Directe instructie, is dat dat wel wat voor kleuters? Luc Koning, Pravoo Daarle www.pravoo.com 1. Directe instructie Vanaf 2002 (Leenders, Y., Naafs, F., & van den Oord, I. Effectieve instructie. Leren lesgeven met het activerende directe instructiemodel) zijn scholen bezig met de uitvoering van de aanpak van de directe instructie. Er is al wat jaren ervaring met deze benadering. De basiskenmerken zijn: Basiskennis en -vaardigheden op een krachtige wijze ontwikkelen. Aansluiten op het individueel tempo van de leerling. Duidelijke doelen stellen. Een heldere leerstofopbouw. Directe feedback geven. Zo op het eerste gezicht lijkt dit een goede aanpak. De didactiek is transparant en bovendien zijn er veel onderzoeksresultaten van deze aanpak bekend. Uit die onderzoeken blijkt dat de consequente toepassing van deze aanpak leidt tot verbetering van de leerresultaten van alle leerlingen en dan met name als het basiskennis en basisvaardigheden betreft. Vooral de heldere manier van uitleggen en de vinger-aan-de-pols-didactiek verklaren het succes van deze aanpak. In het blad Orthopedagogiek (mei 2015): Onderzoek en Praktijk maakt Bosman het helemaal bont door te beweren dat de directie instructie er voor zal zorgen dat het aantal kinderen met dyslexie, dyscalculie, ADHD en wat dies meer zij zienderogen zullen dalen. De meeste van deze problemen zijn volgens haar veroorzaakt door een inadequate didactiek. Mevr. Bosman is opleider van de komende generatie orthopedagogen. Aan deze pedagogen zult u in de praktijk weinig hebben. (Veel methoden voor deze kinderen volgen immers al de aanpak van de directe strategie en we weten dat we de meeste problemen met die benadering nog lang niet helemaal kunnen wegwerken. Er is nog wel wat meer nodig om die problemen aan te pakken.) In het nu volgende proberen we een antwoord te geven op de volgende vragen: 1. Is deze didactiek geschikt voor kleuters? 2. De didactiek is effectief, maar op welk gebied zijn de resultaten effectief? 2. Is deze didactiek geschikt voor kleuters? 2.1 Inleiding In de praktijk kom je wel tegen dat -schoolbestuur– breed – alle onder dat bestuur vallende scholen mee moeten in het spoor van de directe instructies en per school wordt dan meestal bepaald dat dat voor alle groepen wordt voorgeschreven. Er worden dan ook klassenbezoeken uitgevoerd in groep 1 en 2 waarbij er expliciet wordt gekeken naar een les activerende directe instructie. Daarmee geeft een school impliciet aan dat er ontwikkelingspsychologisch gezien geen verschil is tussen de manier waarop een kind in groep 1 leert en een kind in groep 7 leert. Dat is echter een onjuiste aanname. Kinderen in groep 1 en 2 zijn over het algemeen andere kinderen dan de kinderen in groep 3 en verder. Als dat zo is, dan moet de didactiek ook anders zijn. Die gedachte zal verderop uitgewerkt worden. Aan het eind zullen we verwijzen naar vier pakketten waarin, wat we nu kort aanstippen, verder is uitgewerkt. 2.2 Twee illustraties Het uitgangspunt voor de overheid en veel beleidsbepalers is dat kleuters het meeste leren van een programmatische aanpak. Kijk maar naar de wijze waarop scholen worden gestimuleerd om met Schatkist of Kleuterplein te werken en kijk ook maar naar initiatieven als Wijzneus. Bovenstaand is een voorbeeld van een leskaart van Wijzneus (met z) te zien. Het meest kleuteronvriendelijke is de algemeen voorschrijvende didactiek, waarbij het maken van een paddenstoel precies is aangegeven, met als gevolg dat er straks 25 dezelfde paddenstoelen verschijnen. Inhoudelijk kun je m.b.t. de cognitieve mogelijkheden van jonge kinderen ook vragen zetten bij inhouden en werkwijzen als: Een paddenstoel is de vrucht van een schimmel. (ook met de vergelijking in de volgende zin, blijft dat raadselachtig) mycelium het werken met een werkboek Wij missen in elk geval ook inhouden over de functie van de paddenstoel en uitwerkingen over het eten van paddenstoelen. We missen vooral de inbreng van de kinderen zelf. Het is maar de vraag of kinderen in groep 1 en 2 op dezelfde wijze leren als kinderen in groep 3 en verder. Voor overheden is het volgen van leerlijnen en het hebben van een beredeneerd aanbod erg belangrijk. We stellen dat het aansluitende leren even belangrijk is. Bij die vorm van leren is er geen vooropgezet beredeneerd aanbod, maar sluit de leerkracht aan bij waar de kinderen mee komen. © Pravoo Daarle 1 Nog een voorbeeld Op een SLO-congres over Leerlijnen Rekenen en Taal (november 2012) werd een filmpje vertoond over de doorgaande lijn VVE-basisschool. De basisschoolleerkracht is daarbij ook enkele dagdelen in de peuterafdeling. In de kring zitten kinderen die een spontaan gesprek hebben over een sok waar een gat in zit. De kinderen hanteren daarbij deelwoorden en 5-6-woordzinnen. De leidster reageert met: “O, er zit een gat in je sok. Verder gaat ze nauwelijks in op wat daar spontaan gebeurt, want ze moet een les geven over de lichaamsdelen aan de hand van een bij de methode horende pop. Daarbij worden er vragen gesteld die één/tweewoordszinnen opleveren en waarbij de lesactiviteiten programmatisch worden afgewerkt. Opvallend is de krampachtigheid waarmee het spontane gesprek van de kinderen onderling verlaten moet worden en ten tweede valt op dat dat zinnen die kinderen spontaan spreken langer zijn dan de zinnen die kinderen spreken tijdens het ‘lesje’. Dat laatste stipt Goorhuis-Brouwer (2012) ook aan n.a.v. een onderzoek van Deunk die vond dat de zinnen die kinderen gebruiken complexere en langer zijn in interacties met groepsgenoten en tijdens het fantasiespel dan in interacties met leidsters. Dat betekent dat er grote twijfel is of een directe instructie wel de meeste garantie op ontwikkeling biedt bij jonge kinderen. Er wordt vanuit gegaan dat programma’s als Schatkist en auditieve pakketten van het CPS zinvol zijn. Uit onderzoek is echter niet duidelijk gebleken dat die programmaaanpak een zinvolle bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van kinderen. Eleveld stelde in 2005 dat voorbereidende oefeningen bij kleuters voor het leren lezen zoals het trainen van foneembewustzijn, letterkennis en woordenschat niet bijdragen aan het leren lezen in groep 3. (zie daarover o.a. Van klein tot groot van Van Bakel e.a. 2012, blz. 142). Keegstra onderzocht o.a. de effecten van programma's als Startblokken en Schatkist op de taalontwikkeling van kleuters in groep 1 en stelde vast dat kinderen hun eigen ontwikkelingstempo volgen en dat de programma's bij autochtone kinderen daar geen aantoonbaar effect op hebben. Alleen voor allochtone kinderen met een achterstand bleken deze programma's effect te hebben. Dat betekent dat het algemeen en klassikaal gebruik van bijv. Schatkist weinig zinvol is. Wij zullen verderop dan ook bepleiten dat het algemene gebruik van de directie instructie bij alle kinderen niet is aan te bevelen. meer gerichte begeleiding nodig, maar kunnen dat maar in beperkte mate aan. Kinderen in groep 1 en 2 hebben in beperkte mate zitvlees. Je zult zitactiviteiten af moeten wisselen met bewegingsactiviteiten. Kinderen in groep 1 en 2 worden ingelijfd in het schoolsysteem waarin eisen worden gesteld aan concentratie en sociaal-emotionele vaardigheden dat vraagt een bepaald persoonlijkheidsniveau van deze kinderen. Dat betekent dat de school meer moet doen dan de reken/ taalbegeleiding en ook aandacht moet besteden aan de ontwikkeling van de werkhouding, de sociale vaardigheden, de ontwikkeling van het ik en emotionele ontwikkeling. Kinderen in groep 1 en 2 hebben veel verwerkingstijd nodig en kunnen niet te veel instructies achter elkaar aan. Kinderen in groep 1 en 2 hebben behoefte aan verwerkingsactiviteiten met een spelkarakter. 2.4 Uitgangspunten In 1974 maakte Nijkamp zich al zorgen of het wel de goede kant opging met de ontwikkelingen binnen het kleuteronderwijs. Zij stelde al dat het beter is om bij het onderwijs aan kleuters geduld te oefenen en op verantwoorde wijze een gunstig klimaat te scheppen dan de ontwikkeling van een kind te willen forceren. (Nijkamp 194, 27-28). Ook toen ging het al over de vraag of het werken met leerdoelen wel bij het kleuteronderwijs hoort. Vooral de toenemende ontkenning van de waarde van het spel baarde haar zorgen. Ons gaat het ook om die zorgen en om de inspanning weer voldoende onderwijs vanuit het kind te realiseren. Onderwijs vanuit het kind gaat uit van respect voor kinderen en gaat uit van de waarde van geven van autonomie en verantwoordelijkheid aan kinderen. Door kinderen meer inbreng te geven is er ook meer ruimte voor de vragen van de kinderen zelf. (Verbeeck, 2010; 3). Over die benadering zijn er weinig publicaties voorhanden. (zie wel: Flach, 2010). De uitgave Op eigen vleugels van Verbeeck is een van de weinige uitgaven met deze invalshoek. Verbeeck bespreekt de theorie van Ryan en Deci (2010; 5) waarbij het o.a. gaat om het belang van het ontstaan van intrinsieke motivatie. Kinderen sturen zichzelf als de taak hen voldoening schenkt, terwijl het uitvoeren van die taak daarbij ook op een hoger niveau komt. 2.3 De kenmerken van de kleuters Wat zijn die kenmerken dan van kinderen in groep 1 en 2? Laten we ze opsommen: Kinderen in groep 1 en 2 zijn aanvankelijk ingesteld op spelen en kunnen zich in die twee jaar ontwikkelen naar een meer taakgerichte instelling. Kinderen in groep 1 en 2 kunnen in beperkte mate leeractiviteiten aan. Je kunt niet onbeperkt oefenen en als deze kinderen ergens niet aan toe zijn slaan ze sneller 'dicht' dan oudere kinderen. Kinderen met ontwikkelingsachterstanden hebben Kinderen ervaren positieve gevoelens als ze zelf mogen kiezen is in tegenspraak met het beheersingsdenken van de leerlijnen ontwikkelaars. Op het SLO-congres over leerlingen in november 2012 straalde die beheersingsgedachte ook van de inleiders. Men had echt het idee dat door controleerbare leerlijnen te introduceren weer greep op het onderwijs te kunnen krijgen en de hogere uitstroom te kunnen bewerkstelligen. Over intrinsieke motivatie werd op dat congres niet gesproken. Uit onderzoek is ook bekend dat een controlerende en op © Pravoo Daarle 2 beheersbaarheid gerichte benadering de motivatie van kinderen sterk kan verminderen. vragende aanpak en te checken of het kind weet wat er op de afbeeldingen staat. Soms komen kinderen na zo’n begeleide exploratie al tot gerichte handelingen. 2.5 Kleuterdidactiek Een belangrijke aspect van echt kleuteronderwijs is de kleuterdidactiek. Wat daaronder verstaan wordt, Dat doen we aan de hand van de voorgestelde kleuterdidactiek in het Heutinkpakket Onderbouwd (van o.a. De Groot). Dat is een verzameling kaarten met daarop ontwikkelingsmaterialen met de doelstellingen en werkwijzen. In de handleiding wordt het drieslag leersysteem voorgesteld . Dat is een mondvol voor het idee dat men begint met een introductie in de grote kring (stap 1). Daarna komt de verwerking in kleine groepen (stap 2) en tenslotte komt het controlemoment (stap 3) dat men zelfs aanduidt met een individueel toetsmoment. Vooral het steeds klassikaal beginnen in de kring is onverantwoord. We zitten vanuit Pravoo toch wel twee keer per week in een kring in groep 1/2 en merken gelukkig dat de leerkrachten de materialen introduceren aan de groepstafel of individueel. Als je dan vraagt waarom ze dat zo doen, antwoorden de leerkrachten: Veel van de kaartjes van de ontwikkelingsmaterialen zijn te klein. In een groep van bijna dertig kinderen zien de kinderen helemaal niet wat er op de kaartjes staat. We hebben vaak een groep 1/2 combinatie en dan is het niet handig om een groep 1-materiaal te bespreken als er kinderen van groep 2 bijzitten. Als leerkrachten de materialen, zoals ONDERBOUWD voorstelt, in de kring aanbieden, is dat verspilling van leertijd. Zo zagen we een leerkracht een kaartje van een veter omhoog steken en vroeg wat het was. De meeste kinderen dachten dat het een touwtje was. Toen moest het kaartje de kring door. Een voorbeeld van tijdsverspilling want bij het rond gaan, zitten veel kinderen niets te doen en bovendien viel het kaartje onderweg nog een paar keer op de grond. Bij het Winkelproject staat dat de kaartjes op de grond moeten liggen zodat de kinderen ze goed kunnen zien. Dat is bedacht achter een bureau, want de afbeeldingen op die kaartjes zijn zo niet voor de kinderen te zien! Een belangrijk bijproduct van het werken met ontwikkelingsmateriaal is de mogelijkheid die leerkrachten hebben om het handelen van de kinderen te verbaliseren. Door de aanpak van ONDERBOUWD komt daar helaas niets van terecht. Bij ONDERBOUWD zijn de oefenvormen eenzijdig en komt men veel te veel wedstrijdjes tegen, hetgeen niet verantwoord is voor kinderen van deze leeftijd. Bij de begeleiding van kleuters is het beter om met een exploreer/experimenteerfase te beginnen. Daarbij legt men de kinderen de materialen voor en bekijkt men tot welke handelingen de kinderen spontaan komen. In de praktijk blijken kinderen vaak uit zichzelf al zinvolle activiteiten met het materiaal te kunnen bedenken. In een enkel geval kan men het exploreren nog begeleiden door de Op basis van de observatie tijdens de eerste experimenteer/exploratiefase kan men een keuze maken uit drie benaderingen: de zelfontdekkende: voor kinderen met een ontwikkelingsvoorsprong de ontwikkelende: voor het kind dat de aangeboden doelen van de leerlijnen kan volgen, maar geen voorsprong heeft. de sturende: voor kinderen met belemmeringen in het leer– en ontwikkelingsproces. Kenmerkend voor de kleuterpedagogiek is een tweestapsmodel, nl.: Fase 1. de exploreerfase Fase 2. de aansluitende differentiatiekeuze Het voordeel hiervan is dat je in beide fasen uitgaat van het kind. Bij fase 1 krijgt het kind de kans zijn eigen gang te gaan en bij fase 2 wordt aangesloten bij de behoefte van het kind. Een voorbeeld Fase 1. de exploreerfase Een kind pakt de combinatielotto (stoffer en blik, anker en schip, etc.) Geef het doosje aan twee kinderen die aan een groepstafel zitten en geef ze de opdracht zelf te bedenken wat ze met dit materiaal kunnen doen. Kenmerkend voor de echte kleuterdidactiek is de mogelijkheid bieden van de exploreerfase aan alle kinderen. Op basis van wat de kinderen doen, biedt u de vervolgopdrachten aan. Fase 2. de aansluitende differentiatiekeuze De zelfontdekkende benadering Als kinderen zelf ontdekken dat je er mee kunt combineren, bekijkt u of dat de voor de hand liggende combinaties zijn zoals een stoffer en een blik, een schoen en veter, etc. Als dat het geval is, laat u de kinderen ontdekken dat er ook andere combinaties mogelijk zijn zoals een stoffer en een kapstok (want bij ons hangt de stoffer altijd aan de kapstok). Weer wordt er in tweetallen gewerkt en nu vraagt u de kinderen de kaartjes anders bij elkaar te leggen dan de eerste keer. Zeg ook dat het niet erg is als ze aan het eind kaartjes overhouden. U kunt het ontdekken van nieuwe combinaties op de volgende manier stimuleren: Leg een kaartje op tafel Het ene kind pakt uit het doosje een tweede kaartje en het andere kind moet aangeven waarom dat kaartje wel of niet past bij het kaartje dat op tafel ligt. De ontwikkelende benadering Als kinderen niet zelf ontdekken wat je er mee kunt dan mag u dat als opdracht geven. U vraagt de kinderen steeds twee kaartjes bij elkaar te leggen die op de een of andere manier bij elkaar horen. Als u met tweetallen werkt, laat u © Pravoo Daarle 3 de kinderen dat om en om doen. Ze mogen er alle tijd voor nemen. De sturende benadering Als blijkt dat een kind de gegeven opdracht van kaartjes combineren niet uit kan voeren dan moet u dat aanleren: -U legt op tafel: een tweelingkaart en 20 kaartjes -U bespreekt met het kind de kaartjes (hoe heet het, wat kun je ermee , waar is het van gemaakt) -U legt in het ene vakje van de tweeling een kaartje neer (bijvoorbeeld een lepel). De andere kaartjes liggen overzichtelijk in rijen. Nu begint u bovenaan de rij kaartjes. U pakt een kaartje en u vertelt waarom dat wel of niet in het vakje van het andere kind van de tweeling kan. Volgens de opzet hoort bij de lepel de vork, maar als u bij een van de overgebleven kaartjes een eierdopje vindt, mag u dat plaatje ook gebruiken, als u erbij zegt dat u het lepeltje gebruikt om een ei te eten. Belangrijk is dat u het kind voordoet hoe je hardop denkt en redeneert. Als u zo de 20 kaartjes hebt gedaan, neemt u 20 andere kaartjes en stimuleert u het kind het ook zo te doen. Ook daarbij is het belangrijk dat het kind leert hardop te denken. Dus ook steeds te zeggen waarom iets niet bij elkaar hoort. Bij deze sturende benadering is het wel geoorloofd de directie instructie toe te passen. De fase van de keuzewerkvormen U kunt het ontwikkelende kind ook stimuleren om andere dan de voor de hand liggende combinaties te maken. Dat doet u door de kaartjes in rijen neer te laten leggen en het kind steeds per kaartje aan te laten geven waarom het niet bij het reeds liggende kaartje hoort of waarom juist wel. U kunt de kinderen zelf een combinatielotto laten maken door uit tijdschriften plaatjes te zoeken en die op kaartjes te plakken. Bespreek met de kinderen de combinatiemogelijkheden uit het dagelijkse leven: wat kan wel op de boterham en wat niet, wat kan wel in de soep en wat niet, wat kun je wel in een bed leggen en wat niet, wat doe je wel met een hond en wat niet, etc. Laat kinderen ook zelf vragen bedenken van het type: Wat hoort bij een ………? U legt twee voorwerpen onder een kleed en u neemt er één onder vandaan. Nu vraag u het kind /de kinderen wat er nog onder het kleed zou kunnen liggen dat hoort bij wat u er onderuit gehaald hebt. U kunt kinderen ook trio’s laten combineren. Ze moeten dan van drie plaatjes zeggen waarom die bij elkaar horen. Bekijk ook of u een combinatie-oefening kunt samenstellen die past binnen het thema of project dat aan de orde is. Controle Het kind beheerst de combinatievaardigheid als het in staat is met bijvoorbeeld de memorykaartjes combinaties te bedenken. Als je de literatuur leest m.b.t. de directe instructie kom je veel uitspraken tegen die discutabel zijn. We pikken er twee uit: Leer één oplossingsstrategie aan. Dit voorkomt verwarring. Sommige kinderen begrijpen de instructie snel en willen vlot aan de slag, andere kinderen hebben meer uitleg nodig. Daar is in het directe Instructiemodel rekening mee gehouden. Dus: Aansluiten op het individueel tempo van de leerling. (Meer voorbeelden en uitwerkingen staan in de bronnen van paragraaf 4) Binnen de echte kleuterdidactiek passen dit soort uitgangspunten niet, immers: Eensporigheid (één oplossingsstrategie) is aan te bevelen voor kinderen die om sturend onderwijs vragen, maar doodt de creativiteit en betrokkenheid bij de andere kinderen. Het probleem is echter dat het aanbieden van die kant en klare structuur nadelig kan werken bij kinderen die instaat zijn zelf een structuur in de kennisvergaring aan te brengen. Voor deze kinderen belemmert de directe instructie het ontdekkend leren, Snel en vlot is geen goede manier om te differentiëren. Het is aan te bevel de hulpvragen van de kinderen centraal te stellen: mag ik ontdekkend onderwijs, mag ik sturend onderwijs, mag ik..... De directe instructie laat geen ruimte open voor de probleemgestuurde aanpak en een didactiek zonder instructie. Dit laatste betekent dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen de opdracht (dit moet je doen) en de instructie (zo moet/kun je het doen of bedenk zelf hoe je het zou kunnen doen) Voor goed kleuteronderwijs geldt dat er een juiste verhouding moet zijn (wat ons betreft 50/50) tussen onderwijs met instructie en aansluitend onderwijs dat ontstaat bij spelen en arbeid naar keuze. De denkwijze van sommige beleidsmakers om al het onderwijs in groep 1 en 2 volgens de directe instructie uit te voeren betekent een ontkenning van de kleuter. Als we vraagstelling aan het begin van deze paragraaf moeten beantwoorden dan is het antwoord: de directe instructie is op bepaalde momenten voor kinderen die om sturend onderwijs vragen bruikbaar. Deze didactiek kan geen algemene didactiek zijn voor alle kleuters op ieder moment omdat het aansluitend onderwijs een essentieel onderdeel is van echt kleuteronderwijs en omdat sommige kinderen om een andere didactiek vragen. 2. De didactiek is effectief, maar op welk gebied zijn de resultaten effectief? Men stelt dat de directe instructie effectiever is dan een minder gestructureerde didactiek. Met effectief bedoelt © Pravoo Daarle 4 men dan je het kind snel wat aan kunt leren m.a.w. je kunt de gestelde doelen snel bereiken. De vraag is of dat beheersingsdenken in termen van doelen behalen niet tot oppervlakkig leren kan leiden. De vraag is: hoe beheers je het doel, welke bijdrage heb je zelf geleverd om dat doel te bereiken? Vaak is de instructie overdonderend en is er geen respect voor eigen oplossingswijzen. Bij de directe instructie beheerst een kind een doel, maar meer ook niet. Hoe strakker de didactiek, des te minder ruimte is er voor het kind zelf. Dat is echter geen aanpak die voor alle kinderen verantwoord is. 4. Bronnen Er zijn vier bronnen waarin het voorafgaande al meer is uitgewerkt. Deze bronnen zijn uitgegeven bij Pravoo en zijn te bestellen via de webwinkel op: www.pravoo.com (afdeling groep 1 en 2). De directe instructie is effectief m.b.t. de snelheid van het behalen van leerdoelen, maar: ontkent dat zelfontdekkende en mindere sturende didactieken bij veel kinderen motivatiebevorderend kunnen werken. ontkent dat zelfontdekking tot meer inzichtelijk leren kan leiden. ontkent de mogelijkheden van aansluitend leren op de ontwikkeling van kinderen. ontkent de mogelijkheden van probleemgericht leren (je stelt een probleem en probeert oplossingen te bedenken) ontkent de kenmerken van kleuters, nl. dat er grenzen zijn aan het aankunnen van grote hoeveelheden instructies. EKO werkboek Het werkboek over Echt kleuteronderwijs met de uitgangspunten en praktijkvoorbeelden. Kleutervriendelijk werken met groepsplannen Het antwoord op de vraag hoe je kleutervriendelijk met groepsplannen kunt werken. 3. Hoe verder? Als u op enigerlei wijze gedwongen wordt om van kleuteronderwijs directe-instructie-onderwijs te maken en u hebt de visie dat dat tegen de aard van het kleuteronderwijs ingaat dan moet u iets doen. Het is niet voldoende alleen kritiek te leveren op benadering van de directe instructie. Het volgende is belangrijk: 1. Laat het bevoegd gedag dit artikel lezen. 2. Roep collega’s die vallen onder uw schoolbestuur van groep 1 en 2 bij elkaar en beleg een startmiddag voor het oprichten van een actiewerkgroep. 3. Verdiep u in de stukken die er nu al liggen en waarin het echte kleuteronderwijs is uitgewerkt. Zie paragraaf 4. Laat iedereen vooral ook zijn eigen visie vertellen. 4. Ontwikkel samen doelstellingen voor de werkgroep. 5. Zorg dat u steun krijgt van uw collega’s en de MR van uw school. 6. Kom met een concreet uitgewerkt plan. 7. Vraag toestemming dat in te voeren. Trouwens We hebben ons in het voorafgaande vooral gericht op de kinderen in groep 1 en 2. Ook voor oudere kinderen gelden vrijwel alle genoemde bezwaren tegen een algemeen voor alle kinderen geldende didactiek. © Pravoo Daarle 5 Onderbouwd en DORR; gewikt en gewogen Een brochure die laat zien dat Onderbouw en DORR niet kleutervriendelijk zijn en veel onjuistheden bevatten. Het Lijnenboek Pravoo is een voorstander van een goede verhouding tussen lijnenonderwijs en aansluitend onderwijs. Dat betekent dat het aansluitend onderwijs inhoudelijk iets voor moet stellen, maar het betekent ook dat men zicht heeft op alle leerlijnen. Die lijnen staan in dit lijnenboek.