
inequality” (Gaventa, 1998: p.51). Doch, in
tegenstelling tot de wereldarmoedeproblematiek die in de eerste plaats verwijst naar de
Noord/Zuid breuk en waar doorgaans naar wordt verwezen als primair een gevolg van
economische
onderontwikkeling,
geïndustrialiseerde
landen
wordt
verwezen
als
naar
een
de
armoedeproblematiek
gevolg
van
de
in
structurele
werkloosheidsproblematiek (Cfr. infra)5. Dit impliceert reeds een eerste keer dat grote
eensgezindheid heerst over de link tussen armoede en werkloosheid. Het probleem in het
Noorden is niet zoals in de derde wereld een probleem van extreme armoede in die zin
dat leven met een inkomen beneden de ‘international poverty line’ in Westerse landen
nagenoeg uitgesloten is. Eerder betreft het een probleem van inkomensongelijkheid. “In
the developed world, almost all citizens already live above subsistence poverty: most
because of their earnings, and the rest because of government transfer programs. In
large measure, what is now called poverty is really ‘income inequality’” (Besharov & Call,
2009: p.600). Dit betekent dat in de rijkste landen ter wereld, waar ook België
toebehoort, de discrepantie tussen de ‘haves’ en ‘have-nots’ enorme gestalten aanneemt
en armoede intussen niet heeft opgehouden te bestaan. “We must recognize that there
are ‘Souths within the ‘North’, just as there may be ‘Norths’ within the ‘South’” (Gaventa,
1998: p.51).
De onmiskenbare link tussen werkloosheid en armoederisico6 die in hoofdstuk 2 in detail
wordt toegelicht, heeft gevolgen voor de slachtoffers van het probleem. Waar in
ontwikkelingslanden het armoedeprobleem zoniet alle, dan toch brede lagen van de
bevolking
treft,
is
het
Westers
armoedeprobleem
een
probleem
van
specifieke
bevolkingslagen. Het gaat met name over laagopgeleiden. Dit is het gevolg van de
structurele verschuiving in de vraag naar arbeid waar alle OESO-landen sinds twee
decennia mee worden geconfronteerd. Hooggeschoolden zijn daardoor veel meer in trek
gekomen terwijl laaggeschoolden veel minder nodig zijn (Heylen, 2004). De verklaringen
hiervoor zijn velerlei. Het betreft bijvoorbeeld de verschuiving van de productie en de
werkgelegenheid
van
de
verwerkende
nijverheid
naar
de
dienstensector
waar
respectievelijk veel laaggeschoolde dan wel hooggeschoolde jobs bestaan. Ook de
introductie van nieuwe technologieën en de handel met lageloonlanden worden als
verklaring ingeroepen (Béghin, 2009; Heylen, 2004). Ook Cuyvers et al. (2010)
erkennen
impliciet
dat
het
(onrechtstreekse)
positieve
tewerkstellingseffect
van
5
Ook in het Zuiden heerst grootschalige werkloosheid die leidt tot armoedeproblemen. De werkloosheid is daar
echter het gevolg van economische onderontwikkeling. In het Noorden is de werkloosheidsproblematiek
structureel van aard.
6
Verdere toelichting bij deze term volgt verderop in dit hoofdstuk.
10
buitenlandse
directe
investeringen
(BDIs)7
voornamelijk
ten
goede
komt
aan
hoogopgeleiden, terwijl het rechtstreekse en negatieve effect op de factorvraag en de
tewerkstelling in het bijzonder die deze BDIs met zich meebrengen, in hoofdzaak
laagopgeleiden treft. In die deelmarkt valt de werkgelegenheid dus fors terug waardoor
in West-Europese landen op de markt van laaggeschoolde werknemers een groot en
bovendien blijvend aanbodoverschot ontstaat dat de naam structurele werkloosheid krijgt
(Heylen, 2004). Tabel 1 illustreert de cijfers achter deze structurele beweging.
Tabel 1: Loon en werkloosheid van laag- en hooggeschoolde mannen in de EU en de VS
Bron:
Werkloosheidsgraden: OECD, Employment Outlook, 1997, p. 99, en 2000, p. 215; Relatief loon: OECD,
Employment Outlook, 1996, p. 61-62 in Heylen, 2004: p. 495.
Noot:
Lage scholing: onderwijs tot en met lager secundair, hoge scholing: hoger onderwijs. Het relatief loon
duidt de verhouding aan van het brutoloon van een voltijds werknemer die tot de top van het eerste
deciel behoort (D1, lage verdiener) tot het brutoloon van een voltijds werknemer die tot de top van het
negende deciel behoort (D9, hoge verdiener). De gegevens voor Denemarken hebben betrekking op
mannen en vrouwen samen. De gegevens voor Duitsland betreffen 1983 i.p.v. 1981. De gegevens voor
Duitsland, Italië en Zweden betreffen 1993 i.p.v. 1994. Een ‘-‘ wijst erop dat geen gegevens
beschikbaar zijn (Heylen, 2004: p.495).
Dit
alles
betekent
dat
werkloosheid
in
industrielanden
geen
tijdelijk
of
conjuntuurgebonden probleem is maar gedreven door maatschappelijke evoluties een
structureel probleem is geworden. Die uitsluiting op de arbeidsmarkt betekent voor de
kwetsbare groepen ook een sociale uitsluiting (Geldof & Stevens, 2003). Armoede in
industrielanden heeft dan niet meer louter te maken met geldgebrek, het is veel meer
dan dat. Om armoede in Westerse landen te omschrijven is dus meer nodig dan het
eenvoudig verwijzen naar een gebrek aan bestaansmiddelen. De norm is immers anders
dan in het Zuiden waar simpelweg nagenoeg niemand die middelen bezit. Armoede in
Europa wordt door de Europese Commissie (2004) dan ook als volgt omschreven:
7
Het betreft een tewerkstellingseffect dat “het gevolg is van de vraag naar goederen en diensten vanwege de
lokale vestigingen aan de moedermaatshappij of vanwege de moedermaatschappij aan toeleverende bedrijven
uit het land van herkomst voor de lokale vestiging (gespecialiseerde machines, financiële diensten,
marketingdiensten, …)” (Cuyvers et al., 2010: p.217).
11
“People are said to be living in poverty if their income and resources are so inadequate as
to preclude them from having a standard of living considered acceptable in the society in
which they live (...). They are often excluded and marginalised from participating in
activities (economic, social and cultural) that are the norm for other people and their
access to fundamental rights may be restricted” (Europese Commissie, 2004). Arm in het
Westen maakt dus sociaal uitgesloten. Volgens het Europese Anti-armoede netwerk
(EAPN) verwijst die term naar het proces waarbij mensen naar de rand van de
samenleving worden gedreven, waarbij hun toegang tot ‘resources’ en mogelijkheden
beperkt wordt en waarbij participatie aan het ‘normale’ sociale en culturele leven beperkt
wordt, “leaving them feeling marginalised, powerless and discriminated against” (EAPN,
2009: p.3).
1.3
Noord versus Zuid
Kort samengevat kan volgende conclusie worden getrokken. Het armoedeprobleem in
geïndustrialiseerde landen is in belangrijke mate een tewerkstellingsprobleem waarbij
laaggeschoolden steeds minder belangrijk worden en hoogopgeleiden geconfronteerd
worden met een tegenovergestelde beweging. Armen in het Noorden verschillen
bijgevolg in een aantal fundamentele opzichten van armen in het Zuiden. “The pool of
poor entrepreneurs in the developing world is not as picked-over as in the United States,
where most people who can get wage jobs already have wage jobs. In the developing
world, wage jobs are so scarce that even people with high skills and entrepreneurial
spirits may not find wage jobs. Thus, the average unemployed person in the developing
world probably has almost average luck, skills, and entrepreneurial spirits, but the
avarage unemployed person in the United States probably has below-avarage luck, skill,
or entrepreneurial spirits” (Schreiner & Woller, 2003: p.1471). Zo wordt de betekenis van
de
term
‘structurele
werkloosheid’
in
industrielanden
duidelijk.
Die
structurele
werkloosheid verwijst immers naar de harde kern van de werkloosheid, naar personen
die beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt maar die niet de juiste – door het bedrijfsleven
gevraagde – kwalificaties bezitten, of personen die onvoldoende mobiel zijn en zo hun
arbeid op de verkeerde plaats aanbieden (Heylen, 2004). Deze personen hebben in de
kenniseconomieën die industrielanden vandaag zijn vaak een specifiek profiel. Ze zijn
doorgaans laaggeschoold en tevens vaak langdurig werkloos.
Het onderscheid in armoedeprobleem vertaalt zich bovendien in een verschillende
definitie. Naar armoede in ontwikkelingslanden wordt verwezen met de term ‘absolute
armoede’, armoede in geïndustrialiseerde landen wordt daarentegen begrepen als
‘relatieve armoede’. “Absolute or extreme poverty is when people lack the basic
12
necessities for survival. For instance they may be starving, lack clean water, proper
housing, sufficient clothing or medicines and be struggling to stay alive” (EAPN, 2009:
p.5)8. In de lijn van de armoededefinitie van de Europese Commissie, omschrijft de EAPN
(2009) het probleem in de EU en andere industrielanden als: “Relative poverty is where
some people’s way of life and income is so much worse than the general standard of
living in the country or region in which they live that they struggle to live a normal life
and to participate in ordinary economic, social and cultural activities. What this means
will vary from country to country, depending on the standard of living enjoyed by the
majority. While not as extreme as absolute poverty, relative poverty is still very serious
and harmful” (EAPN, 2009: p.5). Belangrijk is dus te concluderen dat armoede in
industrielanden zich niet beperkt tot inkomensarmoede maar vaak verwijst naar een
cumulatie van problemen. “Al hebben armen in de ontwikkelde wereld in absolute zin
meer financiële middelen en materiële goederen dan de armen in de derde wereld,
psychologisch is de situatie totaal anders en is armoede in een relatief welvarende
samenleving veel moeilijker te dragen” (Yunus, 2007: p.303).
1.4
Het armoedeprobleem in België9
Het tweede deel van de onderzoeksvraag luidt “hoe kan microfinanciering ook in
geïndustrialiseerde economieën in het algemeen en België in het bijzonder uitgroeien tot
een krachtig instrument in de strijd tegen armoede?”. Daarmee dringt de vraag op waar
de strijd tegen armoede zich in België op richt. In het voorgaande werd duidelijk dat die
armoede begrepen moet worden als een problematiek van sociale uitsluiting. Het is ook
reeds duidelijk dat laaggeschoolden een voornamer slachtoffer zijn dan hoogopgeleiden.
In deze paragraaf wordt iets gedetailleerder toegelicht wat het profiel personen in een
situatie van armoede(risico) en wordt ingegaan op de stand van het land met betrekking
tot de problematiek.
België staat in de top twintig van de rijkste landen ter wereld. Desalniettemin leeft 15%
van de Belgen in een situatie van armoederisico10 (Béghin, 2009; Delhez & Saks, 2001;
EMN, 2009; Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale
uitsluiting, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Daarmee scoort België dicht bij
het Europese gemiddelde maar eerder zwak in vergelijking met de buurlanden. Maar
8
Het gaat meestal, doch niet uitsluitend over armoede in ontwikkelingslanden. Ook in economisch ontwikkelde
landen komt deze vorm van armoede nog voor (bijvoorbeeld bij daklozen of binnen de Roma-gemeenschap)
(EAPN, 2009).
9
In dit onderdeel worden enkele trends met betrekking tot armoede(risico) besproken. Om de leesbaarheid te
bevorderen worden deze doorheen de tekst echter slechts beperkt becijferd. De gegevens in dit onderdeel
betreffen de stand van zaken met betrekking tot de objectieve en financiële armoedeproblematiek.
10
Het armoederisicopercentage is het percentage personen met een equivalent beschikbaar inkomen lager dan
60% van het mediaan nationaal equivalent inkomen (FOD economie, 2010).
13
liefst 7% van de ‘welvarende’ Belgen leeft vandaag de dag in diepe armoede. De
armoededrempel wordt voor België vastgelegd op een jaarinkomen van 10.788 euro per
jaar voor een alleenstaande oftewel 899 euro per maand. Voor een gezin bestaande uit
twee volwassenen en twee kinderen wordt dat 22.654 euro per jaar, omgerekend
ongeveer 1.888 euro per maand (FOD economie, 2010). Personen die leven in een
huishouden dat dient rond te komen met een inkomen beneden deze grens, worden
beschouwd als arm11.
Over de karakteristieken van armen in België valt een en ander te vertellen. Er worden
immers zowel qua regio als qua sociaaldemografische en sociaal-economische groepen
enkele opmerkelijke breuklijnen vastgesteld met betrekking tot armoederisico (FOD
Economie, 2009). Samengevat komt het erop neer dat vrouwen, eenoudergezinnen en
oudere mensen behoren tot de groepen die het meeste risico lopen in armoede verzeild
te geraken (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007).
Naast de regionale verschillen, is er duidelijk een genderaspect verbonden aan de
armoedeproblematiek. Vrouwen lopen een hoger risico dan mannen – met een
armoederisico
van
respectievelijk
15,8
en
13,6%.
Alleenstaande
vrouwen
en
eenoudergezinnen met een vrouw aan het hoofd zijn bijzonder kwetsbaar. Ook de leeftijd
speelt een voorname rol, zeker in België dat qua leeftijd aanzienlijk slechter scoort dan
de andere Europese lidstaten. Het leeftijdsaspect komt erop neer dat gepensioneerden
een hoger dan gemiddeld risico lopen om in de armoede te verzeilen. Volledig in de lijn
van het armoedeprobleem in geïndustrialiseerde landen is ook het opleidingsniveau van
belang. De cijfers spreken wat dit betreft boekdelen. Zes procent van de hoogopgeleiden
heeft een inkomen beneden de armoedegrens tegenover maar liefst 23% voor
laaggeschoolden. De returns on education nemen gestaag toe (Besharov & Call, 2009).
De
algemene
tendens
van
deze
breuklijn
wordt
weerspiegeld
in
de
Europese
gemiddelden. De vaststelling dat het hebben van een job een belangrijke buffer is tegen
armoede hangt hiermee samen (gezien de structurele verandering in de vraag naar
arbeid die hierboven wordt toegelicht). Het armoederisico van werkenden betreft ‘slechts’
4,8% terwijl niet werkenden een risico lopen van 23,7%. De groep van niet werkenden
kan worden opgesplitst in deelcategorieën waarvan de werklozen het slechtste af zijn
met een armoederisico van liefst 34,8%. Verder behoren tot de groep van niet
werkenden gepensioneerden (18,4%) en andere niet-actieven (24,8%). Dit alles leidt
11
Met het bedrag dat wordt vastgelegd als armoededrempel zouden de noodzakelijke kosten voor huisvesting,
voedsel, kleding, electriciteit, gas, water, gezondheid, vervoer en communicatie betaald dienen te worden.
Mensen met een inkomen beneden de armoedegrens lopen zodoende een risico om zich in de onmogelijkheid te
bevinden te voldoen aan artikel 23 van de Belgische grondwet dat het recht op een menswaardig leven
waarborgt. Armoede omvat zo meer dan een louter monetair aspect (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007),
hetgeen ook duidelijk wordt door de inwisselbaarheid van de termen armoede en ‘sociale uitsluiting’.
14
ons zo tot een globaal armoederisicopercentage van 15% maar de realiteit die schuilgaat
achter dit cijfer is er klaarblijkelijk één van ongelijkheid. Bovendien dient te worden
opgemerkt dat inkomenstransfers met een sociaal karakter een zeer aanzienlijke
beschermende impact hebben. In een fictieve situatie waarin geen uitkeringen worden
ontvangen, zou het armoedepercentage niet 15% maar 41,7% bedragen (Steunpunt tot
bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting, 2010; FOD
Economie, 2009).
15
2
Activering als antwoord
“Investing in people and developing an active and dynamic
welfare state will be crucial both to Europe’s place
in the knowledge economy
and for ensuring that the emergence of this new economy
does not compound the existing social problems
of unemployment, social exclusion and poverty”
(Esping-Anderson, 2002: viii)
In dit hoofdstuk ga ik in op het actief arbeidsmarktbeleid (AAB) dat met name sedert het
ondertekenen van de Lissabonstrategie steeds belangrijker wordt. Het hoofdstuk schetst
zo het kader waarbinnen de microfinancieringsinitiatieven moeten worden beschouwd.
Immers, “In het huidige discours over de bestrijding van uitsluiting en kansarmoede, zit
de ambitie om tot de emancipatie van de kansarmen bij te dragen, en de weg daartoe is
‘activering’” (Snick, 2002). Zodoende wordt overigens de maatschappelijke relevantie
van de onderzoeksvraag aangetoond omdat duidelijk wordt dat de opkomst van
microfinanciering in ons land kadert binnen een bredere ontwikkeling naar een alsmaar
actiever wordende welvaartsstaat die decennia geleden in gang werd gezet en intussen
onomkeerbaar is geworden.
2.1
Van Lissabonstrategie naar een AAB
Dat initiatieven rond microfinanciering de laatste twintig jaar ook in België aan
populariteit inwinnen (Guichandut, 2006; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007), moet
begrepen worden in een context van een ideaal dat sinds de jaren negentig is
geïntroduceerd en waarbij activering het nieuwe wondermiddel is om armoede uit te
roeien; het ideaal van de actieve welvaartsstaat (Béghin, 2009). Volledig in de lijn van
dit ideaal ligt het pleidooi voor een AAB waarvan zeer veel heil wordt verwacht op het
vlak van werkloosheids- en op die manier ook armoedebestrijding.
Nadat België zich voor de doelstellingen van de Lissabonstrategie had ingeschreven, is
het streven naar een AAB een voor de handliggende opdracht geworden. In eerste
instantie houdt de strategie in dat de Raad van Europa in maart 2000 voor de Europese
Unie het doel heeft gesteld om in 2010 de meest dynamische en concurrerende
kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei
met meer banen en een hechtere sociale samenhang (Europese Unie, 2003; FOD
Economie, 2009; FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, 2005). Deze
16
doelstelling werd in 2005 echter herzien, zodanig dat het accent eens te meer komt
liggen op groei en werkgelegenheid. Het idee daarbij is dat het bereiken van de
doelstellingen met betrekking tot groei en werkgelegenheid het pad – en de middelen –
zal vrijmaken voor het verwezenlijken van de bredere ambities, zowel op sociaal als op
milieugebied (Groenendijk, 2005).
Gezien financiële moeilijkheden, evenals een aantal onbedoelde en ongewenste effecten
van de traditionele verzorgingsstaat, is in het kader van het verwezenlijken van de
Lissabonstrategie de evolutie naar een nieuw type verzorgingsstaat – de actieve
welvaartsstaat, een noodzaak geworden. “De uitgangspunten van de nieuwe aanpak, die
voornamelijk activerende maatregelen omvat, zijn in diverse landen tot op zekere hoogte
gelijklopend: een groeiend ongenoegen over de stijgende kosten en de ondoelmatigheid
van een herverdelingssysteem, dat te eenzijdig op inkomenstransferten gebaseerd is.
Men verdenkt – paradoxaal – het systeem zelf ervan werkloosheid en afhankelijkheid te
genereren, hetzij via werkloosheids- en armoedevallen12 aan de aanbodzijde van de
arbeidsmarkt, hetzij via hoge lasten op arbeid aan de vraagzijde. En men beseft dat
inkomenstransferten uiteindelijk slechts een partieel antwoord bieden op sociale
uitsluiting” (Nicaise, 2001: p.7). Het pleidooi voor een arbeidsmarktbeleid dat activerend
hoort te zijn is inherent aan deze evolutie (Bollens, 2002). Een actief beleid is gericht op
herintegratie van werklozen. Het omvat inspanningen als beroepsopleiding, herscholing
van werklozen, sollicitatietraining en arbeidsbemiddeling. Een passief beleid daarentegen
beschouwt de werkloosheid als een gegeven en is er daarom op gericht de financiële
gevolgen
van
de werkloosheid
te verzachten (Heylen, 2004). Het voornaamste
instrument in het kader van een passief beleid zijn de werkloosheidsuitkeringen. Die
laatste maatregelen kaderen dus binnen de welvaartsstaat in de traditionele betekenis
van het woord die langzamerhand in meerdere of mindere mate verlaten wordt.
Cantillon (2000: p.69) omschrijft de actieve welvaartsstaat als “de vermindering van de
uitkeringsafhankelijkheid en de verhoging van de activiteitsgraden door een beroep te
doen op de verantwoordelijkheid van enerzijds de overheid die de mogelijkheden moet
creëren opdat elkeen een ‘activiteit’ zou kunnen opnemen en anderzijds de burger die
gesanctioneeerd kan worden indien hij/zij de aangeboden kansen niet opneemt”. De
12
“Het
probleem
van
de
werkloosheidsvallen
verwijst
naar
de
situatie
waarbij
voor
(minimum)uitkeringstrekkers de overgang naar werk niet (voldoende) lonend is. Deze situatie wordt
veroorzaakt door de groeiende discrepantie tussen de markteconomische waardering van laaggeschoolde arbeid
en wat in onze samenleving aangezien wordt als een noodzakelijk minimum van bestaan. Deze discrepantie
treft niet alle rijke postindustriële samenlevingen in gelijke mate. In landen waar sociale minima laag zijn of
niet bestaan, vertaalt het probleem zich in armoede vallen en ‘working poor’” (zoals bijvoorbeeld het geval is in
de VS (Heylen, 2004)). “In landen die beschikken over een behoorlijk sociaal vangnet duikt het probleem op in
de vorm van afhankelijkheidsvallen en productiviteitsvallen (wanneer de kost van een werknemer niet opweegt
tegen zijn/haar productiviteit)” (Cantillon, 2001: p.5). Dit laatste is het geval voor de meeste Europese landen,
hetgeen uitmondt in hoge werkloosheid van laaggeschoolden (Heylen, 2004).
17
heersende filosofie is er een waarin budgetten gebruikt worden om werklozen te
activeren, hetgeen op macrovlak de werking van de arbeidsmarkt ten goede zal komen
en op microniveau zullen ook de werklozen zelf baat hebben bij de aanpak. Zij zullen
immers dankzij een vergrote inzetbaarheid terug en blijvend aansluiting vinden bij de
arbeidsmarkt. Dat is in ieder geval beter dan werklozen te betalen om passief bij de
pakken te blijven zitten (Bollens, 2002). Een AAB wordt zodoende een absolute noodzaak
in het streven naar de doelstellingen die vooropgesteld worden in de Lissabonstrategie.
Zonder bijkomende en duurzame tewerkstelling, is de realisatie van de doelstellingen
immers bij voorbaat uitgesloten.
2.2
Van AAB via microfinancieringsinstellingen (MFIs)…
De vraag dringt zich op welke plaats microfinanciering inneemt in de discussie rond
werkgelegenheid en werkloosheid. De discussie over het creëren van werk gaat immers
bijna uitsluitend over werk in loondienst. Doordat zelfstandig werk nauwelijks of niet lijkt
te bestaan in de academische discussie die functioneert als opstap tot het uittekenen van
het beleid, wordt het door beleidsmakers uit hun denken gebannen. Yunus (2007) noemt
het dat de economie een armoedevraagstuk heeft laten liggen en verwijt de economische
discipline als sociale wetenschap de zelfstandige arbeid te hebben gedegradeerd tot
‘informele sector’ waardoor het voor eens en voor altijd een connotatie zou krijgen als
ware het een ongelukkig verschijnsel.
Uitgaven in het kader van steun aan werklozen die een eigen onderneming opstarten
kaderen
desalniettemin
binnen
het
AAB
en
zijn
er
zodoende
op
gericht
de
beschikbaarheid en de kwalificaties van werklozen te bevorderen (Heylen, 2004). Het
idee
achter
microfinanciering
past
inderdaad
heel
goed
binnen
het
responsabiliseringsdiscours van het AAB en situeert zich zo binnen het bredere kader tot
de verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen (Guichandut, 2006; Maystadt, 2004).
“Donner des prêts aux chômeurs et aux marginalisés permet à ces derniers de devenir
des agents économiquement indépendants qui favorisent donc la cohésion sociale. Ainsi,
le microcrédit peut contribuer à la stratégie de Lisbonne pour la croissance, l’emploi et la
cohesion sociale, telle qu’elle a été définie par l’Union Européenne” (Guichandut, 2006:
p.55). Cijfers met betrekking tot het arbeidsmarktbeleid in België tonen evenwel volledig
in de lijn van Yunus’ claim dat activeringsmaatregelen die leiden tot zelfstandige arbeid
zeer beperkt zijn in vergelijking met maatregelen gericht op de inschakeling in de
reguliere arbeidsmarkt – lees: arbeid in dienstverband. Onder een AAB wordt in België
voornamelijk
rechtstreekse
jobcreatie
verstaan
en
ook
arbeidsrehabilitatie
en
beroepsopleiding nemen een aanzienlijke aandeel van de uitgaven op zich. Dit wordt
18
geïllustreerd in figuur 2. Toch behoren stimuli voor het oprichten van een eigen
onderneming tot de categorie versterkende maatregelen13 in het AAB en het feit dat het
slechts
zeer
voorzichtig
wordt
geïmplementeerd
wijst
mogelijks
op
een
groot
ongeëxploreerd gebied dat mogelijkheden biedt voor de toekomst.
Figuur 2: Belgische actieve arbeidsmarktuitgaven in Europees perspectief
Bron:
Eurostat, FOD Waso, in Steunpunt WSE, 2008: p. 17
2.3
… tot armoedebestrijding?
Bovenstaande uiteenzetting illustreert dat de arbeidsmarkt in belangrijke en steeds
toenemende mate functioneert als armoedebestrijdingsinstrument. In die zin dat ervan
wordt uitgegaan dat een plaats op de arbeidsmarkt sociale uitsluiting zal opheffen. Is
deze redenering juist en als ze juist is, volstaat ze dan?
13
Deze versterkende of ‘enabling’ maatregelen (zoals beroepsopleiding of directe jobcreatie) die aan werklozen
de kans bieden hun positie te verbeteren staan tegenover de eisende ofwel ‘demanding’ maatregelen die het
verblijf in de werkloosheid minder aantrekkelijk maken en bijvoorbeeld verwijzen naar een beperking van de
uitkeringen in de tijd (Bollens & Heylen, 2009).
19
2.3.1
Conditio sine qua non
Zoals reeds toegelicht is het armoedeprobleem een probleem van sociale uitsluiting (Cfr.
supra). Armoede is met andere woorden meer dan een financieel probleem en moet ook
als zodanig worden te lijf gegaan. Het is dan duidelijk dat inkomenstransfers te beperkt
zijn om het probleem ten volle te lijf te gaan, de arbeidsmarkt wordt beschouwd als een
factor van fundamenteel belang. “Er is méér dan alleen geld nodig voor een echte
participatie aan de samenleving. Arbeid vervult bijvoorbeeld een essentiële rol” (Nicaise,
2001: p.7). Ook Yunus (2007), ‘bankier van de armen’ en oprichter van de Grameen
Bank zelf, bevestigt dat de hele wereld het erover eens is dat de beste manier om
armoede te elimineren erin bestaat werk te scheppen. Die grote eensgezindheid is ook
wanneer cijfers in de beschouwing worden opgenomen niet verbazingwekkend gezien de
onmiskenbare samenhang tussen werkloosheid en armoederisico in België en de andere
industrielanden.
Werkloosheid en armoede worden zoniet altijd dan toch vaak in één adem genoemd. “Het
hebben van een job is een voorname buffer tegen armoede” (FOD Economie, 2009);
“Unemloyment or having a poor quality (i.e. low paid or precarious) job is a key factor as
it limits access to a decent income and cuts people off from social networks” (EAPN &
Frazer, 2009); .... De eensgezindheid is groot: werkloosheid maakt arm of vergroot daar
in ieder geval het risico toe. Zoals figuur 3 duidelijk maakt is ook in België het verschil in
armoederisico tussen werklozen en werkenden groot. In vergelijking met de buurlanden
doet alleen Duitsland het slechter. Daarbij komt dat het aandeel ‘working poor’ in ons
land eerder beperkt blijft, en wel tot de helft van het gemiddelde in de EU15 (FOD
Economie, 2009). Dat impliceert dat wie werk heeft in België relatief safe zit. Belgische
armoedecijfers kunnen zo een aanzienlijke vooruitgang boeken indien meer mensen
duurzaam
aan
het
werk
zijn.
Zo
wordt
het
armoedevraagstuk
een
tewerkstellingsvraagstuk. “One of the most important social problems of nowadays
economic development at the world level is the high level of unemployment, even in the
economically most developed countries, with its negative implications in lasting poverty”
(Sarmir, 2006: p.1024). Delhez & Saks (2010) wijzen in hun evaluatie van het
armoedeprobleem in België op het primaire belang van de werkgelegenheidssituatie en
bevestigen dat arbeid een goede bescherming is tegen armoede voor personen op
arbeidsleeftijd, maar dan wel enkel op voorwaarde dat het aantal gewerkte uren en het
bezoldigingsniveau toereikend is. “Het [armoede]probleem beperkt zich derhalve tot de
situaties waarbij personen geen stabiel werk kunnen vinden en min of meer snel heen en
weer worden geslingerd tussen werk, werkloosheid en inactiviteit, of waarbij ze deeltijds
20
werken met een onvoldoende aantal uren om het gezin een toereikend inkomen te
kunnen bieden” (Delhez & Saks, 2010: p.108).
Figuur 3: Armoederisico's volgens sociaaleconomisch statuut voor België, de buurlanden en de EU15
Bron:
EU-SILC, 2007 in FOD Economie, 2009.
Tewerkstelling is gezien de cruciale rol van de arbeidsmarkt – zowel op sociaal als op
financieel vlak – met andere woorden inderdaad een conditio sine qua non in de
armoedebestrijding. Zonder tewerkstelling geen armoedebestrijding. De arbeidsmarkt
laat niet alleen toe het financiële aspect van de armoedeproblematiek aan te pakken
doordat het toelaat financiële middelen te verwerven, het biedt een antwoord op de veel
bredere problematiek die sociale uitsluiting heet. Immers, “Nog nooit was een betaalde
job zo belangrijk als vandaag. Niet alleen omdat een job een inkomen verschaft, maar
ook omdat het mensen de kans geeft zich een stuk waar te maken en om een bijdrage te
leveren aan de samenleving. Of nog andere latente functies van arbeid: het geeft wie
werkt een positie, enig prestige, het structureert de tijd en levert sociale contacten op.
(…) Wie geen werk heeft, staat niet alleen financieel zwakker, maar ook sociaal” (Geldof
& Stevens, 2003: p.233). Dat armoede veel meer is dan een gebrek aan financiële
middelen en de cruciale rol die de arbeidsmarkt in deze op zich neemt wordt opnieuw
bevestigd in de analyse van Delhez & Saks (2010) die stellen dat de arbeidsmarkt de
mogelijkheid geeft zich te integreren in de samenleving en bijgevolg functioneert als
cruciaal element in de strijd tegen armoede in al haar aspecten. Dit in tegenstelling tot
een meer passief beleid dat gericht is op compensatie voor de financiële gevolgen van de
uitsluiting uit de arbeidsmarkt en zo tracht die gevolgen te verzachten maar niets doet
aan de uitsluiting zelf (Snick, 2002) en juist dat is vandaag de kern van het
armoedeprobleem in België.
21
2.3.2
Noodzakelijke én voldoende voorwaarde?
Dat armoedebestrijding in hoofdzaak plaatsvindt via het voeren van een AAB blijft niet
vrij
van
kritiek.
Verschillende
auteurs
wijzen
op
de
gevaren
van
een
armoedebestrijdingsbeleid dat te eenzijdig is gericht op het inschakelen van werklozen in
de arbeidsmarkt. Ingaan op alle kritieken aan het adres van het AAB zou te ver leiden.
Daarom worden hier enkel zeer kort enkele kritieken besproken die auteurs ertoe leiden
te stellen dat een AAB niet volstaat in de strijd tegen armoede.
Een eerste kritiek betreft het feit dat de focus op werkloosheidscijfers niets afdoet aan de
kwetsbaarheid van zeer specifieke groepen. Vele allochtonen en laaggeschoolden zijn
structureel uitgesloten en blijven dat ook in het kielzog van een AAB (Hubeau & Geldof,
2003). De eenzijdige aandacht voor een verhoging van de werkzaamheidsgraad leidt er
bovendien toe dat er weinig of geen, in ieder geval onvoldoende, aandacht wordt besteed
aan de kwaliteit van arbeid. Zodoende stellen Hubeau & Geldof (2003) de vraag:
“activering, maar tot wat?”. De kwaliteit van arbeid staat immers meer en meer in
functie van meer mensen op de arbeidsmarkt. Maar dat betekent een verzaken aan de
vaststelling dat ook het hebben van een job van lage kwaliteit een kerndeterminant is
voor armoederisico (EAPN & Frazer, 2009). Het vinden van werk is dan geen garantie
voor een ontsnapping uit de armoede zoals te veel wordt beloofd in het pleidooi voor een
AAB. De redenering die wordt gevolgd is dat bepaalde zeer kwetsbare groepen, als ze
werk vinden, werk vinden in zeer ongunstige omstandigheden. Dat wil zeggen: werk van
lage kwaliteit, werk met arbeidsvoorwaarden die nieuwe kosten veroorzaken14 en de
combinatie tussen arbeid en gezin compliceren, …. Dit leidt dan tot een nieuwe groep
armen, de ‘working poor’ die hoewel ze werken, arm blijven. Opnieuw is het een
probleem dat zich met name stelt ten aanzien van laaggeschoolden gezien de dalende
waardering van laaggeschoolde arbeid (Heylen, 2004).
Daarnaast stelt De Beer (1999 in De Lathouwer, 2000) dat het merendeel van de nieuwe
banen niet door uitkeringsgerechtigden wordt ingevuld. De nieuwe banen zouden vooral
het aantal meerverdieners hebben doen toenemen en niet zozeer een bijdrage hebben
geleverd aan échte, duurzame armoedebestrijding. Een activeringsbeleid leidt volgens
deze auteurs inderdaad tot opwaartse mobiliteit, die mobiliteit vindt echter plaats bij de
middengroepen eerder dan bij de armsten. Voor mensen in armoede is slechts een zeer
beperkt aantal geschikte jobs beschikbaar, een veel beperkter aantal in ieder geval dan
de grote armoedepopulatie (Vanhauwaert, 2010). In dit verband merken Dierckx (2010)
14
Laaggeschoolde arbeid is vaak geen ‘nine to five’ arbeid waardoor aan de arbeid extra kosten zoals die voor
kinderopvang zijn verbonden.
22
en De Vos (2010) overigens op dat een groot deel van de armen vandaag niet
activeerbaar zijn. Zij waarschuwen voor een te groot positivisme in het kader van de
arbeidsmarkt als zaligmakend middel. Een reguliere job is immers niet voor iedereen de
oplossing.
Tenslotte wordt er kritiek geuit op de individualisering en responsabilisering die inherent
zijn aan een armoedebestrijdingsstrategie die gericht is op arbeidsmarktparticipatie.
Disciplinering is het kernwoord en daarbij wordt alle verantwoordelijkheid voor de
armoedesituatie in de schoenen geschoven van zij die er het slachtoffer van zijn
(Bouverne-De Bie, 2004). Volgens Hubeau & Geldof (2003) heeft dat als nefast gevolg
dat de inkomensbescherming van de sociale zekerheid wordt verwaarloosd door een te
grote nadruk op participatie op de arbeidsmarkt. Cantillon (2001: p.353) zegt hierover
dat “de belangrijkste les is dat de sociale zekerheid in geen geval mag afwijken van haar
eerste orde doelstelling, namelijk het waarborgen van een behoorlijk minimuminkomen
aan hen die getroffen worden door een sociaal risico. (…) Wie kijkt naar de langzame
welvaartserosie
van
de
minimumuitkeringen
in
België
(met
inbegrip
van
het
bestaansminimum) kan zich immers niet van de indruk ontdoen dat dit het gevolg is van
een te eenzijdige ‘activeringslogica’ en een onvoorwaardelijk geloof in een rechtlijnig
positief verband tussen werk en armoedebestrijding”. Deze auteurs wijzen dus op het
gevaar dat armoede volledig gelijk wordt gesteld aan werkloosheid en dat daarbij alle
andere factoren als ondergeschikt worden beschouwd. Dan bestaat de mogelijkheid dat
wie omwille van contextuele ‘nevenelementen’ werkloos blijft, terecht komt in een
armoedespiraal en juist door het gevoerde, activerende beleid steeds verder naar af
wordt geleid.
23
3
Microfinanciering toegelicht
“The word "microcredit" did not exist before the seventies.
Now it has become a buzz-word among the development practitioners.
In the process, the word has been imputed
to mean everything to everybody.”
(Grameen Bank, 2010).
Het derde hoofdstuk, microfinanciering toegelicht, geeft een algemeen beeld van het
microfinancieringsstelsel. Het hoofdstuk is erop gericht definities van een aantal frequent
gehanteerde begrippen toe te lichten en bondig in te gaan op enkele ontwikkelingen
sinds de microfinancieringsboom. Het is evenwel niet de bedoeling in detail te treden en
al te diep in te gaan op algemene principes van het microkrediet. Wel worden de factoren
die
het
succes
van
het
microfinancieringsmechanisme
(in
het
Zuiden)
bepalen
nauwkeurig toegelicht.
3.1
Begripsomschrijving
In 1976 wordt microfinanciering gelanceerd door Muhammad Yunus door de oprichting
van de Grameen Bank15; 2005 wordt door de VN uitgeroepen tot internationaal jaar van
het microkrediet en in 2006 winnen Muhammad Yunus en de Grameen Bank de
nobelprijs voor de vrede. Tegen de achtergrond van deze gebeurtenissen heeft
microfinanciering de laatste decennia steeds meer aan belang ingewonnen, waardoor de
literatuur rond het thema erg uitgebreid is. Het spreekt dan ook voor zich dat er
verschillende definities gehanteerd worden. Het gaat echter om nuanceverschillen, de
fundamenten blijven doorheen de omschrijvingen gelukkig overeind, hetgeen een
literatuurstudie
–
wegens
de
vergelijkbaarheid
van
opinies
en
gegevens
–
vergemakkelijkt. De definitie die gehanteerd wordt door de VN (2005) illustreert deze
kern waar zij stelt dat “Microfinance refers to loans, savings, insurance, transfer services
and other financial products targeted at low-income clients”. In navolging van
Muhammad Yunus voegen verschillende auteurs hieraan toe dat het moet gaan om
betaalbare financiële diensten aan mensen in armoede die normaal niet of tegen zeer
ongunstige voorwaarden van deze diensten kunnen genieten (Kumar et al., 2007 in
15
Yunus heeft met zijn Grameen Bank microfinanciering niet uitgevonden. Wel is het zo dat dankzij hem en de
oprichting van de Grameen Bank microfinanciering meer bekendheid heeft verworven en als het ware in het
discours van armoedebestrijding gelanceerd werd.
24
Hudon, 2008; Todaro & Smith, 2009)16. De gerichtheid op mensen in armoede impliceert
de afwezigheid van de vereiste tot onderpand, hetgeen meteen een van de belangrijkste
kenmerken is van microfinanciering.
Doorgaans wordt een onderscheid gemaakt tussen microfinanciering en het microkrediet.
Deze laatste verwijst dan naar “a small amount of money loaned to a client by a bank or
other institution. Microcredit can be offered, often without collateral, to an individual or
through group lending” (VN, 2005). Het feit dat MFIs zich naast kredietverstrekking vaak
toeleggen op andere financiële diensten zoals verzekeringen en sparen, illustreert de
relevantie van het onderscheid in de praktijk. Overigens dient opgemerkt te worden dat
MFIs niet enkel financiële diensten verstrekken, vaak wordt ook operationele steun
verleend aan de (micro)ondernemingen die worden gefinancierd (European Microfinance
Network
(EMN),
2010).
Microfinanciering
omvat
met
andere
woorden
wel
het
microkrediet maar beperkt er zich niet toe.
De oorspronkelijke en primaire doelstelling van het microfinancieringsmechanisme in zijn
zuiverste vorm is armoedebestrijding. Het idee is immers het verstrekken van een lening
met het oog op het zelfstandig verwerven van een inkomen doordat de lening wordt
aangewend voor het oprichten van een onderneming. Op die manier kunnen mensen in
armoede zichzelf uit hun precaire situatie werken. Microfinanciering is zo in de eerste
plaats een niet-traditioneel armoedebestrijdingsinstrument in die zin dat het verwijst
naar “a vision of poverty reduction that centers on self-help rather than direct income
redistribution” (Cull, Demirguc-Kunt & Morduch, 2009: p.167). Met andere woorden:
“microfinance institutions should be ‘social businesses’ driven by soical missions” (Malkin,
2008
in
Cull,
Demirguc-Kunt
&
Morduch,
2009:
p.168).
Echter,
naarmate
de
microfinancieringsindustrie terrein inwint en daarmee de concurrentie in de sector
toeneemt, verschuift het accent weg van dit oorspronkelijk sociaal motief en wordt het
motief meer en meer economisch van aard (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007).
Het onderscheid van Greeley (2003) tussen de ‘poverty route’ en de ‘market route’
illustreert dezelfde beweging. In tegenstelling tot de MFIs die zich op de ‘poverty route’
situeren en poverty outreach centraal plaatsen, is voor MFIs die de andere weg volgen
financial sustainability het codewoord. Dit laatste betekent dat MFIs winstgevend moeten
zijn en dus onafhankelijk van subsidies moeten kunnen functioneren; ze moeten streven
naar zelffinanciering en institutionalisering. Om de duurzaamheid van hun financiële
16
Niet iedereen is akkoord met deze stelling. In de literatuur over de toenemende commercialisering van
microfinanciering worden juist de hoge interestpercentages die veel MFIs aanrekenen in vraag gesteld. Morduch
(2000: p.617) verwoordt het als volgt: “A key tenet is that poor households demand access to credit, not
‘cheap’ credit” (Cfr. Infra).
25
diensten te verzekeren moeten MFIs er met andere woorden meer en meer een
handelslogica
op nahouden (Copestake, 2007; Cull et al., 2009; Maystadt, 2004;
Mersland & Storm, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Zij die de kaart trekken
van
de
poverty
route
daarentegen,
gaan
in
de
eerste
plaats
voluit
voor
armoedebestrijding en trachten de armste segmenten van de bevolking te bereiken, ze
trachten de poverty outreach te maximaliseren. Daarbij is winst geen doel op zich. Dit
alles betekent echter niet dat zij niet winstgevend kunnen zijn of omgekeerd, dat MFIs
die financial sustainability nastreven niet aan armoedebestrijding wensen te doen. De
meeste MFIs zijn inderdaad begaan met armoedebestrijding en hebben zodoende een
verbinding met de ‘poverty route’ (Greeley, 2003). Er vindt tussen beide – financial
sustainability en poverty outreach – echter een trade-off plaats die geïllustreerd kan
worden aan de hand van eenvoudige indifferentiecurven zoals in figuur 4. Dit impliceert
dat de sociale impact van MFIs die hoewel ze begaan zijn met armoedebestrijding
winstgevendheid erg centraal plaatsen, beperkter is. Zodoende kan een onderscheid
gemaakt worden tussen instellingen die zich richten op de allerarmsten en zo een grote
sociale impact hebben enerzijds en anderzijds “those who focus on individuals with lowincomes (but who are substantially better off than the poorest)” (Cull et al., 2009: p.173)
en dus een lagere graad van armoedebestrijding verwezenlijken. Aanhangers van
initiatieven die de market route verkiezen – ook wel “credit only programs” (Buss,
1999:p.364) genoemd17 – stellen echter dat “microfinance institutions that follow the
principles of good banking will also be those who alleviate the most poverty” (Murdoch,
2000: p.619). Omgekeerd verklaren de voorvechters van de poverty route dat, indien
MFIs die primair armoedebestrijding vooropstellen, positieve resultaten boeken, zij
automatisch ook winst zullen genereren. Zoals bij elke afruil betreft het hier dus geen
zaak het éne dan wel het andere te kiezen. Beide tegelijk realiseren is mogelijk, zij het in
verschillende mate. Het is geen kwestie van het maken van zuivere keuzes, wel van het
stellen van prioriteiten.
17
Dit betekent dat “no skills advancement or training schemes make up a poverty reduction package” (Weber,
2004: 364). Daartegenover staan initiatieven met een hoofdzakelijk sociaal motief die ‘social intermediation
programs’ worden genoemd. Deze term verwijst naar “a process in which investments are made in the
development of both human resources and institutional capital, with the aim of increasing the self-reliance of
marginalized groups, preparing them to engage in formal financial intermediation” (Edgcomb, 1998 in Buss,
1999: 10).
26
Figuur 4: Strategische opties van MFIs - de afruil tussen financial sustainability en poverty outreach
Bron:
Copestake, 2007: p. 1724.
3.2
Van ideaal tot succesverhaal
Het ideaal dat schuilgaat achter het microfinancieringsmechanisme heeft een bijna
utopisch karakter dat erin bestaat kredietonwaardige armen de kans te geven zichzelf uit
de armoede te werken door leningen aan te gaan. Zij kunnen en moeten hiervoor geen
onderpand bieden en hebben er dus op het eerste zicht alle belang bij in ‘default’ te gaan
gezien zij toch niets te verliezen hebben eens ze het geld van de lening in handen
hebben (Bakshi, 2008). De realiteit bewijst echter dat het ideaal in niets een utopie blijkt
te
zijn.
In
tegenstelling
terugbetalingspercentages
tot
hoog,
microfinancieringsmechanisme
de
zeer
uitgegroeid
vrees
van
hoog
tot
een
traditionele
zelfs.
enorm
banken
Zodoende
is
18
succesverhaal .
zijn
het
Die
vaststelling heeft verschillende auteurs ertoe geleid zich te buigen over de vraag welke
de factoren zijn die het microfinancieringssucces verklaren. Immers, “an obvious
question, though, is how the Grameen Bank succeeded where so many others have
failed” (Sengupta & Aubuchon, 2008: p.11).
18
In het verlengde van het onderscheid tussen de ‘poverty route’ enerzijds en de ‘market route’ anderzijds, zijn
terugbetalingspercentages niet volgens iedereen een goede indicator van de effectiviteit en de efficiëntie van
microfinanciering. Wanneer financial sustainability centraal staat, worden effectiviteit en efficiëntie eerder
bepaald op basis van de winstgevendheid van MFIs (Taymans & Van Cauwenbergh, 2004). De probleemstelling
van deze masterproef betreft echter microfinanciering als armoedebestrijdingsinstrument. Daarom wordt verder
de logica van de ‘poverty route’ gehanteerd. Daarbij wordt er, in navolging van de literatuur, vanuit gegaan dat
beide denkscholen elkaar aanvullen. Immers, als de resultaten van een MFI gericht op armoedebestrijding
positief uitvallen, zal logischerwijze ook winst gegenereerd worden.
27
3.2.1
Groepsleningen en het principe van joint liability
Onder de verschillende factoren die als verklaring van de hoge terugbetalingspercentages
worden ingeroepen, speelt het principe van ‘joint liability’ voor de meeste economen de
voornaamste rol (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000; Bakshi, 2008; Bhatt & Tang,
2002; Maystadt, 2004; Sengupta & Aubuchon, 2008; Tedeschi, 2006). “Joint liability
group lending is thus generally believed to be the key factor working behind the higher
rates of repayment and the success story of many microfinance institutions” (Bakshi,
2008: p.612).
Het principe van joint liability of gedeelde verantwoordelijkheid is inherent aan het
overgrote deel van microfinancieringsinitiatieven in het Zuiden. In dit model groeperen
verschillende mensen in armoede die een lening wensen te krijgen via een MFI zich in
groepen van vijf personen. In de eerste fase krijgen slechts twee groepsleden een lening.
Indien deze leningen succesvol worden terugbetaald, krijgen twee volgende groepsleden
een lening om ook het laatste lid van een lening te voorzien indien de vorige
terugbetaald worden. Dat proces herhaalt zich zolang leningen succesvol worden
afgelost. Indien één groepslid faalt, worden alle leden uitgesloten van toekomstige
krediettoegang. Het principe van gedeelde verantwoordelijkheid heeft met andere
woorden een disciplinerende werking ten aanzien van de leners waarbij sociale druk van
de lenersgemeenschap functioneert als een incentive om de lening terug te betalen
(Armendárez de Aghion & Morduch, 2000; Sengupta & Aubuchon, 2008). Doordat leners
zelf verantwoordelijk zijn voor de vorming van de contractgroepen, zullen enkel de
veilige personen overblijven. Iedereen – zowel risicovolle als veilige klanten – verkiezen
immers een risicoloze partner. Iemand die zelf echter relatief veilig is, zal een hogere
waarde toekennen aan een groepsgenoot met dat profiel. Daardoor zullen veilige leners
groeperen in dezelfde groepen en zullen risicovolle leners moeten opdraaien voor andere
groepsleden gezien de kans groot is dat een groepsgenoot in default gaat. Zodoende
laten groepsleningen – met inbegrip van de clausule van gedeelde verantwoordelijkheid –
ongeacht de afwezigheid van onderpand toe dat zowel problemen van moral hazard als
van adverse selection kunnen worden voorkomen doordat de beheerskosten van de bank
worden overgeheveld naar de lenersgemeenschap (Bakshi, 2008; Bhatt & Tang, 2002;
Schreiner
&
Woller,
2003;
Sengupta
&
Aubuchon,
2008)
en
kunnen
hoge
terugbetalingspercentages gerealiseerd worden.
3.2.2
Het mechanisme van de progressieve en dynamische leningen
Het succes van het microkrediet en de mogelijkheid om gebruik te maken van
groepsleningen en joint liability contracten is afhankelijk van de context (Schreiner &
28
Woller, 2003) (Cfr. infra). Een van de innovaties waarop men in een situatie waarin
groepscontracten niet mogelijk zijn is aangewezen19 is het mechanisme van de
progressieve leningen. Het initieel toegekende bedrag is dan zeer klein. Daaraan wordt
de
garantie
op
een
nieuwe
lening
gekoppeld
die
dan
functioneert
als
terugbetalingsincentive (Bakshi, 2008; Maystadt, 2004; Sengupta & Aubuchon, 2008;
Tedeschi, 2006). “Progressive lendig works as an enforcemenft mechanism in a way that
borrowers looking for new loans with potential increasing returns have to repay the
earlier loans as a prerequisite” (Bakshi, 2008: p.620). Op die manier wordt het risico op
strategische default20 geminimaliseerd. De lener zal immers slechts in default gaan indien
het huidige inkomen groter is dan de verwachte toekomstige winst. Echter, aangezien
het initiële bedrag laag is, is het weinig waarschijnlijk dat dit het geval is (Bakshi, 2008;
Sengupta & Aubuchon, 2008).
Een tweede mechanisme dat terugbetalingspercentages in de afwezigheid van onderpand
doet stijgen is dat van de dynamische leningen, die tot op zekere hoogte vergelijkbaar
zijn met het hierboven besproken idee van progressieve leningen. “A distinguished
feature of the group lending microfinance is that borrowers are rewarded with dynamic
loan incentive, that is, borrowers are provided increasing amount of loan access for their
successful repayment of earlier loans” (Bakshi, 2008: p.620). Op die manier worden
grotere investeringen mogelijk en kunnen schaalopbrengsten gerealiseerd worden. De
verwachte toekomstige opbrengsten zijn dan bijna met zekerheid groter dan het huidige
inkomen doordat de lening blijft groeien. Omdat de verwachte toekomstige opbrengst
dan bijna met zekerheid groter is dan het huidige inkomen hebben leners er meer baat
bij het terugbetalen van de lening dan bij falen (Armendárez de Aghion & Morduch,
2000; Bakshi, 2008; Sengupta & Aubuchon, 2008). Dynamische leningen moeten dus
beschouwd worden als een aanvulling op het principe van de progressieve leningen
waarbij telkens nieuwe, zeer kleine leningen worden verschaft. “The threat [not to
refinance a borrower who defaults on debt obligations] is enhanced by promising to
extend steadily larger loans over time to good customers. Because borrowers typically
desire larger and larger loans, the promised increases enhance the borrowers’ loss from
being cut off” (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000: p.408).
3.2.3
Terugbetaling op regelmatige tijdstippen
Om terugbetaling in afwezigheid van onderpand verder te bevorderen worden door
sommige MFIs regelmatige terugbetalingen vereist. De terugbetalingscyclus start dan
19
Of als aanvulling op groepsleningen.
Strategic default verwijst naar “the unwillingness to repay a loan once a positive outcome is realized”
(Tedeschi, 2006:p.84).
20
29
bijna onmiddellijk na de uitbetaling van de lening en continueert vanaf dan op zeer
geregelde tijdstippen21. De tussentijdse en frequente maar kleine betalingen zorgen
ervoor dat ongedisciplineerde leners geïdentificeerd kunnen worden en zijn een
belangrijke bron van informatie voor de MFI. De essentie van dit mechanisme is dat
naast het inkomen uit de risicovolle investering een andere vorm van inkomen nodig is
om terugbetaling te garanderen (Armendárez de Aghion, 2000; Maystadt, 2004;
Sengupta & Aubuchon, 2008). Omdat het mensen in armoede betreft die vaak niet over
een tweede inkomen beschikken – dat is immers het idee achter microfinanciering –
betekent dit alles dat leners hun consumptiepatroon moeten aanpassen met het oog op
de regelmatige terugbetaling van kleine bedragen. Het kredietcontract gaat er zodoende
uitzien als een spaarovereenkomst omdat de lening wordt terugbetaald voor het geld aan
iets anders kan worden uitgegeven. “Some observers argue that the essence of
microfinance credit contract is that, in fact, they provide a way to substitute for imperfect
savings vehicles” (Rutherford, 2000 in Armendárez de Aghion & Morduch, 2000: p.416).
3.2.4
Aanvullende mechanismen
MFI eisen meestal geen onderpand in de traditionele betekenis van het woord (Cfr.
supra). Desalniettemin hanteren sommige MFIs een alternatieve benadering van
onderpand en eisen zij een vorm van niet-traditionele waarborgen. Dit betekent dat het
idee dat onderpand een verkoopwaarde moet hebben die gelijk is aan het bedrag van de
lening wordt losgelaten (Sengupta & Aubuchon, 2008). Wanneer gebruik wordt gemaakt
van contracten met joint liability clausule functioneert de groep vaak als onderpand. Toch
kan eender wat gebruikt worden zolang het van belang is voor het huishouden zelf,
ongeacht de marktwaarde (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000). Zo kan in veel
ontwikkelingslanden zelfs een koe, die op zich niet veel geld zou opleveren, functioneren
als onderpand gezien de waarde ervan voor de familie.
Daarnaast richten MFIs in het Zuiden zich hoofdzakelijk op vrouwen. Dat is niet voor
niets, ook het lenen aan vrouwen verhoogt immers de kans op terugbetaling van de
lening (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000; Yunus, 2007). De doelgroep op zich
vormt met andere woorden een mechanisme dat er heeft toe bijgedragen van
microfinanciering het succes te maken dat het vandaag is. Het mechanisme werkt omdat
“honger en armoede relatief gesproken eerder vrouwen- dan mannenkwesties zijn”
(Yunus, 2007: p.152). Vrouwen worden met andere woorden vaak zwaarder getroffen
21
Dit in tegenstelling tot normale investeringskredieten door commerciële banken waarbij de klant wordt
uitbetaald, het bedrag investeert en dan met interest terugbetaalt op het einde van de termijn (eventueel
worden een beperkt aantal tussentijdse terugbetalingen in het contract opgenomen) (Armendárez de Aghion &
Morduch, 2000).
30
door armoede dan mannen en zullen daarom zelfs de kleinste kans die ze daartoe krijgen
met beide handen aangrijpen om zich uit die situatie te redden. Het gevolg is dat tal van
auteurs bevestigen dat de prestaties van vrouwen constanter zijn dan die van mannen
(Armendárez de Aghion & Morduch, 2005; Bhatt & Tang, 2002)22 en dat daarnaast de
opbrengsten gebruikt worden met het oog op een betere toekomst voor het ganse gezin
doordat het bijvoorbeeld wordt geïnvesteerd in onderwijs voor de kinderen of werken aan
de woning om een gezonde omgeving te creëren (Yunus, 2007). Dit alles betekent dat
zowel op het vlak van armoedebestrijding als op het vlak van opbrengsten voor de MFI
juist door de gerichtheid op vrouwen positieve resultaten kunnen worden geboekt
(Armendárez de Aghion & Morduch, 2005; Bhatt & Tang, 2002).
Een laatste principe dat ontwikkeld werd om terugbetalingspercentages op te krikken en
de gerichtheid op de armsten niet te verzwakken zijn publieke terugbetalingen. Het
mechanisme kan de groepscontracten met gedeelde verantwoordelijkheid vervangen en
is als het ware een eenvoudigere manier om, los van joint liability, sociale druk uit te
oefenen op de leners (Armendárez de Aghion & Morduch, 2005).
22
Hiervoor bestaan verschillende verklaringen. Een gedetailleerde beschrijving hiervan valt echter buiten het
bestek en het opzet van deze dissertatie.
31
4
De extrapolatie van een succesverhaal – argumenten
“The success of the transfer of microenterprise promotion
depends on the context.
Can microenterprise programs work as well in the developed
as in the developing world?”
(Schreiner & Woller, 2003: p.1567)
De
discussie
over
het
extrapoleren
van
het
microfinancieringsmechanisme
naar
ontwikkelde economieën is omvangrijk. Even belangrijk als het kijken naar de redenen
om het mechanisme te implementeren in het Noorden is kijken naar de redenen om dat
niet te doen. In dit hoofdstuk worden daarom de verschillende standpunten die in de
academische discussie hieromtrent aan bod komen op een rij gezet. Eerst wordt
ingegaan op de argumenten vóór de extrapolatie, vervolgens komen de argumenten van
tegenstanders aan bod. Hierbij tracht ik de discussie volledig te vatten door de these van
de éne auteur te plaatsen tegenover de antithese van een ander.
4.1
Argumenten pro
Over de argumenten die pleiten in het voordeel van de extrapolatie van microfinanciering
naar ontwikkelde economieën kan ik kort zijn. In feite bestaat er maar één echt – zij het
zeer krachtig – argument in dit standpunt, namelijk het enorme succes van het
mechanisme in het Zuiden. Het feit dat het ‘werkt’ is in de ogen van velen een voldoende
argument om het microfinancieringsideaal te extrapoleren naar de meest welvarende
landen
(Greeley,
2003;
Maystadt,
2004;
Guichandut,
2006;
Taymans
&
Van
Cauwenbergh, 2007; Sengputa & Aubuchon, 2008). Armoede is immers overal en
microfinanciering lijkt te slagen waar andere mechanismen falen. “They (MFIs) target the
poor, the risks that traditional banks steer away from; they offer very small loans, yet
still have such a high demand for these small bits of money; they empower women, who
are often pushed aside in societies ruled by men; and they fund minor investments,
which turn out major success stories” (Tedeschi, 2005: p.84).
Dat het pleidooi vóór de implementatie van het microfinancieringsmechanisme in het
Noorden slechts één oorspronkelijk argument heeft, hoeft niet te betekenen dat het gaat
om een zwak standpunt dat onvoldoende gefundeerd is. Immers, als een mechanisme
bewezen heeft te functioneren, volstaat dat in se om het te herhalen. Auteurs die zich
scharen achter het idee van microfinanciering in geïndustrialiseerde economieën,
concentreren zich daarom op het weerleggen van de argumenten van tegenstanders. Ze
32
trachten te bewijzen dat die tegenstanders ongelijk hebben en beargumenteren dat ook.
Die ontkrachtingen van de contra-argumenten moeten dus beschouwd worden als
bijkomende of verdiepende pro-argumenten. Om de begrijpbaarheid van de tekst te
bevorderen heb ik er echter voor gekozen om these en antithese samen te bespreken.
Daarom worden argumenten van deze orde opgenomen in de volgende paragraaf waarin
de argumenten contra worden uiteengezet. Het dient bovendien te worden gezegd dat
ook de argumenten van tegenstanders neerkomen op een weerlegging van het argument
van
de
voorstanders.
Tegenstanders
trachten
voornamelijk
te
bewijzen
dat
microfinanciering in industrielanden niet zal werken en “Will fail to deliver the same rapid
growth and poverty alleviation as it has in the developing world” (Sengupta & Aubuchon,
2008:
p.25).
Zij
putten
hiervoor
uit
negatieve
ervaringen
met
transfers
van
microfinanciering. Tegenargumenten komen dan ook neer op de ontkrachting van het
pro-argument en zijn dus van dezelfde orde als de argumenten in het voordeel van de
transfer.
4.2
4.2.1
Argumenten contra
De onmogelijkheid van een groepscontract
Het voornaamste argument in het pleidooi tegen implementatie van microfinanciering in
industrielanden bestaat uit de claim dat het terugbetalingsmechanisme bij uitstek – het
mechanisme van de groepsleningen eventueel met een joint liability clausule – in het
Noorden geen kans maakt als terugbetalingsincentive (Maystadt, 2004; Schreiner &
Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008). “Group-lending approaches in the United
States do not carry with them the efficiencies anticipated by the performance of peer
programs in the developing world” (Edgcomb et al., 1996 in Schreiner & Woller, 2003:
p.1569). Het succes van microfinanciering in het Zuiden zal als gevolg daarvan niet
geëvenaard worden. Integendeel. Het mechanisme zou volgens tegenstanders gedoemd
zijn te falen aangezien de groepsleningen, al dan niet met een clausule van gedeelde
verantwoordelijkheid,
de
voornaamste
verklaring
vormen
voor
het
succes
in
ontwikkelingslanden (Cfr. supra).
De redenen waarom groepsleningen in geïndustrialiseerde landen niet functioneren zijn
velerlei, aldus deze auteurs. Schreiner & Woller (2003) verwijzen in dit verband naar vier
factoren. Allereerst is er volgens hen een gebrek aan sociale cohesie dat noodzakelijk is
voor de goede werking van de joint liability clausule. Sengupta & Aubuchon (2008: p. 26)
verwoorden datzelfde argument als “The impersonal nature of US market interactions
reduces the need for social reputations and hence the group loses the ability to punish
33
delinquent borrowers” en ook Maystadt (2004: p.74) wijst op “l’absence d’un ‘sens
d’appartenance communautaire’ dans les pays industrialisés” en vervolgt dat “Certaines
expériences aux Etats-Unis ont même abandonné ce principe de caution solidaire en
constatant le manque d’applicabilité de ce mécanisme importé du Sud”. Het tweede
element dat zal leiden tot het falen van groepscontracten is het feit dat de arme
populatie te gedifferentieerd is (Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008).
De theorie leert dat groepsleningen het best functioneren bij homogene groepen doordat
groepsleden dan min of meer in dezelfde mate geconfronteerd worden met hetzelfde
risico. Aan die voorwaarde is in de meeste industrielanden niet voldaan. Conlin (1999, in
Maystadt, 2004: p.74) stelt in dit verband dat “le groupe ne fournit plus les avantages de
sélection d’individus auxquels est associé un même niveau de risque”. Ten derde
verwijzen Schreiner & Woller (2003) naar het feit dat MFIs in geïndustrialiseerde landen
vaak weigerachtig staan tegenover de clausule van gedeelde verantwoordelijkheid omdat
het niet verantwoord is eerlijke leners de schulden van falende leners te laten betalen.
Ook dat leidt er volgens hen toe dat groepsleningen gedoemd zijn te falen. Egoïstische
redenen om betrouwbare groepsleden te selecteren ontbreken waardoor een lawine van
schuldvorderingen in gang wordt gezet. Tenslotte hebben de meeste arme mensen in
industrielanden
toegang
tot
individuele
kredieten
door
gebruik
te
maken
van
kredietkaarten. De voorkeur gaat dan uit naar de individuele kredietvorm waardoor
groepsleningen in zekere zin overbodig zijn en als armoedebestrijdingsinstrument haar
kracht verliest (Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008).
De discussie eindigt hier echter niet. Voorstanders van de implementatie in het Noorden
werpen
daar
immers
tegenin
dat
het
aandeel
van
de
groepsleningen
in
het
microfinancieringsscucces overschat wordt. Armendárez de Aghion en Morduch (2000:
p.407) zeggen hierover dat “While it has advantages when serving the very poor, group
lending is clearly not the only way for microfinance to succeed”. Zoals gezien zijn er een
reeks andere succesfactoren en die functioneren volgens voorstanders even goed in
industrielanden als in ontwikkelingslanden (Armendárez de Aghion & Morduch, 2005;
Bakshi, 2008; Bhole & Ogden, 2010). Die factoren gaan niet noodzakelijkerwijs gepaard
met groepscontracten gezien zij op zichzelf kunnen werken als terugbetalingsincentive.
“The theoretical models presented further postulate that dynamic incentive and
progressive lending incentive can ensure repayment even in the absence of joint liability.
(…) The models display that if loans are associated with dynamic or progressive lending,
that is, if a successful repayment is rewarded by the lender by new loans, we do not
need joint liability obligation to ensure repayment” (Bakshi, 2008: p.624). Hetzelfde
geldt overigens voor de overige mechanismen die in voorgaand hoofdstuk besproken
worden. Immers, “Group lending is just one part of a set of overlapping mechanisms
34
employed to aid loan repayment rates” (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000:
p.417). Bhole & Ogden (2010) gaan nog een stap verder en zeggen dat de
veronderstelling dat groepscontracten in het Noorden niet werken door een gebrek aan
sociale cohesie, niet correct is. Deze auteurs stellen dat groepscontracten inderdaad
beter functioneren dan individuele contracten. Zij tonen echter aan dat een sterke sociale
cohesie
daarvoor
geen
vereiste
is,
hetgeen
de
transfer
van
het
mechanisme
verantwoordt. “By showing that group lending performs better than individual lending
even in the absence of social sanctions, our paper suggests that success of microfinance
in coutries like Bangladesh and Guatemala may be replicated in societies where social
connectedness and the ability to impose social sanctions is low” (Bhole & Ogden, 2010:
p.356).
De
conclusie
van
de
voorstanders
van
de
implementatie
van
microfinancieringsprogramma’s in het Noorden is duidelijk: “The lending method does not
appear to drive the results” (Cull, Demirguç-Kunt & Morduch, 2009: p.179).
4.2.2
Een arme westerling is té arm
Zoals gezien in de uiteenzetting over het armoedeprobleem in Noord versus Zuid,
verschillen armen in ontwikkelingslanden in een aantal fundamentele aspecten van
armen in industrielanden. Ook dat is een probleem voor de extrapolatie van het
microfinancieringsideaal naar het Noorden. “In the developing world, jobs are relatively
scarce and hence the unemployed are more likely on average to include individuals that
are highly skilled or better motivated to become entrepreneurs” (Sengupta & Aubuchon,
2008: p.25). Het onderscheid tussen absolute armoede – hetgeen met name in
ontwikkelingslanden het probleem is – en relatieve armoede – wat verwijst naar het
armoedeprobleem in industrielanden – is hier opnieuw relevant. Armen in het Noorden
hebben in vergelijking met anderen niet alleen weinig geld, ze beschikken ook over
relatief minder vaardigheden die gewenst zijn om zelfstandig ondernemer te worden. En
dat terwijl, gezien de complexiteit van ondernemerschap in industrielanden, ondernemers
juist moeten uitblinken in uiteenlopende taken (Schreiner & Woller, 2003). “They not
only provide a service or manufacture a good, but they also pay taxes, comply with
regulations, supervise employees, attract customers, and find suppliers. Entrepreneurs
must wear many hats, and some of them may not fit well. (…) Even a simple
microenterprise can be complex” (Schreiner & Woller, 2003: p.1571). Deze vaststelling
heeft er verschillende academici toe geleid te oordelen dat, in een context waarin
armoede in hoofdzaak een probleem is van laaggeschoolden, microfinanciering niet het
juiste antwoord is op de problematiek. Jobs in loondienst zouden minder complex zijn en
vormen, nog steeds in het kader van een AAB, dus een geschikter antwoord op de
armoedeproblematiek in ontwikkelde landen. Voor Westerse armen is er immers een
35
gebrek
aan
ondernemersmogelijkheden
(Schreiner
&
Woller,
2003;
Sengupta
&
Aubuchon, 2008).
4.2.3
Een complexe en competitieve omgeving
Terwijl bovenstaand argument socio-cultureel van aard is, is het derde argument in het
pleidooi tegen de implementatie van microfinanciering in het Noorden zuiver economisch.
Eigenlijk impliceert het argument van een te competitieve omgeving in industrielanden
dat
microfinanciering
niet
armoedebestrijdingsinstrument
zozeer
maar
als
moet
een
beschouwd
worden
ontwikkelingsinstrument.
als
Zo
een
is
het
ongeschikt voor reeds ontwikkelde economieën omdat microfinanciering in het Noorden
niet kan betekenen wat het in het Zuiden betekent. De redenering die wordt gevolgd is
dat de omgeving in industrielanden complexer en concurrentiëler is en bovendien
onderworpen aan een strengere wetgeving. Dat bemoeilijkt het opstarten van een
zelfstandige activiteit in het Noorden aanzienlijk (Guichandut, 2006; Maystadt, 2004;
Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). De verregaande ontwikkeling van Westerse
economieën heeft geleid tot grote competitiviteit waardoor de slaagkansen van kleine
ondernemingen eerder gering zijn. “To compete with much larger national markets, small
business owners must furher understand and excel at marketing their products in both
local and larger markets” (Sengupta & Aubuchon, 2008: p.25). De aanwezigheid van
grote bedrijven maakt de intrede van kleine ondernemingen in de markt niet alleen zo
goed als overbodig, doordat deze bedrijven positieve schaaleffecten23 kunnen benutten
zullen
kleine
bedrijven
bovendien
weggeconcurreerd
worden
en
zijn
micro-
ondernemingen gedoemd te falen (Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon,
2008). Gezien de kleine leningen van het microkrediet kunnen micro-ondernemingen niet
de schaal bereiken die nodig is om de concurrentie met bestaande bedrijven aan te
kunnen. Negatieve schaaleffecten waarbij een grotere schaal een daling van de productie
veroorzaakt en een kleine schaal dus gunstig is voor de onderneming, komen immers
zelden voor (De Clercq, 2009). Er is met andere woorden geen vrije toegang tot de
markt omdat micro-ondernemingen – met een per definitie zeer beperkt budget –
weggeconcurreerd worden en de vraag naar micro-ondernemingen veel kleiner is dan in
het Zuiden (Maystadt, 2004; Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008).
Het gevolg is een failliet voor de micro-onderneming. Juist dat is nefast gezien de microondernemer in een situatie terecht komt van schulden en zijn armoedeprobleem
geenszins het hoofd is geboden. Wel integendeel.
23
“Positieve schaaleffecten impliceren dat “als de dimensie van de economische activiteit, gemeten aan de
omvang van de kapitaalgoederenvoorraad, toeneemt, de productie stijgt” (De Clercq, 2009: p.166).
36
De repliek van de voorstanders van de Zuid-Noord transfer bestaat erin te stellen dat te
eenzijdig wordt gefocust op ‘goods-producing’ (Sengupta & Aubuchon, 2009). Gezien het
dienstenkarakter van de ontwikkelde economieën van vandaag, bestaan er volgens
sommige auteurs wel degelijk opportuniteiten voor arme micro-ondernemers. In
tegenstelling tot ondernemingen in het Zuiden die doorgaans goederen produceren en
verkopen, situeren de opportuniteiten in het Noorden zich precies in het produceren van
diensten (Schreiner & Woller, 2003). “In the United States, most entrepreneurs engage
in service-producing activities because it is difficult to compete against the economies of
scale in goods production and distribution within the US market” (Sengupta & Aubuchon,
2008: p.25). Indien de juiste opportuniteiten worden benut en micro-ondernemers zich
in plaats van het fabriceren van goederen, concentreren op het aanbieden van diensten,
bestaan er wel degelijk mogelijkheden voor microfinanciering in het Noorden. In de
dienstensector zijn schaalvoordelen immers eerder zeldzaam (Sengupta & Aubuchon,
2008).
De discussie komt hier echter niet tot stilstand. Taub (1998, in Sengupta & Aubuchon,
2008) toont aan dat de dienstensector, in vergelijking met de goederensector, een
relatief onvoorspelbare en onbetrouwbare bron van inkomsten genereert. Die vaststelling
leidt verschillende auteurs ertoe positie in te nemen tegen de extrapolatie van het
microfinancieringssucces. Gezien de inkomsten meer onzeker zijn wordt immers een
belangrijke terugbetalingsincentive – de regelmatige terugbetalingen – buitenspel gezet
(Sengupta & Aubuchon, 2008). Terugbetaling kan dan, net zoals succes, niet worden
gegarandeerd.
4.2.4
Het belang van inkomenstransfers
Tenslotte wijzen verschillende academici op het belang van inkomenstransfers in
ontwikkelde landen (Schreiner & Woller, 2003; Sengupta & Aubuchon, 2008). Niet alleen
spelen deze transfers een veel voornamere rol in de bestrijding van armoede – “Poor
people may be better off with a strong safety net and low incentives for entrepreneurship
than with a weak safety net but strong incentives for self-employment” (Schreiner &
Woller, 2003: p.1568) – deze transfers werken ook een motivatieprobleem voor het
oprichten van een eigen onderneming in de hand (Schreiner & Woller, 2003; Sengupta &
Aubuchon, 2008). Hoewel voorstander van microfinanciering van ontwikkelings- tot
ontwikkelde economie, stelt Yunus (2003: p.189) in dit verband zelf “In the developed
world, my greatest nemesis is the tenacity of the social welfare system. (...) Many
calculate the amount of welfare money and insurance coverage they would lose by
becoming self-employed and conclude the risk is not worth the effort”. Die vaststelling is
37
voor verschillende tegenstanders voldoende om microfinanciering te beperken tot die
landen waar een uitgebreid systeem van sociale zekerheid niet aanwezig is, voornamelijk
ontwikkelingslanden dus. De aanwezigheid van een sociaal vangnet in de meeste
industrielanden betekent namelijk dat de ‘participation constraint’ waar de lener mee
geconfronteerd wordt een extra dimensie krijgt. De participation constraint houdt in dat
een lener enkel een microkrediet voor een investering zal aanwenden indien de
economische activiteit die wordt opgestart toelaat een inkomen te verwerven dat hoger is
dan de som van de lening, met inbegrip van de rentelast (Bakshi, 2008; Tedeschi, 2006).
Bij de aanwezigheid van een sociaal vangnet moet het door middel van de zelfstandige
onderneming te verwerven inkomen hoger zijn dan de schuldenlast (inclusief rente) maar
het moet eveneens hoger zijn dan de uitkering die het alternatief is. Indien dat niet het
geval is, is het niet gunstig een lening aan te gaan en een onderneming op te starten. Dit
compliceert de toepassing van microfinanciering in ontwikkelde landen en zorgt ervoor
dat het succes van het mechanisme in het Zuiden niet geëvenaard zal worden.
Het paradoxale karakter van bovenstaande redenering kan niet worden miskend. Door de
verzachtende werking van inkomenstransfers en het belang ervan voor mensen in
armoede te benadrukken en bij voorbaat andere pistes uit te sluiten, keuren deze
auteurs de afhankelijkheid en werkloosheidsvallen die door het systeem worden
gecreëerd immers impliciet goed. Het zou constructiever en bovendien noodzakelijk zijn
na te denken over ongeëxploreerde mogelijkheden en het ene probleem niet op te lossen
door een ander te creëren (Besharov & Call, 2009). Bovendien wordt de beweging naar
een AAB in het kader van het bereiken van de Lissabonstrategie noodzakelijk en blijft een
systeem dat eenzijdig gebaseerd is op inkomenstransferten gewoon niet betaalbaar
(Nicaise, 2001). Juist om het sociale zekerheidssysteem te beschermen dringt een
alternatieve strategie – waarbinnen microfinancieringsinitiatieven kunnen kaderen – zich
op. Het argument dat inkomenstransfers volstaan is te gemakkelijk en simpelweg
ongeldig (Besharov & Call, 2009). Daarbij komt dat de verzachtende werking van
transfers enkel een compensatie biedt voor de financiële gevolgen van werkloosheid
terwijl integratie in de arbeidsmarkt veel meer doet dan dat (Cfr. supra). Beweren dat
inkomenstransfers een veel belangrijker en primaire rol spelen in de armoedebestrijding
is daarom tekort doen aan een brede armoededefinitie die vandaag in industrielanden
wordt gehanteerd en leidt tot een reductie van de problematiek waarbij armoede wordt
beperkt tot inkomensarmoede. Eenzijdig uitgaan van het belang van inkomenstransfers
betekent met andere woorden een ontkennen van de complexe realiteit achter armoede.
38
5
Microfinanciering in Noord versus Zuid
“Europe occidentale et reste du monde:
parle-t-on des mêmes pratiques”.
(Philippe Guichanandut, 2006)
Hoewel tegenargumenten soms krachtig zijn en initiatieven rond microfinanciering zeker
in het Noorden niet vrij blijven van kritiek, is een ware microfinancieringsgolf in gang
gezet. Overal ter wereld, hoe welvarend ook, worden initiatieven opgezet die trachten de
resultaten van microfinanciering in het Zuiden te evenaren. Microfinanciering in
industrielanden is echter geen duplicaat van het stelsel in het Zuiden, onderweg
verandert het mechanisme van vorm. En dat is maar goed ook. Mechanismen die elders
perfect lijken te functioneren, doen dat immers niet vanzelfsprekend ook in een andere
context en dienen daarom hoe dan ook te worden aangepast aan lokale omstandigheden.
Ook Yunus (2007) zelf gelooft in de praktische vernieuwing en verandering van het
mechanisme. Hij stelt immers dat ‘de Grameen’ veel elementen bevat die erg belangrijk
zijn voor de lokale context maar niet essentieel zijn voor het succes van de programma’s
elders. In dit hoofdstuk worden de voornaamste verschilpunten onder de loep genomen.
5.1
Groepscontract versus individueel contract
In hoofdstuk 3, microfinanciering toegelicht, wordt toegelicht hoe MFIs in het Zuiden
doorgaans gebruik maken van groepscontracten met een clausule van gedeelde
verantwoordelijkheid om de terugbetaling van de leningen te garanderen. Hier situeert
zich het voornaamste verschilpunt ten opzichte van initiatieven die worden opgericht in
industrielanden. “The emphasis on individial lending that is typical of the programmes in
Europe (…) is the most obvious source of difference with the typical programmes”
(Armendárez de Aghion & Morduch, 2000: p.403). De al dan niet terechte vaststelling dat
groepscontracten tekortschieten in reeds geïndustrialiseerde landen heeft in deze landen
een verschuiving in gang gezet in de praktische organisatie van de toekenning van
microkredieten. Waar de groepscontracten als het ware een primair kenmerk zijn van
microfinanciering in het Zuiden, zijn de meeste industrielanden overgeschakeld op een
systeem van individuele leningen (Armendárez de Aghion & Morduch, 2000; Cull,
Demirgüç-Kunt & Morduch, 2009: Maystadt, 2004; Schreiner & Woller, 2003; Sengupta &
Aubuchon, 2008). Denkend over een transfer van het microfinancieringsmechanisme van
Zuid naar Noord is deze verschuiving merkwaardig. Groepscontracten worden immers
vaak beschouwd als inherent aan en fundamenteel kenmerk van microfinanciering.
Niettemin zijn de feiten duidelijk. “L’innovation contractuelle au Sud a été largement
39
reconnue comme une source d’efficacité des IMF au Sud, notamment en utilisant la
fonction de groupe. Celle-ci permet de réduire les problèmes d’asymétrie d’information.
Toutefois, la technique de caution solidaire est rarement appliquée au Nord” (Maystadt,
2004: p.74). Gezien de talrijke mechanismen die de groepscontracten in het Zuiden
aanvullen en die mede verantwoordelijk zijn voor het succes van het mechanisme, is de
afwezigheid ervan in de meeste Westerse programma’s evenwel niet per definitie
problematisch. Zoals gezien zijn sommige academici die eerder gericht zijn tegen de
extrapolatie van het microfinancieringssucces naar industrielanden het daar echter niet
mee eens.
5.2
De economische activiteit
Een tweede belangrijke verschilpunt is de aard van de economische activiteit die met
behulp van het microkrediet wordt opgericht. Het is duidelijk dat de complexe omgeving
in industrielanden niet toelaat gelijkaardige micro-ondernemingen op te bouwen als in
ontwikkelingslanden. Daarom leggen de ondernemers zich vaak toe op activiteiten van
een andere orde. Concreet focussen micro-ondernemingen in het Zuiden zich op de
productie van zowel goederen als op de productie van diensten, ondernemingen in het
Noorden daarentegen focussen op de productie van “nontraded services” (Schreiner &
Woller, 2003: p.1569). Het verschil wordt geïllustreerd in tabel 2.
Tabel 2: Voorbeelden
ontwikkelingslanden
Bron:
van
typische
micro-ondernemingen
in
de
Verenigde
Staten
versus
Schreiner & Woller, 2003: p. 1568.
Dit verschil heeft overigens te maken met het feit dat micro-ondernemingen in
ontwikkelingslanden ingebed zijn in de informele economie. In het Noorden is dat niet
het geval. Daar worden micro-ondernemingen, hoe klein ook, opgenomen in de formele
40
sector met alle gevolgen inzake regulering van dien. Een en ander heeft te maken met de
houding ten aanzien van de informele sector die fundamenteel verschillend is in het
Zuiden en het Noorden. Deze wordt immers respectievelijk als
développement” (Maystadt, 2004: p.72) en
“une source de
“une source de concurrence illégale de la
part des micro-entreprises non-déclarées et comme une préoccupation en termes de
pertes de rentrées fiscales et sociales ainsi que de vulnérabilité des travailleurs illégaux
non protégés” (Maystadt, 2004 : p.73) beschouwd.
Dat micro-ondernemingen tot stand gekomen met behulp van een microkrediet zich in de
formele sector situeren heeft, zoals reeds kort aangehaald, uiteraard ook gevolgen voor
wat betreft het reglementair kader ten aanzien van de ondernemingen. Het maakt het
immers voor micro-crediteurs in het Noorden niet alleen moeilijker een onderneming uit
de grond te stampen, eens dat gebeurd is, is het kader waarbinnen de onderneming
stand moet houden en dient te functioneren veel complexer in vergelijking met het
eerder eenvoudige kader in ontwikkelingslanden (Schreiner & Woller, 2003; Guichandut,
2006; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Zo bijvoorbeeld behoren het volgen van een
cursus bedrijfsbeheer en het opstellen van een ondernemingsplan tot de verplichtingen
van potentiële micro-ondernemers. In het Zuiden is zulk een kader niet of in veel
beperktere mate aanwezig.
5.3
Divergente finaliteiten
Een derde verschilpunt, en het is één van cruciaal belang, betreft de finale doelstelling
die MFIs vooropstellen (Johnson, 1998; Guene, 2000; Maystadt, 2004; Guichandut,
2006; Underwood, 2006, Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). In feite heeft dit te
maken met de fundamentele verschillen in de aard van het armoedeprobleem in Noord
en Zuid. In ontwikkelingslanden functioneren MFIs eigenlijk als enige optie en laatste
redmiddel met als alternatief extreme armoede (Schreiner & Woller, 2003). In
industrielanden dient het microkrediet een doel dat toch van een heel andere orde is. Het
microkrediet functioneert aldaar weliswaar als een soort ‘lender of last resort’ maar het
feit dat het alternatief in het Noorden rooskleuriger is, geeft het microkrediet een
fundamenteel ander karakter. Door de aanwezigheid van een sociaal vangnet is het
opstarten van een eigen onderneming in industrielanden immers een vrije keuze, in het
Zuiden kan het beschouwd worden als een noodzaak (Taymans & Van Cauwenbergh,
2007).
Eerder
dan
het
verminderen
van
extreme
armoede,
functioneert
het
microfinancieringsmechanisme in economisch sterk ontwikkelde landen hooguit als een
instrument om financiële en sociale uitsluiting tegen te gaan. Armoedebestrijding wordt
door vele academici dan ook niet beschouwd als het primaire doel van MFIs in het
41
Noorden. Door de focus op werklozen en gemarginaliseerde groepen is het mogelijk dat
het instrument een armoedebestrijdend effect heeft; het is evenwel geen primaire
doelstelling
(Johnson,
1998;
Guene,
2000;
Maystadt,
2004;
Guichandut,
2006;
Underwood, 2006, Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Het EMN (2010) stelt echter dat
de beoogde doelstellingen niet zozeer als een dilemma waarin slechts één prioriteit kan
worden gesteld moeten worden geprofileerd. De objectieven worden becijferd en daaruit
blijkt dat de ontwikkeling van de zelfstandige sector door middel van jobcreatie wel
degelijk hand in hand kan gaan met objectieven in de lijn van armoedebestrijding. Uit
een studie uitgevoerd door het EMN in 2007 blijkt immers dat “The main objectives were
microenterprise development, followed by job creation (63%) social inclusion, and
poverty reduction (62%) and financial inclusion (53%)”. Het ene sluit het andere dus niet
noodzakelijkerwijs uit.
5.4
Doelpubliek
Het verschil in finaliteit leidt tot een verschil in doelgroep. Over het algemeen kan gezegd
worden
dat
microfinancieringsinitiatieven
zich
traditioneel
–
dat
betekent
de
oorspronkelijke programma’s die tot stand komen in het Zuiden – richten op een zeer
arm publiek met een bijzondere gerichtheid op vrouwen. Microfinancieringsprogramma’s
in ontwikkelingslanden hebben wat dat betreft hoe dan ook een praktisch voordeel ten
opzichte van meer welvarende landen. Immers, “In developing and transition economies,
microfinance is potentially relevant to large portions of the population” (Guichandut,
2006: p.56). Terwijl, zich richtend op de zeer arme bevolkingssegmenten, de potentiële
microcrediteurs in ontwikkelingslanden erg omvangrijk zijn, geldt dat niet voor
ontwikkelde economieën. En omdat de praktijk uitwijst dat het bereiken van de meest
arme
en
gemarginaliseerde
groepen
een
struikelblok
blijft
voor
vele
armoedebestrijdingsinitiatieven, worden Westerse MFIs met bijkomende moeilijkheden
geconfronteerd.
In
ontwikkelde
economieën
is
de
doelgroep
dan
ook
enigszins
verschillend ten opzichte van de zeer arme micro-ondernemers in het Zuiden. In het
Noorden richten MFIs zich namelijk op mensen met een verhoogd armoederisico zoals
werklozen en andere begunstigden van sociale uitkeringen enerzijds en op microondernemers die moeilijkheden ondervinden met toegang tot bijkomende financiële
diensten anderzijds (Guichandut, 2006; Maystadt, 2004; Taymans & Van Cauwenbergh,
2007). Het dient echter opgemerkt dat de beschreven verschuiving met betrekking tot de
doelgroep van de initiatieven de praktische moeilijkheden niet het hoofd bieden. “On
s’adresse dès lors à une population d’exclus, moins nombreuse, surtout plus difficilement
à atteindre” (Guichandut, 2006: p.56).
42
Tevens is het accent op vrouwelijke micro-crediteurs, inherent in de meeste klassieke
programma’s
in
het
Zuiden,
doorgaans
afwezig
in
geïndustrialiseerde
landen
(Guichandut, 2006; Schreiner & Woller, 2003). Guichandut (2006) becijfert dit
verschilpunt dat zeer aanzienlijke proporties blijkt aan te nemen. In ontwikkelingslanden
vloeien 73% van de microkredieten naar vrouwen tegenover slechts 30% in Europa. Dit
is
opvallend
aangezien
ook
de
gerichtheid
op
vrouwen
functioneert
als
een
terugbetalingsmechanisme met bewezen verdiensten (Armendáriz de Aghion & Morduch,
2000). Het EMN (2010) erkent de ietwat problematische situatie door te wijzen op de
discrepantie tussen het vooropgestelde doel om met microkredieten 44% vrouwen te
bereiken en de resultaten die aantonen dat dit in de praktijk slechts 37% is. In Europa
vormen migranten overigens een belangrijke doelgroep. Ook wat dit betreft worden
vooropgestelde doelen slechts moeizaam vertaald naar de praktijk. Dat neemt echter niet
weg dat in het Noorden aanzienlijk meer migranten bereikt worden dan in het Zuiden.
Hetgeen natuurlijk niet tot verbazing strekt.
Ten opzichte van de verschuiving in doelgroep van de absoluut marginale, onderste lagen
van de bevolking naar personen die leven in een situatie van armoederisico en weg van
arme vrouwen is Yunus (2007) erg kritisch. “Iets waarbij men het niet op een akkoordje
mag gooien wanneer men Grameenprogramma’s toepast, is de doelpopulatie” (Yunus,
2007: p. 285). Volgens Yunus richten microfinancieringsprogramma’s zich per definitie
tot de meest arme segmenten van de bevolking. Indien die redenering strikt wordt
gevolgd, zijn de initiatieven in het Noorden bezwaarlijk nog microfinancieringsinitiatieven
te noemen.
5.5
Omvang en aard van het krediet
Een laatste verschilpunt is zuiver praktisch van aard en betreft enerzijds de omvang en
anderzijds de aard van het aangeboden krediet. Microfinanciering in het Zuiden verwijst
naar het ter beschikking stellen van zeer kleine bedragen. Vaak volstaan bedragen van
enkele honderden dollars reeds om de micro-onderneming op te starten. Het spreekt
voor zich dat zulks in industrielanden niet het geval is. De hoge levensstandaard en de
legale vereisten voeren de kosten op waardoor zeer kleine leningen niet realistisch zijn.
Hoewel concrete bedragen die ter beschikking worden gesteld door MFIs wel eens
kunnen verschillen, belopen ze beduidend meer dan de bedragen die gangbaar zijn in het
Zuiden (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Volgens het EMN (2010) variëren de
microleningen in Europa tussen 220 en 37 000 euro, wat aantoont dat de discussie over
het toe te kennen bedrag groot is. Sommige Europese landen houden vast aan leningen
beneden de 10 000 euro terwijl andere landen sommen geld toekennen die gemiddeld
43
veel hoger oplopen. Een verklaring geven voor de divergentie binnen Europa is veel
moeilijker dan het verklaren van de divergentie tussen ontwikkelde en onderontwikkelde
landen. Het betreft immers landen die voor wat betreft levensstandaard en legale
vereisten erg vergelijkbaar zijn. Alles wijst er dan ook op dat het hier gaat om een
discussie die zich afspeelt op ideologisch niveau en zich buigt over de vraag hoe groot
het bedrag van het microkrediet zou moeten zijn (Taymans & Van Cauwenbergh,
2007)24.
Het verschil in toegekend bedrag is zodoende vanzelfsprekend. Voor wat betreft de aard
van het krediet is de divergentie tussen Noord en Zuid wel opmerkelijk. In het Zuiden
kunnen microkredieten immers niet enkel aangewend worden om een eigen onderneming
op te richten (Sengupta & Aubuchon, 2008; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007; Yunus,
2007)25. Naast het investeringskrediet worden in het Zuiden met andere woorden ook
consumptiekredieten aangeboden. Die hebben dan tot doel tegemoet te komen aan
persoonlijke noden. In het Noorden is een krediet van die orde doorgaans uitgesloten. De
controverse hierover is groter dan op het eerste zicht zou blijken. De redenering die in
het ontwikkelingslanden wordt gevolgd is dat het door middel van het krediet niet enkel
mogelijk moet zijn een zelfstandige activiteit op te starten, de financiering van de studies
van kinderen in een huishouden of van een wagen die broodnodig is, kan eveneens een
middel zijn om aan de armoedespiraal te ontsnappen (Armendáriz de Aghion & Morduch,
2005). En hoewel op een meer filosofisch niveau onderwijs natuurlijk beschouwd kan
worden als een investering, betreft het hier de consumptie van een dienst. In
ontwikkelde economieën is het met andere woorden vooralsnog vaak onmogelijk via het
microkrediet door consumptie aan armoede te ontsnappen.
24
In wat volgt wordt de definitie van de Europese Commissie gehanteerd die stelt dat een microkrediet verwijst
naar “a loan under € 25,000 to support the development of self-employment and microenterprises. It has a
double impact: an economic impact as it allows the creation of income generating activities and a social impact
as it contributes to the social inclusion and therefore to the financial inclusion of individuals” (EMN, 2010)
25
Hoewel dat vaak tot zeer vaak wel het geval is.
44
DE BELGISCHE CASUS
1
De strijd tegen armoede
België kent een uitgebreid armoedebestrijdingsapparaat waarin microfinanciering slechts
een zeer marginale rol speelt. Wanneer de vraag wordt gesteld in welke mate en op
welke manier microfinanciering een betekenis kan hebben binnen de armoedebestrijding
in ons land is het belangrijk de bestaande praktijk van armoedebestrijding te kennen. De
vaststelling is immers dat microfinanciering enerzijds en armoedebestrijding anderzijds
twee praktijken zijn die zich nogal los van elkaar ontwikkelen. Spelers die zich specifiek
in het armoedebestrijdingsveld bewegen kunnen een nauwkeurig beeld schetsen van de
praktijk en tevens kunnen zij met kennis van zaken oordelen over de noden en
beperkingen aangaande het instrumentarium in de strijd tegen armoede. Doel van dit
eerste deel binnen het empirische luik is het exploreren van parallellen tussen
microfinanciering en het veel uitgebreidere, bestaande apparaat. Bovendien hebben
spelers die specifiek actief zijn binnen de armoedebestrijding een andere invalshoek en
kunnen zij vanuit hun expertise kanttekeningen aanbrengen die door medewerkers van
MFIs waarschijnlijk niet of op een heel andere manier worden benaderd. Die specifieke
invalshoek is niet alleen interessant, ze is ook absoluut nodig om recht te doen aan de
realiteit waarbinnen de onderzoeksvraag zich situeert en een adequaat antwoord erop te
formuleren. Om die reden werden interviews afgenomen bij drie spelers in de Belgische
armoedebestrijding van vandaag26. In dit hoofdstuk wordt eerst bondig ingegaan op het
Belgische
armoedebestrijdingsapparaat,
waarna
specifiek
wordt
ingegaan
op
de
toepassing van microfinanciering in de Belgische context.
1.1
Het Belgische armoedebestrijdingsapparaat
Het armoedebestrijdingsapparaat definieert armoede – in de lijn van het Europese
discours – als multidimensioneel probleem en tracht daarop een antwoord te bieden
(Dierckx, 2010). Concreet betekent dit dat in het beleid de armoededefinitie van Jan
Vranken centraal staat (De Vos, 2010; Vanhauwaert, 2010). In die definitie wordt
armoede
beschouwd
verschillende
als
domeinen
een
problematiek
waardoor
de
van
meervoudige
verwezenlijking
van
achterstelling
verschillende
op
sociale
grondrechten voor mensen in armoede niet mogelijk is. “Armoede is zo een netwerk van
sociale uitsluitingen op verschillende levensdomeinen die intens met elkaar verweven
zijn” (Vlaamse Overheid, 2010: p.7). Het gaat om een kloof tussen mensen in armoede
26
De vragenlijst voor de spelers uit de sector armoedebestrijding vindt u terug in bijlage 1.
45
en mensen zonder armoede-ervaring die zich manifesteert op verschillende vlakken27. Dit
impliceert dat armoede begrepen moet worden als een problematiek die verder gaat dan
een zuiver financieel aspect. Dat aspect speelt vanzelfsprekend een rol in de
armoededefinitie maar de definitie beperkt zich daar niet toe. Armoede betekent ook een
problematische woonsituatie, ontoegankelijkheid van de arbeidsmarkt, onderwijs en
cultuur, een (geestelijke) gezondheid die vaak te wensen overlaat en tevens waar naar
verwezen wordt met de term ‘de binnenkant van armoede’ of het gevoel dat het leven in
een armoedesituatie met zich meebrengt (De Vos, 2010; Dierckx, 2010; Vanhauwaert,
2010).
Het gevolg van de brede armoededefinitie die zich opdringt in de hedendaagse context is
dat het instrumentarium dat een antwoord moet bieden op armoede vele dimensies
heeft28. Hét armoedebeleid waarin een aantal maatregelen worden ontwikkeld die
vertaald kunnen worden naar een armoedebestrijdingsinstrumentarium dat zo armoede
uit
kan
bannen,
bestaat
niet
en
is
overigens
wenselijk
noch
mogelijk.
Aan
armoedebestrijding wordt gedaan doorheen verschillende beleidsdomeinen. Een poging
tot coördinatie van de inspanningen wordt echter wel geleverd. Het Vlaams actieplan
armoedebestrijding is daar voor Vlaanderen het resultaat van. Het beleid wordt vertaald
in een veelheid aan instrumenten die onmogelijk allemaal opgelijst of besproken kunnen
worden in het kader van deze masterproef. Hoewel het beleid en het instrumentarium
meerzijdig is, is er – zoals ook in de literatuurstudie reeds werd vastgesteld – een
primaire gerichtheid op armoedebestrijding via uitkeringen die een bescherming moeten
bieden tegen armoede enerzijds en via een activerend arbeidsmarktbeleid anderzijds.
Omdat microfinanciering kan gesitueerd worden binnen een beleid van die orde wordt de
bespreking van het activerend arbeidsmarktbeleid vanuit de armoedebestrijdingssector
opgenomen in de volgende paragraaf.
1.2
1.2.1
Terug naar de essentie: wat met microfinanciering?
De zaligmakende arbeidsmarkt?
Over het algemeen kan gezegd worden dat de armoedebestrijdingssector zeer dubbel
staat tegenover de nadruk die vandaag gelegd wordt op de arbeidsmarkt als zaligmakend
antwoord op de armoede. Enerzijds is er zowel door professionelen als door mensen met
een armoede-ervaring de erkenning dat de arbeidsmarkt een goede bescherming kan
27
De Vlaamse Overheid (2010) verwijst in haar actieplan armoedebestrijding naar structurele participatie,
vaardigheden, kennis, gevoel en krachten van de mensen.
28
Niettegenstaande de brede armoededefiniëring, focussen armoedemetingen zich voornamelijk op het
financiële aspect van armoede. Dat heeft te maken met het feit dat financiële armoede gemakkelijk meetbaar is
enerzijds en de vergelijkbaarheid van gegevens vergemakkelijkt anderzijds.
46
bieden tegen armoede. Het kan echter een bescherming zijn maar is dat niet per definitie
(De Vos, 2010; Dierckx, 2010; Vanhauwaert, 2010). De kern van die discussie leidt naar
het onderscheid tussen een emanciperend en een disciplinerend activeringsbeleid.
Aangetoond is dat een disciplinerende aanpak een averechts effect heeft terwijl een
emanciperende aanpak wel degelijk zinvol kan zijn in het kader van armoedebestrijding
(Dierckx, 2010). Het probleem met een disciplinerende aanpak is een te eenzijdige
nadruk op een snelle toeleiding van mensen in armoede naar de arbeidsmarkt. Aandacht
voor de kwaliteit29 en de duurzaamheid van die jobs is daarbij van secundair belang
(Vanhauwaert, 2010). Juist dat is nefast voor een armoedesituatie. Delhez en Saks
(2010) wezen er reeds op dat mensen die relatief gemakkelijk bewegen tussen werk,
werkloosheid en inactiviteit en die problemen ondervinden bij het vinden van een stabiele
job,
niet
geholpen
zijn
met
een
activerend
beleid.
Partners
uit
het
armoedebestrijdingsapparaat zijn het er evenwel mee eens dat een kwaliteitsvolle en
duurzame job mensen niet alleen een inkomen biedt maar ook de mogelijkheid om van
allerhande latente functies van arbeid te genieten. De moeilijkheid is evenwel dat voor
slachtoffers van armoede geschikte jobs vaak ontoereikend zijn (Vanhauwaert, 2010).
Opvallend is dat het huidige discours lijnrecht staat tegenover het pleidooi dat uit de
praktijk klinkt voor een meer emancipatorische aanpak. De discussie over de beperking
van uitkeringen in de tijd leeft meer dan ooit en we verschuiven als het ware van een
onvoorwaardelijk, via het contractuele naar een sanctionerende aanpak (Dierckx, 2010).
Hoe microfinanciering zich situeert binnen deze tweedeling hangt af van de invulling die
eraan gegeven wordt. Op zichzelf is het verstrekken van een krediet met het oog op de
oprichting van een eigen onderneming een versterkende maatregel en kan ze
geklasseerd worden binnen de emancipatorische benadering van activering. Het blijft
echter belangrijk te beseffen dat welke richting de balans uiteindelijk overslaat, volledig
afhankelijk is van de manier waarop microfinanciering in de praktijk wordt omgezet.
1.2.2
Armoedebestrijding en microfinanciering: parallellen
De vraag dringt zich op in welke mate instrumenten die aanleunen tegen het principe van
microfinanciering reeds ingebed zijn in de bestaande armoedebestrijdingspraktijk. Ten
aanzien van mensen in een armoedesituatie bestaat de mogelijkheid om bij OCMW’s een
aanvraag te doen tot kredietverstrekking. Dat heeft echter voornamelijk te maken met
consumptiekredieten en hulp bij budgetbeheer. Instrumenten die echt in de richting van
29
Een kwaliteitsvolle job is een job waar voldoende financiële compensatie voor bestaat én waarin ook
aandacht is voor het welzijn van de werknemer op de werkvloer.
47
microfinanciering onder de vorm van investeringskredieten zijn niet of slechts zeer
beperkt in voege in het Belgische armoedebestrijdingsapparaat van vandaag.
Ook het principe van collectieve responsabilisering dat een zeer belangrijk is in
microfinancieringsinitiatieven
in
ontwikkelingslanden,
is
nauwelijks
gekend.
Veel
aandacht gaat naar groepswerkingen en het versterken van contacten tussen mensen in
armoede
(De
Vos,
2010;
Vanhauwaert,
2010)
maar
dat
kan
geen
collectieve
responsabilisering genoemd worden gezien de nadruk ligt op het ondersteunende
karakter van die groep, niet op de groep als medium van sociale controle. In de loop van
de contacten met armoedebestrijdingsorganen, wordt evenwel het idee van de sociale
kruideniers naar voor gedragen als een piste die momenteel verkend wordt en die
afhankelijk van de invulling parallellen vertoont met het idee van microfinanciering. Het
gaat hierbij om een principe van voedselbedeling dat functioneert als een winkel. In
plaats van het ontvangen van een voedselpakket, stellen mensen in armoede zelf de
inhoud van het pakket samen en betalen daarvoor een kleine bijdrage. De piste waarvan
momenteel de mogelijkheden worden geëxploreerd is er één waarbij groepen van
mensen in armoede zelf ook eigenaar zijn van die sociale kruideniers met ondersteuning
van professionelen. Als dat concept van de grond komt, zal er een budget moeten zijn
waarmee een dergelijke groep van start kan gaan. Dat budget zal mogelijks ter
beschikking worden gesteld door middel van een lening (Vanhauwaert, 2010), hetgeen
sterk in de richting zou gaan van een microfinancieringsproject. Geenszins wordt echter
gedacht aan het idee om die groepen te laten functioneren als een vorm van sociale
controle. Het zou echter louter gaan om ondersteuningsgroepen. Vooralsnog bestaan
zulke
initiatieven
echter
enkel
op
theoretisch
niveau
en
dienen
nog
enkele
kanttekeningen en randvoorwaarden overdacht te worden alvorens het idee in de praktijk
kan worden omgezet (Vanhauwaert, 2010).
1.2.3
Microfinanciering als potentieel armoedebestrijdingsinstrument
Het is duidelijk dat microfinanciering of elementen die daarmee in verband worden
gebracht
vooralsnog
geen
ingang
hebben
gevonden
in
het
discours
rond
armoedebestrijding. Maar kan wat niet is nog komen? Zijn er ten aanzien van het
armoedeprobleem in België mogelijkheden voor microfinanciering?
Met betrekking tot deze vraag is er een opvallende breuklijn tussen partners uit het
armoedebestrijdingsveld enerzijds en uit de microfinancieringssector anderzijds. Terwijl
deze laatste de mening zijn toegedaan dat ze met hun werking wel degelijk een bijdrage
leveren aan de strijd tegen armoede (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010), zijn partners uit
48
de armoedebestrijding sceptisch. Dat scepticisme wordt gevoed vanuit een vrees voor
een
te
eenzijdige
afwezigheid
van
nadruk
een
op
kredietverstrekking.
begeleidend
kader,
zal
als
Kredietverstrekking
geïsoleerde
alleen,
strategie
in
nooit
armoedebestrijdend kunnen zijn, daarvoor is de realiteit van armoede in een welvarend
land als België te complex (De Vos, 2010; Dierckx, 2010; Vanhauwaert, 2010). Een
verhoging van het inkomen vertaalt zich immers niet altijd naar andere domeinen die
deel uitmaken van de armoedeproblematiek.
Tevens klinkt vanuit het armoedebestrijdingsapparaat de vraag welke armen bereikt
worden door microfinancieringsinitiatieven. Opnieuw speelt de complexiteit van het
armoedeprobleem hierin een determinerende rol. Hoewel het een zeer zinvol instrument
kan zijn ten aanzien van “mensen die flirten met de armoedegrens” (Dierckx, 2010) of de
zogenaamde “nieuwe armen” (Vanhauwaert, 2010), is het twijfelachtig of de onderste
lagen van de armenpopulatie, de armen met een cumulatie van problemen, bereikt
worden door microfinancieringsinitiatieven zoals die vandaag worden toegepast (De Vos,
2010; Dierckx, 2010; Vanhauwaert, 2010). Een en ander heeft te maken met het feit dat
om recht te hebben op een microkrediet, heel wat drempels overwonnen moeten worden.
Precies dat is voor mensen in diepe armoede geen evidentie. Bovendien mag het
microfinancieringsideaal niet overschat worden. Niet iedereen is een ondernemer of
wenst dat te worden en dat geldt ook voor mensen in armoede (De Vos, 2010;
Vanhauweaert, 2010). Mensen dwingen in die richting zou gedoemd zijn te falen, zowel
voor wat betreft de persoon in kwestie als voor armoedebestrijding in het algemeen.
Ervan uitgaan dat geen enkele persoon in een armoedesituatie een goede ondernemer
kan zijn is evenwel even verkeerd als er van uit te gaan dat microfinanciering voor
iedereen een oplossing biedt.
Niettegenstaande de bedenkingen die klinken vanuit de armoedebestrijdingspraktijk is
microfinanciering een praktijk die nog in de kinderschoenen staat en waarover, met
name als het gaat over armoedebestrijding, nog slechts weinig geweten is en in die zin is
het “zeker een spoor om verder te verkennen” (Dierckx, 2010: interview). Ongetwijfeld
zijn er immers nog ongeëxploreerde pistes die met het oog op armoedebestrijding verder
uitgedacht kunnen worden (De Vos, 2010; Dierckx, 2010; Vanhauwaert, 2010).
49
2
Microfinanciering in België
Hoewel het Belgische armoedebestrijdingsapparaat uitgebreid is en microfinanciering
daarin zeker niet de belangrijkste rol opneemt, heeft zich in de loop der jaren ook in ons
land
een
microfinancieringsindustrie
ontwikkeld.
Uit
berichtgeving
vanwege
de
geschreven en gesproken pers blijkt overigens dat ze aan belang inwint. Om die reden,
en omdat het belangrijk is de bestaande praktijk in haar totaliteit te vatten, wordt in dit
hoofdstuk ingegaan op de Belgische microfinancieringspraktijk. Niet enkel ten aanzien
van partners uit het algemene armoedebestrijdingsapparaat is de vraag welke rol
microfinanciering in de strijd tegen armoede speelt of kan spelen of misschien zelfs zou
moeten spelen, relevant. De vraag dient ook gesteld te worden aan partners die met
kennis van zaken – los van eventuele twijfels van buitenstaanders met betrekking tot de
toepassingsmogelijkheden van het mechanisme – reeds fungeren in het centrum van de
bestaande praktijk. Ook voor de uitwerking van dit hoofdstuk wordt een beroep gedaan
op getuigenissen uit het werkveld. Meer bepaald werd een interview afgenomen met
medewerkers van twee bestaande MFIs, Crédal en Hefboom30. Vooraleer in te gaan op de
gegevens
die
voortvloeien
uit
de
interviews
wordt
bondig
het
Belgische
microfinancieringslandschap geschetst.
2.1
Sedert
Het Belgische microfinancieringslandschap
enkele
verschillende
decennia
bronnen
is
wordt
er
microfinanciering
sprake
van
drie
in
België
toegepast.
gespecialiseerde
Volgens
organisaties
die
microkredieten verstrekken zijnde het Participatiefonds, Brusoc en Crédal (EMN, 2009;
Bayot, Cayrol, Disneur, Jérusalmy, Keystermans, Lemaire & Roland, 2008; Taymans &
Van Cauwenbergh, 2007). De term microfinanciering dekt evenwel vele ladingen en
betekent meer dan microkredietverstrekking alleen. De microfinancieringsindustrie in ons
land wordt dan ook niet in zijn geheel gevat indien alleen deze zogenaamde
gespecialiseerde organisaties worden beschouwd omdat zij functioneren in samenwerking
met andere initiatieven. Naast, en vaak in tandem met deze organisaties bestaan enkele
initiatieven die wel bijdragen tot de financiering van micro-ondernemers, ze bieden
evenwel zelf niet effectief kredieten aan (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007;
Werrebrouck, 2010) en zijn daarom geen MFIs in de strikte betekenis van het woord. De
definitie van de Consultative Group to Assist the Poor (CGAP) laat echter toe ook de
overige initiatieven onder MFIs te klasseren, aangezien volgens deze organisatie “A
microfinance institution (MFI) is an organization that provides financial services to the
30
De vragenlijst voor de interviews met partners uit de Belgische microfinancieringsindustrie zijn terug te
vinden in bijlage 2.
50
poor. This very broad definition includes a wide range of providers that vary in their legal
structure, mission, and methodology. However, all share the common characteristic of
providing financial services to clients who are poorer and more vulnerable than traditional
bank clients” (CGAP, 2010). MFIs en overige initiatieven worden dan ook samen
beschouwd. In wat volgt worden ze gesitueerd en hun activiteiten worden kort toegelicht.
Figuur 5 geeft alvast een beeld van de spreiding en het werkingsgebied van de
verschillende instellingen zoals het wordt voorgesteld door de verschillende bronnen
waarvan sprake.
Figuur 5: Overzicht spreiding en werkingsgebied van de Belgische MFIs en enkele andere
initiatieven
Bron:
Taymans & Van Cauwenbergh, 2007: p. 28.
Tot zo ver echter de literatuur. Als de brug naar de praktijk wordt gemaakt, blijkt het
Belgische microfinancieringslandschap er vandaag deels anders uit te zien. Hoewel de
bronnen van redelijk recente datum zijn, bestaat er in de praktijk grote onduidelijkheid
over de activiteiten van Brusoc – microfinanciering zou binnen die werking naar de
achtergrond zijn verdwenen (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010) – en hebben de
activiteiten van Hefboom in het kader van microfinanciering zich de laatste jaren gestaag
uitgebreid. De getuigenissen uit de praktijk werpen met andere woorden een ander beeld
op de realiteit dan de literatuur doet vermoeden. Op basis van de getuigenissen zijn drie
apparaten actief in de Belgische microfinanciering. Enerzijds is er het Participatiefonds,
anderzijds Crédal en Hefboom. Omdat de gegevens uit de praktijk van meer recente
datum zijn en omdat ervan mag worden uitgegaan dat partners uit het veld best
geplaatst zijn om een waarheidsgetrouw beeld van de realiteit te schetsen, wordt de
uiteenzetting over de werking van Brusoc tot een minimum beperkt. Los van de
twijfelachtige rol van Brusoc geeft bovenstaande figuur evenwel een correct beeld van de
werkelijkheid.
2.1.1
Het Participatiefonds
Het Participatiefonds is een openbare federale kredietinstelling, opgericht in 1984, die
een dubbele doelstelling nastreeft. Enerzijds wordt getracht de impact van de
51
tussenkomsten van het Participatiefonds te maximaliseren “in een logica van de
ondersteuning van de activiteit van kleine ondernemingen en de bijdrage tot de
bestrijding
van
werkloosheid”
(Participatiefonds,
2009a).
Anderzijds
streeft
het
Participatiefonds de verspreiding van knowhow na. Dit laatste met de bedoeling de
toegang tot het beroepskrediet te vergemakkelijken (Participatiefonds, 2009a). De
dubbele doelstelling vertaalt zich in twee kernactiviteiten: het Participatiefonds als
kredietverstrekker en het Participatiefonds als dienstverlener. Het is binnen die eerste
kernactiviteit dat, naast een ‘business line cofinanciering’ en een ‘business line private
investment facility’, een ‘business line microfinanciering’ is uitgebouwd (Participatiefonds,
2009b; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Naar verluidt dekt deze laatste “de
kredieten die worden toegekend aan werkzoekenden en personen die moeilijk toegang
krijgen tot het klassieke bankkrediet voor het opzetten van hun eigen economische
activiteit”
(Participatiefonds,
2009b).
Binnen
de
business
line
microfinanciering
functioneren drie producten: de Startlening, het Plan Jonge Zelfstandigen en de Solidaire
Lening (Cfr. infra) (Bayot et al., 2008; Participatiefonds, 2009b; Taymans & Van
Cauwenbergh, 2007). Volledig overeenkomstig de essentiële kenmerken van het
microfinancieringsmechanisme, geldt dat “ces produits sont destinés aux chômeurs ou
aux personnes qui souhaitent lancer leur propre activité mais qui rencontrent des
dificultés d’accès aux crédits d’investissement auprès des banques” (Bayot et. al, 2008:
p.14).
2.1.2
Brusoc
Sinds haar oprichting in 2001, specialiseert Brusoc – onderdeel van de Gewestelijke
Investeringsmaatschappij voor Brussel (GIMB) – zich in de financiering en begeleiding
van zelfstandigen, kleine ondernemingen en projecten in sociale economie door middel
van speciale leningen (GIMB, 2010). Brusoc streeft zo de ontwikkeling van de sociale en
lokale economie na. Ook de doelgroep van Brusoc wordt gekenmerkt door een specifiek
profiel. Het merendeel van de aanvragers van een krediet heeft het op sociaal gebied
moeilijk en beschikt over weinig middelen, de kandidaten zijn uitgesloten van de
klassieke bankfinanciering en potentiële crediteurs hebben de wil om hun sociaal statuut
te verbeteren en wensen om die reden een economisch rendabele activiteit te
ontwikkelen (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007).
2.1.3
Crédal
Crédal is een kredietcoöperatie die in 1985 werd opgericht door spaarders die aan hun
spaargeld een solidaire, ethische en transparante bestemming wilden geven (Denis,
52
2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Die visie van de spaarders vertaalt zich in
een drievoudige doelstelling. Allereerst ondersteunt Crédal sociale projecten die niet
kunnen terugvallen op de steun van traditionele banken. Dat gebeurt door middel van
voordelige kredieten – het crédit social – enerzijds en advies anderzijds (Bayot et al.,
2008). Belangrijk is dus dat Crédal aan haar kredietactiviteiten een ‘pedagogische
dimensie’ koppelt door het aanbod van diensten, zowel in de aanvraag- en opstartfase
als in de volledige levensloop van het project. Dat het gaat om sociale projecten betekent
dat de begunstigde verenigingen en ondernemingen moeten beantwoorden aan strikte
criteria zoals de bevordering van tewerkstelling, de strijd tegen uitsluiting, democratische
inspraak, kwaliteit van beleid en transparantie en autonomie van beleid (Taymans & Van
Cauwenbergh, 2007). Binnen dezelfde doelstelling kadert ook het microkrediet waarmee
tegen bescheiden interestvoeten kredieten worden verstrekt aan personen die geen
toegang hebben tot bankkrediet om hun zelfstandige activiteit op te starten of te
ontwikkelen. Crédal doet dit enerzijds in samenwerking met het Participatiefonds – en is
zo het Franstalige equivalent van Hefboom (Cfr. infra) – anderzijds put de werking ook
voor microkredieten uit eigen fondsen (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010). Uitzonderlijk is
echter dat de kredietverstrekking aan personen in een precaire situatie verder gaat dan
dat. Het is immers ook mogelijk om een krediet aan te vragen om in basisbehoeften te
voorzien. De laatstgenoemde kredietvorm wordt het begeleid sociaal krediet genoemd
(Denis, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Samenvattend biedt Crédal leningen
aan voor de sociale economie, doet aan microfinanciering – waaronder de professionele
kredieten en de persoonlijke kredieten vallen – en verstrekt advies aan de sociale
economie (Denis, 2010). Daarnaast is door Crédal het project vrouwENzaken31 opgestart,
een programma dat zich richt op werkloze vrouwen die een zelfstandige onderneming
willen opzetten (Denis, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007).
2.1.4
Hefboom
Hefboom werd opgericht in 1985 en adviseert en financiert sindsdien projecten die
streven naar een sociale en duurzame samenleving (Hefboom, 2010a). Ondernemingen
en organisaties uit de solidaire en sociale economie in Vlaanderen en Nederlandstalig
Brussel kunnen bij Hefboom terecht voor diverse kredietproducten op voorwaarde dat het
gaat over projecten met een maatschappelijke doelstelling (Hefboom, 2010a; Taymans &
Van Cauwenbergh, 2007). De werking van Hefboom is er zodoende in het bijzonder op
gericht opleiding en tewerkstelling van kansengroepen te ondersteunen (Hefboom,
2010a; Werrebrouck, 2010). In 2007 is naast deze financierings- en adviesactiviteiten
31
Oftewel het project Affaires des Femmes, Femmes d’Affaires. Dit betreft een kredietopleiding van drie
maanden die zich richt tot vrouwen die werkloos zijn en zelfstandig wensen te worden.
53
een luik microfinanciering ontstaan. Binnen dit luik wordt rechtstreeks gemikt op
kansengroepen die een zelfstandige activiteit wensen op te starten. In dit kader
functioneert
Hefboom
in
tandem
met
het
Participatiefonds
in
die
zin
dat
het
Participatiefonds in haar business line microfinanciering samenwerkt met diverse
steunpunten die zorgen voor de professionele ondersteuning van de begunstigden van
haar kredieten. Waar het Participatiefonds de feitelijke kredietverstrekker is en dus als
het ware functioneert als back-office, neemt Hefboom de front-office werking voor
Nederlandstalig Brussel en Vlaanderen op zich32 (Werrebrouck, 2010). Dat betekent dat
Hefboom voor deze regio verantwoordelijk is voor de operationele taken die gekoppeld
zijn aan de microkredieten die worden toegekend door het Participatiefonds.
2.2
De brug naar de praktijk
2.2.1
Microfinanciering op z’n Belgisch
A. Financieel
Het Participatiefonds biedt binnen haar business line microfinanciering drie producten
aan: de Startlening, het Plan Jonge Zelfstandigen en de Solidaire Lening. De eerste twee
kredietvormen zijn echter geen microfinancieringsproducten in de strikte betekenis van
het woord. Hoewel de Startlening zich richt tot uitkeringsgerechtigde volledige werklozen,
niet-werkende
werkzoekenden
die
minstens
drie
maanden
zijn
ingeschreven
en
begunstigden van een wachtuitkering of een leefloon en dus qua doelgroep zeker
geprofileerd kan worden als microfinancieringsproduct, betreft het een krediet van
maximaal 30.000 euro waarbij geen onderpand wordt vereist maar evenwel ¼ van het
bedrag dat ontleend wordt, dient te worden ingebracht in geld of via een lening bij een
andere bank (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007)33. Kenmerkend voor de startlening is
dat ze gepaard gaat met een professionele begeleiding die optioneel is. Er is echter wel
sprake van een vrijwilligheid met stok achter de deur gezien de crediteur recht heeft op
een renteverlaging indien de begunstigde de begeleiding effectief volgt. De interestvoet
wordt dan teruggebracht van 4% tot 3% (Bayot et. al, 2008; Taymans & Van
Cauwenbergh, 2007).
Gezien het Plan Jonge Zelfstandigen moet beschouwd worden als een toepassing van de
Startlening in die zin dat het als het ware een voorbereidend programma op de
32
Franstaling Brussel en Wallonië vallen onder de bevoegdheid van Crédal.
Het bedrag van 30.000 euro is in strijd met de definitie die vooropgesteld wordt door de Europese Commissie
(Cfr. supra). Bovendien strookt de vereiste van een eigen inbreng niet met de missie van microfinanciering die
erin bestaat mensen in armoede toegang te bieden tot financiële diensten zoals kredieten.
33
54
Startlening betreft, kan ook dit product strikt genomen niet beschouwd worden als
microfinancieringsproduct. Het kredietproduct blijft immers hetzelfde, enkel een aantal
voorwaarden worden toegevoegd (Bayot et. al, 2008; Taymans & Van Cauwenbergh,
2007). Fundamenteel verschillend met het programma zonder voorbereiding in het kader
van het Plan Jonge Zelfstandigen is de ondersteuning en advisering die verplicht is
gedurende de eerste 24 maanden van de activiteit (Taymans & van Cauwenbergh, 2007).
In tegenstelling tot de voorgaande producten is de Solidaire Lening wel een zuiver
microfinancieringsproduct.
Het
is
ook
in
het
kader
van
dit
product
dat
het
Participatiefonds samenwerkt met Hefboom en Crédal. De formule richt zich op personen
die een eigen activiteit wensen op te starten maar die geen toegang hebben tot gewone
investerings- of bankkredieten34 én die in de onmogelijkheid zijn een startkapitaal in te
brengen (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Uit de literatuurstudie blijkt enige
onduidelijkheid over de ware betekenis van krediettoegang (Cfr. supra). Belangrijk is dan
dat de Belgische microfinancieringsrealiteit een representatie is van Yunus’ claim.
‘Toegang tot krediet’ betekent in de praktijk wel degelijk ‘toegang tot betaalbaar krediet’.
“Geen banktoegang betekent dat zij helemaal geen krediet krijgen bij een bank ofwel dat
zij een krediet krijgen maar met condities die niet aanvaardbaar zijn” (Denis, 2010:
interview). Zoals het een zuiver microfinancieringsproduct betaamt, wordt ook in het
kader van deze formule geen onderpand vereist (Denis, 2010; Taymans & Van
Cauwenbergh, 2007; Werrebrouck, 2010). De Solidaire Lening is een krediet dat oploopt
tot maximaal 12.500 euro voor de opstart of uitbreiding van een eigen zaak en dat moet
worden afgelost over een tijdspanne van vier jaar. In de eerste drie maanden van de
terugbetalingstermijn worden crediteurs vrijgesteld van terugbetaling om de microondernemer tijdens de opstartfase van het project niet overmatig te belasten (Taymans
& Van Cauwenbergh, 2007; Werrebrouck, 2010). In de beginfase van de economische
activiteit wordt de micro-ondernemer immers voor allerhande uitdagingen geplaatst die
het verwerven van stabiel inkomen compliceren. Om de transparantie ten aanzien van de
kwetsbare doelgroep te bevorderen wordt gewerkt met een vaste interestvoet van 5%
(Denis, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2007; Werrebrouck, 2010).
Crédal biedt naast de Solidaire Lening waarvoor wordt samengewerkt met het
Participatiefonds ook zelf een microfinancieringsproduct – ‘le microcrédit Crédal’ – aan
voor de projecten die niet voldoen aan de voorwaarden van het Participatiefonds. De
modaliteiten van het krediet zijn wel dezelfde. In tegenstelling tot de Solidaire Lening die
verplicht gepaard gaat met een begeleiding door Hefboom of Crédal gedurende de eerste
34
Zoals bijvoorbeeld mensen die leven van een sociale uitkering van het OCMW. Maar ook asielzoekers komen
in aanmerking indien de aanvraag tot erkenning van de status van vluchteling werd onderzocht en officieel
erkend werd (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007).
55
twee jaar na de opstart van het project (Bayot et. al, 2008; Denis, 2010; Taymans & Van
Cauwenbergh, 2007; Werrebrouck, 2010), is begeleiding in het kader van het
‘microcrédit
Crédal’
optioneel.
Dat
brengt
mij
bij
het
operationele
luik
van
microfinanciering.
B. Operationeel
De begeleiding gedurende twee jaar die inherent is aan een goedkeuring van een
Solidaire Lening, wordt verzorgd door Crédal voor Wallonië en Franstalig Brussel en door
Hefboom voor Vlaanderen en Nederlandstalig Brussel35. In de loop van de twee jaar na
de toekenning
van het krediet vinden vijf begeleidingsmomenten plaats. Beide
organisaties werken voor de begeleiding in grote mate met vrijwilligers die worden
opgeleid om te luisteren en mensen hun verhaal te laten doen zodanig dat tijdens een
begeleiding interactie ontstaat en de micro-ondernemer zijn/haar vragen kan stellen
enerzijds en anderzijds worden zij opgeleid naar de specificiteit van de microondernemers (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010). De begeleidingen zijn opgebouwd rond
het financiële, administratieve en commerciële aspect van de onderneming vanuit het
geloof in een positief verband tussen een financieel gezonde en een sociaal gezonde
(bedrijfs)situatie (Werrebrouck, 2010). Centraal in de begeleidingen staat zodoende het
ondernemingsplan op basis waarvan het project werd goedgekeurd en het actieplan dat
het ondernemingsplan vertaalt naar een concreet stappenplan voor de micro-ondernemer
(Denis, 2010; Werrebrouck, 2010).
Doel van de begeleiding is de onderneming gezond te houden. Dat het ondernemingsplan
functioneert als leidraad doorheen die ondersteuningsmomenten betekent niet dat
afwijking van dat plan absoluut uitgesloten is en bestraft wordt. Penaliseren is tijdens de
begeleidingen geenszins de bedoeling omdat afwijking van het ondernemingsplan niet
steeds
de
verantwoordelijkheid
is
van
de
micro-ondernemer,
ook
externe
marktomstandigheden spelen daarin een rol. Wel wordt vanuit een positieve insteek bijen aangestuurd en wordt getracht de micro-ondernemer maximaal te responsabiliseren
met betrekking tot de keuzes die hij/zij maakt (Werrebrouck, 2010). Dat betekent dat,
indien het fout gaat als gevolg van die keuzes, Hefboom en Crédal de handen van het
project nemen en de micro-ondernemer volledig zelf de gevolgen draagt van de
scheefgelopen situatie en mogelijks de achterstallen die zijn opgebouwd.
35
Indien de micro-ondernemer na die twee jaar in een moeilijke situatie zit, kan de begeleiding op vraag of bij
goedkeuring van de crediteur worden voortgezet (Denis, 2010).
56
Zoals gezegd is de begeleiding in het kader van de Solidaire Lening verplicht maar is ze
optioneel voor een microcrédit Crédal. De verplichting tot begeleiding door het
Participatiefonds vloeit voort uit de wetenschappelijk onderbouwde overtuiging dat
begeleiding de slaagkansen van desbetreffende micro-ondernemingen doet toenemen
(Werrebrouck, 2010). “[…] la provision de services non-financiers ou la simple
participation augmentent aussi les revenus des emprunteurs” (Maystadt, 2004: p.72).
Het principe dat Crédal hanteert voor de leningen die verstrekt worden met haar eigen
fondsen – het microcrédit Crédal – is dat de organisatie ter beschikking blijft van de
micro-ondernemer indien hij/zij dat zelf wenst als er bijvoorbeeld problemen de kop op
steken
maar
die
begeleidingen
gebeuren
niet
systematisch
(Taymans
&
Van
Cauwenbergh, 2010). De begeleiding mag dan theoretisch gezien niet verplicht zijn, er
wordt getracht ook aan de Crédal microlening zo consequent mogelijk een begeleiding te
koppelen, eveneens vanuit de overtuiging dat de begeleiding voor de meeste microondernemers een zeer zinvol instrument is gezien de complexe situatie van de crediteurs
(Denis, 2010).
Hoewel het Participatiefonds de nadruk legt op begeleiding na het toekennen van het
krediet, wordt ook aandacht geschonken aan de begeleiding bij het opstellen van het
ondernemingsplan en in de aanloop naar de goedkeuring van het krediet (Denis, 2010;
Werrebrouck, 2010). Reeds voor de goedkeuring van de aanvraag zijn er een aantal
contactmomenten tussen de potentiële ondernemer en Hefboom dan wel Crédal. De
organisaties zijn immers ook verantwoordelijk voor de aanvoer van de kandidaatondernemers. Ook voor de officiële aanvraag van het krediet bij het Participatiefonds
verloopt de communicatie dus via Hefboom of Crédal. In deze fase wordt voor de
ondersteuning vooralsnog hoofdzakelijk samengewerkt met organisaties als UNIZO,
SYNTRA en les structures d’accompagnement à l’autocréation d’emploi (Denis, 2010;
Taymans & Van Cauwenbergh, 2007; Werrebrouck, 2010). Hefboom is er echter van
overtuigd dat de ondersteuning onder de vorm van opleiding of hulp bij het opstellen van
een ondernemingsplan in de toekomst meer aandacht verdient (Werrebrouck, 2010).
2.2.2
Terugbetaling gegarandeerd?
Kredietverlening is uiteraard geen activiteit zonder risico’s. Kredietverstrekkers wensen
die risico’s in te dekken door tegenover het krediet een vorm van onderpand te plaatsen
of een borgstelling te vereisen. De doelgroep van MFIs ondervindt problemen wanneer ze
tegenover die vereiste worden gesteld. De garantie op terugbetaling voor de MFIs die
hen wel een lening verschaffen krijgt zo een complex karakter. In hoofdstuk 3 worden
diverse terugbetalingsmechanismen besproken die in het Zuiden worden toegepast en
57
die een positieve invloed zouden hebben op terugbetalingspercentages waardoor het idee
ontstaat dat ook in de afwezigheid van onderpand, borgstelling of een eigen inbreng, de
terugbetaling
gegarandeerd
kan
worden.
Hoewel
er
beperkingen
zijn
aan
de
mogelijkheden van de toepassing van die mechanismen in de Westerse praktijk, leeft in
het academische debat in meerdere of mindere mate de overtuiging dat – mits
aanpassingen – sommige mechanismen zowel toepasbaar zijn in Zuid als Noord (Cfr.
supra). Opvallend is echter dat de extrapolatie van het microfinancieringsmechanisme
naar België op dit moment nergens gepaard gaat met de toepassing van een enkel van
de uiteengezette terugbetalingsincentives.
De MFIs die vandaag functioneren in ons land trachten informatie-asymmetrieën het
hoofd te bieden door een grondige analyse van het project en niet meer of minder dan
dat (Denis, 2010; Taymans & Van Cauwenbergh, 2010; Werrebrouck, 2010). De analyse
van
het
project
is
evenwel
meerzijdig
dan
de
loutere
beoordeling
van
het
ondernemingsplan. In feite gaat het om een financiële analyse die in grote mate
overeenstemt met de analyse die traditionele banken maken. Echter los van financiële
zekerheden zoals waarborgen en eigen inbreng maar wel met een bijzonder grondige
analyse van de persoon, de activiteit en de financiering van het project (Denis, 2010;
Werrebrouck, 2010). De balans van die dimensies moet positief zijn als voorwaarde voor
kredietverstrekking. De persoonlijke analyse betreft zowel de financiële situatie van de
persoon in kwestie als elementen als het curriculum vitae, opleiding en ervaring. De
analyse van de activiteit houdt in dat wordt nagegaan of er een markt bestaat voor het
projectvoorstel en de financiële analyse tot slot verwijst naar de analyse van liquiditeiten,
rendabiliteit en dergelijke (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010). Op basis van die grondige
analyse wordt overgegaan tot de beslissing om het project al dan niet te financieren door
middel van een microkrediet omdat ervan wordt uitgegaan dat die analyse een
nauwkeurig beeld geeft van de terugbetalingscapaciteiten van de persoon met het
projectvoorstel in kwestie36. Bijzondere mechanismen om terugbetaling te bevorderen
komen daar vooralsnog niet aan te pas37. Dat die selectieprocedure als het ware de
volledige
informatie-asymmetrieën
moet
opvangen,
betekent
dat
die
selectie
(noodgedwongen) zeer streng verloopt. Dat voor Hefboom slechts 10% van de
telefonische aanvragen uiteindelijk daadwerkelijk wordt beantwoord met een krediet, is
daar een illustratie van (Hefboom, 2010a).
36
Ook de begeleiding kan gezien worden als een manier om terugbetaling te bevorderen omdat tijdens die
begeleidingsmomenten een zekere bijsturing kan gebeuren als het dreigt mis te lopen.
37
Het dient echter te worden gezegd dat Hefboom wel voorstander is van het principe van de progressiviteit.
Ze passen het vandaag evenwel nog niet in de praktijk toe (Werrebrouck, 2010). Via het product ‘Solidaire
Lening +’ kan later wel nog eens 12.500 euro verstrekt worden. Die progressiviteit maakt echter niet inherent
deel uit van een contract in het kader van de Solidaire Lening.
58
Het nieuws is echter aangekondigd dat de Association pour le Droit à l’Initiative
Économique (ADIE), de grootste Franse speler en trendsetter in Europa op het vlak van
microfinanciering, gesteund door BNP Paribas Fortis de Belgische markt zal betreden.
Hoe deze MFI tewerk zal gaan in ons land is voorlopig nog gissen maar in Frankrijk
maken zij alvast gebruik van het progressiviteitsprincipe. Dat betekent zoals gezien in
hoofdstuk 3 dat kleine leningen worden verstrekt en bijkomende leningen kunnen worden
ontvangen op voorwaarde van een succesvolle terugbetaling. Er wordt bijvoorbeeld
gestart met een bedrag van 5.000 euro, als die start dan succesvol genomen is, kan een
nieuw microkrediet van nogmaals 5.000 euro worden ontleend. Verwacht kan worden dat
ADIE dezelfde methode zal toepassen in België (Werrebrouck, 2010). Het zou gaan om
de eerste speler op de Belgische markt die gebruik maakt van een bijzonder
terugbetalingsmechanisme.
2.2.3
België versus Zuid
In de literatuurstudie worden de verschillen tussen de toepassing van microfinanciering
in ontwikkelingslanden enerzijds en ontwikkelde landen anderzijds toegelicht. Los van het
reeds geschetste verschil dat in België om terugbetaling te verzekeren niet wordt
gewerkt met bijzondere mechanismen maar met een grondige projectanalyse, worden
ook andere verschilpunten die algemeen blijken te gelden voor industrielanden vaak
afgespiegeld in de Belgische praktijk.
A. Individueel versus groepscontract
Hoewel het deels te maken heeft met terugbetalingsmechanismen en dus impliciet al
uiteen werd gezet in de vorige paragraaf, is het interessant meer in detail te treden over
het feit dat in België, zoals in de meeste andere industrielanden voornamelijk gebruik
wordt gemaakt van individuele contracten. Zoals gezien zijn in het Zuiden vaak
groepscontracten
waarbij
de
verschillende
leden
van
de
contractgroepen
verantwoordelijk zijn voor elkaar van toepassing. Ook in België wordt dat principe
verlaten. De argumenten onder de MFIs stemmen in grote mate overeen met de
argumenten die ook in het academische debat naar voor worden gedragen en verwijzen
voornamelijk naar een gebrek aan sociale cohesie (Denis, 2010; Werrebrouck, 2010).
Een gefragmenteerde samenleving zoals die van ons compliceert het werken met
groepen onder de vorm van het collectiviseren van de verantwoordelijkheid voor
terugbetaling van een lening. Omdat de groep waarop de MFIs zich richten erg
heterogeen is waardoor sociale controle onmogelijk wordt en omdat de potentiële
contractgroepen binnen de gemeenschap vóór het toekennen van het krediet nog niet
59
gevormd zijn – wat doorgaans wel het geval is in ontwikkelinglanden – is het niet
mogelijk en zelfs niet verantwoord de crediteurs verantwoordelijk te stellen voor elkaar,
aldus de medewerkers van zowel Hefboom als Crédal (2010).
Desalniettemin zijn er wel ervaringen met het werken met groepen in het kader van
microfinanciering en die ervaringen zijn doorgaans ook positief of er wordt getracht
sporen te ontwikkelen om in de toekomst op een meer systematische wijze de
groepswerking in het systeem op te nemen. Een voorbeeld van die groepswerking is het
project ‘vrouwENzaken’ waarin Crédal reeds fungeert als partner. Het is ook min of meer
deze vorm van groepswerking die ook volgens Hefboom (2010) veel mogelijkheden biedt
voor de toekomst. De groepswerking waarvan sprake is echter in vele opzichten niet
vergelijkbaar met de contractgroepen die worden gevormd in ontwikkelingslanden. Dat
vraagt dus om enige toelichting.
Het project vrouwENzaken is inderdaad een ‘peer-lending-programma’ in die zin dat de
vrouwen tijdens de opleiding kredietgroepen vormen van drie tot vijf personen. De
deelneemsters komen daarna eenmaal per maand samen en engageren zich er moreel
toe om alles in het werk te stellen opdat de groepsleden hun microkrediet kunnen
terugbetalen. Ze zijn er evenwel formeel niet verantwoordelijk voor. Concreet betekent
dit dat de vrouwen binnen een groep elkaar ondersteunen in de loop van de verschillende
modules (Denis, 2010). Ook het idee dat door Hefboom – voorlopig enkel op theoretisch
niveau – wordt voorgedragen is er één waarin de groepen kunnen worden ingezet ná de
toekenning van het krediet. In plaats van begeleiding door (professionele) vrijwilligers of
complementair daaraan kunnen kredietnemers samenkomen en voor uitwisseling van
kennis en ervaringen en kan de begeleiding gedeeltelijk worden overgeheveld naar de
groepen. Bij wijze van conclusie is het dus belangrijk dat die groepen (zouden)
functioneren als begeleidingsinstrument en niet als een instrument van sociale controle.
B. Aard van de micro-onderneming
Ten tweede bevestigt de Belgische situatie dat ondernemingen die tot stand komen met
behulp van een microkrediet zich situeren in de sector van de ‘non-traded services’.
Figuur 6 illustreert dit grafisch voor Hefboom en Crédal. Hoewel de grens tussen de
dienstenindustrie en de productie-economie niet altijd scherp te trekken is, is het
duidelijk dat de Belgische micro-ondernemingen zich situeren in de dienstensector in de
brede betekenis van het woord. Een fenomeen dat overigens door Taymans en Van
Cauwenbergh (2007) wordt bevestigd.
60
Figuur 6: Aard van de goedgekeurde activiteiten van (a) Hefboom en (b) Crédal
(a)
(b)
Bron:
(a) Hefboom, 2010b: p.12
(b) Crédal, 2010b: p.21
C. Finaliteit en doelpubliek
Ook wat het doelpubliek betreft is er een verschil tussen micro-ondernemingen in het
Zuiden
enerzijds
en
de
Belgische
micro-ondernemingen
anderzijds.
In
ontwikkelingslanden is er sprake van een gerichtheid op mensen die zich volledig
onderaan de inkomensladder bevinden. Het betreft bovendien een vrouwelijk doelpubliek
vanuit de overtuiging dat zij het gezinsbudget beter kunnen beheren en meer
betrouwbare
terugbetalers
zijn
(Cfr.
supra).
In
België
is
het
criterium
anders
(Werrebrouck, 2010). Een en ander heeft te maken met het feit dat het primaire doel
van de Belgische MFIs er niet in bestaat armoede te bestrijden maar wel personen die
uitgesloten zijn van het traditionele banksysteem, toegang te geven tot een krediet. De
voorwaarde om recht te hebben op een microkrediet is zodoende niet dat de crediteur in
armoede leeft, de voorwaarde is dat de crediteur geen toegang heeft tot bankkrediet
(Werrebrouck, 2010). Dit komt in sommige situaties op hetzelfde neer gezien het kluwen
61
waarin iemand die bijvoorbeeld werkloos is verzeild geraakt. Maar het gebrek aan
banktoegang is geen garantie dat het gaat om een persoon in armoede, het is bovendien
ook niet de enige voorwaarde waaraan een crediteur bij Hefboom of Crédal en dus ook
bij het Participatiefonds moet voldoen. Het tweede criterium is immers dat het om een
ondernemer moet gaan. Niet iedereen is een goede ondernemer en niet iedereen wenst
dat ook te zijn. Gezien de criteria die worden gekoppeld aan het idee van een goede
ondernemer – met onder andere de vereiste een diploma bedrijfsbeheer te kunnen
voorleggen – worden MFIs geconfronteerd met de moeilijkheid ten aanzien van de
allerarmsten drempels weg te werken. Het is zo, ongeacht het feit dat ze ervoor
openstaan, twijfelachtig dat hardnekkig armen die mogelijks wel de capaciteiten hebben
ondernemer te worden, bereikt worden door de MFIs.
Ook de primaire gerichtheid op vrouwen is – afgezien van het project vrouwENzaken –
afwezig in de Belgische context. De kredieten worden toegekend aan individuele
aanvragers en dat blijken vaak mannen te zijn. Uit de analyse die Taymans & Van
Cauwenbergh (2007) blijkt dat het aandeel mannen met betrekking tot het aantal
goedkeuringen per MFI hoger ligt dan het aandeel vrouwen. Naar verluidt is de beweging
naar een beter evenwicht sinds 2003 wel op gang gebracht maar het overwicht van
mannelijke micro-ondernemers blijft aanwezig. Voor het Participatiefonds was in 2003
sprake van een verhouding van 60%-40%, voor Crédal zou dat op hetzelfde moment
zelfs 72%-28% zijn (Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Terugblikkend op de schets
van het Belgische armoedeprobleem waaruit blijkt dat in ons land vrouwen gemiddeld
een hoger armoederisico lopen, is dat een vaststelling die tot nadenken stemt.
D. Omvang en aard van het krediet
Het spreekt voor zich dat ook in België de toegekende bedragen hoger liggen dan de
enkele
honderden
dollars
die
gangbaar
zijn
in
de
microkredietverlening
in
38
ontwikkelingslanden. Microkredieten kunnen oplopen tot 12.500 euro . Die bedragen
volstaan doorgaans voor de voorgestelde projecten maar niet altijd. Bepaalde projecten
vergen een veelheid aan investeringen die niet gedekt kunnen worden door het
microkrediet. Die projecten dienen dan, hoewel het kan gaan om een levensvatbaar
project en een geschikte ondernemer, te worden afgewezen (Werrebrouck, 2010).
38
De producten die door het Participatiefonds beschouwd worden als microfinancieringsproduct maar dat in de
definitie van de Europese Commissie niet blijken te zijn, worden buiten beschouwing gelaten. Indien zij
betrokken zouden worden, zou de éne uitzondering na de andere leiden tot een enorme en onoverzichtelijke
waslijst producten.
62
Opvallend is ook dat Crédal ook consumptiekredieten toekent terwijl dat toch eerder
zeldzaam is in de microfinancieringspraktijk in industrielanden. Het is bovendien ook een
uitzondering in het Belgische microfinancieringslandschap. De consumptiekredieten bij
Crédal kunnen worden aangewend voor verschillende doeleinden. Dat kan gaan van de
aankoop van een wasmachine of auto tot het volgen van een opleiding (Denis, 2010).
E. De procedure
Tot slot kan in het kader van de verschilpunten nog verwezen worden naar de
selectieprocedure en de procedure nadat het krediet wordt toegekend. Een grondige
analyse van het project en de dossiers is doorgaans niet aanwezig in het Zuiden waar de
overeenkomst in sommige gevallen ontstaat op basis van vertrouwen (Denis, 2010;
Werrebrouck, 2010). Ook het administratieve gedeelte is een noodzakelijke aanpassing
die wordt doorgevoerd door MFIs in België. In dit kader kan verwezen worden naar het
feit dat een diploma bedrijfsbeheer een noodzaak is om zich in te schrijven in de
kruispuntbank voor ondernemingen, wat op zijn beurt weer een noodzaak is om te
kunnen starten als zelfstandige. Maar ook verwijst het administratieve gedeelte naar het
vaak zeer lijvige contract dat bij een krediettoekenning komt kijken waar in het Zuiden
een deal als het ware kan beklonken worden met een handdruk (Denis, 2010;
Werrebrouck, 2010).
De medewerkers van Hefboom en Crédal (2010) verwijzen ook beiden naar de
begeleiding als een belangrijk verschilpunt met de toepassing van microfinanciering in
ontwikkelingslanden. Die begeleiding is een zeer belangrijke en zinvolle bijdrage aan het
proces in België maar zou eerder overbodig zijn in de meeste landen van de derde
wereld.
63
DISCUSSIE EN CONCLUSIE
1
Discussie
“To me poor people are like bonsai trees.
When you plant the best seed of the tallest tree in a flower-pot,
you get a replica of the tallest tree, only inches tall.
There is nothing wrong with the seed you planted,
only the soil-base that is too inadequate.
Poor people are bonsai people.
There is nothing wrong in their seeds.
Simply, society never gave them the base to grow on”
(Yunus, 2006).
In dit afsluitende onderdeel wordt op basis van de voorgaande uiteenzetting allereerst
een algemene discussie geïntroduceerd. De gegevens uit de vorige delen laten echter ook
toe enkele voorname valkuilen met betrekking tot de microfinancieringsindustrie te
extraheren. Ook die worden hier toegelicht. Om af te ronden worden dan een aantal
aanbevelingen geformuleerd die in beraad dienen te worden genomen wanneer
microfinanciering in België beoogt uit te groeien tot een armoedebestrijdingsinstrument.
In dit hoofdstuk wordt met andere woorden op basis van de verschillende aspecten die in
de literatuurstudie en het empirische luik dan bod zijn gekomen de weg vrijgemaakt om
een antwoord te formuleren op de onderzoeksvraag.
1.1
De
Armoedebestrijding door microfinanciering. Ideaal of utopie?
centrale
verantwoordelijkheid
van
het
microfinancieringsmechanisme
is
het
verschaffen van krediet aan kredietonwaardige aanvragers. Armen hebben vaak geen
toegang tot krediet en andere financiële diensten doordat zij geen garanties kunnen
verschaffen. De term financiële uitsluiting39 verwijst naar dit fenomeen. De oorzaak van
het fenomeen ligt in het feit dat financiële intermediairs zoals banken net als
bestaansreden hebben dat zij problemen die het gevolg zijn van asymmetrische
informatie40 het hoofd bieden (Hudon, 2009; Maystadt, 2004; van Bastelaer, 2000;
39
Gehanteerde begripsomschrijving: “Financial exclusion can be described as the inability of individuals,
households or groups to access necessary financial services in an approppriate form” (cdfa, EMN, MFC, 2007).
En verder: “Access to financial services generally refers to the availibility of quality financial services at
reasonable costs” (Kumar et al., 2007 in Hudon, 2008).
40
Het fenomeen asymmetrische informatie verwijst naar het feit dat op financiële markten de informatie die
relevant is om investeringsbeslissingen te nemen zeer ongelijk verdeeld is (Vander Vennet, 2009).
64
Vander Vennet, 2009). Het klinkt dan dat het banksysteem die garantie niet kan bieden
wanneer
mensen
in
armoede
worden
toegelaten.
Het
fenomeen
asymmetrische
informatie leidt tot twee problemen: ‘adverse selection’ enerzijds en ‘moral hazard’
anderzijds. Adverse selection is het probleem waarbij de crediteurs die het meest actief
op zoek gaan naar leningen, juist diegene zijn met de potentieel slechte kredietrisico’s
omdat ze op voorhand reeds weten dat de kans op terugbetaling gering is. Moral hazard
treedt in tegenstelling tot adverse selection dat zich ex ante voordoet, ex post op en
verwijst naar het risico dat de begunstigde van het krediet activiteiten onderneemt die
niet stroken met het doel waarvoor de gelden zijn uitgeleend en die de kans op
terugbetaling in het gedrang brengen (Bakshi, 2008; Vander Vennet, 2009). De
traditionele oplossing bestaat erin onderpand te vereisen bij het toekennen van leningen,
hetgeen er toe leidt dat mensen in armoede bij gebrek daaraan worden uitgesloten. De
veronderstelling is dat lenen aan armen niet tegemoet komt aan de centrale bevoegdheid
die het bankwezen krijgt toegewezen, om een oplossing te zijn voor deze problemen
(Hudon, 2009; Maystadt, 2004; Sengupta & Aubuchon, 2008; van Bastelaer, 2000).
Precies daarom worden leningen aan risicogroepen door het traditionele banksysteem
zoveel mogelijk vermeden. “D’une part, en raison de l’asymétrie d’information entre
emprunteur et prêteur, le banquier n’a pas la capacité de distinguer les ‘bons’ des
‘mauvais’ micro-emprunteurs. Par conséquent, il préfère les exclure tous afin de ne pas
accroître indûcement ses coûts et le risque de ses activités. D’autre part, il serait aussi
trop coûteux pour les banques commerciales de surveiller si les emprunteurs prennent
les décisions que maximimisent leur probabilité de rembourser. Il est donc logique que
les banques commerciales, à défaut de pouvoir assurer une telle surveillance, exigent
souvent un haut niveau de garanties réelles. [...] Le manque d’accès des microentreprises au crédit de longterme peut donc s’expliquer par l’asymétrie d’information
entre emprunteur et prêteur.” (Maystadt, 2004: p.71). Wie geen of weinig geld heeft kan
dat met andere woorden via het traditionele banksysteem ook niet verwerven. Zo zijn we
vandaag beland in een wereld waarin “more than two billion people lack access to formal
credit markets” (Hudon, 2008).
En
hoewel
het
criterium
van
financiële
uitsluiting
niet
samenvalt
met
het
armoedecriterium, zijn de parallellen onmiskenbaar. Volgens het EMN (2010) kan tot op
zekere hoogte in algemene termen gesproken worden over personen die geconfronteerd
worden met financiële uitsluiting. “Generally speaking, people with low income, less
education, part of an ethnic minority or with migrant background and either very old or
very young are more likely to be financially excluded than others. Women are also twice
as likely to find themselves completely excluded from financial services than men. By
65
household type, people who are completely financially excluded are more likely to be
found within households with no wage earner” (EMN, 2010). In de omschrijving van de
armoedeproblematiek in het Noorden en België in het bijzonder (Cfr. supra), wordt
duidelijk dat verschillende door het EMN genoemde factoren, samenhangen met en een
indicator zijn voor verhoogd armoederisico. Kortom: mensen in armoede of zij met een
verhoogd armoederisico worden vaak het slachtoffer van financiële uitsluiting en hebben
bijgevolg
geen
recht
op
krediet.
De
doelgroep
van
MFIs
enerzijds
en
armoedebestrijdingsorganisaties anderzijds is zodoende tot op zekere hoogte dezelfde.
Echter, de hoge terugbetalingspercentages van de microkredieten in het Zuiden – die
soms oplopen tot meer dan 95% – tonen dat de initiatieven elders erin geslaagd zijn een
reeks
mechanismen
te
ontwikkelen
om
de
problemen
die
gepaard
gaan
met
asymmetrische informatie te overstijgen (Cull et al., 2009; Greeley, 2003; Maystadt,
2004; van Bastelaer, 2000; Sengupta & Aubuchon, 2003). Opvallend is echter dat net die
mechanismen die door tal van auteurs worden genoemd als bepalend voor de hoge
terugbetaling, slechts moeizaam samen met de microkredieten, geïmplementeerd
worden binnen de microfinancieringsindustrie in Westerse landen. Hetzelfde geldt voor
België waar binnen de MFIs louter gebruik wordt gemaakt van een projectanalyse om de
risico’s zo goed mogelijk in te dekken. En dat lijkt, in de eerste twee jaar na de
toekenning van het krediet doorgaans voldoende te zijn. De microfinancieringssector
heeft met andere woorden zowel in Zuid als in Noord mechanismen ontwikkeld die het
mogelijk maken aan mensen in een precaire positie kredieten te verschaffen en daarbij
toelaten risico’s relatief succesvol in te dekken.
1.2
Valkuilen
1.2.1
Meer commercialisering, minder armoedebestrijding
De belangrijkste valkuilen voor het microfinancieringsmechanismen houden verband met
het idee van ‘mission drift’ (Cfr. infra). Dit idee hangt samen met het in hoofdstuk 3
toegelichte onderscheid tussen het economisch en het sociaal motief, waarnaar verwezen
wordt met respectievelijk de market route en de poverty route. Academici wijzen in dit
verband op het risico van mission drift. Deze term verwijst naar het risico dat, naarmate
de klemtoon in hoofde van de MFI verschuift van armoedebestrijding over winstrealisatie
tot
winstmaximalisatie,
de
oorspronkelijke
doelstelling
vervaagt,
zoniet
volledig
verdwijnt. Dit betekent dat “Mission drift occurs when an MFI leaves the poor customer
segment” (Mersland & Storm, 2010: p.28). Het enige doel van de MFI is dan de
maximalisatie van winst via de toetreding tot nieuwe markten. Van armoedebestrijding is
66
geen sprake meer. “MFIs become too focused on profits at the expense of outreach to
poorer customers. Higher profits lead to lower outreach” (Mersland & Storm, 2010:
p.28). Er is hierover echter veel discussie. Cull et al. (2009) bevestigen dat naarmate het
accent meer komt te liggen op financial sustainability, de armsten niet meer bereikt
worden en microfinanciering het zodoende niet meer waardig is armoedebestrijdend te
worden genoemd. De primaire motieven liggen immers elders. Volgens hen is mission
drift een reëel risico. Door de druk op winstrealisatie zullen MFIs zich richten op de
minder arme delen van de bevolking en worden de allerarmsten minder aantrekkelijk. Zo
bestaat het gevaar dat andermaal uitsluiting wordt gecreëerd. Het merendeel van de
academici die zich buigen over de kwestie pleiten dan ook voor een non-profit
microfinancieringssector. Microfinanciering binnen het commerciële systeem is volgens
hen geen optie, tenminste niet als het de bedoeling is een bijdrage te leveren aan de
strijd tegen armoede. Cull et al. (2009) tonen in dit verband aan dat in termen van
‘poverty outreach’ de non-profit instituties het aanzienlijk beter doen. Lijnrecht tegenover
dit pleidooi staat echter de opvatting dat “a more commercialized microfinance industry
is better able to serve the poorest members of a community, since their profit motives
lead them to be more efficient and more willing to seek out new markets for their loan
products” (Rhyne, 1998 & Christen & Drake, 2002, in Mersland & Storm, 2010: p.28).
Toch lijkt het waarschijnlijk dat een aantal risico’s inherent zijn aan de commercialisering
van de microfinancieringssector. Om redenen van nieuwe winstopportuniteiten bij een
nieuw publiek en de mogelijkheid om sociale verantwoordelijkheid te combineren met
winst, wordt microfinanciering ook onder commerciële banken steeds populairder
(Taymans & Van Cauwenbergh, 2007). Hoewel dit risico in België, gezien het beperkte
aantal MFIs die bovendien gesteund worden met overheidsmiddelen, vandaag nog niet
wezenlijk de kop opsteekt, is het een element om naarmate microfinanciering aan belang
inwint, in het achterhoofd te houden. Om de discussie hieromtrent te vatten, is het
belangrijk verschillende standpunten in acht te nemen. Naast academici die eerder
twijfelachtig
staan
tegenover
microfinancieringslandschap,
zijn
een
er
toenemende
immers
tal
commercialisering
van
kenners
ter
binnen
zake
die
het
de
commercialisering en de incorporatie van microfinanciering in het traditionele systeem
toejuichen. Een en ander heeft te maken met het geloof dat “only with commercial
capital can demand for financial services among poorer people previously excluded from
retail banking services be more fully met” (Copestake, 2007: p.1721). En deze auteur
staat niet alleen. Ook de CGAP, beschouwd als een vooraanstaande instantie, laat weten
dat de integratie binnen het traditionele banksysteem te verkiezen valt. Het idee is dat
door concurrentie prijscompetitiviteit ontstaat, wat interestpercentages doet dalen. Die
competitiviteit heeft echter negatieve neveneffecten omdat winst en niet de klant
67
centraal staat. Bovendien is het nefast voor het adequaat functioneren van het
terugbetalingsmechanisme waarbij de vrees voor de uitsluiting van toekomstig krediet
geen werkelijke vrees meer is omdat de micro-ondernemer bij een andere MFI opnieuw
op financiering kan rekenen. Met de commercialisering van microfinanciering en de
integratie in het traditionele systeem ligt klaarblijkelijk het dooddoend gevaar op de loer
dat getracht wordt aan armoedebestrijding te doen op een winstgevende manier. Dat
laatste gaat zonder fout ten koste van armoedebestrijding en eventuele andere sociale
doelstellingen (Copestake, 2007).
De synthese van bovenstaand pleidooi houdt de vrees in dat microfinanciering, als puntje
bij paaltje komt, geen instrument is in de strijd tegen armoede maar een instrument om
winst te maximaliseren. Een instrument ook dat precies om die reden niet geschikt is
voor
de
allerarmsten.
De
toepassing
van
het
microfinancieringsmechanisme
in
industrielanden is daar overigens in het bijzonder gevoelig voor door de shift van groepsnaar individuele leningen. Thorp, Stewart & Heyer (2005, in Mersland & Storm, 2010)
vrezen dat die verschuiving MFIs wegleidt van ‘uncollateralized lending’, hetgeen
absoluut noodzakelijk is om de armste bevolkingslagen te bereiken. Die vrees is
desalniettemin ongegrond. In de Belgische casus, toegelicht in voorgaand deel, wordt
immers duidelijk dat ondanks de focus op individuen eerder dan op groepen, onderpand
nooit vereist wordt. Dat het niet de gerichtheid op individuen eerder dan op groepen of
het risico op commersialisering in de sector is, die de focus wegleidt van de armste
bevolkingslagen betekent echter niet dat in België die lagen wel bereikt worden. De
redenen daarvoor liggen echter in het feit dat Belgische MFIs niet vooropstellen aan
armoedebestrijding te doen. Die instellingen trekken in de afruil dus als het ware niet
primair de kaart van armoedebestrijding. Het doel bestaat erin financiële uitsluiting op te
heffen in die zin dat mensen die geen banktoegang hebben van een krediet te voorzien.
De redenen voor uitsluiting van het traditionele banksysteem kunnen veelvoudig zijn en
hebben niet per definitie een band met de armoedeproblematiek. Dat MFIs weg bewegen
van de armste bevolkingslagen is dus wel een wezenlijk risico en zelfs een realiteit. De
redenen daarvan moeten echter gezocht worden in de manier waarop de risico’s worden
ingedekt en de doelstelling die de Belgische MFIs zich vooropstellen.
1.2.2
Armoede in het centrum van een kredietparadox
Een moeilijkheid voor microfinanciering die van een volledig ander karakter is, heeft te
maken met de positionering van mensen in armoede in het centrum van de
kredietparadox. In het kader van kredietverlening aan personen in armoede – en in
principe is microfinanciering precies dat – tekent zich binnen de academische wereld een
68
tegenstelling
af.
krediettoegang,
Enerzijds
anderzijds
zijn
er
pleiten
voorstanders
auteurs
voor
van
een
grotere
universeel
recht
regelgeving
op
inzake
kredietverlening om juist te voorkomen dat kredietverlening bepaalde proporties
aanneemt, zeker ten aanzien van risicogroepen. Dit leidt tot het ontstaan van een
kredietparadox, waarin de krachten en risico’s die gepaard gaan met kredietverlening
duidelijk verschillend worden ingeschat. Aan het éne uiteinde van de paradox staan zij
die
over
het
algemeen
zeer
negatief
staan
tegenover schulden.
Deze
auteurs
benadrukken dat schuldopbouw nefaste gevolgen kan hebben gezien schuldenlast kan
leiden tot schuldoverlast. Deze schuldoverlast betekent dat er sprake is van een blijvend
onvermogen om achterstallen te betalen en kan zowel oorzaak als gevolg zijn van
armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting (Carpentier & Van den Bosch, 2008;
Béghin, 2009). Auteurs die het nefaste karakter van schuldopbouw beklemtonen,
problematiseren net een gemakkelijke toegang tot krediet door een agressieve manier
van prijszetten en pleiten voor een uitgebreide regelgeving onder het motto: ‘ter
bescherming van de consument’ (Béghin, 2009). Er wordt gewezen op “the potential
negative consequences, including the risks to borrowers from overindebtedness and
abusive financial practices by lenders” (Hudon, 2008: p.20). De centrale bezorgdheid van
de aanhangers van deze opvatting is dus enerzijds dat het banksysteem door zijn
winstmaximaliserende obsessie, misbruik zal maken van kwetsbare personen door aan
hen kredieten te verlenen. Anderzijds klinkt het dat “if not carefully managed, credit can
be counterproductive if borrowers are put at increased risk of overindebtedness” (Hudon,
2008: p.23). Ook Taymans & Van Cauwenbergh (2007) wijzen in dit verband overigens
op het risico van microfinanciering. Sommige leners zijn verplicht om reeds na korte tijd
hun activiteiten stop te zetten en komen dan vaak in een situatie terecht die financieel
nog nadeliger is dan voordien.
Lijnrecht tegenover de hierboven geformuleerde redenering dat het verschaffen van
leningen aan mensen in armoede deze personen nog verder de diepte insleuren, staat de
opvatting dat schuldopbouw een noodzaak is omdat het armen de mogelijkheid biedt zich
een weg uit de armoede te banen (Hudon, 2008; Hart & Prahalad, 2009). Hart &
Prahalad (2009) verwoorden het als volgt: “helping the world’s poor elevate themselves
above this desperation line is a business opportunity to do well and do good. To do so
effectively, two interventions are crucial: providing access to credit, and increasing the
earning potential of the poor” (Hart & Prahalad, 2009: p. 6). Volgens deze auteurs is het
met andere woorden zo goed als onmogelijk om aan duurzame armoedebestrijding te
doen zonder personen in armoede toegang te verschaffen tot krediet. Het idee is dat,
door uit te gaan van het feit dat kredietverlening aan armen nefast voor hen is, zij in een
vicieuze armoedecirkel worden gestort. Immers, “Without access to opportunities credit
69
can provide, there is little chance that the poor will be able to improve their position”
(Hudon, 2008: p. 19). Andere auteurs wijzen dan weer op de kritische rol die krediet
speelt in armoedebestrijding, niet omdat het op zichzelf rechtstreeks bijdraagt tot een
vermindering van de armoede maar omdat krediettoegang ervoor zorgt dat de
mogelijkheden van individuen om noodgevallen op te vangen, cash flows te managen en
te investeren in de toekomst worden uitgebreid (Cull et al., 2009).
Voorzichtigheid is dus ook voor MFIs geboden. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat
micro-ondernemers uiteindelijk de schuldenlast als een rugzak en zware last op hun
schouders meedragen (Denis, 2010; De Vos, 2010; Werrebrouck, 2010; Vanhauwaert,
2010). Getracht wordt dat te vermijden door een grondige projectanalyse waarin de
haalbaarheid en slaagkansen en dus de terugbetalingsmogelijkheden van de crediteur in
de toekomst worden nagegaan. Toch is het uitgangspunt dat de doelgroep van MFIs in
principe bereid is een intrestpercentage van 50 tot zelfs 100% te betalen41, ingegeven
door verkeerde motieven. Motieven die eerder verwijzen naar een winstlogica dan naar
een
sociale
logica.
schuldenspiraal
Voorlopig
belanden
zijn
eerder
de
beperkt
risico’s
dat
doordat
de
micro-ondernemers
in
interestpercentages
een
–
in
tegenstelling tot wat vaak het geval is in ontwikkelingslanden – relatief laag zijn.
Datzelfde geldt overigens voor het consumptiekrediet dat door Crédal verstrekt wordt.
Het blijft echter belangrijk dat MFIs het risico op een schuldenspiraal erkennen en
trachten door de aangeboden kredietproducten hun crediteurs ervoor te behoeden.
1.3
Aanbevelingen voor armoedebestrijdende microfinanciering in België
Het is duidelijk dat de toepassing van microfinanciering in België vandaag geen bijdrage
levert aan armoedebestrijding in die zin dat de onderste lagen van de armenpopulatie
niet
bereikt
worden.
Er
kunnen
echter
ten
aanzien
van
de
Belgische
microfinancieringssector een aantal aanbevelingen worden geformuleerd die in acht
moeten worden genomen indien microfinanciering een instrument wil zijn in de
armoedebestrijding.
Gezien de complexiteit van het armoedeprobleem in België en de specificiteit van de
slachtoffers ervan, mag microfinanciering met het oog op armoedebestrijding zich in
geen geval beperken tot kredietverstrekking. Armoede is immers meer dan een
geldgebrek en de slachtoffers ervan zijn doorgaans mensen die ook op andere gebieden
in een benadeelde situatie verkeren. Vele auteurs wijzen er samen met Schreiner &
Woller (2003) immers op dat armen in industrielanden vaak beneden gemiddeld scoren
41
omdat het microkrediet bij wijze van spreken het laatste redmiddel is.
70
op vlak van scholing, vaardigheden, netwerken, noem maar op. Ook cijfers over armoede
bij laaggeschoolden bevestigen die stelling tot op zekere hoogte. In de armoedecontext
waarmee een land als België vandaag geconfronteerd wordt is het dan ook noodzakelijk
dat microfinanciering verwijst naar microfinanciering in de brede betekenis van het woord
en zich dus niet beperkt tot het microkrediet (Dierckx, 2010; Johnson, 1998; Maystadt,
2004; Morduch, 2000; Sengupta & Woller, 2008). Om effectief tegemoet te komen aan
het probleem moet het mechanisme gepaard gaan met operationele diensten zoals
opleiding, spaarmogelijkheden en een intensieve begeleiding die breder moet begrepen
worden als het ondersteunen van ondernemerschap.
In het Zuiden worden een hele reeks mechanismen ontwikkeld die toelaten terugbetaling
te stimuleren. Dat betekent dat die mechanismen ervoor zorgen dat informatieasymmetrieën het hoofd kunnen worden geboden, het betekent tevens dat mensen in
armoede überhaupt door microfinancieringsinitiatieven bereikt kunnen worden. In België
wordt vooralsnog geen gebruik gemaakt van die bijzondere mechanismen waardoor een
deel van de arme populatie uitgesloten wordt. De procedure in België maakt immers
gebruik van een grondige analyse van het project en van de aanvrager. Die analyse is
dan bepalend voor het al dan niet goedkeuren van de kredietaanvraag. Het is zeer
waarschijnlijk dat benedenlagen van de armenpopulatie daardoor – ongeacht capaciteiten
van ondernemerschap – uit de boot vallen. Uit de literatuur blijkt dat een aantal
terugbetalingsmechanismen perfect ook in ontwikkelde economieën kunnen functioneren.
De implementatie van deze mechanismen biedt dan ook in België nog tal van
mogelijkheden. Daarbij kan gedacht worden aan het systeem van progressieve en
dynamische leningen of regelmatige terugbetalingen. Maar eveneens het principe van de
groepscontracten – eventueel zelfs met een clausule van joint liability – houdt
mogelijkheden in. Partners uit het armoedebestrijdingsapparaat benadrukken immers het
belang van ondersteuningsgroepen waarin mensen met een armoede-ervaring groeperen
(De Vos, 2010; Vanhauwaert, 2010). In die zin is het project vrouwENzaken een
voorbeeld van ‘best practices’. Maar het kan ook verder gaan. In België zijn immers
reeds heel wat platformen aanwezig waarin mensen in armoede de mogelijkheid krijgen
samen te komen en dat ook doen. Het argument dat we leven in een te gediversifieerde
samenleving waarin door gebrek aan sociale cohesie, groepscontracten onmogelijk zijn,
wordt zo door partners in de armoedebestrijding teniet gedaan. Misschien maakt het feit
dat zowel door overheid als door verenigingen in het veld, ontmoeting tussen armen
gestimuleerd wordt (De Vos, 2010; Vanhauwaert, 2010), deze doelgroep zelfs uitermate
geschikt om te werken met groepscontracten. Want in tegenstelling tot de claim van
Crédal en Hefboom – die in de lijn ligt van wat vele academici beweren – dat
groepscontracten niet mogelijk zijn omdat de groepen bij voorbaat nog niet aanwezig zijn
71
(Denis, 2010), zijn ze dat bij uitstek wel binnen de armenpopulatie (Vanhauwaert, 2010).
Het
is echter belangrijk dat die terugbetalingsincentives de projectanalyse niet
vervangen. De omgeving waarin micro-ondernemingen moeten functioneren is immers
zeer complex en competitief. De analyse van de haalbaarheid en slaagkansen van het
project mogen dus niet verdwijnen door de komst van mechanismen die in het Zuiden
goed lijken te functioneren omdat het risico dan reëel is dat de micro-ondernemer na de
opstart van zijn/haar project slechter af is dan voordien (Denis, 2010), wat opnieuw
verwijst naar de schuldenspiraal (Cfr. supra).
Met het oog op armoedebestrijding en een integrale aanpak van het armoedeprobleem is
interdisciplinair werken bovendien een absolute noodzaak. Samenwerking tussen MFIs en
de armoedebestrijdingssector is vandaag nog onbestaande en dat is een gemiste kans.
Ook die samenwerking met partners uit het bredere armoedebestrijdingsapparaat laat an
sich al toe deels tegemoet te komen aan problemen van asymmetrische informatie. Cull
et. al (2009) wijzen erop dat mensen in armoede vaak een intensief contact hebben met
begeleiders uit andere organen uit het armoedebestrijdingsveld. Die begeleiders hebben
daarom een zicht op de capaciteiten en ook op de betrouwbaarheid van de betreffende
personen, hetgeen erg belangrijk is in hoofde van MFIs. Door samenwerking met
armoedebestrijdingsorganen kan een deel van de functie die de groep heeft in het Zuiden
worden overgeheveld naar persoonlijke begeleiders in die zin dat zij vaak beter dan
anderen geplaatst zijn goede van slechte leners te onderscheiden én leners mét
ondernemerscapaciteiten te onderscheiden van leners zonder ondernemerscapaciteiten.
Partners uit het armoedebestrijdingsapparaat kunnen zo functioneren als belangrijke
informatiebron. Niet alleen de MFI doet daar overigens een goede zaak mee, het is ook
zinvol voor de specifieke persoon in armoede en dus in het kader van armoedebestrijding
in het algemeen. MFIs staan momenteel voor de uitdaging meer mensen te bereiken met
hun diensten, hetgeen geen evidentie is gezien de complexiteit van de doelgroep
(Werrebrouck, 2010). Samenwerkingsverbanden kunnen dan zinvol zijn. Anderzijds is de
drempel om een aanvraag tot kredietverstrekking in te dienen bij een MFI voor de
meeste mensen in armoede veel te groot (Vanhauwaert, 2010). Echter, dat ze de stap
niet zetten betekent niet dat ze per definitie niet bekwaam zijn. Ook in dat opzicht is
samenwerking tussen microfinancierings- en armoedebestrijdingssector een meerwaarde.
Een
laatste
aanbeveling
ten
aanzien
van
een
microfinancieringssector
die
armoedebestrijdend wil zijn heeft te maken met de participation constraint die in de
context van een geïndustrialiseerde samenleving een extra dimensie krijgt. Vandaag
worden ‘voordelen’ die gepaard gaan met werkloosheid met onmiddellijke ingang
opgeschort bij het vinden van een job of het starten van een onderneming. Toch zijn
72
stemmen vanuit de praktijk eensgezind en is ook Yunus (2007) voorstander van een
formule waarin die voordelen gedurende korte periode worden verder gezet. Indien niet
wordt het hoofd bieden aan de participation constraint bijna een onmogelijke opdracht.
Yunus (2007: p.298) spreekt in dit verband over “het ongedaan maken van de
verwoestingen aangericht door het systeem van bijstandsuitkeringen”. De aanbeveling
moet echter goed begrepen worden aangezien het niet louter gaat over het financiële
maar ook over operationele aspect. Niet alleen verliezen mensen in armoede die een job
vinden die hen mogelijks slechts juist boven de armoedegrens positioneert het recht op
een uitkering en andere voordelen onder de vorm van kortingen of het OMNIO-statuut,
ze verliezen vaak ook de begeleiding in het kader van hun trajectbegeleiding naar werk
die gezien hun probleemaccumulatie een voorname functie heeft (De Vos, 2010; Denis,
2010; Vanhauwaert, 2010). Uit de praktijk klinkt dan ook het pleidooi voor de
mogelijkheid om die begeleiding maar ook de financiële voordelen in een beginfase
verder te zetten. Voor wat betreft de begeleiding is voor microfinancieringsinitiatieven
opnieuw de samenwerking met partners uit het armoedebestrijdingsorgaan interessant.
Overigens kan in dit verband verwezen worden naar een initiatief in de Amerikaanse
staat Illinois waarin micro-ondernemers tijdens de opstartfase van hun onderneming
gedurende een bepaalde periode nog altijd hun uitkering ontvangen (Yunus, 2007). Het
idee daarbij is dat in de strijd tegen armoede een lange termijn visie centraal moet
staan. Uitkeringen en begeleiding gedurende korte periode verder zetten is slechts op
korte
termijn
nadelig.
Bovendien
is
het
niet
duidelijk
wat
het
betekent
aan
maatschappelijke kost om armoede te tolereren en is het dus waarschijnlijk dat de balans
van de afweging uiteindelijk overslaat naar wat op het eerste zicht misschien het meest
kostelijke plaatje lijkt (Dierckx, 2010).
73
2
Conclusie
“Advocates should seek not to promote
but to improve,
being careful not to overstate benefits”
(Raheim & Alter, 1998: p.59).
In het Zuiden wordt microfinanciering vaak beschouwd als een zaligmakend instrument
in de strijd tegen armoede. Met deze positieve ervaringen in het achterhoofd, breidt het
mechanisme zich uit tot de meest welvarende economieën. Het doel van deze
masterproef was na te gaan of het mogelijk is het microfinancieringsmechanisme te
extrapoleren naar industrielanden en in welke mate het mechanisme aldaar – en in het
bijzonder in België – een bijdrage kan leveren aan de strijd tegen armoede. Om een
antwoord te formuleren op die vraag werden enerzijds een aantal relevante thema’s uit
de onderzoeksvraag gelicht en werd het academische debat met betrekking tot die
thema’s aan een analyse onderworpen. Anderzijds werd de brug naar de praktijk
geslagen om de elementen uit de literatuur te verfijnen en specifiek toe te spitsen op de
Belgische casus. Tijd om conclusies te trekken.
Voorstanders van de extrapolatie van het succesverhaal dat microfinanciering heet, zijn
talrijk en trachten dat standpunt te staven met wetenschappelijk onderbouwde
argumenten. Toch is duidelijk dat niet iedereen hetzelfde idee is toegedaan. Het idee
microfinanciering te implementeren in economisch ontwikkelde landen blijft niet vrij van
kritiek en het debat over de extrapolatiemogelijkheden is nog lang niet uitgedoofd. Critici
staan twijfelachtig tegenover de toepassingsmogelijkheden van microfinanciering in
industrielanden
omdat
het
een
mechanisme
betreft
dat
is
ontwikkeld
in
een
fundamenteel verschillende context. Die context – die gemeenschappelijk is voor de
meeste zeer ontwikkelde economieën – zou zich niet lenen voor de implementatie van
het mechanisme. Desondanks breidt microfinanciering zich gestaag uit en ontstaan
overal ter wereld initiatieven die mensen zonder banktoegang door middel van
kredietverstrekking willen helpen bij het oprichten van een eigen onderneming en zo de
mogelijkheid bieden zichzelf uit de armoede te werken. België is geen uitzondering.
Evenwel moet duidelijk zijn dat microfinanciering geen panacee, geen wondermiddel is
dat armoede uit de wereld gaat bannen. Met name de Belgische toepassing van het
mechanisme vandaag draagt een aantal beperkingen in zich die het niet toelaten
microfinanciering daadwerkelijk te profileren als krachtig armoedebestrijdingsinstrument.
Een en ander heeft te maken met de complexiteit van het armoedeprobleem in België en
74
de meeste andere industrielanden. Armoede in België betekent immers niet alleen een
inkomensprobleem maar impliceert vaak een cumulatie van problemen die betrekking
hebben op verschillende levensdomeinen die het financiële aspect van armoede ver
overschrijden. De implicatie voor microfinanciering is dat het instrument slechts geschikt
is voor een beperkt aantal personen in een armoedesituatie die zich situeren rond de
armoedegrens maar niet in de werkelijke benedenlagen.
De algemene conclusie is duidelijk. Wil microfinanciering in het Noorden en België in het
bijzonder uitgroeien tot een krachtig instrument in de strijd tegen armoede, dan is een
zuivere Zuid-Noord transfer niet wenselijk. Het moet immers duidelijk zijn dat zowel de
context als het armoedeprobleem zelf in België – en bij uitbreiding Westerse landen –
een
fundamenteel
verschillend
karakter
heeft,
hetgeen
de
implementatie
van
microfinanciering als armoedebestrijdinsinstrument in vele opzichten compliceert. Het
mechanisme kan niet blindelings gekopieerd worden omdat het een succes is dat een
antwoord
biedt
op
een
ander
probleem,
in
een
andere
context.
Dat
het
microfinancieringsmechanisme in het Noorden geen duplicaat mag zijn van het
mechanisme in het Zuiden, werd reeds goed begrepen door Belgische MFIs. De
verschillen tussen Noord en Zuid voor wat betreft de toepassing van microfinanciering
zijn immers groot. Dat er verschillen zijn betekent evenwel niet dat de aanpassingen
zodanig zijn dat het instrument de armste lagen bereikt. Bovendien is het hoogst
twijfelachtig of het dat ooit op hetzelfde niveau als in het Zuiden zal kunnen doen.
Dat alles neemt niet weg dat er absoluut nog groeimogelijkheden bestaan voor de
microfinancieringssector die het mechanisme beter afstemmen op de aard van het
armoedeprobleem in België en zodoende kunnen bewerkstelligen dat microfinanciering
kan functioneren binnen het armoedebestrijdingsapparaat. Die groeimogelijkheden
hebben voornamelijk te maken met ongeëxploreerde samenwerkingsverbanden die zowel
voor MFIs als voor het armoedebestrijdingsveld nog veel mogelijkheden biedt. De
microfinancieringssector is vooralsnog een sector die zich ontwikkelt los van het
armoedebestrijdingsapparaat. Met het oog op het leveren van een bijdrage aan
armoedebestrijding is dat natuurlijk op zijn zachtst uitgedrukt merkwaardig. Partners
binnen het armoedebestrijdingsapparaat hebben een unieke expertise met betrekking tot
de
problematiek.
Samenwerkingsverbanden
bieden
zo
de
mogelijkheid
om
het
toepassingsgebied te verbreden omdat bepaalde lagen van de armenpopulatie bereikt
kunnen worden die momenteel door MFIs niet bereikt worden en waarvoor vooralsnog
ook
binnen
traditionele armoedebestrijdingsorganisaties geen
duurzame oplossing
bestaat. Bovendien kunnen mechanismen worden geïmplementeerd die succesvolle
terugbetaling garanderen, ook ten aanzien van personen in de meest precaire situaties.
75
Ook met betrekking tot het activeringsbeleid dat dominant wordt ingezet in de strijd
tegen armoede zijn er mogelijkheden voor microfinanciering. Dat activeringsbeleid wordt
vandaag in hoofdzaak gevoerd vanuit het ideeëngoed dat iedereen zo snel mogelijk aan
het werk moet. Voor slachtoffers van armoede betekent dat vaak een snelle inschakeling
in de arbeidsmarkt waarvan ze even snel weer worden uitgesloten. Een inschakeling ook
in een arbeidsmarkt die voor hen vaak van zeer lage kwaliteit is. Zelfstandige arbeid als
instrument van het activeringsbeleid en dus als instrument in de armoedebestrijding
staat nog in de kinderschoenen. Vaak wordt in het activeringsdiscours te eenzijdig
uitgegaan van arbeid in dienstverband, wat voor vele mensen in armoede niet de
geschikte oplossing lijkt te zijn terwijl de piste zelfstandige arbeid nauwelijks in de
discussie wordt opgenomen. Aan zelfstandige arbeid zijn vanzelfsprekend beperkingen
verbonden die er bijvoorbeeld in bestaan dat een zelfstandige ondernemer aan heel wat
formaliteiten moet tegemoetkomen. Hetgeen doorgaans niet evident is voor een persoon
die geconfronteerd wordt met een armoedesituatie. De vraag kan zelfs gesteld worden of
het niet volslagen onrealistisch is te verwachten dat een onervaren persoon aan die eisen
van de overheidsbureaucratie kan voldoen. Er zijn echter ook voordelen die te maken
hebben met de mogelijkheid van duurzame en kwaliteitsvolle tewerkstelling die
zelfstandige arbeid mogelijk maakt.
Dat er nog groeimogelijkheden zijn voor de microfinancieringssector en dat bepaalde
pistes nog onvoldoende verkend werden betekent echter geenszins dat microfinanciering
het middel bij uitstek is of zal worden dat voor alle armen in België een duurzame
oplossing biedt of kan bieden. De armenpopulatie in ons land – en in alle landen die
ondanks een hoge gemiddelde levensstandaard geconfronteerd worden met een
hardnekkige problematiek van armoede en sociale uitsluiting – is zeer gediversifieerd en
een ‘one size fits all’ aanpak is absoluut uit den boze.
76
3
Beperkingen en aanbevelingen voor verder onderzoek
Zoals elk onderzoek is ook het onderzoek in het kader van deze masterproef niet vrij van
beperkingen. Om de resultaten goed te begrijpen en in het juiste perspectief te plaatsen,
is het belangrijk deze beperkingen te erkennen en te bespreken. Zo is er het feit dat het
empirische luik van de masterproef het resultaat is van contactmomenten met
professionelen terwijl de doelgroep zelf niet bevraagd werd. Tegen de achtergrond van
het heersende discours waarin inspraak van de doelgroep op alle domeinen zeer
belangrijk wordt geacht, is dat zeker een voorname beperking van mijn onderzoek. Een
zinvolle bijdrage aan het onderzoek zou zijn geweest als ik een micro-onderneming
gedurende een bepaalde periode had gevolgd of contactmomenten had gehad met
mensen met een armoede-ervaring. Dat laatste heeft zich nu beperkt tot de getuigenis
van een persoon in armoede op het seminarie Bind-Kracht armoede over de betekenis
van activering voor een persoon in armoede.
Rond microfinanciering in het algemeen en in België in het bijzonder is nog lang niet alles
gezegd
of
geschreven,
er
zijn
nog
tal
van
interessante
en
noodzakelijke
onderzoeksopties. Voor de Belgische situatie dient zeker nog te worden nagegaan wat de
impact is van microfinanciering op (middel)lange termijn. Geen enkele MFI heeft vandaag
een duidelijk beeld op de situatie van de crediteurs na afloop van de begeleidingsperiode.
Dat betekent dat voorlopig nog onduidelijk is of de micro-ondernemingen erin slagen het
hoofd boven water te houden in de complexe omgeving waarin zij moeten functioneren.
Hoe micro-crediteurs bewegen tussen werkloosheid, werk en eventueel opnieuw
werkloosheid; tussen armoede, geen armoede en eventueel opnieuw armoede is een
belangrijke vraag die tot op vandaag onbeantwoord blijft. Daarnaast is tegenwoordig – in
de pers en in de wetenschappelijke literatuur – heel wat verschenen over armoede bij
zelfstandigen. Heel wat zelfstandigen zouden in een financieel moeilijke situatie zitten.
Microfinanciering functioneert zodoende op een complex spanningsveld aangezien het
een ideaal is dat juist aan armoedebestrijding tracht te doen door mogelijkheden te
bieden voor het oprichten van een eigen onderneming. Kennisvergaring over dat
spanningsveld en over grenzen en mogelijkheden die dat voor microfinanciering met zich
meebrengt, is ongetwijfeld een relevante en interessante onderzoekspiste.
77
BIBLIOGRAFIE
Armendáriz de Aghion, B. & Morduch, J. (2000). Microfinance beyond group lending.
Economics Transition, 8, (2), 401-420.
Armendáriz de Aghion, B. & Morduch, J. (2005). The economics of microfinance.
Cambridge: The MIT Press.
Bakshi, R. (2008). From ‘no collateral no loan’ to ‘no collateral no default’: the economics
of group lending microfinance. The social sciences, 3, (8), 611-625.
Bayot, B., Cayrol, A., Disneur, L., Jérusalmy, O., Keystermans, J., Lemaire, N. & Roland,
L. (2008). Cahier Financité. La microcrédit en Belgique: naissance, état des lieux et futur.
Brussel: Réseau financement alternatif.
Bhatt, N. & Tang, S. (2002). Determinants of repayment in microcredit: Evidence from
programs in the United States. International Jounal of Urban and Regional Research, 26,
(2), 360-376.
Bhole, B. & Ogden, S. (2010). Group lending and individual lending with strategic default.
Journal of development economics, 91, (2), 348-363.
Béghin, J. (2009). Armoede in België. De schande van een rijk land. Roeselare: Roularta
books.
Besharov, D.J., Call, D.M. (2009). Income transfers alone won’t eradicate poverty. The
policy Studies Journal, 37, (4), 599-631.
Bollens, J. (2000). ‘Impactevaluatie van actief arbeidsmarktbeleid’, bijdrage op het
arbeidsmarktcongres SISWO/WAV, maart 2002.
Bollens, J. & Heylen, V. (2009). De macro-economische effecten van het activerend
arbeidsmarktbeleid. Een literatuurstudie. Onuitgegeven onderzoeksrapport.
Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale agogiek. Gent: Academia Press.
VI
Buss, T.F. (1999). Microenterprise in international perspective: an overview of the issues.
International Journal of economic development, 1, (1), 1-28.
Cantillon, B. (2000). De myopie van de derde weg. Lezing. In C. Dehullu & F. Naert
(Eds.), Op zoek naar de derde weg: de actieve welvaartsstaat: retoriek of realiteit? (pp.
66-81). Roeselare: Roularta.
Cantillon, B. (2001). De sociale minima in de actieve welvaartsstaat. Over de eerste en
tweede orde doelstellingen van de sociale zekerheid. In J. Vranken, D. Geldof, G. Van
Menxel & J. Van Ouytsel (Eds.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2001 (pp. 341353). Leuven: Acco.
Cantillon, B., Pintelon, O. (2009). De paradox van de (sociale) investeringsstaat: waarom
is de armoede niet gedaald? Tijdschrift voor welzijnswerk, 33, (304), 5-12.
Carpentier,
S.,
Van
bestaansonzekerheid.
den
Bosch,
Antwerpen:
K.
(2008).
Centrum
voor
Over
problematische
sociaal
beleid
schulden
Herman
en
Deleeck,
Universiteit Antwerpen.
Cdfa, EMN, MFC (2007). From exclusion to inclusion through microfinance. Report 1 –
Social and financial exclusion map. European Commission.
CGAP (2010). What is a microfinance institution?. Geraadpleegd op het internet op 30
oktober 2010, via http://www.cgap.org/p/site/c/template.rc/1.26.1308/.
Copestake, J. (2007). Mainstreaming microfinance: social performance management or
mission drift? World Development, 35, (10), 1721-1738.
Crédal (2010a). Crédal – Accueil. Geraadpleegd op het internet op 27 september 2010
via http://www.credal.be/.
Crédal (2010b). Crédal l’argent solidaire. Rapport d’activité 2009. Brussel: Crédal.
Cull, R., Demirgüç-Kunt, A., Morduch, J. (2009). Microfinance meets the market. Journal
of economic perspectives, 23, (1), 167-192.
Cuyvers, L., Dejonghe, T., Embrechts, R., Rayp, G. (2009). Internationale economie.
Antwerpen: Garant.
VII
De Clercq, M. (2009). Economie toegelicht. Antwerpen: Garant.
De Klerck, W., Van Wichelen, L. (2008). Hoe actief is het arbeidsmarktbeleid in
Vlaanderen, België en Europa? Over.Werk, 18, (3-4), 10-24.
De Lathouwer, L. (2000). Méér werk is geen garantie voor minder armoede en minder
ongelijkheid.
Kritische
reflecties
bij
het
Nederlandse
poldermodel
vanuit
België.
Antwerpen: Centrum voor sociaal beleid.
Delhez, P., Saks, Y. (2010). Armoede in België. Economisch tijdschrift van de Nationale
Bank van België, (1), 97-109.
Denis, N. (2010). Interview met coördinatrice microfinanciering bij Crédal. Afgenomen op
vrijdag 19 november 2010.
De Vos, E. (2010). Interview met de coördinatrice van de Cel Armoedebestrijding van
Stad Gent. Afgenomen op dinsdag 16 november 2010.
Dierckx, D. (2010). Interview met de coördinatrice van OASeS. Afgenomen woensdag 10
november 2010.
EAPN Social inclusion review group & Frazer, H. (2009). Poverty and inequality in the EU.
Brussel: EAPN.
Edward, P. (2006). Examining inequality: who really benefits from global growth?. World
development, 34, (10), 1667-1695.
EMN (2009). The microfinance sector in Belgium. Geraadpleegd op het internet op 2 juli
2010, via http://www.european-microfinance.org/pays_en.php?piId=19.
EMN (2010). Characteristics. Geraadpleegd op het internet op 26 oktober 2010, via
http://www.european-microfinance.org/characteristic_en.php.
EMN (2010). Charter and values. Geraadpleegd op het internet op 15 juli 2010, via
http://www.european-microfinance.org/qsn-charte_en.php.
VIII
EMN (2010). Microfinance in Europe. Geraadpleegd op het internet op 2 juli 2010, via
http://www.european-microfinance.org/europe-microfinance_en.php.
Esping-Anderson, G., Gallie, D., Hemerijck, A., Myles, J. (2002). Why we need a new
welfare state. Oxford: University Press.
Europese Unie (2003). Besluit van de Raad van 22 juli 2003 betreffende de richtsnoeren
voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten. Geraadpleegd op het internet op 2 juli
2010, via http://europa.eu/eur-lex/pri/nl/oj/dat/2003/l_197/l_19720030805nl00130021.
pdf.
FOD Economie, Algemene directie statistiek en economische informatie. Armoede
gepeild. Een analyse van de EU-SILC cijfers naar aanleiding van 17 oktober Werelddag
van verzet tegen armoede. Persbericht 16 oktober 2009.
FOD Economie, 2010. Armoederisico. Geraadpleegd op het internet op 3 september
2010, via http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/arbeid_leven/inkomens/armoede/
index.jsp.
FOD
Werkgelegenheid,
Arbeid
en
Werkgelegenheidsstrategie.
Evaluatie
België.
op
Geraadpleegd
Sociaal
van
het
het
Overleg
(2005).
werkgelegenheidsbeleid
internet
op
2
juli
Europese
2003-2005.
2010,
via
http://www.belgium.be/eportal/ShowDoc/chancellery/imported_content/pdf/Bijlage2_Ev
aluatie_werkgelegenheidsbeleid_2003_2005.pdf?contentHome=entapp.BEA_personalizati
on.eGovWebCacheDocumentManager.nl.
Gaventa, J. (1998). Poverty, participation and social exclusion in North and South. IDS
bulletin, 29, (1), 50-57.
Geldof, D., Stevens, A. (2003). Hoe werkt opbouwwerk aan werk? In: H. Baert, M.
Bouverne-De
Bie,
A.
Desmet,
M.
Van
Elslander,
L.
Verbeke
(Eds.),
Handboek
samenlevingsopbouw in Vlaanderen (pp. 234-253). Brugge: Die Keure.
GIMB
(2010).
Brusoc.
Geraadpleegd
op
het
internet
op
31
oktober 2010
via
http://www.srib.be/index.php?option=com_filiale&idFiliale=5&lang=nl.
Guichandut, P. (2006). Europe occidentale et reste du monde: parle-t-on des mêmes
choses? Finance and the common good/bien commun, 25, 54-60.
IX
Grameen Bank (2010). Grameen Bank, banking for the poor. What is microcredit.
Geraadpleegd
op
het
internet
op
4
maart
2010,
via
http://www.grameen-
info.org/index.php?option=com_content&task=view&id=28&Itemid=177.
Greely, M. (2003). Part I: Microfianace and poverty. Poverty reduction and microfinace –
assessing performance. IDS Bulletin, 34, (4), 10-20.
Groenendijk,
N.C.
(2005).
De
Lissabonstrategie:
overmoed
of
onmacht.
Concurrentiekracht en het bestuurlijk tekort van de Europese Unie. Twente: Universiteit
Twente.
Guene, C. (2000). En Occident. Quand le Nord suit le Sud. Défis sud, 34, 40-41.
Guichandut, P. (2006). Les fondamentaux de la microfinance internationale. Conference
proceeding,
paper
voorgedragen
op
vorming
van
het
Europees
Netwerk
voor
Microfinanciering, Parijs, 2 oktober 2006.
Hart, S.L., Prahalad, C.K. (2009). The fortune at the bottum of the pyramid. Eradicating
poverty through profits. Pennsylvania: Wharton School Publishing.
Hefboom (2010a). Hiervoor staat Hefboom. Geraadpleegd op het internet op 20
november 2010, via http://www.hefboom.be/content.aspx?PageId=109.
Hefboom (2010b). Jaarverslag microkredieten 2009. Brussel: Hefboom.
Heylen, F. (2004). Macro-economie. Tweede editie. Antwerpen: Garant.
Hudon, M. (2009). Should access to credit be a right? Journal of business ethics, 84, (1),
17-28.
Johnson, S. (1998). Microfinance North and South: Contrasting current debates. Journal
of International Development, 10, (6), 799-810.
Maystadt, J. (2004). La micro-finance peut-elle fontionner au Nord? Apprentisage SudNord. Brussel: Luc Pire.
X
Maystadt, J.F. (2004). Microfinance au Nord: Un effet de mode importé du Sud?. Monde
de développement, 2, (126), 69-82.
Mersland, R. & Oystein Strom, R. (2010). Microfinance mission drift? World development,
38, (1), 28-36.
Mills, W. (1956). The higher circles. New York: Oxford Univeersity Press.
Morduch, J. (2000). The microfinance schism. World Development, 28, (4), 617-629.
Nicaise, I. (2001). De actieve welvaartsstaat en de werkers van het elfde uur: arbeid als
antwoord op sociale uitsluiting. Antwerpen: Standaard.
Participatiefonds (2009a). Participatiefonds – Over onze organisatie. Geraadpleegd op het
internet op 29 oktober 2010 via http://www.fonds.org/eCache/DEF/134.html.
Participatiefonds (2009b). Participatiefonds – kredietverstrekker. Geraadpleegd op het
internet op 29 oktober 2010 via http://www.fonds.org/eCache/DEF/151.html.
Poverty Reduction and Economic Management. Thematic Group on poverty analysis,
monitoring
and
impact
evaluation
(2007).
Impact
evaluation
for
microfinance.
Washington: Wereldbank.
Sarmir, E. (2006). Unemployment: the lasting challenge of the contemporary socioeconomic development. Ekonomicky casopis, 54, (10), 1024-1036.
Schreiner, M. (1999). Lessons for microenterpise programs from a fresh look at the
unemployment insurance self-employment demonstration. Evaluation review, 23, (5),
504-526.
Sengupta, R. & Aubuchon, C.P. (2008). The microfinance revolution: an overview.
Federal reserve bank of St. Louis Review, 90, (1), 9-30.
Sharma (2000). Rural financial policies for food security of the poor. Impact of
microfinance on poverty alleviation: what does emerging evidence indicate? Washington:
International food policy research institute.
Smith, S.C. & Todaro, M.P. (2009). Economic development. Edinburgh: Addison-Wesley.
XI
Snick, A. (2002). Word opgenomen! Activering ter bestrijding van armoede en exclusie:
grenzen en mogelijkheden. In: Koning Boudewijnstichting (2002). Van straks … en Nu.
Bestrijding van Armoede en sociale uitsluiting: reflecties over activering en solidariteit.
Verslagboek van het toekomstverkennend congres van 17 oktober 2002. Brugge:
KBS/Vlaamse Overheid: pp. 23-34.
Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting,
(2010). Feiten en cijfers. Geraadpleegd op het internet op 3 september 2010, via
http://www.armoedebestrijding.be/cijfers_aantal_armen.htm.
Taymans & Van Cauwenbergh (2007). De impact van microfinanciering in België.
Brussel: Proximity finance foundation.
Tedeschi, G.A. (2006). Here today, gone tomorrow: can dynamic incentives make
microfinance more flexible? Journal of development economics, 80, (1), 84-105.
Underwood, T. (2006). Women and microlending in Western Europe. Onuitgegeven
onderzoeksrapport, EMN (Parijs).
Van Bastelaer, T. (2000). Imperfect information, social capital and the poor’s access to
credit. Working paper nr. 234. Maryland: Center on institutional reform and the informal
sector.
Vander Vennet, R. (2009). Bank- en financiewezen. Gent: Universiteit Gent, vakgroep
financiële economie.
Vanhauwaert, F. (2010). Interview met de coördinator van het Vlaams Netwerk van
Verenigen waar armen het woord nemen. Afgenomen op woensdag 24 november 2010.
VN (2005). International year of microcredit 2005. Geraadpleegd op het internet op 14
juli 2010 via http://www.yearofmicrocredit.org/pages/whyayear/ whyayear_aboutmicrofi
nance.asp.
Vroman, P., Van Wichelen, L. (2007). Het Vlaams en Belgisch arbeidsmarktbeleid door
een Europese bril. Over.Werk, 17, (1), 94-100.
XII
Weber, H. (2004). The ‘new economy’ and social risk: banking on the poor? Review of
International Political Economy, 11, (2), 356-385.
Werrebrouck, P. (2010). Interview met een kredietconsulent bij Hefboom. Afgenomen op
vrijdag 19 november 2010.
Woller, G., Schreiner, M. (2003). Microenterprise development programs in the United
States and in the developing world. World development, 31, (9), 1567-1580.
Yunus, M. (2003). Banker to the poor: Micro-lending and the battle against world
poverty. New York: Public Affairs.
Yunus, M. (2006). Nobel lecture. Lezing van de winnaar van de nobelprijs van de vrede,
Oslo: december 2006
Yunus, M. (2007). Bankier voor de armen. Het levensverhaal van de winnaar van de
nobelprijs voor de vrede. Rotterdam: Lemniscaat.
XIII
BIJLAGEN
1
Bijlage 1: Vragenlijst voor partners uit het armoedebestrijdingsveld
De masterproef vormt het sluitstuk van de opleiding Master in de Algemene Economie die
ik gekozen heb nadat ik eerder mijn diploma als sociaal agoge had gehaald. De
masterproef gaat over armoedebestrijding en microfinanciering. Meer specifiek wordt de
vraag gesteld of het succes van het microfinancieringsverhaal in het Zuiden kan
geëxtrapoleerd worden naar welvarende economieën als die van België en of en hoe dat
succes eventueel geëvenaard kan worden. Met andere woorden is de vraag of er
mogelijkheden zijn voor het microfinancieringsmechanisme om hier, net zoals in het
Zuiden, uit te groeien tot een krachtig instrument in de strijd tegen armoede.
Het empirische luik van de masterproef bestaat uit twee delen. Enerzijds doe ik
interviews bij partners van Belgische microfinancieringsinstellingen, anderzijds zijn er de
interviews met partners uit het bredere armoedebestrijdingsapparaat in België. Dit
interview kadert uiteraard binnen de laatste categorie.
1. Algemeen: Het Belgische/Vlaamse armoedebestrijdingsapparaat.
•
Wat betekent armoede in een land als België?
•
Wat zijn de kernelementen van het beleid inzake armoedebestrijding in ons land?
•
Hoe vertaalt zich dat naar het gehanteerde instrumentarium? Wat zijn de
voornaamste armoedebestrijdingsinstrumenten?
•
Is er een verklaring voor de keuze voor die instrumenten?
•
Wat is de kracht van die instrumenten?
•
Wat maakt die instrumenten geschikt als instrument in de strijd tegen de
armoede in België/Vlaanderen? (Specificiteit en complexiteit van het Belgische
armoedeprobleem, op welke manier bieden die instrumenten daar een antwoord
op?)
•
Wat zijn de zwakke kanten van die instrumenten? Creëren ze misschien
problemen
op
bepaalde
andere
vlakken
(bijvoorbeeld
zoals
uitkeringen
werkloosheidsvallen blijken te creëren) of blijven er door middel van die
instrumenten dimensies van het armoedeprobleem onopgelost?
•
Wordt er multidisciplinair gewerkt? Met welke organen wordt er samengewerkt?
En in welk opzicht is die samenwerking dan functioneel ten aanzien van de
bestrijding van armoede?
XIV
2. Specifiek: microfinanciering
•
Wordt het gebruik van microkredieten/microfinanciering overwogen in de strijd
tegen armoede? Waarom wel/waarom niet?
•
Zijn er instrumenten die in die richting gaan?
•
Wordt ooit gebruik gemaakt van collectieve responsabilisering onder de arme
populatie (parallel met groepscontracten in microfinanciering?
•
(Uitleg over microfinanciering zoals het volgens de literatuur optimaal kan
functioneren
(bijvoorbeeld
gebruik
van
verschillende
soorten
terugbetalingsmechanismen, samenwerking met bijvoorbeeld VDAB om informatie
asymmetrieën op te lossen (wie opleiding volgt, heeft recht op krediet,…)) Kan
zo’n mechanisme volgens u functioneren in de strijd tegen armoede in België?
XV
2
Bijlage 2: Vragenlijst voor medewerkers MFIs
De masterproef vormt het sluitstuk van de opleiding Master in de Algemene Economie die
ik gekozen heb nadat ik eerder mijn diploma als sociaal agoge had gehaald. De
masterproef gaat over armoedebestrijding en microfinanciering. Meer specifiek wordt de
vraag gesteld of het succes van het microfinancieringsverhaal in het Zuiden kan
geëxtrapoleerd worden naar welvarende economieën als die van België en of en hoe dat
succes eventueel geëvenaard kan worden. Met andere woorden is de vraag of er
mogelijkheden zijn voor het microfinancieringsmechanisme om hier, net zoals in het
Zuiden, uit te groeien tot een krachtig instrument in de strijd tegen armoede.
Het empirische luik van de masterproef bestaat uit twee delen. Enerzijds doe ik
interviews bij partners van Belgische microfinancieringsinstellingen, anderzijds zijn er de
interviews met partners uit het bredere armoedebestrijdingsapparaat in België. Dit
interview kadert uiteraard binnen de eerste categorie.
1. Algemeen
•
Wat is in algemene termen het doel/de missie van de isntelling?
•
Wat verstaat de MFI zelf onder microfinanciering/het microkrediet en hoe wordt
het gekaderd binnen bepaalde beleidsdoelstellingen?
•
Welke diensten worden aangeboden om dat doel te bereiken?
Inhoud van de diensten (operationeel en/of financieel en begeleiding)?
Belang van die diensten?
Verplicht of vrijwillig?
•
Levert deze instelling door de diensten die worden geleverd volgens u een
bijdrage in de strijd tegen armoede in ons land? Op welke manier dan? Is het een
expliciet dan wel impliciet doel van de instelling of is het van secundair belang?
•
Zijn
er
voor
wat
betreft
armoedebestrijding
groeimogelijkheden
voor
microfinanciering
•
Wat
zijn
de
belangrijkste
beperkingen
van
microfinanciering
als
armoedebestrijdingsinstrument?
•
Het bestaande armoedebestrijdingsapparaat in België is zeer uitgebreid. Hoe
gebeurt de coördinatie/samenwerking met dat apparaat (als die gebeurt)?
•
Wat zijn de belangrijkste ontwikkelingen in de tijd? Zijn er leereffecten geweest?
Welke?
XVI
2. Noord versus Zuid
•
Microfinanciering is een instrument dat voornamelijk in ontwikkelingslanden wordt
toegepast. Wat zijn de voornaamste verschillen van deze instelling in vergelijking
met de toepassing van het mechanisme in het Zuiden?
•
Wat zijn de redenen voor deze verschillen?
•
Vaak wordt voor ontwikkelingslanden verwezen naar groepscontracten met een
clausule van gedeelde verantwoordelijkheid als de garantie bij uitstek tot
terugbetaling van de lening. Hoe verklaart u dat hier vooral gebruik wordt
gemaakt van individuele leningen? Welke voordelen heeft dat? Zijn er ook
nadelen?
Reeds ervaringen met groepscontracten?
•
Hebt u een zicht op de aard van de activiteiten die met behulp van de leningen
worden opgericht (uit de literatuur blijkt bijvoorbeeld dat micro-ondernemingen in
Westerse landen zich voornamelijk situeren in de diensteneconomie)? Is er een
verklaring voor het feit dat de ondernemingen zich in die sector situeren?
3. Toepassing
•
Wie vormt het doelpubliek? Wat is de doelgroep? Wordt de doelgroep ook bereikt?
In
België
worden
voornamelijk
laaggeschoolden
getroffen
door
werkloosheid en armoede. Is dit een groep die bereikt wordt of vloeien de
diensten doorgaans door naar zij die er wat armoederisico betreft beter
voor staan?
•
Op
basis
van
welke
criteria
gebeurt
de
selectie?
En
hoe
verloopt
de
selectieprocedure? (Begeleiding tijdens procedure?)
Zijn
er
bijvoorbeeld
elementen
tijdens
de
selectieprocedure
die
functioneren als informatiebron om informatie asymmetrie op te heffen, los
van het voorgestelde ondernemingsproject?
Bijvoorbeeld vragen naar samenwerking met andere instellingen zoals de
VDAB
waarbij
het
volgen
van
een
opleiding
kan
functioneren
als
selectiecriterium (functioneert dan als middel om informatie asymmetrie op
te lossen) Of functioneert de participatie aan een ander segment van het
armoedebestrijdingsapparaat misschien als selectiecriterium?
•
Wat is de rente in vergelijking met reguliere bankleningen? Is er een verklaring
voor het verschil? (Zeer hoge rente sluit arme mensen uit of leidt tot strategische
default terwijl zeer lage rente het probleem van de informatie asymmetrieën niet
oplost).
XVII
•
Hoe wordt de trade-off tussen financial sustainability en poverty outreach
ingevuld? Hoe valt dat te verzoenen met de sociale doelstelling? Ervaart u een
spanning tussen de twee? Zo ja, hoe wordt aan die spanning een plaats gegeven?
•
Wat zijn de voornaamste struikelblokken, moeilijkheden waarmee de MFI wordt
geconfronteerd? Hoe kunnen deze struikelblokken volgens u worden opgeheven?
4. Micro-ondernemingen en impact op microcrediteurs
•
Hebt u een zicht op de impact (op lange termijn) die de aanwending van een
microkrediet heeft op de leners? De omgeving hier is bijvoorbeeld veel complexer
en competitiever dan in de meeste ontwikkelingslanden. Wat zijn de gevolgen
daarvan? Beweging tussen werkloosheid en werk? Slagen micro-ondernemingen
erin in die context het hoofd boven water te houden en wat impliceert dat voor de
MFI (bijvoorbeeld in termen van doelgroep)?
•
Wat zijn, gedurende de aanvraagperiode, de belangrijkste redenen voor drop-out
op initiatief van de lener? Hoe kunnen die problemen die de potentiële
microcrediteurs ondervinden vermeden worden?
•
Wordt de procedure ook soms stopgezet op initiatief van de instelling zelf? Wat
zijn daarvoor dan de redenen? Hoe kunnen die problemen volgens u vermeden
worden?
5. Terugbetaling
•
Wordt bepaalde vormen van onderpand vereist? Indien ja, hoe valt dat te rijmen
met de doelstelling/doelgroep? Indien nee, hoe worden informatie asymmetrieën
het hoofd geboden?
•
Welke terugbetalingsmechanismen worden gehanteerd? Hoe wordt binnen de
instelling terugbetaling gegarandeerd in de afwezigheid van onderpand?
XVIII
XIX
Download