competentiewoordenboek en indicatoren OOP 1. Aanspreken op

advertisement
competentiewoordenboek en indicatoren OOP
1. Aanspreken op gedrag: anderen aanspreken op hun gedrag en de invloed daarvan op anderen.
Gedragsindicatoren:
 Geeft duidelijk aan welk gedrag verwacht wordt van de ander in het kader van diens taak, rol, of functie
 Spreekt anderen aan op het gedrag i.r.t. hun taak, rol of functie
 Helpt de ander zonodig om het gedrag te vertonen dat afgesproken is binnen zijn taak, rol of functie
2. Accuraat: langdurig en effectief kunnen omgaan met detailinformatie Nauwkeurig, precies.
Gedragsindicatoren:
 Benoemt relevante details die de grote lijn ondersteunen
 Haalt de meest relevante details naar boven uit een grote hoeveelheid informatie
 Pikt zaken op waar anderen overheen kijken
 Kan lang met details omgaan zonder fouten te maken
3. Adviseren: veranderingen of verbeteringen aanraden waarmee de betrokkene geholpen is
Gedragsindicatoren:
 Brengt het advies zowel mondeling als schriftelijk begrijpelijk en gestructureerd over
 Voorziet de standpunten van concrete argumenten
 Legt de achtergronden en context uit van een bepaald standpunt
 Geeft een overzicht van mogelijke alternatieven waardoor besluitvorming beter gestuurd kan worden
4. Analytisch: weet problemen te signaleren, belangrijke informatie te herkennen, verbanden te leggen tussen
gegevens. Spoort mogelijke oorzaken op.
Gedragsindicatoren:
 Legt verbanden tussen gegevens
 Geeft aan welke informatie vereist is om zicht te krijgen op het probleem
 Benoemt mogelijk oorzaken van een probleem
 Gebruikt effectieve methode om informatie te verzamelen
5. Anticiperen: vooruit zien, pro actief handelen
Gedragsindicatoren:
 Formuleert gerichte voorstellen om bestaande problemen/processen/procedures te verbeteren
 Onderneemt uit eigen beweging gerichte acties om een concreet probleem op te lossen
 Komt uit eigen beweging met ideeën en oplossingen
 Onderneemt actie om sneller tot het gestelde doel te komen
6. Begeleiden: anderen ondersteunen bij de uitvoering van een opdracht
Gedragsindicatoren;
 Beantwoordt vragen van leerlingen bij het uitvoeren van opdrachten volgens vastgestelde methode
 Houdt toezicht op de juiste uitvoering van opdrachten
1

Geeft uitleg over het werken met een computer (o.a. uitleg internet, zoekfunctie, e.d.)
7. Coachen: ondersteunt leerlingen ter bevordering van de persoonlijke ontwikkeling en zelfstandig gedrag.
Gedragsindicatoren:
 Moedigt anderen aan om nieuwe dingen aan te leren
 Geeft op een constructieve en aanvaardbare manier zowel positieve als negatieve feedback
 Houdt bij het leerproces rekening met de mogelijkheden en beperkingen van de ander
 Richt zich niet alleen op de taak of het doel dat gerealiseerd moet worden, maar ook op de persoon die de
taak moet uitvoeren
 Creëert een omgeving die de leerling inspireert om zich verder te ontwikkelen
8. Collegialiteit: opstellen als een goede collega, steunt collega’s daar waar zij dat nodig hebben.
Gedragsindicatoren:
 Helpt collega’s wanneer dat nodig is
 Is bereid werk van collega’s over te nemen
 Ziet wat collega’s nodig hebben om hun werk goed te kunnen doen
 Toont interesse in het werk en de privésituatie van collega’s
9. Conflicthantering: omgaan met conflicten en emoties van anderen, interventietechnieken.
Gedragsindicatoren:
 Heeft inzicht in conflicten en emoties, waar ze over gaan en waarom ze escaleren
 Beschikt over vaardigheden om conflicten effectief te hanteren en te bespreken
 Is in staat conflictsituaties te beoordelen en relaties te verbeteren
 Past interventietechnieken toe
10. De-escalerend handelen: voorkomen dat agressief gedrag escaleert.
Gedragsindicatoren:
 Blijft rustig en beleefd bij verbaal agressief gedrag
 Kan omgaan met verbale agressieve handelingen van derden
 Is in staat verbaal agressief gedrag af te stoppen
 Roept – indien hi/zij denkt dat de situatie escaleert - hulp in
11. Dienstverlenend: stelt zich ondersteunend op. Is gericht op vlotte, efficiënte en effectieve service aan de
klant.
Gedragsindicatoren:
 Heeft kennis van de klant: weet wat zijn/haar wensen zijn en gaat daar op in.
 Reageert snel en gepast op verzoeken of vragen van klanten
 Bij al zijn activiteiten staat de klant centraal.
 Komt alle van tevoren gestelde afspraken na.
 Stuurt een klant niet weg, omdat deze een stap in de procedure lijkt te hebben gemist, maar helpt,
probeert desnoods zelf een aangetroffen lacune in het belang van de klant in te vullen.
 Biedt ongevraagd extra service
12. Flexibiliteit: effectief inspelen op veranderende omstandigheden. Past eigen plannen en ideeën zonodig
aan om het gewenste doel te bereiken.
Gedragsindicatoren:
 Bereikt zijn/haar doel via verschillende wegen
 Schakelt bij weerstanden over op een aanpak die wel tot het doel leidt
 Past zonodig de gedragsstijl aan
2
13. Improvisatievermogen: Op het moment / ter plekke kunnen bedenken, organiseren of inrichten.
Gedragsindicatoren:
 Komt snel met bruikbare oplossingen bij onverwachte problemen die zich voordoen tijdens de uitvoering
van opdrachten en werkzaamheden
 Treedt oplossingsgericht op
 Heeft het vermogen om snel de opdracht of werkzaamheden op een andere manier te organiseren of in te
richten bij gewijzigde omstandigheden
14. Incasseringsvermogen: het kunnen verwerken van tegenslag of tegenwerpingen.
Gedragsindicatoren:
 Kan met kritiek omgaan: reageert niet defensief bij kritiek; pikt het op en doet er wat mee
 Kan commentaar van anderen verdragen of een afwijzing van idee of werkwijze accepteren
 Is in staat om tegenslag snel te verwerken en de draad weer op te pakken
 Raakt niet uit het lood wanneer zaken anders dan gepland verlopen
15. Initiatief nemen: het op eigen initiatief komen met nieuwe ideeën of verbetervoorstellen.
Gedragsindicatoren:
 Benut kansen die zich voordoen om doelstellingen te bereiken
 Draagt uit eigen beweging ideeën of oplossingen aan
 Onderneemt ongevraagd extra acties buiten wat oorspronkelijk gevraagd was
 Neemt het voortouw
16. Instructies geven: geeft aan leerlingen op een goede en volledige manier aan hoe een opdracht gedaan
moet worden.
Gedragsindicatoren:
 Beschrijft zo nauwkeurig mogelijk wat de opdracht is en welk eindproduct wordt verlangd
 Geeft aan op welke wijze de opdracht moet worden uitgevoerd (alleen of in een groepje)
 Geeft aan wat met het resultaat gaat gebeuren of waar het voor wordt gebruikt.
 Vermeldt welke beoordeling aan het resultaat vast zit
 Helpt de leerlingen als ze niet verder kunnen of iets niet begrijpen
17. Integriteit: handelen – in woord en gedrag – in lijn met binnen de organisatie afgesproken normen en
waarden en de algemeen aanvaarde sociale en ethische normen en waarden, ook onder moeilijke
omstandigheden en/of druk om hier vanaf te wijken. Het daarop aanspreekbaar zijn en het aanspreken van
anderen hierop.
Gedragsindicatoren:
 draagt normen en waarden uit naar buiten
 is eerlijk en betrouwbaar en toont respect voor anderen
 Behandelt anderen, in alle omstandigheden op een eerlijke en rechtvaardige manier
 heeft kennis van normen en waarden vanuit andere culturen
 gaat zorgvuldig en discreet om met vertrouwelijke of gevoelige informatie van anderen
 voorkomt belangenverstrengeling, of heft deze zo mogelijk tijdig op
 signaleert niet integer gedrag en onderneemt actie
18. Kennisoverdracht: het tonen, overbrengen en delen van kennis, inzicht en vaardigheden op anderen.
Gedragsindicatoren:
 toont anderen hoe zij de dingen het best kunnen aanpakken door vaardigheden en technieken te
demonstreren
3



geeft de eigen kennis en inzichten door aan anderen
informeert anderen over de uitvoering van een bepaalde taak
toont anderen hoe bepaalde handelingen uitgevoerd moeten worden
19. Klantgerichtheid: herkent / onderzoekt behoeften en belangen van de klant en houdt hiermee in het
handelen rekening.
Gedragsindicatoren:
 Vraagt door op wensen en behoeften van de klant
 Komt met voorstellen die inspelen op de belangen van de klant
 Toont belangstelling voor vraagstukken / problemen van de (interne) klant
20. Luisteren: laat zien belangrijke informatie op te pikken uit mondelinge mededelingen. Vraagt door: gaat in
op reacties.
Gedragsindicatoren:
 Vraagt door op onduidelijke uitspraken of hints
 Vat de boodschap van de ander correct samen
 Komt terug op wat iemand eerder in het gesprek gezegd heeft
 Houdt gedurende het gesprek oogcontact met de spreker
21. Mensenkennis: is in staat andere mensen te doorgronden. Heeft inzicht in het hoe en waarom van
menselijk gedrag.
Gedragsindicatoren:
 Observeert mensen. Naar wat ze doen en wat ze zeggen en hoe ze reageren
 Herkent handelingen, bewegingen, de lichaamstaal van anderen
 Kan zich inleven: begrijpt hoe een ander zich voelt en wat die denkt en ervaart
 Weet wat anderen beweegt
22. Mondelinge uitdrukkingsvaardigheid: maakt ideeën en meningen in toepasselijke en begrijpelijke taal
duidelijk, verbaal en non-verbaal , goed afgestemd op de ander.
Gedragsindicatoren:
 Drukt zich verstaanbaar uit
 Past grammaticale regels op de juiste wijze toe
 Formuleert in goedlopende zinnen
23. Motiveren en stimuleren: de (zelf)werkzaamheid van anderen (trachten te) bevorderen.
Gedragsindicatoren:
 Stimuleert en daagt anderen uit tot betere prestaties
 Stimuleert zelfvertrouwen van anderen door kwaliteiten te benoemen en te laten benutten
 Geeft anderen voldoende ruimte en middelen om beslissingen en initiatieven te kunnen nemen.
 Zet anderen aan nieuwe ideeën en bekwaamheden te ontwikkelen
 Geeft ruimte om fouten te maken en daarvan te leren.
24. Multicultureel bewustzijn: gaat om met mensen van andere culturen, leeft zich in en bekijkt zaken vanuit
een ander cultureel perspectief.
Gedragsindicatoren:
 Legt contact met mensen uit een ander land / cultuur.
 Toont respect voor de leefwijze van mensen uit een andere cultuur.
 Toont aandacht voor de culturele waarden van anderen.
 Redeneert vanuit meerdere culturele perspectieven.
25. Multi functioneel: breed inzetbaar zijn.
4
Gedragsindicatoren:
 Breed inzetbaar
 veelzijdig
26. Omgaan met weerstanden: kunnen omgaan met weerstanden die anderen bieden.
Gedragsindicatoren:
 Bespreekt de weerstanden met de desbetreffende personen
 Begrijpt dat de ander weerstand voelt en communiceert dit naar de ander
 Creëert draagvlak door de ander bondgenoot te maken van de plannen
 Maakt gebruik van de deskundigheid /expertise van de belanghebbenden
 Probeert er achter te komen hoe anderen vinden dat het beter kan en leert van hun inzichten
27. Omgevingsbewustzijn: geïnformeerd zijn over maatschappelijke en politieke ontwikkelingen of andere
omgevingsfactoren. Deze kennis effectief benutten voor de eigen functie of organisatie.
Gedragsindicatoren:
 Laat blijken op de hoogte te zijn van de trends en ontwikkelingen in de maatschappij
 Laat blijken op de hoogte te zijn van de recentelijk ontwikkelingen in het eigen vakgebied
 Legt een relatie tussen de huidige en toekomstige behoeften en ontwikkelingen in de maatschappij en
organisatie
 Levert een bijdrage aan het gewenste imago van de organisatie in de maatschappij
28. Orde houden: er voor zorgen dat de sfeer in de klas het toelaat dat de gestelde lesdoelen gerealiseerd
kunnen worden met de daarvoor geplande methode en leermiddelen.
Gedragsindicatoren:
 Is oplettend: ziet wat er gebeurt in de groep
 Heeft overwicht op de groep
 Stelt duidelijke basisregels en is consequent in het corrigeren van bepaald gedrag
 Zorgt dat lichaamstaal in overeenstemming is met zijn woorden
29. Organisatiesensitiviteit: de krachten en gevoeligheden die binnen de school spelen kunnen aanvoelen en
er op in kunnen spelen.
Gedragsindicatoren:
 Toetst bij de juiste partijen of er voldoende draagvlak is voor een bepaald voorstel
 Betrekt diverse partijen in de oordeelsvorming over een bepaald voorstel
 Laat zien op de hoogte te zijn van de verschillende belangen in de organisatie
 Verandert aanpak als de cultuur van een onderdeel van de organisatie dat vereist
30. Overtuigingskracht: het vermogen om iemand te overtuigen. Verkrijgt instemming met bepaalde plannen,
ideeën of producten waarvoor bij de ander in eerste instantie geen draagvlak is.
Gedragsindicatoren:
 Hanteert argumenten die de ander aanspreken.
 Brengt zijn/haar voorstellen met enthousiasme en beslistheid.
 Draagt op een gevarieerde manier argumenten aan, zowel inhoudelijk als procesmatig.
 Doseert zijn argumenten/standpunten op beslissende momenten
31. Plannen en organiseren: bepalen van prioriteiten en aangeven van benodigde acties, tijd en middelen om
gegeven doelstellingen te kunnen bereiken. Zaken conform planning in beweging zetten.
Gedragsindicatoren:
 Stelt prioriteiten
 Stelt concrete doelen
5


Komt met plan van aanpak om gesteld doel te bereiken, met duidelijke inschattingen ten aanzien van
benodigde tijd, capaciteit en middelen
Werkt stap voor stap naar zijn/haar doel toe
32. Prioriteiten stellen: keuzes kunnen maken en de volgorde van belangrijkheid kunnen bepalen ten aanzien
van de eigen werkzaamheden.
Gedragsindicatoren:
 Houdt in zijn/haar planning rekening met de dringendheid van de taken
 Deelt zijn/haar takenpakket op in deeltaken
 Waakt erover dat opdrachten systematisch op tijd afgewerkt worden
 Werkt verschillende taken op een georganiseerde wijze af
33. Probleemoplossend vermogen: is in staat praktische oplossingen voor concrete vraagstukken te
ontwikkelen.
Gedragsindicatoren:
 Wint bijkomende informatie over de aard en de ernst van het probleem
 Definieert op de juiste wijze het probleem
 Zoekt naar verschillende oplossingen en weegt voor- en nadelen af
 Neemt een realistisch besluit op basis van de correcte informatie
34. Relativeringsvermogen: door te beredeneren iets tot zijn ware / juiste proporties terugbrengen, waardoor
het geen stress meer veroorzaakt.
Gedragsindicatoren:
 Heeft een ‘het valt wel mee’instelling: zwakt bepaalde onderwerpen af
 Kijkt nuchter naar het grotere plaatje
 Zet gebeurtenissen in perspectief
 Maakt iets minder absoluut door het in een bepaalde context te plaatsen
35. Representatief: versterkt het imago van de school door een verzorgde presentatie, maar ook als voorbeeld
naar de leerlingen.
Gedragsindicatoren:
 Ziet er goed uit, als vertegenwoordiger van de organisatie
 Draagt actief bij aan een verzorgde presentatie van de organisatie
 Handelt in overeenstemming met opgestelde leefregels binnen de organisatie
 Vertoont voorbeeldgedrag
 Presenteert naar externen in positieve bewoordingen een beeld van het beleid en van de kwaliteit van de
organisatie
36. Resultaatgericht: focus op het behalen van resultaten en doelstellingen en de bereidheid tonen om in te
grijpen bij tegenvallende resultaten.
Gedragsindicatoren:
 Is doelgericht bezig, voltooit taken.
 Houdt bij het realiseren van doelen rekening met de beschikbare capaciteit en middelen, evenals met de
belangen van de organisatie.
 Hecht groot belang aan het oplossen van problemen en het afmaken van het werk.
 Laat zich niet door kleinere problemen afleiden of uit het veld slaan.
37. Samenwerken: in teamverband werkzaamheden kunnen uitvoeren. Draagt bij aan een gezamenlijk
resultaat, ook wanneer geen direct eigen functioneel belang aanwezig is.
Gedragsindicatoren:
 Reageert actief en op een constructieve wijze op ideeën van anderen
6



Speelt informatie die voor anderen van belang kan zijn, tijdig door
Betrekt anderen actief bij het gesprek
Maakt optimaal gebruik van de kennis en expertise van anderen
38. Schakelen: snel om kunnen schakelen van het ene soort werk naar het andere.
Gedragsindicatoren:
 Kan omgaan met veel verschillende werkzaamheden
 Rent niet achter alle signalen in de omgeving aan
 Bepaalt door een bewuste afweging wat er gedaan moet worden
 Is in staat prioriteiten te stellen: maakt een afweging wat urgent is en wat minder urgent is
39. Sensitiviteit: zich verplaatsen in anderen en zich bewust tonen van de invloed van het eigen handelen op
anderen. Gedrag dat getuigt van het onderkennen van de gevoelens en behoeften van anderen.
Gedragsindicatoren:
 Houdt rekening met de omstandigheden van de ander
 Toont begrip voor de gevoelens van de ander
 Laat blijken anderen in hun waarde te laten
 Laat blijken de gevolgen van het eigen handelen voor de omgeving te zien
40. Schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid: schrijft begrijpelijk en correct Nederlands; stemt schrijftaal af op
beoogd doel of doelgroep (verslagen, rapporten, notulen etc.).
Gedragsindicatoren:
 Maakt bondige teksten.
 Past taalgebruik aan op niveau van de lezer.
 Past grammaticale regels op de juiste wijze toe.
 Heeft een heldere opbouw en structuur in schriftelijk werk.
41. Stressbestendigheid: effectief blijven presenteren onder tijdsdruk, bij complicaties, tegenslag,
teleurstellingen of tegenspel, daarbij kalm en in proporties op het belang van de zaak reageren.
Gedragsindicatoren:
 Reageert kalm bij wijzigingen in de planning, bij nieuwe informatie, onverwachte situaties, tijdsdruk, e.d.
 Behoudt bij confrontaties een correcte en tactvolle houding
 Bepaalt prioriteiten in het werk en geeft tijdig aan wanneer ondersteuning nodig is
 Blijft in situaties van grote druk en weerstand zoeken naar een efficiënte, doelmatige stijl en aanpak om
toch de doelstellingen te bereiken
 Bewaakt de eigen grens van kennen en kunnen
42. Telefoonvaardig: de vaardigheid om een goed telefoongesprek te kunnen voeren beheersen.
Gedragsindicatoren:
 Beschikt over de benodigde kennis om de telefooncentrale te bedienen
 Is zich bewust van het gebruik van de telefoon als service-instrument
 Heeft voldoende zelfvertrouwen om lastige situaties te regisseren
 Is beleefd en vriendelijk aan de telefoon
43. Vakkennis: kennis bezitten van een specifiek vakgebied of beleidsterrein
Gedragsindicatoren:
 beschikt over vakkennis, deskundigheid en vaardigheden, benodigd om het vak adequaat uit te oefenen
 handelt zelfstandig, zorgvuldig en resultaatgericht
 draagt er actief aan bij dat het kennis- en vaardighedenniveau van de organisatie op peil blijft
 heeft kennis van nieuwe (technologische) ontwikkelingen op het vakgebied en in aanverwante en
ondersteunende werkgebieden en gebruikt deze informatie effectief bij de uitvoering van het eigen werk.
7
44. Veiligheidsbewustzijn: het creëren van een veilige (leer)omgeving: bevorderen van de sociale en fysieke
veiligheid in en om de school.
Gedragsindicatoren:





Organiseren en regisseren van de sociale en/of fysieke veiligheid
Signaleert voortijdig risico’s en neemt op tijd maatregelen om de veiligheid te waarborgen
Treedt handelt op bij incidenten of calamiteiten, waarbij de sociale of fysieke veiligheid in het geding is
Hanteert veiligheidsvoorschriften en –procedures en ziet er op toe dat leerlingen deze hanteren
Communiceert adequaat over veiligheid
45. Visie: Visie ontwikkelen en uitdragen. Neemt afstand van de dagelijkse praktijk; concentreert zich op de
hoofdlijnen en het lange termijnbeleid.
Gedragsindicatoren:
 Stelt langere termijndoelen en een scenario om hiertoe te komen
 Geeft de betekenis aan van externe en interne ontwikkelingen voor het te voeren beleid
 Betrekt de consequenties van de hoofdlijnen van een discussie op de langere termijn
 Past het werken naar lange termijndoelen in, in de dagelijkse praktijk
46. Voortgangscontrole: tussentijds eigen werkzaamheden én die van anderen op inhoud en voortgang
controleren. Afwijkingen signaleren en zo nodig bijsturen.
Gedragsindicatoren:
 Spreekt van tevoren duidelijke mijlpalen of meetpunten af
 Creëert inzicht in de werkprocessen
 Controleert de uitvoering van het werk tussentijds en gaat na of afspraken zijn nagekomen
 Signaleert snel afwijkingen op een gemaakt plan en komt met voorstellen om bij te sturen
47. Zelfstandig: in staat zijn zelfstandig – niet steunend op anderen - werkzaamheden te verrichten, doelen te
stellen en daar vorm en inhoud aan te geven.
Gedragsindicatoren:
 Is in staat in situaties met weinig richtlijnen en weinig structuur, zelfstandig te werken
 Houdt zelf de voortgang in de gaten.
 Is in staat de eigen werkzaamheden te structureren.
 Bewaakt zelf de kwaliteit van de output.
 Houdt voor zichzelf bij wat er nog gedaan moet worden, stelt zelf prioriteiten.
48. Zelfreflectie: zoekt actief naar persoonlijke feedback. Stelt zich kwetsbaar op. Is in staat het eigen gedrag
kritisch tegen het licht te houden.
Gedragsindicatoren:
 Reflecteert op eigen handelen; is in staat zijn eigen gedrag te begrijpen en te analyseren
 Werkt aan de eigen ontwikkeling door een goede analyse van zijn competenties
 Staat open voor feedback op zijn gedrag
 Verbetert en ontwikkelt op basis van zelfreflectie en/of ontvangen feedback het eigen handelen
 Benoemt eigen sterke en zwakke kanten, formuleert leervragen en werkt daar planmatig aan
8
9
Download