Thema Rechtsstaat en democratie Lestips bij Thema Rechtsstaat en democratie © 2007 Wolters-Noordhoff bv Geschiedeniswerkplaats Dit thema bestaat uit drie hoofdstukken. Inhoud van het themapakket Rechtsstaat en parlementaire democratie Hoofdstuk 1 De bestuurlijke ontwikkelingen in Nederland tot 1848 Hoofdstuk 2 De periode 1848-1919 Hoofdstuk 3 De geschiedenis tot omstreeks 1980. Algemene inleiding Bij dit thema vindt u de volgende tip: • lestip over de Grondwet van 1848 Toetsmateriaal bij het themapakket Rechtsstaat en democratie Bij deze opdracht gebruikt de leerling het handboek, maar wordt ook verwezen naar internet. Duur van de opdracht circa 40 minuten. De Canon: De Grondwet 1848 De belangrijkste wet van een staat Vragen 1 Welk tijdvak hoort bij de Grondwet van 1848? 2 Welk kenmerkend aspect uit dit tijdvak hoort bij de Grondwet van 1848? 3 Neem de tekst van het venster ‘De Grondwet van 1848’ op www.entoen.nu door. Noteer de jaartallen en geef het belang ervan aan. Gebruik je handboek. 4 In de venstertekst, maar ook in het handboek wordt gesproken over de grondwet en grondrechten. Breng de beide begrippen met elkaar in verband in een aantal logische zinnen. 5 Je kunt een onderscheid maken tussen ‘klassieke grondrechten’ en ‘sociale grondrechten’. Geef van beide begrippen telkens een definitie en drie voorbeelden. Zoek je antwoord op internet via Wikipedia. 6 Artikel 1 uit de grondwet luidt: “Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.” Geef van elke mogelijke vorm van discriminatie een voorbeeld. 7 a Wie bedacht de Grondwet en welke koning gaf daartoe de opdracht? b Bij welke politieke stroming hoorde de bedenker van de grondwet? c Welke politiekmaatschappelijke stromingen worden in het handboek nog meer opgesomd? 8 ‘Nederland kreeg een parlementair stelsel’. Maar het was nog niet echt een democratisch bestuurd land zoals wij dat nu kennen. a Schrijf op wat met ‘parlementair stelsel’ wordt bedoeld. b Leg uit dat Nederland na 1848 nog geen volwaardige democratie was. 9 Iemand blikt in 1913 terug: Uit: J. Demey e.a., Geschiedenis in documenten (Amsterdam 1973) ‘Thorbecke heeft den koopman geleerd op te kijken van zijn kantoorboek en pijpenrek en zijn staatkundige rechten en plichten te verstaan; toen hebben Schaepman en Kuyper den buergerman en den boer leeren opkijken van toonbank, beitel en koeien; Domela Nieuwenhuis en Troelstra hebben den geest van den fabrieker losgemaakt van zijn machine.’ In deze bron worden een aantal hoofdpersonen uit de tijd van de democratisering opgesomd. Neem de namen uit de tekst over en geef aan bij welke politiekmaatschappelijke stroming ze horen. Antwoorden 1 Burgers en stoommachines 2 Voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politiek proces. 3 1798 – Onderdanen hebben rechten tegenover hun vorst 1815 - Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden 1848 – De koning kreeg minder macht in de grondwet 1917 – Kiesrecht ingevoerd voor alle mannen 1922 – actief vrouwenkiesrecht (ingevoerd 1919) in de grondwet 4 Een grondwet is de belangrijkste wet van een staat. In de grondwet zijn de rechten en plichten van burgers opgenomen en hoe een land geregeerd moet worden. In de grondwet staan dus de basisrechten van burgers, oftewel de grondrechten. 5 Klassieke grondrechten: de burger wordt beschermd tégen de overheid. Het gaat om vrijheden. Voorbeelden: vrijheid van vergadering, vrijheid van godsdienst, het briefgeheim, vrijheid van drukpers. Sociale grondrechten: Geven de overheid de verplichting zich in te spannen voor de burger als deze wordt afgehouden van het gebruik van zijn vrijheid. Voorbeelden: recht op arbeid, recht op onderwijs, recht op een schoon milieu, recht op sociale zekerheid. 6 Eigen antwoorden. 7 a J.R. Thorbecke, Willem II. b Het liberalisme c Socialisme, feminisme, confessionalisme. Eventueel ook: nationalisme, conservatisme. 8a Met een ‘parlementair stelsel’ wordt bedoeld dat de regering alleen kan regeren met toestemming van het parlement. Het parlement, de volksvertegenwoordiging, heeft dus de hoogste macht. 8 b Het aandeel kiesgerechtigden was nog erg klein. Dit kwam door het censuskiesrecht. In de loop van decennia werd het kiesrecht uitgebreid. Pas in 1919 is sprake van volledig kiesrecht voor alle burgers. 9 Thorbecke – liberalisme Schaepman – confessioneel/katholiek Kuyper – confessioneel/gereformeerd Domela Nieuwenhuis – socialist Troelstra – socialist Inleiding Thema Rechtstaat en democratie © 2007 Wolters-Noordhoff bv Geschiedeniswerkplaats Nederland is een parlementaire democratie sinds het algemeen vrouwenkiesrecht in 1919 werd ingevoerd. Het was toen al ruim een eeuw een constitutionele monarchie, waarin het staatshoofd gebonden is aan de grondwet. In de eerste helft van de 19e eeuw hadden koning Willem I en Willem II veel macht, maar deze werd in 1848 drastisch beperkt door de invoering van het parlementaire stelsel. In de grondwet werd toen vastgelegd dat het parlement de wetten vaststelt en de regering alleen met instemming van het parlement kan regeren. De koning werd 'onschendbaar'; ministers werden tegenover het parlement verantwoordelijk voor zijn daden. Het staatshoofd kreeg vooral een symbolische en ceremoniële functie. Alleen bij kabinetsformaties kan de koning of koningin soms een doorslaggevend rol spelen. De grondwet van 1848 is nog steeds de basis van de Nederlandse rechtsstaat en parlementaire democratie, maar er is ook een lange voorgeschiedenis, die teruggaat tot de tijd van steden en staten. De drie hoofdstukken van dit thema gaan over: - onder invloed van welke factoren de rechtsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld en welke personen, instellingen en organisaties erbij betrokken waren; - onder invloed van welke factoren de parlementaire *democratie* zich in Nederland heeft ontwikkeld sinds 1795; - de ontstaansgeschiedenis van de belangrijkste politieke stromingen en partijen sinds 1848; - het verband tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde historische tijdvakken en kenmerkende aspecten van die tijdvakken. Het eerste hoofdstuk behandelt de bestuurlijke ontwikkelingen in Nederland tot 1848; het tweede hoofdstuk gaat over de periode 1848-1919; het derde hoofdstuk behandelt de geschiedenis tot omstreeks 1980. Toetsen Geschiedeniswerkplaats 1 Toetsmateriaal Handboek Op de docentenservice cd-rom bij het Handboek historisch overzicht staan - toetsen met antwoorden - antwoorden op de opdrachten van het Opdrachtenboek Historisch Overzicht havo/vwo. Met de cd-rom kunt u op eenvoudige wijze toetsvragen in word selecteren en een toets samenstellen. Per hoofdstuk heeft u de keuze uit 21 kennisvragen, 15 oriëntatiekennisvragen en 9 toepassingsvragen. U kunt dus drie toetsen samenstellen die elk bestaan uit 7 kennisvragen, 5 oriëntatiekennisvragen en 3 toepassingsvragen. Een dergelijke toets kan in een lesuur gemaakt worden. Afhankelijk van uw wensen kunt u natuurlijk ook andere combinaties maken. Op deze manier kunt u altijd een toets samenstellen die geschikt is voor uw leerlingen. 2 Toetsmateriaal thema's Op de docentenservice cd-rom bij de thema's staan - toetsen met antwoorden. - antwoorden op de opdrachten van de thema's. U kunt op eenvoudige wijze toetsvragen in word selecteren en een toets samenstellen. Wij bieden toetsvragen op thema en hoofdstukniveau. Per thema heeft u keuze uit 7 kennisvragen, 5 oriëntatiekennisvragen en 3 toepassingsvragen. Per hoofdstuk heeft u de keuze uit 14 kennisvragen, 10 oriëntatiekennisvragen en 6 toepassingsvragen. U kunt dus oneindig veel combinaties maken. Op deze manier kunt u altijd een toets samenstellen die geschikt is voor uw leerlingen. Algemeen Bij elk tijdvak/ themahoofdstuk kunt u kiezen uit: • • • kennisvragen. De kennisvragen zijn vragen zonder bronnen. De vragen hebben direct betrekking op de stof in het Handboek Historisch Overzicht. oriëntatiekennisvragen. De oriëntatiekennisvragen zijn vragen met én zonder bronnen. Deze vragen gaan specifiek over de kenmerkende aspecten van een bepaald tijdvak. toepassingsvragen. De toepassingsvragen hebben altijd betrekking op een bron. Met de toepassingsvragen moeten de leerlingen de opgedane historische vaardigheden en oriëntatiekennis gebruiken door dit toe te passen op een bron.