STRUCTUURBEELD LUIK TARGETS en INDICATOREN

advertisement
Het (potentiële) gebruik van indicatoren in de
Belgische Nationale Actieplannen Sociale
Insluiting
Universiteit Antwerpen
Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck
Sarah Carpentier
Promotor: Bea Cantillon
Met medewerking van Stijn Lefebure, Kristel Rombaut, Karel Van den Bosch en
Gerlinde Verbist
Oktober 2005
Onderzoeksrapport in opdracht van de FOD Sociale Zekerheid
ii
De redactie van het rapport werd door Sarah Carpentier gedaan. Bea Cantillon was promotor van het
project. De simulaties van de werkbonus en de kinderopvangkosten met MISIM werden uitgevoerd
door Kristel Rombaut in samenwerking met Gerlinde Verbist. Kinderarmoede op basis van ECHPgegevens werd geanalyseerd in samenwerking met Stijn Lefebure.
Hartelijk dank aan de collega's van het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck voor hun
opmerkingen en ondersteuning bij de vele vragen.
Met dank aan de leden van de indicatorenwerkgroep voor hun interessante discussies tijdens de
werkgroep en speciaal dank aan Peter Lelie, Rudi Van Dam voor de opmerkingen en uitleg die ze
gaven. Dank ook aan Josée Goris voor de informatie en uitleg.
Universiteit Antwerpen
Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck
Prinsstraat 13
2000 Antwerpen
Bea Cantillon
[email protected]
03/2204338
Sarah Carpentier
[email protected]
03/2204936
iii
Inhoudstafel
Samenvatting ........................................................................................................ 2
1 INLEIDING: ONDERZOEKSOPZET ............................................................ 6
2 REFERENTIEKADER .................................................................................. 8
2.1
De Open Methode voor Coördinatie sociale insluiting op Europees
niveau ........................................................................................................ 8
2.2
Een strategisch plan gebaseerd op beleidsanalytisch gebruik van
indicatoren ............................................................................................... 11
2.2.1
2.2.2
2.2.3
Het nut van beleidsanalytisch gebruik van indicatoren ..................................................... 11
De 'gemeenschappelijke indeling' ..................................................................................... 11
Het opstellen van een strategisch plan waarbij indicatoren beleidsanalytisch
gebruikt worden................................................................................................................. 12
2.3
Expertise om indicatoren beleidsanalytisch te gebruiken ........................ 18
2.3.1
2.3.2
Nodige expertise om indicatoren beleidsanalytisch te gebruiken ..................................... 18
Instrumentenontwikkeling voor de OMC Sociale Insluiting op Europees en Belgisch
niveau ................................................................................................................................ 18
2.3.2.1
2.3.2.2
De dataverzameling ........................................................................................................................ 19
Indicatorenontwikkeling en -analyse: De Lakenindicatoren............................................................. 22
2.3.3
Beleid evalueren ............................................................................................................... 23
2.3.3.1
2.3.3.2
2.3.3.3
Methodes om maatregelen te evalueren ......................................................................................... 23
Het potentieel van simulatiemodellen.............................................................................................. 25
Evalueren om maatregelen te identificeren die de Lakenindicatoren verbeteren ............................ 30
2.3.4
Conclusie inzake expertise-ontwikkeling .......................................................................... 31
2.4
Structuren voor de uitwerking van het NAPincl. in België ........................ 31
3 HET NAPINCL. ALS EEN STRATEGISCH PLAN ..................................... 34
3.1
Het tijdsperspectief in het NAPincl. .......................................................... 34
3.2
De opbouw van het NAPincl. ................................................................... 34
3.3
Indicatoren: 'Het hoofdstuk 1 - Trends en uitdagingen' en de
indicatorenannex ..................................................................................... 35
3.3.1
3.3.2
3.3.3
De indicatorenset .............................................................................................................. 35
Het strategisch en beleidsanalytisch gebruik van de indicatoren in het plan ................... 39
Indicatoren en streefdoelen in de opvolgingsfiches van de maatregelen ......................... 39
3.4
Bepalen van streefdoelen: Het hoofdstuk 3 - Strategische aanpak,
hoofddoelstellingen en belangrijkste streefdoelen (NAPincl. 20032005). ...................................................................................................... 41
3.5
Het geplande beleid: Hoofdstuk Acties (NAPincl. 2001-2003) en het
hoofdstuk 4- Beleidsmaatregelen (NAPincl. 2003-2005) ......................... 42
iv
3.5.1
3.5.2
Het tijdskader .................................................................................................................... 43
De structuur ....................................................................................................................... 43
3.5.2.1
3.5.2.2
De indeling ...................................................................................................................................... 43
Oplijsting van de maatregelen van alle beleidsniveaus ................................................................... 44
3.5.3
De maatregelen................................................................................................................. 44
3.5.3.1
3.5.3.2
3.5.3.3
Aantal maatregelen ......................................................................................................................... 45
Aantal maatregelen per beleidsdomein en per bevoegdheidsniveau .............................................. 45
Soorten maatregelen....................................................................................................................... 46
3.6
De opvolging van maatregelen: de opvolgingsfiches ............................... 49
3.6.1
3.6.2
3.6.3
Maatregelen en hun opvolgingsfiches .............................................................................. 49
Kwaliteit van de verzamelde informatie ............................................................................ 49
Verbeteren van het monitoringsysteem ............................................................................ 50
3.7
Evaluatie van beleidsmaatregelen: de opvolgingsfiches van het
NAPincl. 2001-2003 en 2003-2005 en het hoofdstuk 'Overzicht van
de vooruitgang gerealiseerd in het kader van het NAPincl 2001-2003'
(NAPincl. 2003-2005). ............................................................................. 51
3.8
Goede praktijken...................................................................................... 52
3.9
De financiële onderbouw van het NAPincl. .............................................. 52
3.9.1
3.9.2
Informatie over de budgetten ............................................................................................ 52
Inzicht in het financiële plaatje van het NAPincl. .............................................................. 53
4 PISTES VOOR DE TOEKOMSTIGE RAPPORTERING INZAKE
SOCIALE INCLUSIE .................................................................................. 55
4.1
Nagaan welke structuren en coördinatiemechanismen het meest
aangepast zijn voor de rapportering inzake sociale inclusie .................... 55
4.2
De verhouding met de bestaande structuren van het armoede- en
sociale uitsluitingsbeleid bevragen .......................................................... 56
4.3
Inbedding in de bestaande begrotings- en besluitvormingsprocessen .... 57
4.4
Indicatoren beleidsanalytisch gebruiken .................................................. 57
4.5
Expertise-ontwikkeling ............................................................................. 57
5 STRATEGISCH EN BELEIDSANALYTISCH GEBRUIK VAN DE
INDICATOREN: ENKELE VOORBEELDEN .............................................. 59
5.1
Opsporen van risicodomeinen en risicogroepen: Een sterkte-zwakte
analyse van de indicatoren ...................................................................... 59
5.2
Het stellen van streefdoelen: een voorbeeld voor kinder-armoede .......... 61
v
5.2.1
5.2.2
5.2.3
5.2.4
De keuze om een streefdoel te stellen om kinderarmoede te verminderen ..................... 61
De Britse strategie om kinderarmoede te verminderen .................................................... 61
Een voorbeeld: Inzicht verwerven in kinderarmoede op basis van het
kinderarmoederisicopercentage ........................................................................................ 63
Inzicht verwerven in de beleidsmaatregelen met effect op kinderarmoede: een
voorbeeld aan de hand van de kinderbijslag .................................................................... 68
5.2.4.1
Kinderbijslag ................................................................................................................................... 69
5.3
Evalueren van maatregelen van het Belgisch NAPincl. 2001-2003 en
2003-2005 met simulatiemodellen ........................................................... 73
5.3.1
Microsimulatie ................................................................................................................... 73
5.3.1.1
5.3.1.2
5.3.1.3
Gebruikte indicatoren ...................................................................................................................... 74
De hervorming van de personenbelasting....................................................................................... 76
De hervorming van de personenbelasting: het belastingkrediet ten gunste van personen met
lage lonen ....................................................................................................................................... 76
De hervorming van de personenbelasting: maatregelen ten gunste van gezinnen met
kinderen (NAPincl. 2001-2003) ....................................................................................................... 80
Invoering van de maximumfactuur .................................................................................................. 84
De invoering van de verplichte verzekering tegen kleine risico's (NAPincl. 2003-2005,
maatregel 266) ................................................................................................................................ 90
De werkbonus ................................................................................................................................. 91
Impact van de verhoging van de fiscale aftrekbaarheid voor kinderopvangkosten van
kinderen tot 3 jaar (NAPincl. 2001-2003) ...................................................................................... 100
5.3.1.4
5.3.1.5
5.3.1.6
5.3.1.7
5.3.1.8
5.3.2
Conclusie: Mogelijkheden van statische microsimulatiemodellen .................................. 101
5.4
Standaardsimulatie ................................................................................ 101
5.4.1
Simulaties van de werkloosheidsvallen .......................................................................... 101
5.5
De mogelijkheden van simulatiemodellen .............................................. 102
6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN .................................................... 103
6.1
Conclusies ............................................................................................. 103
6.2
Aanbevelingen op korte, middellange en lange termijn ......................... 104
BIBLIOGRAFIE .............................................................................................. 108
vi
Lijst van Tabellen
Tabel 1:
Tabel 2:
Tabel 3:
Tabel 4:
Tabel 5:
Tabel 6:
Tabel 7:
Tabel 8:
Tabel 9:
Tabel 10:
Tabel 11:
Tabel 12:
Tabel 13:
Tabel 14:
Tabel 15:
Tabel 16:
Tabel 17:
Tabel 18:
Tabel 19:
Tabel 20:
Tabel 21:
Tabel 22:
Tabel 23:
Tabel 24:
Tabel 25:
Tabel 26:
Tabel 27:
Tabel 28:
Tabel 29:
Tabel 30:
Primaire indicatoren met uitsplitsingen per beleidsdomein die als voorstel
gepresenteerd worden in het rapport van Atkinson e.a. (2005b). .................................... 37
Secundaire indicatoren per domein met hun uitsplitsingen die als voorstel
gepresenteerd worden in het rapport van Atkinson e.a., (2005b) .................................... 38
Het gebruik van indicatoren en targets volgens de informatie in de opvolgingsfiches
van de maatregelen van het NAPincl. 2001-2003. ........................................................... 40
Het gebruik van indicatoren en targets volgens de informatie in de opvolginsfiches
van de maatregelen van het NAPincl. 2003-2005. ........................................................... 41
Het gebruik van streefdoelen in de nationale actieplannen sociale insluiting 20032005 van de EU-15. .......................................................................................................... 42
Aantal maatregelen in het NAPincl. 2003-2005 volgens beleidsdomein en
bevoegde overheid volgens de opvolgingsfiches. ............................................................ 45
(Kinder)armoederisicopercentage volgens 40, 50, 60 en 70 % armoedegrens
(N=5985). .......................................................................................................................... 65
Armoederisicopercentage voor kinderen naar leeftijdsgroepen (N= 5985). ..................... 66
Armoederisicopercentage en kinderarmoederisicopercentage naar regio
(NUTSindeling) (N= 5985). ............................................................................................... 67
Kinderarmoederisicopercentage naar huurder/eigenstatus van het huishouden (N=
5985). ................................................................................................................................ 68
Kinderarmoederisicopercentage naar onderwijsniveau van de referentiepersoon
(N=5670). .......................................................................................................................... 68
Kinderarmoederisicopercentage (0-15 jaar) met transfers, zonder transfers en
zonder kinderbijslag, 2001, ECHP (N=5985) .................................................................... 69
Herverdeling en progressiviteit van de invoering van het terugbetaalbaar
belastingkrediet, MISIM, 1997. ......................................................................................... 80
Herverdeling en progressiviteit van de hervorming van de personenbelasting ten
gunste van gezinnen met kinderen, MISIM, 1997. ........................................................... 83
Verdeling van de eigen bijdragen in termen van budgetaandelen naar decielen
(decielen geconstrueerd op basis van de eigen bijdragen). ............................................. 85
Wijziging in het percentage gezinnen dat 5 of 10 % of meer eigen bijdragen betaalt
door de invoering van de maximumfactuur. ...................................................................... 86
Percentage gezinnen met eigen bijdragen van meer dan of gelijk aan 5 % van het
inkomen voor gezinnen met verschillende inkomensbronnen. ......................................... 86
Percentage gezinnen met eigen bijdragen van meer dan of gelijk aan 10 % van het
inkomen van gezin met verschillende inkomensbronnen. ................................................ 87
Eigen bijdragen meer dan of gelijk aan 5 of 10 % naar regio. .......................................... 87
Gemiddelde eigenschappen van de gezinnen met eigen bijdragen van 5 of 10 % of
meer. ................................................................................................................................. 88
Vertegenwoordiging van de winnende gezinnen van de invoering van de
maximumfactuur naar inkomensbron en regio ten opzichte van de totale populatie. ...... 89
Gemiddelde eigenschappen van de huishoudens die genieten van de
maximumfactuur ten opzichte van de totale bevolking. .................................................... 89
Wijziging in het percentage gezinnen dat 5 of 10 % of meer eigen bijdragen betaalt
door de opname van zelfstandigen. .................................................................................. 90
Vertegenwoordiging van het % winnende gezinnen van de opname van de
zelfstandigen naar inkomensbron t.o.v. de totale populatie. ............................................ 90
Vertegenwoordiging van het % winnende gezinnen van de opname van de
zelfstandigen naar regio t.o.v. de totale populatie. ........................................................... 91
Gemiddelde eigenschappen van de gezinnen van de genieters van de invoering
van de algemene regeling voor zelfstandigen. ................................................................. 91
Berekening van de werkbonus in 2005 (vanaf 1 augustus), bedragen in €. .................... 92
Geschatte kostprijs van de werkbonus. ............................................................................ 93
Overzicht van gemiddeld maandelijks brutoloon, werkbonus en
werknemersbijdrage van personen die een werkbonus krijgen naar geslacht,
voltijds/deeltijds werknemer en gezinstype. ...................................................................... 94
Verdeling van de genieters van de werkbonus naar voltijdse/deeltijdse
tewerkstelling en naar geslacht (N=638). ......................................................................... 94
vii
Lijst van Figuren
Figuur 1:
Figuur 2:
Figuur 3:
Figuur 4:
Figuur 5:
Figuur 6:
Figuur 7:
Figuur 8:
Figuur 9:
Figuur 10:
Figuur 11:
Figuur 12:
Figuur 13:
Figuur 14:
Figuur 15:
Figuur 16:
Figuur 17:
Figuur 18:
Figuur 19:
Figuur 20:
Figuur 21:
Figuur 22:
De beheers- en beleidscyclus en de indicatoren. ............................................................. 13
Kinderarmoederisicopercentage en armoederisicopercentage (60% armoedegrens) voor de EU-15 (N=156424). .................................................................................. 64
Trend in de Belgische (kinder)armoederisicopercentages van 1995 tot 2001 (N=
52076). .............................................................................................................................. 65
Kinderarmoederisicopercentage naar huishoudtype (N= 5985). ...................................... 66
Kinderarmoederisicopercentage (0-15 jaar) naar werkintensiteit. .................................... 67
Kinderarmoederisicopercentage naar huishoudtype en vermindering van het
kinderarmoederisicopercentage door kinderbijslag en sociale transfers (inclusief
kinderbijslag) naar huishoudtype (N=5985). ..................................................................... 70
Verdeling van de kinderbijslag over decielen en gemiddeld jaarlijks
gestandaardiseerd bedrag per individu in een gezin dat kinderbijslag ontvangt bij
de invoering van een categoriale toeslag voor eenoudergezinnen en
eeninkomenskoppels naar deciel (decielen op basis van het gestandaardiseerd
inkomen), MISIM, 1997. .................................................................................................... 71
Verdeling van de kinderbijslag over decielen en gemiddeld jaarlijks
gestandaardiseerd bedrag per individu in een gezin dat kinderbijslag ontvangt bij
de invoering van inkomens-selectieve toeslag naar deciel (decielen op basis van
het gestandaardiseerd inkomen), MISIM, 1997. ............................................................... 72
Armoederisicopercentage van individuen die leven in verschillende gezinstypes bij
de huidige situatie, na invoering van de categoriale verhoging van de kinderbijslag
of na invoering van een inkomensgebonden toeslag, MISIM, 1997. ................................ 73
De maten verticale efficiëntie en armoede-reductieefficiëntie. ......................................... 75
Gemiddelde fiscale winst per jaar (€) en % winnende huishoudens van de
invoering van het belastingkrediet voor lage lonen naar deciel (deciel op basis van
gestandaardiseerd inkomen), MISIM, 1997. ..................................................................... 77
Gemiddelde stijging van het beschikbaar inkomen door invoering van het
terugbetaalbaar belastingkrediet naar deciel (op basis van het gestandaardiseerd
inkomen), MISIM, 1997. .................................................................................................... 77
Gemiddelde winst per jaar en percentage winnende gezinnen van de invoering van
het terugbetaalbaar belastingkrediet voor lage lonen naar gezinstype, MISIM,
1997. ................................................................................................................................. 79
Procentuele verhoging van het beschikbaar inkomen door de invoering van het
terugbetaalbaar belastingkrediet voor lage lonen naar gezinstype, MISIM, 1997. ........... 80
Gemiddelde fiscale winst per jaar en % winnende gezinnen door de invoering van
de hervormingen van de personenbelasting ten gunste van gezinnen met kinderen
naar deciel (deciel op basis van gestandaardiseerd inkomen), MISIM, 1997. ................. 81
Percentage stijging van het beschikbaar inkomen door de invoering van de
maatregelen ten gunste van gezinnen in de personenbelasting naar deciel (deciel
op basis van gestandaardiseerd inkomen), MISIM, 1997. ............................................... 82
Gemiddelde fiscale winst en % winnende gezinnen door de invoering van
maatregelen ten gunste van gezinnen met kinderen in de personenbelasting naar
gezinstype, MISIM, 1997. ................................................................................................. 82
Percentage verhoging van het beschikbaar inkomen door de invoering van de
maatregelen ten gunste van gezinnen met kinderen in de personenbelasting,
MISIM, 1997. ..................................................................................................................... 83
Verdeling van de personen die van de werkbonus genieten over decielen (deciel
op basis van gestandaardiseerd inkomen) (N=638). ........................................................ 95
% personen die werknemer zijn die de werkbonus ontvangen per deciel (deciel op
basis van gestandaardiseerd inkomen). ........................................................................... 96
Gemiddelde maandelijkse werkbonus (€) en gemiddelde werkbonus als % van de
bijdragebetaling voor werknemers die werkbonus krijgen naar deciel (deciel op
basis van gestandaardiseerd inkomen) (N=639). ............................................................. 96
Gemiddelde maandelijkse werkbonus (€) en gemiddelde werkbonus als % van de
bijdragebetaling voor werknemers (arbeiders, bedienden, contractuele
ambtenaren) naar deciel (deciel op basis van gestandaardiseerd inkomen)
(N=2746). .......................................................................................................................... 97
viii
Figuur 23:
Figuur 24:
Gemiddelde maandelijkse bijdragebetaling (€) en gemiddelde maandelijkse
werkbonus (€) van de personen die een werkbonus krijgen naar deciel (deciel op
basis van het gestandaardiseerd inkomen) (N=639). ....................................................... 97
Gemiddelde maandelijkse bijdragebetaling (€) en gemiddelde maandelijkse
werkbonus (€) van werknemers (arbeiders, bedienden en contractuele
ambtenaren) naar deciel (deciel op basis van het gestandaardiseerd inkomen)
(N=2746). .......................................................................................................................... 98
ix
Gebruikte afkortingen
CSB
ECHP
EU
FOD
MICRESA
MISIM
NAP
NIS
NAPincl.
OMC
OESO
POD
PSBH
SEP
SILC
STASIM
Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck
European Community Household Panel
Europese Unie
Federale overheidsdienst
Micro-level analysis of the European Social Agenda
MIcroSImulatieModel
Nationaal actieplan
Nationaal Instituut voor Statistiek
Nationaal actieplan sociale inclusie
Open Methode voor Coördinatie
Organisatie voor Economische Samenwerking en ontwikkeling
Programmatorische overheidsdienst
Panel Study of Belgian Households
Socio-Economisch panel
Statistics on Income and Living conditions
STAndaardSImulatieModel
Afkortingen van de 15 EU-landen
AT
BE
DE
DK
ES
FI
FR
GR
IE
IT
LU
NL
PT
SE
UK
Oostenrijk
België
Duitsland
Denemarken
Spanje
Finland
Frankrijk
Griekenland
Ierland
Italië
Luxemburg
Nederland
Portugal
Zweden
Verenigd Koninkrijk
x
""Cheshire-Puss", she began… "Would you tell me, please, which way I ought to walk from here?"
"That depends a great deal on where you want to get to", said the Cat.
"I don't much care where...", said Alice.
"Then it doesn't matter which way you go", said the Cat.
"So long as I get somewhere…", added Alice as an explanation."
(Lewis Carroll in Swanborn, 2002: 133)
1
Samenvatting
-
-
-
-
-
-
-
De Open Methode voor Coördinatie Sociale Insluiting is een proces dat vanuit de Europese Unie
werd opgestart, met expliciete steun van de Belgische regering, dat zijn verdere vertaling moet
krijgen binnen het federale België. Het is een instrument voor beleidscoördinatie via de
organisatie van een leerproces tussen lidstaten en een concrete werkwijze om moderne
beleidsvoering te ontwikkelen.
Armoede en sociale uitsluiting is een complexe thematiek die transversaal over beleidsdomeinen,
en doelgroepenbeleid heen loopt en een gedeelde verantwoordelijkheid is van de federale overheid
en de gefedereerde overheden. Dit betekent dat samenwerking en coördinatie vereist is.
De OMC Sociale Insluiting biedt voor België enorme mogelijkheden voor:
- De coördinatie van het beleid van de federale overheid en de gefedereerde entiteiten
- Het veralgemenen van het beleidsanalytisch gebruik van indicatoren (indicatorenanalyse,
streefdoelbepaling, ex post en ex ante beleidsevaluatie en opvolging)
- Het vertalen van een referentiekader dat monetaire armoede en sociale insluiting combineert
over alle sociale groepen heen
Beleidsanalytisch gebruik van indicatoren in het kader van armoede- en sociale uitsluitingsbeleid
biedt een meerwaarde omdat het de transparantie en kwaliteit van beleid verbetert en
verantwoording biedt voor het beleid.
Indicatoren kunnen beleidsanalytisch gebruikt worden en beleidsontwikkeling inspireren. Hiervoor
zou eerst een planperiode en een uitgangssituatie om vooruitgang tegen af te zetten bepaald
moeten worden. Vervolgens zouden de resultaten van de indicatoren geanalyseerd, geïnterpreteerd
en ontleed moeten worden (o.a. aan de hand van sterkte-zwakte analyses). Op basis van de
gedefinieerde risicodomeinen en –groepen en beleidsprioriteiten zouden dan streefdoelen bepaald
moeten worden. Ex post evaluatie van het bestaande beleid en ex ante evaluatie van alternatieve
maatregelen spelen daarna een rol om de meest adequate mix van maatregelen te bepalen. De
maatregelen die uitgevoerd worden moeten dan opgevolgd worden. Op basis van evaluatie ex post
van de maatregelen kunnen goede praktijken bepaald worden.
Om indicatoren beleidsanalytisch te gebruiken is expertise nodig op de volgende domeinen:
- Dataverzameling
- Indicatorenontwikkeling en –analyse
- Streefdoelbepaling
- Ex ante en ex post evaluatie van maatregelen
- Opvolging van maatregelen
- Beslissingsondersteuning
- Identificatie van goede praktijken
In eerste instantie zijn de dataverzameling, indicatorenontwikkeling- en analyse, de evaluatie van
maatregelen en de opvolging belangrijk. Andere expertise bouwt hierop verder.
Op Europees niveau werd geïnvesteerd in het kader van de OMC Sociale Insluiting in een
instrument voor dataverzameling (SILC) en de Lakenindicatoren. De Nice doelstellingen werden
aanvaard, maar concrete streefdoelen werden niet geformuleerd. De Nice doelstellingen zijn echter
beleidsanalytisch niet erg interessant. Methodes om maatregelen te evalueren en het opvolgen van
maatregelen werden op Europees niveau in het kader van de OMC Sociale Insluiting weinig
voorgesteld. Er werd wel een proces opgestart rond het uitwisselen van goede praktijken ('peer
review'), maar dat is problematisch aangezien er geen duidelijke methode is voor beleidsevaluatie.
Op Belgisch niveau werd een degelijke indicatorenset opgebouwd, werden maatregelen
geïdentificeerd en gegroepeerd en werd een monitoringsysteem ontwikkeld dat verder verbeterd
zou moeten worden. Expertise-opbouw rond de evaluatie (ex post en ex ante) van maatregelen lijkt
dus een belangrijke ontbrekende factor te zijn, zowel op Europees als op Belgisch niveau, die
nochtans essentieel is om een beter inzicht te krijgen in de band tussen maatregelen en indicatoren
en om een degelijke beleidsontwikkeling op basis van indicatoren te inspireren.
Nochtans zijn er methoden om maatregelen te evalueren. Een beschrijvende analyse is in eerste
instantie belangrijk (budget, reikwijdte, …). Vervolgens kunnen we inzicht verwerven in de
2
-
doelmatigheid en doeltreffendheid van maatregelen via experimentele of quasi-experimentele
methoden. Voor de evaluatie van maatregelen met een directe impact op het inkomen van een
huishouden zijn simulatiemodellen interessante instrumenten. Met microsimulatiemodellen op
basis van empirische gegevens kunnen de verdeling van winaars en verliezers, de differentiële
impact voor sociale groepen, de progressiviteit en herverdelende werking van een maatregel en
wijzigingen in armoederisicopercentages nagegaan worden. Ook de kostprijs kan geschat worden
of de kosteneffectiviteit en verticale efficiëntie (= het aandeel van het budget dat ten goede komt
aan personen onder de armoedegrens) van een maatregel kan gemeten worden. Daarnaast kunnen
met microsimulatiemodellen armoederisicopercentages ontleed worden, kan men inzicht
verwerven in de herverdelende werking van verschillende ‘tax-benefit’ systemen en kan men het
gecumuleerde effect van maatregelen berekenen of maatregelen ontrafelen. Met
standaardsimulatie kunnen voor typegezinnen o.a. wijzigingen in het beschikbaar inkomen of
werkloosheidsvallen berekend worden. Nochtans hebben simulatiemodellen ook beperkingen
aangezien zij enkel onmiddellijke effecten in kaart brengen, gedragseffecten en andere tweede
orde effecten niet opnemen in de analyse en een theoretische simulatie blijven. Daarom zou
evaluatie met simulatiemodellen ook aangevuld moeten worden met empirische evaluatie van
maatregelen. Ook technieken als ‘conceptmapping’, waarbij de kennis van deskundigen gebruikt
wordt, kunnen een bijdrage leveren in het verwerven van inzicht in maatregelen.
Ondanks de serieuze investering in dataverzameling, in de ontwikkeling en interpretatie van
indicatoren en in de identificatie van beleidsmaatregelen stellen we in het rapport de volgende
zaken vast:
- Het NAPincl. is maar beperkt ingebed in de bestaande beleidsstructuren (begroting,
regeerakkoord, armoedebeleid, …).
- Een duidelijk tijdskader is afwezig.
- Er is weinig informatie beschikbaar over de budgetten van maatregelen en de interpretatie
van de beschikbare budgetten in het NAPincl. is niet altijd duidelijk. De ontbrekende
budgetten zijn bovendien niet zomaar voorhanden bij de administraties. Een financiële
onderbouw van het NAPincl. is dus zo goed als onbestaand.
- De structuur van beide NAPs Sociale Insluiting is opgebouwd rond twee centrale delen
'Indicatoren' en 'Acties' zonder verwijzingen naar elkaar. Andere delen zoals het meten van
de vooruitgang en de strategische aanpak zijn minimaal uitgewerkt. Die opbouw van de
beide NAPs Sociale Insluiting is kenmerkend voor het gebrek aan aansluiting tussen
indicatoren en maatregelen of van beleidsontwikkeling op basis van indicatoren in het kader
van het NAPincl. en bijgevolg van een gebrek aan strategische beleidsvisie in de Belgische
NAPs. De opbouw van het NAPincl. rond twee delen stemt overeen met de taakverdeling
tussen de de POD maatschappelijke integratie (werkgroep acties) en de FOD Sociale
Zekerheid (werkgroep indicatoren). Hoewel het opbouwen van een indicatorenset en het
verzamelen en groeperen van acties in een eerste fase van het NAPincl.-proces als zinvol
beschouwd kan worden, is de inbedding van het NAPincl. in de gangbare
beleidsontwikkeling en de bevraging van de structuren en de taakverdeling voor de
uitwerking van het NAPincl. nodig voor de verdere uitbouw van het NAPincl. tot een
strategisch beleidsdocument.
- De Lakenindicatoren, aangevuld met nationale indicatoren, worden op een degelijke wijze
gebruikt voor de omgevingsanalyse in het Belgisch NAPincl., maar worden niet gebruikt
voor de bepaling van streefdoelen, de ontwikkeling van beleid of de opvolging van beleid in
het kader van het NAPincl. (wat niet impliceert dat indicatoren niet beleidsanalytisch
gebruikt worden in het kader van andere beleidsprocessen). De (Laken)indicatoren worden in
het Belgische NAPincl. proces dus niet gebruikt in functie van het definiëren van een
strategie of voor beleidsontwikkeling. Het niet-gebruik van de indicatoren in het kader van
het Belgische NAPincl. 2003-2005 is voornamelijk een onderbenutting aangezien de
minimale statistische capaciteit aanwezig is (Van Dam, 2005: 7) die o.a. terug te voeren is op
het feit dat beleidsontwikkeling niet in het kader van het NAPincl. proces plaatsvindt maar
wel binnen de verschillende bevoegde overheden en beleidsdomeinen. Maar ook andere
zaken spelen een rol. De beschikbaarheid van recente gegevens is beperkt (European
Commission, 2004: 130). Ook de aard van de Lakenindicatoren, het zijn outcome-
3
indicatoren, speelt een belangrijke rol (European Commission, 2004: 130; Atkinson e.a.,
2005b: 78, Van Dam, 2005: 5). Daarnaast moet ook de band tussen de (Laken)indicatoren en
maatregelen geëxpliciteerd worden van indicatoren naar beleid en omgekeerd.
- Het NAPincl. is een plan zonder streefdoelen. Er wordt enkel gebruikt gemaakt van
richtingsdoelen.
- Het gebruik van de doelstellingen van Nice kan in vraag gesteld worden (hoewel dit door de
'gemeenschappelijke indeling' wordt aanbevolen). De eerste doelstelling van Nice is minder
vergaand dan het Charter van mensenrechten op Europees niveau. Het spreekt namelijk enkel
over de bevordering van de deelneming aan het arbeidsproces en van de toegang van
eenieder tot alle hulpmiddelen, rechten, goederen en diensten en garandeert geen rechten. De
drie andere doelstellingen van Nice zijn "tools" voor de uitwerking van beleid i.v.m.
armoede en sociale uitsluiting, namelijk aandacht voor preventie, insluiting van de meest
kwetsbaren en mobilisatie van alle actoren, die een belangrijke waarde hebben. Maar deze
drie Nice-doelstellingen zijn beleidsanalytisch (in het kader van de ontwikkeling van
maatregelen op basis van indicatoren) niet interessant.
- Inzake maatregelen:
 Er wordt geen duidelijk tijdstip als uitgangssituatie (een 'baseline') om de impact van
maatregelen tegen af te zetten gedefinieerd.
 De opname van maatregelen in het NAPincl. is niet gedocumenteerd.
 De hoofdlijnen van het beleid van de verschillende overheden zijn niet duidelijk in
de oplijsting van het geplande beleid. Om inzicht te krijgen in de maatregelen zou
nagedacht moeten worden hoe maatregelen gegroepeerd kunnen worden en hoe de
eigenheden van het beleid van de gemeenschappen en gewesten en de federale staat
het best gepresenteerd kunnen worden.
 Elk Belgisch NAPincl. bevat een 300-tal maatregelen. De maatregelen die
gepresenteerd worden in het NAPincl. 2001-2003 en 2003-2005 vormen een
gefragmenteerd geheel. Het is een mix van maatregelen, beleidsvoorbereidende en
effectieve maatregelen, van alle gefedereerde entiteiten in het federale België, in alle
beleidsdomeinen die een impact hebben op armoede, bestaansonzekerheid en sociale
insluiting, met heel verschillend(e) design, reikwijdte, doelgroep, impact en budget
via verschillende types van interventies.
 Het overgrote deel van de maatregelen zijn indirecte maatregelen: zij hebben geen
directe impact op het beschikbaar inkomen van een huishouden, maar kunnen wel op
korte of lange termijn een impact hebben andere domeinen van sociale insluiting.
Maatregelen met een directe impact verlopen voornamelijk via de sociale zekerheid,
en in minder via de sociale transfers van gemeenschappen en gewesten. Ongeveer
1/3 à de helft van de maatregelen in beide NAPs sociale insluiting zijn
tewerkstellingsmaatregelen.
 Het geplande en recente beleid waarover in het NAPincl. wordt gerapporteerd zou
gekaderd moeten worden ten opzichte van bestaande beleidsstructuren en
overheidsuitgaven.
- Hoewel het monitoringsysteem een goede aanzet is levert het weinig kwaliteitsvolle
informatie op. Het gebruik van indicatoren en targets zoals weergegeven in de
opvolgingsfiches van het NAPincl. 2003-2005 is zeer beperkt. Dit kan zowel te maken
hebben met de manier van invulling van de opvolgingsfiches, de manier waarop de
opvolgingsfiches opgesteld werden, als met de praktijk van beleidsmonitoring.
- Een beschrijvende analyse van het plan als geheel (in termen van budget, reikwijdte,…) of
een structurele budgetanalyse kan niet gemaakt worden omdat er onvoldoende informatie is.
- Criteria voor het selecteren van goede praktijken zijn niet aanwezig.
- De gemeenschappen en gewesten maken eigen plannen voor armoedebestrijding die niet
duidelijk geïntegreerd zijn in een bredere strategie, hoewel er enige samenwerking is in het
kader van het NAPincl. Ook met het vroegere NAP werkgelegenheid is er weinig
coördinatie.
Aan de basis van deze tekortkomingen ligt o.a. het feit dat beleid momenteel niet ontwikkeld
wordt in het kader van het NAPincl.. Het NAPincl. groepeert enkel het ontwikkelde beleid
4
-
-
binnen andere beleidsprocessen. De resultaten van de indicatoren zouden meer gebruikt moeten
worden als insteek voor beleidsontwikkeling en een doorgedreven coördinatie en samenwerking
is vereist.
Indien we de indicatorenset van het NAPincl. als insteek voor beleidsontwikkeling willen
gebruiken, moeten we nagaan op welk(e) beleidsniveau(s) de rapportering inzake sociale insluiting
het best georganiseerd kan worden en welke structuren hiervoor het meest adequaat zijn.
Het NAPincl. 2003-2005 is een verbetering ten opzichte van het NAPincl. 2001-2003 inzake
indicatorenset, opbouw van het NAPincl., selectie van maatregelen die gepland zijn vanaf 2003,
e.a.. Maar in het NAPincl. 2001-2003 was er meer aandacht voor de impact van maatregelen (vb.
budget, reikwijdte) dan in het NAPincl. 2003-2005. De beide NAPs Sociale Insluiting zijn
gelijklopend qua beleidsanalytisch gebruik van indicatoren. De indicatoren worden louter voor de
situatiebeschrijving gebruikt.
De stroomlijning van de Nationale Actieplannen die een reorganisatie met zich meebrengt, biedt
de ideale gelegenheid om structuren voor de uitwerking van de rapportering inzake Sociale
Insluiting te hertekenen.
Voor dit alles is een duidelijk politiek engagement nodig.
5
1 Inleiding: Onderzoeksopzet
We analyseren in dit rapport de Belgische Nationale Actieplannen Sociale Insluiting (NAPincl.) 20012003 en 2003-2005. Een NAPincl. is een beleidsplan dat wordt gemaakt door de nationale regeringen
van de EU-lidstaten in het kader van de Open Methode voor Coördinatie voor Sociale Insluiting
(OMC). Dit OMC-proces werd opgestart om de sociaal-economische doelstellingen die vooropgesteld
werden op de Europese Top van Lissabon te behalen. In het NAPincl. wordt de sociale situatie van de
lidstaten beschreven en wordt gerapporteerd over het beleid dat recentelijk gevoerd werd of dat in de
toekomst gevoerd zal worden om armoede en sociale uitsluiting te verminderen en een degelijke
sociale bescherming te verzekeren. Centraal daarbij staat voor België het verminderen van de 13 %
personen1 (of 1 op 8 personen2) die in bestaansonzekerheid leven. Dit zijn zowel éénverdieners als
éénoudergezinnen, werklozen, gehandicapten, kinderen, ouderen, mannen, vrouwen, enzovoort. Een
diverse groep dus.
Het rapport heeft de volgende doelstellingen:
- Aangeven wat een strategisch beleidsplan is waarin indicatoren beleidsanalytisch gebruikt worden
en welke infrastructuur en expertise daarvoor nodig is;
- De Belgische Nationale Actieplannen Sociale Insluiting analyseren naar strategiebepaling en
beleidsanalyse op basis van indicatoren;
- Pistes aangeven om het Belgisch NAPincl. in de toekomst uit te werken als een strategisch
beleidsdocument waarin indicatoren beleidsanalytisch gebruikt worden;
- Een structuurbeeld schetsen van wat gepresenteerd wordt in het NAPincl. 2001-2003 en 20032005 (Om indicatoren beleidsanalytisch te gebruiken is het nodig een structuurbeeld te hebben van
het beleid waarover wordt gerapporteerd);
- Beleidsmaatregelen identificeren die de resultaten van de indicatoren verbeteren.
Deze laatste twee doelstellingen kunnen niet volledig bereikt worden. Omwille van de onvolledige
informatie in het plan is het moeilijk een structuurbeeld te schetsen. Om beleidsmaatregelen te
identificeren die de resultaten van de indicatoren verbeteren zijn er nog veel onbekenden en is er
bijkomend onderzoek nodig dat bijzonder tijdsintensief is. Daarom reiken we aanzetten aan die
uitgediept zouden moeten worden.
De Nationale Actieplannen Sociale Insluiting worden geanalyseerd op basis van de tekst van het
NAPincl. 2001-2003 en 2003-2005 (updated versie) en op basis van de CD-rom van de POD
Maatschappelijke Integratie van de beide NAPs sociale insluiting. Ze worden geanalyseerd in functie
van het referentiekader dat in hoofdstuk twee wordt uiteengezet. De Nationale Actieplannen Sociale
Insluiting 2001-2003 en 2003-2005 worden als aparte analyse-eenheden beschouwd. Het
implementatierapport 2005-2006 wordt niet meegenomen in de analyse.
We analyseren het NAPincl. als beleidsdocument en doen dit grotendeels los van de politieke context
en de beperkingen die daaruit voortvloeien. We gaan ook niet in op de manier waarop maatregelen en
indicatoren buiten het NAPincl. in beleidsprocessen gebruikt worden. Bij het analyseren van
maatregelen focussen we op maatregelen met een directe impact op het inkomen van een huishouden.
Dit is een eerste stap in het verwerven van inzicht in maatregelen die inwerken op
bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting, die ook uitgediept zou moeten worden voor maatregelen
die geen directe impact hebben op het inkomen van een huishouden.
1
2
Op basis van ECHP 2001 gemeten als personen met een beschikbaar gestandaardiseerd inkomen dat kleiner
is dan 60% van het mediaan gestandaardiseerd inkomen.
1op 7,7 personen.
6
We hebben een specifieke invalshoek, namelijk het gebruik van indicatoren, en gaan niet in op andere
relevante aspecten voor het NAPincl. zoals participatie van personen die in armoede leven, overleg
met diverse actoren, kwalitatief onderzoek, communicatie over het NAPincl., enzovoort. Andere
evaluaties van het NAPincl. 2001-2003 en 2003-2005 zijn o.a. te vinden in Berghman e.a. (2003) en
Groenez e.a. (2004). Nochtans zou het beleidsanalytisch gebruik van indicatoren in een ruimer kader
geplaatst moeten worden.
In dit eerste hoofdstuk hebben we beknopt de onderzoeksopzet toegelicht. In het tweede hoofdstuk
worden de Europese context en het referentiekader (wat is beleidsanalytisch gebruik van indicatoren)
geschetst waarop verder gebouwd wordt in het document. Dit deel is dus essentieel voor de lezer. Het
derde deel analyseert de beide NAPs Sociale Insluiting naar de mate waarin ze opgesteld worden als
een strategisch plan waarbij indicatoren beleidsanalytisch gebruikt worden. Tegelijk geven we ook een
structuurbeeld –in de mate van het mogelijke- van wat in het NAPincl. gepresenteerd wordt. In het
vierde deel geven we aanzetten om het NAPincl. in de toekomst uit te werken. In het vijfde deel
worden enkele concrete voorbeelden uitgewerkt van beleidsanalytisch gebruik van indicatoren. In het
laatste hoofdstuk worden conclusies en aanbevelingen gegroepeerd.
7
2 Referentiekader
2.1 De Open Methode voor Coördinatie sociale insluiting op
Europees niveau
Lissabonstrategie
Tijdens de Top van Lissabon in maart 2000 stelde de Europese Raad zich een nieuw strategisch doel,
namelijk de Europese Unie tot de meest dynamische en competitieve regio ter wereld maken met een
sterke economische groei, meer en betere jobs en meer sociale cohesie (Council of the European
Union, 2000: 4). De strategie om dit doel te bereiken is gebaseerd op drie pijlers: economische groei,
kwaliteitsvolle jobgroei en sociale cohesie.
Dat aandacht voor sociale cohesie (o.a. aandacht voor armoedebestrijding en modernisering van de
sociale bescherming) deel uitmaakt van de strategie, op gelijke voet met economische groei en
tewerkstelling, en erkend worden als een versterkende factor van economische groei, is een
belangrijke stap voorwaarts voor de sociale bescherming in Europa. De Europese Unie engageert zich
bovendien om tegen 2010 -in de lijn van wat werd overeengekomen op de Raad van Amsterdam- een
existentiële bijdrage te leveren om armoede uit te roeien. Op de top van Göteborg in 2001 werd
daaraan nog de milieudimensie toegevoegd en werd een strategie voor duurzame ontwikkeling
overeengekomen (Europese Raad Göteborg, 2001). De strategie voor duurzame ontwikkeling houdt in
dat de economische, sociale en milieu-effecten van alle beleidsmaatregelen in onderlinge samenhang
bestudeerd moeten worden en bij de besluitvorming moeten meewegen (Europese Raad Göteborg,
2001: paragraaf 22).
In navolging van het Kok-rapport van november 2004 (Kok, 2004) werd, gegeven de economische
conjunctuur, de Lissabonstrategie geheroriënteerd. Economische groei en tewerkstelling zijn prioritair
geworden: "The Commission proposes a new start for the Lisbon strategy, focusing our efforts around
two principal tasks – delivering stronger, lasting growth and creating more and better jobs"
(Commission of the European Communities, 2005a: 7). De sociale pijler wordt behouden en
voortgezet (European Commission, 2005b: 5), maar krijgt geen prioriteit.
De Open Methode voor Coördinatie
Voor de uitvoering van de nieuwe strategie werd op de Lissabontop beslist een nieuw instrument voor
beleidscoördinatie, de Open Methode voor Coördinatie, toe te passen op verschillende
beleidsdomeinen naar het model van de Europese strategie voor Werkgelegenheid. De OMC is een
instrument om een leerproces tussen lidstaten te organiseren via peer review: in functie van eerder
bepaalde doelstellingen worden beste praktijken geïdentificeerd en uitgewisseld met het oog op het
verbeteren van de prestaties van de lidstaten. De prestaties van de beste lidstaten gelden daarbij als
maatstaf ('benchmark'). De uitwisseling van goede praktijken heeft als doel intelligente
beleidsnavolging te institutionaliseren (Hemerijck in Vandenbroucke, 2002: 9). De OMC heeft enkel
betrekking op de resultaten (outcomes) van beleid en verzoent zo de vereiste van subsidiariteit met het
streven naar convergentie. De lidstaten kunnen zelf bepalen welke middelen zij aanwenden en hoe zij
die inzetten aangezien sociaal beleid een bevoegdheid is van lidstaten3.
3
Sociaal beleid werd in 1957 niet opgenomen in het Verdrag van Rome en bleef een bevoegdheid van de
lidstaten. De keuze voor sociale subsidiariteit was gebaseerd op een rapport onder leiding van Ohlin van de
Internationale Arbeidsorganisatie dat de wet van de comparatieve voordelen als uitgangspunt had
(Cantillon, 2004: 18). Steunend op het werk van zijn voorganger Hecksher ontwikkelde Ohlin het
Hecksher-Ohlin model. Basispremisse is dat landen die handel met elkaar drijven zich toeleggen op die
activiteiten waarin ze comparatieve voordelen hebben (beter en/of goedkoper zijn)(Rottiers, 2004:12). De
conclusie van het Ohlin-rapport, waarin de vraag gesteld wordt of sociale lasten geharmoniseerd moeten
8
De OMC is een vorm van 'soft law' aangezien er geen afdwingbare regelgeving ontwikkeld wordt. De
OMC reikt een kader aan voor beleidsvoering gebaseerd op gemeenschappelijke indicatoren en
doelstellingen. De OMC is een concrete werkwijze om moderne beleidsvoering te ontwikkelen
(Council of the European Union, 2000b: 4).
In zijn algemene vorm omvat de Open Methode voor Coördinatie dat:
- Voor de Unie richtsnoeren worden bepaald met specifieke tijdschema's voor het bereiken van de
doelen die zij voor korte, middellange en lange termijn hebben vastgesteld;
- Waar het opportuun is, kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en benchmarks worden
vastgesteld, die aan de beste ter wereld zijn getoetst en op de behoeften van de verschillende
lidstaten en sectoren zijn toegesneden, als middel om beste praktijken onderling te vergelijken;
- Die Europese richtsnoeren in nationaal en regionaal beleid worden vertaald door specifieke
doelstellingen vast te stellen en maatregelen te treffen, met inachtneming van nationale en
regionale verschillen;
- Periodieke monitoring, evaluatie en peer reviews plaatsvinden als wederzijdse leerprocessen.
(Europese Raad van Lissabon, 2000: paragraaf 37)
Per beleidsdomein wordt een aparte OMC-procedure opgestart. Op de Top van Nice werd de OMC
aanvaard als opvolgingsinstrument voor sociale inclusie. De OMC bestaat ook voor de
beleidsdomeinen werkgelegenheid, pensioenen, gezondheidszorg en onderwijs.
Het instrumentarium van de OMC sociale inclusie4
De lidstaten rapporteren over het gevoerde beleid en de strategische beleidsplannen inzake armoede en
sociale insluiting aan de Europese Commissie in Nationale Actieplannen Sociale Insluiting. In een
gezamenlijk rapport van de Commissie en de Raad (het Joint Inclusion report) worden de hoofdlijnen
van de Nationale Actieplannen van de lidstaten gebundeld en worden gemeenschappelijke
beleidslijnen en uitdagingen geïdentificeerd5.
Op de Top van Nice in december 2000 werden vier gemeenschappelijke doelstellingen ter bestrijding
van armoede en sociale uitsluiting overeengekomen:
- Bevordering van de deelneming aan het arbeidsproces en van de toegang van iedereen tot alle
hulpmiddelen, rechten, goederen en diensten;
- Voorkoming van uitsluitingsrisico's;
- Optreden ten behoeve van de meest kwetsbaren;
- Mobilisatie van alle actoren.
(Raad van de Europese Unie, 2000)
4
5
worden, was dat het harmoniseren van sociaal beleid noch wenselijk was, want dit zou het concurrentieevenwicht verstoren en de economische groei afremmen, noch nodig was, aangezien hoofdzakelijk
economische groei zorgt voor sociale bescherming (Rottiers, 2004: 12-13). Maar in de praktijk heeft Europa
ook aspecten van het sociaal beleid die verband houden met economische integratie zoals de bescherming
van werknemers naar zich toegetrokken en heeft het economische beleid van de EU spill-over effecten op
het nationale sociale beleid (Rottiers, 2004: 46) zodat de soevereiniteit en de autonomie van de lidstaten op
het gebied van sociaal beleid uitgehold werd (Leibfried & Pierson in Vandenbroucke, 2002: 2).
Een beknopte inleiding in de mechanismen van de OMC sociale inclusie is te vinden in Peña-Casas, R.,
Degryse, C. & P., Pochet, (2002), De Europese strategie inzake armoede en sociale insluiting. Brussel:
Observatoire social européen.
De lidstaten dienden al twee Nationale Actieplannen Sociale Insluiting in, namelijk 2003-2005 en een
Implementatierapport 2005-2006. Er zijn ook twee Gezamenlijke Rapporten van de Commissie en de Raad
voor sociale insluiting gemaakt. De nieuwe lidstaten worden ook betrokken in de OMC sociale insluiting.
Zij maakten hun eerste NAPincl. voor de periode 2004-2006.
9
Op de Top van Laken in december 2001 werd onder het Belgisch voorzitterschap6 een
gemeenschappelijke set van indicatoren aanvaard om armoede en sociale insluiting binnen de
Europese Unie te meten en vergelijkbaar te maken. Op de Top van Barcelona in 2002 werden de
lidstaten verzocht in hun nationale actieplannen ook doelstellingen (targets) te bepalen om het aantal
mensen dat in armoede en sociale uitsluiting leeft te verminderen tegen 2010.
De hervorming en modernisering van de gemeenschappelijke ECHP (European Community
Household Panel) werd aanvaard. De opvolger van de ECHP, namelijk de EU-SILC (European Union
Statistics on Income and Living conditions) zal vergelijkbare data aanleveren voor de 25 EU-lidstaten.
Een communautair actieprogramma (2002-2006) werd opgezet om de samenwerking tussen lidstaten,
sociale partners, de NGO's en de armen zelf te verstevigen. Een programma om de identificatie en
uitwisseling van goede praktijken (peer review)7 te bevorderen werd gelanceerd door de Europese
Commissie in 2004.
In 2005 werd de OMC sociale insluiting geëvalueerd omdat het Lissabonproces halfweg is ('mid-term
review'). Dit hangt samen met de 'stroomlijning' (streamlining) van de OMC. Vanaf 2006 zullen de
procedures van de OMC sociale inclusie, pensioenen en gezondheidszorg geïntegreerd worden. De
lidstaten zullen maar één NAP-document meer opmaken waarin de drie thema's als aparte eenheden
blijven bestaan. Bovendien wordt de OMC omgevormd tot een driejaarlijkse cyclus in plaats van een
tweejaarlijkse8.
6
7
8
Het verstevigen van de sociale dimensie en het ontwikkelen van het Europese sociale model waren politieke
prioriteiten onder het Belgische voorzitterschap (Van der Vorst, 2002). België heeft zich opgesteld als een
voorstander van de OMC sociale inclusie op Europees niveau. De Belgische bijdrage ter voorbereiding van
de Top van Lissabon stelt expliciet voor een sociale convergentiestrategie te implementeren die gericht is
op het moderniseren en verbeteren van de sociale bescherming naar het model van de instrumenten van de
Europese strategie voor Werkgelegenheid (Raad van de Europese Unie, 2000b: 8-9).
www.peer-review-social-inclusion.net
Enkel het eerste geïntegreerde NAP zal nog een tijdshorizon van twee jaar hebben (2006-2008) om aan te
sluiten bij het herziene Lissabonproces. De driejaarlijkse cyclus voor tewerkstelling en economie loopt
namelijk van 2005 tot 2008.
10
2.2 Een strategisch plan gebaseerd op beleidsanalytisch gebruik
van indicatoren
2.2.1 Het nut van beleidsanalytisch gebruik van indicatoren
Het beleidsanalytisch gebruik van indicatoren biedt een meerwaarde omdat het de kwaliteit van
beleidsvoorstellen en de transparantie verbetert, omdat het aangeeft waarom een actie zinvol is en
waarom het een goede keuze is (European Commission, 2005d: 5). Het biedt dus verantwoording voor
het beleid en kan ook bijdragen tot een beter (efficiënter/effectiever) beleid door een leerproces.
Degelijk onderbouwde inzichten kunnen beleidskeuzes ondersteunen. Het beleidsanalytisch gebruik
van indicatoren vervangt het politieke beslissingsproces niet (European Commission, 2005d), maar
uitkomsten van het beleidsanalytisch gebruik van indicatoren kunnen benut worden tijdens het
politieke beslissingsproces (naast andere elementen die een rol spelen zoals sociale
krachtenverhoudingen, raadpleging van belanghebbenden, e.a.).
Indicatoren vormen, zoals net aangegeven, een essentieel onderdeel van het strategisch plannen: het
doeltreffend en doelmatig ontwerpen en uitvoeren van beleid. Daarvoor moeten strategische doelen en
te bereiken effecten worden uitgetekend. De strategie moet bepaald worden. Er moeten keuzes
gemaakt worden om doelstellingen en streefdoelen te formuleren, er moet een langetermijnperspectief
moet in beschouwing genomen worden en er moet grondig nagedacht worden over het te voeren en het
gevoerde beleid. Maar het opstellen van een strategisch plan gebaseerd op beleidsanalytisch gebruik
van indicatoren is maar mogelijk als er al een praktijk van beleidsvoering bestaat die gebaseerd is op
beleidsanalytisch gebruik van indicatoren.
2.2.2 De 'gemeenschappelijke indeling'
Het document van het Comité voor Sociale Bescherming 'gemeenschappelijke indeling' voor het
NAPincl. 2001-2003 en 2003-2005 stelt een gemeenschappelijke indeling voor en geeft richtlijnen
voor de opstelling van het NAPincl. dat de lidstaten zelf uitwerken.
De gemeenschappelijke indeling voor het NAPincl. 2001-2003 was een stuk minder uitgewerkt dan de
gemeenschappelijke indeling voor het NAPincl. 2003-2005. In de eerste 'gemeenschappelijke indeling'
wordt gevraagd in het NAPincl. de huidige situatie en de uitdagingen te schetsen in het kader van de
Nice doelstellingen, de strategische aanpak en de hoofddoelstellingen (binnen het kader van de Nice
doelstellingen voor de periode juli 2001-juni 2003) te beschrijven, de geplande beleidsmaatregelen
weer te geven, de manier waarop maatregelen opgevolgd worden te beschrijven en goede praktijken
weer te geven (Social Protection Committee, 2001).
Er wordt gevraagd de maatregelen die gepland zijn voor de komende twee jaar in detail weer te geven.
Een onderscheid moet daarbij ook gemaakt worden tussen lopende en nieuwe initiatieven. Voor elke
maatregel moet de concrete doelstelling, het tijdsschema en de betrokken actoren beschreven worden.
Ook de manier waarop de maatregel opgevolgd wordt om vooruitgang te meten, de doelgroep waarop
de maatregel betrekking heeft en vernieuwende aspecten zouden beschreven moeten worden (Social
Protection Committee, 2001:2). Goede praktijken zouden in de mate van het mogelijke moeten
gestaafd worden met gegevens van de opvolging of evaluatie (Social Protection Committee, 2001:3).
In het tweede NAPincl. wordt minder aandacht besteed aan de gemeenschappelijke doelstellingen van
Nice, maar ook minder aandacht aan het opvolgingssysteem en het evalueren van beleid. De
'gemeenschappelijke indeling' van het NAPincl. 2003-2005 geeft aan dat het NAPincl. 2003-2005
moet voortbouwen op het NAPincl. 2001-2003 (Comité voor Sociale Bescherming, 2002:1). Voor het
NAPincl. 2003-2005 moet eerst een evaluatie van maatregelen gemaakt worden om sterktes en
zwaktes te identificeren van de huidige belangrijkste beleidsinstrumenten om de gemeenschappelijke
11
doelstellingen te bereiken. Vervolgens moet gerapporteerd moeten hoe de lidstaat zijn beleid zal
uitbouwen (op landelijk, regionaal en lokaal niveau) in de toekomst om te evolueren in de richting van
uitbanning van armoede en sociale uitsluiting (Comité voor Sociale Bescherming, 2002:1). Zowel de
grote lijnen (het is niet nodig om een gedetailleerde beschrijving te geven van alle beleidsmaatregelen
en programma's (Comité voor Sociale bescherming, 2002:1)) van het bestaande beleidskader en de
uitgangssituatie als de hoofdlijnen van de geplande maatregelen in functies van de geïdentificeerde
problemen en zwakke punten moeten gerapporteerd worden (Comité voor Sociale bescherming,
2002:1). Dit alles moet zich bij het opstellen van het NAPincl. vertalen in Hoofdstuk 1-Belangrijkste
trends en uitdagingen, Hoofdstuk 2 Overzicht van de voortgang van de nationale
actieplannen/integratie in de periode 2002-2003, Hoofdstuk 3 – Strategische aanpak,
hoofddoelstellingen en belangrijkste streefdoelen, Hoofdstuk 4 – Beleidsmaatregelen, Hoofdstuk 5 –
Institutionele maatregelen en Hoofdstuk 6 – Goede praktijken.
Het NAPincl. is dus een plan met een planperiode van twee jaar dat de hoofdlijnen inzake gepland
beleid – nieuw beleid als het ware- weergeeft en de recente beleidswijzigingen van de vorige
planperiode evalueert. Daarnaast moet ook recht gedaan worden aan het bestaande beleidskader in de
lidstaten. Bovendien zou een duidelijke koppeling gelegd moeten worden tussen het NAPincl. en
bestaande beleidsvormingsprocessen, waaronder de besteding van begrotingsmiddelen en de besteding
van structuurfondsen (Comité voor Sociale Bescherming, 2002: 2,5). Zo zal het NAPincl. dus een
financiële onderbouw hebben en geïntegreerd zijn – in de mate van het mogelijke- in de bestaande
beleidsvormingsprocessen. Verder moet er bij de uitwerking van het NAPincl. ook aandacht zijn voor
de verschillende beleidsniveaus en moet een integratie tussen beleidsdomeinen gerealiseerd worden.
Er moet ook een coördinatie met de Nationale Actieplannen Werkgelegenheid aanwezig zijn en er zou
een integrale en strategische benadering uitgewerkt moeten worden voor de belangrijkste problemen
die geïdentificeerd werden over verschillende doelstellingen heen en er moet beleid ontwikkeld
worden voor de kwetsbaarste sociale groepen (Comité voor sociale bescherming, 2002: 2).
Er worden duidelijke aanzetten gegeven in de 'gemeenschappelijke indeling' hoe een strategisch plan
opgebouwd zou moeten worden, maar over de concrete invulling, een complexe opgave, worden
relatief weinig richtlijnen gegeven. De gemeenschappelijke indeling is bovendien niet steeds duidelijk
en eenduidig. We expliciteren daarom zoveel mogelijk de achterliggende concepten om een duidelijk
referentiekader te hebben voor een strategisch plan waarbij indicatoren beleidsanalytisch gebruikt
worden.
2.2.3 Het opstellen van een strategisch plan waarbij indicatoren
beleidsanalytisch gebruikt worden
Dit referentiekader hebben we opgesteld op basis van richtlijnen in de 'gemeenschappelijke indeling'
voor de NAPs Sociale Insluiting, andere Europese documenten en aanvullende literatuur. Dit
referentiekader is om velerlei redenen een aanzet. Vanuit de managementliteratuur, de bestuurskunde,
evaluatiestudies, e.a. bestaan namelijk vele theorieën en visies op de processen die een rol spelen bij
het opstellen van een strategisch beleidsplan en bij het ontwerp en de uitvoering van beleid. De
opstelling van een strategisch beleidsplan is een bijzonder complexe taak waarin verschillende
processen (politieke besluitvorming, begroting,….) samenkomen en waarbij we steeds geconfronteerd
zullen blijven met de grote mate van onzekerheid en onvoorspelbaarheid bij het uittekenen van een
sociaal beleid -in de brede zin van het woord. Bij het bepalen van een strategie – wat een politiek
proces is- zou ook de consultatie van betrokken actoren en relevante maatschappelijke spelers een
belangrijke rol spelen. Het proces zal dus vanuit de praktijk vorm krijgen en zal verankerd moeten
worden in de bestaande besluitvormingsprocessen. Bijgevolg zal het ook steeds een compromis zijn
tussen het wenselijke, het noodzakelijke en het haalbare.
12
Het strategisch en beleidsanalytisch gebruik van indicatoren9 is een resultaatsgericht instrument van
beleidsvoering waarbij indicatoren beleidsanalytisch gebruikt worden, dit wil zeggen dat de analyse en
de interpretatie van de indicatoren doorheen de verschillende fasen van de beleidscyclus en de
beheerscyclus gebruikt worden. Het beleid is het geheel van maatregelen of interventies dat een
regering tot uitvoering brengt. Een interventie of maatregel is een geheel van processen dat uitgevoerd
wordt om een bestaande situatie te veranderen in de richting van een gewenste situatie (Swanborn,
2002:12).
Figuur 1:
De beheers- en beleidscyclus en de indicatoren.
Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie planning en statistiek, 2002: 8.
Figuur 1 is een schematische voorstelling van de beleids- en beheerscyclus in zijn omgeving en van de
soorten indicatoren die in de verschillende fasen van de beleids- en beheerscyclus gemeten kunnen
worden. De beleidscyclus bestaat uit de voorbereiding, bepaling, opvolging en evaluatie van
beleidsmaatregelen (Bouckaert e.a., 2003: 12). De beleidscyclus start met de voorbereiding van het
beleid: Na een situatiebeschrijving op basis van indicatoren, worden strategische beleidsdoelstellingen
op lange termijn bepaald die worden geconcretiseerd in operationele beleidsdoelstellingen op korte en
middellange termijn10. In functie van deze doelstellingen worden interventies of maatregelen
ontworpen om een bestaande situatie om te vormen tot een gewenste situatie. Op basis van de analyse
van de mogelijke effecten van de alternatieve maatregelen en de nulsituatie wordt bepaald welke
maatregel uitgevoerd wordt en welke middelen toegekend worden. De beheerscyclus die bestaat uit de
voorbereiding, bepaling, opvolging en evaluatie (Bouckaert e.a., 2003: 12) van de inzet van
beheersmiddelen zoals personeel, infrastructuur, organisatiestructuren, financiën en logistiek
(Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie planning en statistiek, 2002: 6) kan dan van
start gaan. Om de gewenste situatie te bereiken worden middelen (input) ingezet om processen en
activiteiten (throughput) te starten. Dit resulteert in een zekere output. Input, throughput en output
9
10
Beleidsanalytisch gebruik van indicatoren wordt in de bestuurskunde ook prestatiemeting of
kwaliteitsmanagement of new public management genoemd. Er wordt ook vaak gesproken over evidencebased beleid.
Dit gebeurt bij het opstellen van het regeerakkoord. De strategische doelen en de effecten die de regering
tijdens haar regeerperiode wil bereiken worden bepaald.
13
spelen zich af binnen de beheerscyclus van de organisatie. Op de output zal de externe omgeving
inwerken op korte termijn. Dit bepaalt de impact of de intermediaire output van de maatregel. De
outcome is het effect van de interventie op lange termijn11.
De beleidsopvolging bestaat erin op geregelde tijdstippen de impact van de maatregel te meten.
Tijdens de beleidsevaluatie wordt een maatregel naar waarde geschat ten aanzien van de ingezette
beheersmiddelen en/of ten aanzien van het vooropgezette doel. Beleidscyclus en beheerscyclus werken
op elkaar in zodat het belangrijk is dat de cycli op elkaar afgestemd zijn. Goede beleidsplanning en –
evaluatie vereisen immers inzicht in de inzet van de beheersmiddelen en anderzijds kan maar op basis
van het beleid het beheer bepaald worden.
In de beleids- en beheerscyclus kunnen we input-, throughput-, output-, impact-, effect- en
omgevingsindicatoren onderscheiden. Deze indicatoren worden ook gebruikt om de
situatiebeschrijving te maken en om streefdoelen meetbaar te formuleren. De verhouding tussen de
inputindicator en de output van een interventie is de efficiëntie of doelmatigheid van een interventie.
De verhouding tussen de output en de outcome (of de impact) van een interventie is de effectiviteit of
doeltreffendheid van een interventie. De verhouding tussen de input en de outcome van een interventie
is de kosteneffectiviteit van de maatregel. Efficiëntie staat centraal in de beheerscyclus, terwijl de
beleidscyclus eerder focust op (kosten)effectiviteit.
Prestatiemeting is het systematisch opvolgen van indicatoren met bepaalde eigenschappen (Bouckaert,
2003:15) om op een systematische manier informatie te verzamelen over de werking van de overheid
dat resulteert in een aanbod van prestatie-informatie (input-, output-, outcome-indicatoren,…).
Een doelstelling is bijvoorbeeld het halveren van het aantal analfabeten in Vlaanderen.
De 'input' is het budget voor de inrichting van de cursussen. De 'output' is het aantal
alfabetiseringscursussen. De impact is het percentage analfabeten dat een cursus volgde.
De 'outcome' is de alfabetiseringsgraad in Vlaanderen.
We analyseren nu uitgebreider de fasen van het beleidsanalytisch gebruik van indicatoren voor
beleidsontwikkeling (in hun ideale vorm) in functie van het doel van de OMC Sociale Insluiting,
namelijk het opstellen van een strategisch beleidsplan om armoede, bestaansonzekerheid en sociale
uitsluiting te verminderen.
Fase 1: Situatiebeschrijving
Om te weten waar we naartoe willen is inzicht nodig in de bestaande situatie. Indicatoren worden
gedefinieerd om verschijnselen meetbaar te maken op basis van verzamelde gegevens. In het kader
van de OMC Sociale Inclusie werden de Lakenindicatoren gedefinieerd die outcomes meten. Om een
situatiebeschrijving te maken op basis van de indicatoren moet eerst de uitgangssituatie bepaald
worden. Een 'baseline' moet gedefinieerd worden (Atkinson e.a., 2005b: 80): We moeten bepalen welk
tijdstip als uitgangspunt wordt genomen om de bestaande situatie te beschrijven en om de effecten van
toekomstige maatregelen tegen af te zetten12. Vervolgens kan met de resultaten van de indicatoren –die
steeds indicaties blijven- een situatiebeschrijving gemaakt worden.
Fase 2: Analyse van sterktes en zwaktes
Op basis van de situatiebeschrijving kunnen risicogroepen en risicodomeinen gedetecteerd worden.
De resultaten van de indicatoren worden verder geïnterpreteerd en geanalyseerd om sterktes en
zwaktes van het huidig beleid te definiëren. Dit kan bijvoorbeeld door de scores van België te
11
12
In dit document gebruiken we effect of impact in de algemene betekenis van het woord. In de specifieke
betekenis zoals pas aangegeven, gebruiken we de term outcome.
We merken op dat het definiëren van een baseline vaak niet vrij bepaald kan worden en in de praktijk
bepaald wordt door de beschikbaarheid van de recentste betrouwbare data.
14
vergelijken met de prestaties van de andere EU-landen (cf. Annex 1.4). Binnen federale staten zoals
België kunnen scores ook vergeleken worden van indicatoren in beleidsdomeinen die gemeenschapsof gewestbevoegdheden zijn. Om sterktes en zwaktes te identificeren kan een theoretisch model
uitgewerkt worden om de causale relatie tussen maatregelen en outcomes na te gaan en om de
tussenschakels (intermediaire variabelen) te ontdekken die de resultaten beïnvloeden. Dit alles kan ook
over de tijd heen geanalyseerd worden door tijdreeksen op te nemen om na te gaan of de resultaten van
de indicatoren een positieve trend volgen (en ten gevolge van welke interventies of interactie met
contextvariabelen de indicatoren deze trend volgen13).
Fase 3: Bepaling van streefdoelen ('targets')
Na een grondige analyse van de resultaten van de indicatoren waarbij sterktes en zwaktes geanalyseerd
worden, moeten, voor een bepaalde planperiode, strategische streefdoelen bepaald worden voor de
prioritaire domeinen. We moeten dus bepalen waar de prioriteiten liggen in functie van een strategie
op lange termijn. We moeten bepalen waar verandering nodig is (in functie van de gedefinieerde
zwaktes en sterktes en van de gesignaleerde noden door consultatie met actoren) en wat de gewenste
situatie is (welke effecten we willen bereiken in een bepaalde tijdsperiode). Het hanteren van meetbare
doelstellingen is belangrijk omdat ze het beleid toetsbaar maken, een politiek engagement betekenen
en een motiverende functie hebben voor het creëren van een draagvlak, het bundelen van de
inspanningen en het geven van een focus aan het beleid (Cantillon, Van Dam & Van den Bosch,
2003:1; Comité voor Sociale Bescherming, 2002: 7 ). Deze streefdoelen moeten om een zinvolle
functie te kunnen vervullen adequaat geformuleerd worden: ze moeten ambitieus, realiseerbaar,
relevant, begrijpelijk, gekwantificeerd en meetbaar zijn en een duidelijke tijdsafbakening hebben
(Comité voor Sociale Bescherming, 2002: 7)14. Ze worden best ook regelmatig bijgesteld om hun
geloofwaardigheid te behouden (Nolan in Cantillon, Van Dam & Van den Bosch, 2003:1182).
Meetbare targets zouden gedefinieerd moeten worden in termen van een combinatie van indicatoren.
Indicatoren om vooruitgang te meten zouden ook aangepast moeten zijn aan de aard van de maatregel
(Brewer e.a., 2002).
In het ideale geval wordt een langetermijndoelstelling bepaald in termen van 'outcomes'. Maar ook
streefdoelen voor beleidsinspanningen kunnen zinvol zijn (Comité voor Sociale Bescherming, 2002:
7). Strategische doelstellingen kunnen best –waar mogelijk- geformuleerd worden in termen van
gemeenschappelijk aanvaarde Lakenindicatoren of tenminste ermee verbonden worden zodat
mogelijkheden gecreëerd worden voor een leerproces op basis van internationale vergelijking
(Atkinson, 2005a: 7-8; Comité voor Sociale Bescherming, 2002: 4). Algemene of strategische
doelstellingen (op lange termijn) zouden specifieker vertaald moeten worden naar beleidsdomeinen in
operationele of gedetailleerde streefdoelen (op korte of middellange termijn) die het mogelijk maken
het streefdoel op te volgen en eventueel bij te sturen. Aangezien armoede en sociale uitsluiting
transversale thema's zijn over bevoegdheden, beleidsdomeinen en sociale groepen heen kunnen
verschillende soorten streefdoelen gesteld worden: een algemeen streefdoel om armoede te
verminderen, streefdoelen in functie van risicogroepen, streefdoelen voor beleidsdomeinen,….
Volgens het Comité voor Sociale Bescherming zouden lidstaten streefdoelen moeten stellen voor de
belangrijkste beleidsdomeinen van armoede en sociale uitsluiting zoals onderwijs, huisvesting,
gezondheid, arbeid en menswaardig inkomen (Comité voor sociale bescherming, 2002: 7).
Streefdoelen zouden ook opgesplitst moeten worden naar sexe, indien dit zinvol is, en naar regio's
(2002: 8-9).
13
14
Een voorbeeld hiervan is de analyse van Piachaud en Sutherland (2002) waarin de verandering in het
kinderarmoederisciopercentage tussen 1996/97 en 2000/2001 ten gevolge van veranderingen in de
bevolkingssamenstelling, in de tewerkstellingssituatie, in het inkomensniveau en 'tax-benefit' systeem,
wordt ontleed aan de hand van het simulatiemodel Polimod.
Ze moeten geformuleerd worden volgens de SMART-principes (specifiek, meetbaar, aanvaard, realistisch,
tijdsgebonden).
15
Bij het definiëren van adequate targets en maatregelen speelt ex ante evaluatie van maatregelen een
cruciale rol. Op basis van deze inzichten kan een haalbare en uitdagende target geformuleerd worden.
Fase 4: Alternatieve maatregelen ontwerpen en evalueren van alternatieve maatregelen en van de
nulinterventie voor elk streefdoel
In functie van de gestelde streefdoelen kan voorafgaande beleidsevaluatie (ex ante assessment)
starten15. Dit is het ontwerp van mogelijke maatregelen en de evaluatie van die alternatieve
maatregelen (en van de nulinterventie) op basis van bepaalde criteria. Zo kan de meest adequate (mix
van) interventie(s) bepaald worden. Voor het ontwerpen van alternatieve maatregelen is het belangrijk
een inzicht te hebben in de designdeterminanten van beleidsmaatregelen -als het ware in de
mogelijkhedenhorizon. Bij het beoordelen van effecten moeten we rekening houden met zowel
bedoelde als onbedoelde effecten. Het evalueren van maatregelen kan op vele manieren gebeuren (zie
2.3.2). Het gaat wel altijd over schattingen, die gebaseerd zijn op statistische methoden die met een
bepaalde onzekerheid en bepaalde veronderstellingen (o.a. voor het imputeren16 en het wegen17)
werken.
De methode van beleidsevaluatie die uitgevoerd zal worden is afhankelijk van de aard van de
maatregel, het belang van de maatregel en van de vraagstelling (wat willen we weten?). Het principe
van de proportionele analyse (European Commission, 2005d: 8) kan gehanteerd worden voor het
belang van de maatregel: hoe belangrijker de maatregel is qua budget en qua veronderstelde impact in
functie van de doelstelling hoe meer aandacht besteed wordt aan de evaluatie van de maatregel. In
functie van de aard van de maatregelen zal het beantwoorden van andere vragen relevant zijn. Bij het
beoordelen van maatregelen ter bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale insluiting die
een directe impact hebben op het inkomen van een huishouden (vb. een verhoging van de
werkloosheidsuitkering voor gezinshoofden) zijn we bijvoorbeeld geïnteresseerd in het antwoord op
de volgende vragen:
- Wie kan van de maatregel genieten?
- Hoeveel personen kunnen van de maatregel genieten? (= reikwijdte van de maatregel)
- Hoe groot is hun winst of verlies als zij van de maatregel kunnen genieten?
- Heeft de maatregel een impact op het aantal personen dat in bestaansonzekerheid leeft en op de
diepte van hun armoede? (= armoedereductie-effectiviteit)
- Heeft de maatregel een impact op de inkomensongelijkheid? (= herverdelings-effectiviteit)
- Welk percentage van het budget van de maatregel komt ten goede aan personen die onder de
armoedegrens leven? (= armoedereductie-efficiëntie)
- Wat is de gemiddelde kost van de maatregel per persoon?
Ex ante evaluatie van maatregelen kan niet los gezien worden van ex post evaluatie van maatregelen
omdat ex ante evaluatie gebaseerd is op de analyse van bestaande maatregelen (ex post
beleidsevaluatie). Nieuw geleerde inzichten kunnen meegenomen worden in het ontwerp en de
evaluatie van alternatieve maatregelen.
15
16
17
Of planevaluatie (Swanborn, 2002).
Het schatten van ontbrekende informatie voor bepaalde individuen/huishoudens op basis van antwoorden op
andere items of op basis van de antwoorden op dit item van individuen/huishoudens met een gelijkaardig
profiel.
Het schatten van de representativiteit van bepaalde groepen in de data ten opzichte van de totale bevolking
door het berekenen van weegvariabelen.
16
Fase 5: Vergelijken van de evaluatie van alternatieve maatregelen en bepalen van de meest adequate
(mix) van maatregel(en) in functie van de streefdoelen
Vervolgens kunnen maatregelen met elkaar vergeleken worden op basis van de uitkomsten van de
evaluatie en als prioritair gelabeld worden. Zo kan eventueel de meest adequate (mix van) maatregelen
bepaald worden. Bij het bepalen van een mix van maatregelen moet rekening gehouden worden met de
volgorde en de weging van maatregelen (Swanborn, 2002) en met de interactie tussen maatregelen.
Hier stelt zich het multicriteriaprobleem of het klassieke appels-en-perenprobleem (Swanborn,
2002:176) indien de rangorde van de maatregelen (inclusief het behouden van de bestaande situatie of
de nulinterventie) op de verschillende criteria uiteenloopt (Swanborn, 2002: 176) en het gewenst is tot
een eindscore te komen. Immers, hoe kunnen we scores op verschillende criteria vergelijken en welke
criteria wegen het meest door? Voor dit probleem, het combineren van deelscores tot een gewogen
eindscore, zijn er enkel gedeeltelijke oplossingen want bij alle oplossingen worden veronderstellingen
gemaakt (Swanborn, 2002: 176). Er bestaan mogelijkheden om beslissingsondersteunende modellen
uit te werken voor het vergelijken en beoordelen van alternatieven18. Een belangrijke rol kan ook
gespeeld worden door een kosteneffectiviteitsanalyse. Dit is een discrete methode - er wordt
verondersteld dat de interventies onafhankelijk zijn van elkaar en beperkt in aantal zijn- waarbij wordt
nagegaan welk alternatief het goedkoopst is voor een bepaald niveau van het te bereiken effect ofwel
welk alternatief het maximale effect oplevert, gegeven een bepaald kostenniveau (Swanborn,
2002:186).
In het kader van sociaal beleid is het effect op de inkomensverdeling en het armoedeniveau belangrijk
voor de keuze van een maatregel. Ook andere criteria zullen een rol spelen bij het kiezen van een
maatregel, bijvoorbeeld de kosteneffectiviteit, de financiële en sociale haalbaarheid, de technische
uitvoerbaarheid, de mate van zekerheid van de effecten (Swanborn, 2002:136), de tijd die nodig is
voordat een maatregel impact heeft, de houdbaarheid van het effect van een maatregel en de
administratieve eenvoud.
Fase 6: Opvolging ('monitoring')
De geselecteerde maatregelen die uitgevoerd worden moeten gemonitored of opgevolgd worden. Het
monitoren of opvolgen van beleid is het systematisch en periodiek verzamelen, analyseren en
rapporteren (Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, Administratie planning en statistiek, 2002:5)
van prestatie-informatie (Bv. gegevens om het effect van de maatregel te vergelijken met
vooropgestelde streefdoelen). Monitoren gebeurt om na te gaan of de resultaten van de indicatoren
evolueren in de gewenste richting en om ze eventueel bij te sturen.
Fase 7: Ex post evaluatie van maatregelen
Op basis van de opvolgingsgegevens kan een beschrijvende analyse gemaakt worden van de
prestatiegegevens (input, output, …) en kunnen de effecten van de uitgevoerde maatregel ten opzichte
van het streefdoel beoordeeld worden. Op basis van de ex post evaluatie kunnen eventueel goede
praktijken gedefinieerd worden.
18
In Nederland werd bijvoorbeeld BOSDA (= beslissingsondersteunend systeem voor discrete alternatieven)
voor het beoordelen van de milieueffecten van beleidsmaatregelen ontwikkeld door het Instituut
Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit van Amsterdam in samenwerking van de afdeling
Beleidsevaluatie en –instrumentatie, Directie Begrotingszaken van het Ministerie van Financiën van
Nederland. Het is een hulpmiddel voor de ontwikkeling, vergelijking en beoordeling van onafhankelijke
alternatieven ter onderbouwing van een beleidskeuze. Het is een programma dat een geheel aan
beoordelingsmethoden biedt: multi-criteria-analyse, kosten-batenanalyse en grafische voorstellingen,
waarderingsmethoden en meerdere methoden voor gevoeligheidsanalyse (Janssen & van Herwijen, 2004:
1).
17
Het beleidsanalytisch gebruik van indicatoren is een circulair geheel. De fasen zijn afhankelijk van
elkaar, maar volgen tegelijk een stappenplan. Het is bijvoorbeeld slechts mogelijk streefdoelen te
bepalen indien er een degelijke analyse van sterktes en zwaktes gebeurde. Het is pas mogelijk goede
praktijken te definiëren indien we inzicht hebben in de effecten van een maatregel.
De indicatoren kunnen in termen van beleidsanalyse zowel gebruikt worden om de band van beleid
naar 'outcomes' (Wat is de effectiviteit van beleidsmaatregelen om betere resultaten op de sociale
indicatoren te verkrijgen?) als de band van 'outcomes' naar beleid (Welke beleidsmaatregelen zijn
nodig om de resultaten van de sociale indicatoren te verbeteren?) te expliciteren. (Atkinson e.a.,
2005b: 83, Atkinson, 2005a: 9-11). Aan de indicatoren wordt een cruciale rol toegeschreven. De
indicatoren moeten het niveau van de sociale situatie in kaart brengen, sterktes en zwaktes definiëren,
risicogroepen detecteren, vooruitgang observeren, het formuleren van targets inspireren, het effect van
beleid ex ante en ex post evalueren en beleidsmaatregelen identificeren die een impact hebben op
armoede en sociale uitsluiting. Daarnaast zijn zij agendasetters voor het politiek proces en creëren zij
een gemeenschappelijke taal en referentiekader (Van Dam, 2005: 1-2; Atkinson e.a., 2002).Het ganse
proces staat of valt met goede indicatoren die gebaseerd zijn op betrouwbare data. Een degelijke
dataverzamelingsstrategie is dus cruciaal! Daarnaast zijn ook een goede bepaling van streefdoelen en
goede ex ante en ex post evaluatie- en een opvolgingsstrategie noodzakelijk voor het strategisch en
beleidsanalytisch gebruik van indicatoren.
2.3 Expertise om indicatoren beleidsanalytisch te gebruiken
2.3.1 Nodige expertise om indicatoren beleidsanalytisch te gebruiken
Op basis van de beschrijving van het beleidsanalytisch gebruik van indicatoren kunnen we een
zevental domeinen onderscheiden waarop expertise ontwikkeld moet worden en in de praktijk
gebracht zou moeten worden in het kader van de Open Methode voor Coördinatie Sociale Insluiting.
Het zijn met met name:
- Dataverzameling;
- Indicatorenontwikkeling en –analyse;
- Streefdoelbepaling;
- Ex ante en Ex post evaluatie van maatregelen;
- Opvolging van maatregelen;
- Beslissingsondersteuning;
- Identificeren van goede praktijken.
In eerste instantie zijn voornamelijk de dataverzameling, de indicatorenontwikkeling- en analyse, de
evaluatie van maatregelen en de opvolging belangrijk. Andere stappen zijn immers hiervan
afhankelijk.
2.3.2 Instrumentenontwikkeling voor de OMC Sociale Insluiting op
Europees en Belgisch niveau
We gaven reeds beknopt aan welke instrumenten ontwikkeld werden op Europees niveau in het kader
van de OMC Sociale Insluiting. Opdat de OMC Sociale Insluiting goed uitgebouwd zou kunnen
worden is het belangrijk dat rond de zeven instrumenten expertise opgebouwd wordt die bovendien
ook internationaal vergelijkbaar is. We onderscheiden voornamelijk twee instrumenten die in grote
mate werden ontwikkeld op Europees niveau: een instrument voor dataverzameling, namelijk SILC en
een indicatorenset, namelijk de Lakenindicatoren. Rond de streefdoelen werden in de
gemeenschappelijke indeling een reeks richtlijnen gegeven, maar over de concrete werkwijze is er niet
18
veel informatie. Bovendien is het niet zo duidelijk wat de verhouding is tussen het stellen van
streefdoelen en de gemeenschappelijke doelstellingen van Nice. Ook rond methodes om maatregelen
te evalueren en het opvolgen van maatregelen is op Europees niveau weinig eenduidigheid in het
kader van de OMC Sociale Insluiting19. Er werd wel een proces opgestart rond het uitwisselen van
goede praktijken ('peer review'), maar dat is op zich wat problematisch aangezien er geen duidelijke
methode is voor beleidsevaluatie. De nood aan investering in evaluatie van maatregelen werd al in het
eerste 'Joint Report aangegeven:
"The lack of in-depth post evaluation analysis of the impact of current policies has limited the
possibility of identifying which measures, approaches or initiatives deserve good practice status in the
present report. Evaluation of policies (both ex ante and ex post) seems to be a key area for future
development, with social benefits made more explicit. Given overall constraints on resources it is
essential also to focus on the costs of policies and to look whether other policies could achieve the
same aims more efficiently" (European Commission, 2002: 31).
Op Belgisch niveau wordt SILC dé referentiebron inzake dataverzameling. Tegelijk betekent het dat er
voor het eerst in België op officieel niveau gegevens worden verzameld met het oog op het aanmaken
van statistieken rond armoede en sociale insluiting. Daarnaast werden de lakenindicatoren op Belgisch
niveau aangevuld met nationale indicatoren tot een rijke indicatorenset. Ook werd in het kader van het
NAPincl. een monitoringsysteem ontwikkeld.
Expertise-opbouw rond de evaluatie van maatregelen (ex ante en ex post) lijkt dus een belangrijke
ontbrekende factor te zijn zowel op Europees als op Belgisch niveau, die nochtans essentieel is voor
beleidsontwikkeling en om een beter inzicht te krijgen in de band tussen indicatoren en maatregelen.
Nadat we de Lakenindicatoren en SILC geschetst hebben, geven we een overzicht van mogelijke
methodes voor het evalueren van maatregelen.
2.3.2.1 De dataverzameling
In de toekomst zullen de indicatoren gebaseerd zijn op data van de SILC, de opvolger van de ECHP
(1994-2001), die op Europees niveau verwacht wordt dé referentiebron te worden voor data over
inkomens en levenscondities20. Maar de situatiebeschrijving in de NAPs sociale insluiting 2001-2003
en 2003-2005 is respectievelijk gebaseerd op gegevens van de ECHP 1997 en ECHP 2001 die
aangevuld werden met internationale en nationale gegevens, omdat gegevens van de SILC nog niet
beschikbaar zijn. De ECHP-enquête is ook gebaseerd op een Europese geharmoniseerde vragenlijst.
De ECHP werd in België uitgevoerd door de Universiteit van Luik en de Universiteit Antwerpen
(Federal Public Service Economy, 2004: 3). SILC wordt door het NIS uitgevoerd en dit betekent dat
voor het eerst in België gegevens worden verzameld met het oog op het aanmaken van statistieken in
verband met armoede, bestaansonzekerheid en sociale insluiting op officieel niveau. De enquête zal
jaarlijks herhaald worden. In 2002 werd een eerste SILC pilootenquête gehouden. In 2003 werd een
eerste golf van SILC gelanceerd in een aantal lidstaten (waaronder België) in het kader van een
'gentleman's agreement'. Dit levert voorlopige gegevens op (Eurostat, 2005b: 6). De startdatum voor
EU-SILC onder het raamwerk, zoals het uitgetekend werd door de Raad en het Europees Parlement,
was 2004 (http://www.statbel.fgov.be/silc/home_nl.asp). De nieuwe lidstaten startten in 2005 met
verzamelen van SILC-gegevens (Eurostat, 2005b: 6).
19
20
Nochtans zijn een aantal interessante ontwikkelingen bezig op Europees niveau die mogelijkheden bieden
voor een concrete en meer eenduidige beleidsevaluatie. Een voorbeeld hiervan is het microsimulatiemodel
Euromod dat belastingen en uitkeringen simuleert voor de 15 ‘oude’ EU-lidstaten. De verdere uitbreiding
naar de tien nieuwe lidstaten wordt onderzocht.
Voor de dataverzameling in het kader van de OMC Sociale Inclusie zijn ook andere instrumenten op
Europees niveau van belang zoals PISA, Labour Force Survey, enz..
19
Voor de SILC-enquête worden gemeenschappelijke regels opgesteld en een geheel van primaire
variabelen op individueel of huishoudniveau gedefinieerd die jaarlijks verzameld moeten worden om
zoveel mogelijk de vergelijkbaarheid van de gegevens over lidstaten en over de tijd heen te garanderen
(Eurostat, 2005a: 1). De domeinen inkomen, sociale uitsluiting, huisvesting, activiteit en
tewerkstelling, demografie, onderwijs en gezondheid worden standaard bevraagd in de SILC-enquête
(Eurostat, 2005a: 1). Aanvullende thema's zoals intergenerationele overdracht van armoede, sociale
participatie en adequaatheid van huisvesting kunnen aan de hand van specifieke aanvullende modules
bevraagd worden. Dit moet jaarlijks bepaald worden (Eurostat, 2005a: 1).
De SILC verschilt op een aantal belangrijke punten van ECHP. Zo heeft de SILC voor België een
ander design: Waar de ECHP een zuivere panelstudie was waarbij de personen die geselecteerd
werden voor de eerste golf van de survey gedurende acht golven opgevolgd werden, worden de
gegevens voor SILC verzameld bij een roterend panel. Het roterende design voorziet dat geselecteerde
respondenten gedurende vier jaar opgevolgd worden. Nadeel is dat respondenten niet over een langere
periode opgevolgd worden. Dit design heeft wel als voordeel dat de impact van cumulatieve uitval
verminderd wordt en het mogelijk is nieuwe bevolkingsgroepen (bv. migranten) op te nemen in de
steekproef (Eurostat, 2005a: 3). EU-SILC zal jaarlijks zowel cross-sectionele gegevens als
longitudinale gegevens ter beschikking stellen (Eurostat, 2005a: 3).
De meerderheid van de SILC-variabelen werd op gelijkaardige manier gedefinieerd als de ECHPvariabelen, maar SILC is gebaseerd op een ander inkomensconcept dan ECHP. Het bruto en het
beschikbaar huishoudinkomen en de verschillende inkomenscomponenten werden geherdefinieerd
volgens de aanbevelingen van de Canberragroep (Eurostat, 2005c: 9; Eurostat, 2005a: 4)21. Er zullen
ook minder variabelen beschikbaar zijn in SILC dan in ECHP het geval was (Eurostat, 2005a: 3).
Onvermijdelijk betekent de overgang van dataverzamelingintrument (van ECHP naar SILC) een breuk
in de tijdsreeksen van de indicatoren. Dit werd ook bevestigd door de eerste resultaten van SILC 2003
voor België. (Eurostat, 2005b; Federal Public Service Economy, 2004). Bij de overgang van de ECHP
naar de SILC is het daarom cruciaal te benadrukken dat het om verschillende instrumenten gaat en
voldoende waarborgen in te bouwen door de data zorgvuldig te valideren zodat SILC als een
volwaardig en betrouwbaar instrument zijn rol kan vervullen. Het belang van de SILC kan moeilijk
onderschat worden en vereist dan ook de nodige ondersteuning in termen van personeel en
werkingskosten.
Om de verschillende fasen van de golven tegelijk uit te voeren (voorbereiding van het veldwerk
(opstellen vragenlijst, opleiding enquêteurs,…), coördinatie en controle van het veldwerk, verwerking
van gegevens (controleren, cleanen, imputeren, valideren, wegen,…) en berekenen van variabelen) is
de personeelsbezetting van de SILC-groep op het NIS beperkt. Doordat de SILC-enquête jaarlijks
herhaald wordt, vallen verschillende fasen voor verschillende golven immers samen. Er blijft zo
onvoldoende tijd over om uitgebreide validering te doen en bijkomend onderzoek te verrichten om de
dataverzameling te verbeteren. Tijdens de opstart van het pilootproject in 2002 werkten op SILC 3
voltijds equivalenten van niveau 1(= hoger onderwijs lange type of universitair) en 1 voltijds
administratief medewerker. In 2003 waren dat 4,5 voltijds equivalenten van niveau 1 en twee
administratieve medewerkers22. Gegevens over het aantal personen dat aan de SILC meewerkte op het
NIS voor 2004 (en 2005) hebben we niet verkregen.
Naar de toekomst toe zou dus voor België geïnvesteerd moeten worden in de uitbreiding van de
statistische capaciteit (European Commission, 2004, Atkinson e.a., 2002: 43; Atkinson e.a., 2005b:
119) en in de uitbouw van een kwalitatief hoogstaande datastrategie (Van Dam, 2005:10) waarin
kwaliteitsverbetering en het wegwerken van lacunes in de beschikbaarheid van basisgegevens centraal
staan. Belangrijk daarbij is de uitbreiding van de steekproef zodat het mogelijk is gegevens uit te
splitsen naar de verschillende gewesten. Dit is voornamelijk van belang voor het Brussels gewest
21
22
Voor specifiekere informatie hierover verwijzen we naar Eurostat, (2005a), (2005c).
Gegevens verkregen van het NIS op datum van 5 september 2005.
20
(Implementatierapport 2005-2006: 25; Van Dam, 2005: 10). Voor België is er de bijkomende
moeilijkheid dat de gegevens voor het regionaal niveau (volgens de NUTS2-indeling, de gewesten),
die standaard gebruikt worden in Europese statistieken, niet overeenstemmen met de bevolking die
onder de Vlaamse, de Franstalige en de Duitstalige gemeenschap valt. Daarnaast is de mogelijke
ondervertegenwoordiging en het uit beeld blijven van mensen die in armoede leven een belangrijk
aandachtspunt. Dit heeft drie oorzaken. Ten eerste, omdat ze niet in de bevolking voor
steekproeftrekking zijn opgenomen: personen die illegaal in het land verblijven, personen die in het
vreemdelingenregister opgenomen zijn, personen die nergens (meer) gedomicilieerd zijn
(o.a.straatbewoners), en personen die gedomicilieerd zijn in collectieve huishoudens (dit omvat ook
personen met een referentie-adres) komen niet in aanmerking voor de steekproeftrekking. Daaruit
volgt dat belangrijke kwetsbare groepen niet meegenomen worden23. Een tweede reden voor
ondervertegenwoordiging is non-respons: het niet antwoorden op de vragenlijst of op bepaalde vragen
van de vragenlijst (item non-respons). Een derde reden is uitval. Respondenten nemen niet deel aan
een volgende golf van de enquête.
De EU-SILC moet op korte termijn de referentiebron voor dataverzameling rond armoede,
bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting worden. Maar naar de toekomst toe moet er ook verder
geïnvesteerd worden in dataverzameling via het ontsluiten van administratieve databanken. Voor
enkele landen (o.a. Denemarken, Nederland, Zweden en Noorwegen) worden in SILC al gegevens uit
administratieve data gebruikt24. Bovendien ligt de toekomst van het onderzoek is het koppelen van
administratieve gegevens en survey gegevens (De Lathouwer e.a., 2005). Administratieve gegevens en
survey-gegevens hebben elk hun voor- en nadelen en zijn daarom complementair. Administratieve
gegevens hebben als voordeel dat zij niet verzameld worden door enquêtes en geen uitval hebben.
Door selectieve steekproeven op de administratieve gegevens kunnen ook gegevens verzameld worden
voor kleine groepen. Het gebruik van administratieve gegevens heeft ook voordelen omdat de kosten
qua tijdsinvestering en budget lager liggen dan van enquêtes. Een nadeel van administratieve gegevens
is dat gegevens met het oog op specifieke diensten worden verzameld en dit niet steeds overeenstemt
met gegevensverzameling in het kader van wetenschappelijk onderzoek. Ook de internationale
vergelijkbaarheid vormt een probleem. Het survey-onderzoek kan een functie blijven vervullen voor
het verzamelen van gegevens waarvan geen administratieve data beschikbaar zijn en voor verzamelen
van een ander soort gegevens. Survey-gegevens peilen immers naar de werkelijke situatie (De
Lathouwer e.a., 2005).
Op Belgisch niveau werd al geïnvesteerd in het ontsluiten van administratieve gegevens. Een
belangrijke coördinatie van administratieve gegevens (en dus expertise-opbouw) werd in België
gerealiseerd in het kader van de Kruispuntbank voor sociale zekerheid25. Maar er zou verder gewerkt
moeten worden aan het koppelen van administratieve gegevens26. Dit zou moeten gebeuren in het
23
24
25
26
In de annex van het Implementatierapport 2005-2006 (20-24) worden de individuen die in collectieve
huishoudens gedomicilieerd zijn in kaart gebracht op basis van de Socio-economische enquête van 2001
van het NIS. In België zijn dit 144.334 personen waarvan iets meer dan 2/3 vrouwen. 3/4 de van de
individuen in collectieve huishoudens zijn 65 jaar en meer.
Vandaar dat SILC staat voor Statistics on Income and Living Conditions (en niet voor Survey).
De uitbouw van de Kruispuntbank biedt bovendien interessante mogelijkheden in het kader van het niet
opnemen van rechten. Dit is het fenomeen waarbij individuen of huishoudens uitkeringen niet krijgen
waarop ze wettelijk recht hebben (Van Oorschot, 1994: 15). Door gegevensuitwisseling tussen instanties
met de Kruispuntbank Sociale zekerheid kunnen rechten automatisch toegekend worden (vb. pensioen) en
zou zelfs actief gezocht kunnen worden naar het niet opnemen van rechten via datawarehousetechnieken
(Robben & Maes, 2004: 168).
De datawarehouse arbeidsmarkt zou gekoppeld moeten worden aan sociale zekerheidsstatistieken
(pensioenkadaster, leefloon, primaire arbeidsongeschiktheid), fiscale statistieken, onderwijsstatistieken en
het bevolkingsregister. De koppeling met fiscale gegevens is nodig om gegevens te hebben over het
beschikbaar inkomen om bijvoorbeeld de impact van het beleid op de inkomensverdeling en armoede te
evalueren. Personen die een laag inkomen hebben zijn wel ondervertegenwoordigd in fiscale gegevens want
zij dienen geen belastingaangifte in omdat hun inkomen te laag is. De databanken zouden ook gekoppeld
moeten worden aan onderwijsstatistieken om over variabelen te beschikken over het scholingsniveau. Door
21
kader van een langetermijnperspectief om de analyse van dynamieken op lange termijn mogelijk te
maken en om de investering in bestanden te laten renderen. Daarom is een duidelijk wetgevend kader
nodig. Hierbij leren vanuit de opgebouwde expertise van andere landen is geen overbodige luxe27.
2.3.2.2 Indicatorenontwikkeling en -analyse: De Lakenindicatoren
Onder het Belgische voorzitterschap werd een set van gemeenschappelijke indicatoren aangenomen in
het kader van de OMC Sociale Insluiting.
Armoede en sociale uitsluiting meten is een complexe aangelegenheid. Armoede is een relatieve notie:
Wat als een minimaal aanvaardbare levenswijze wordt gedefinieerd is afhankelijk van de dominante
levenswijze en bijgevolg van het niveau van sociaal-economische ontwikkeling. Dit verandert over de
tijd heen. Armoede bestaat in vele gradaties, van extreme armoede tot bestaansonzekerheid (de 'diepte'
van de armoede). Armoede is ook multidimensioneel: naast armoede in de zin van een gebrek aan
inkomen, omvat armoede ook (niet)-participatie op verschillende levensdomeinen (onderwijs,
huisvesting, arbeid, …). Dit wordt meestal aangeduid met het conceptenduo sociale
insluiting/uitsluiting. Armoede kent ook een tijdsaspect en varieert van een kortdurende fase in een
levensloop tot een structureel fenomeen van generatie op generatie28 (Atkinson e.a., 2002: 78-80).
De set van Lakenindicatoren houdt in de mate van het mogelijke rekening met deze aspecten van
armoede en sociale uitsluiting. De set bevat een relatieve armoedemaat, namelijk het percentage
personen in huishoudens met een gestandaardiseerd inkomen dat lager ligt dan 60 % van het mediaan
nationaal gestandaardiseerd beschikbaar inkomen. Aangezien het hanteren van de 60 % armoedegrens
hoofdzakelijk een afspraak is, en het hebben van een inkomen onder de grenswaarde noch een
voldoende, noch een noodzakelijke voorwaarde is om in armoede te leven, meet deze maat het risico
op armoede (European Commission, 2004: 13). Het gebruik van een relatieve armoedemaat ligt in de
lijn van de definitie van armoede die op Europees niveau gehanteerd wordt en die op de Raad van 19
december 1984 werd aangenomen: "personen, gezinnen of groepen van personen van wie de
(materiële, culturele en sociale) middelen zo beperkt zijn, dat ze zijn uitgesloten van het minimale
levenspeil dat als aanvaardbaar wordt beschouwd in de lidstaat waar zij wonen" worden als arm
beschouwd (Peña-Casas e.a., 2002: 11-12).
Het tijdsaspect van armoede wordt gemeten door het blijvend armoederisico. Voor de meting van de
diepte van armoede worden de relatieve mediane armoedekloof en de 40 % tot 70 % armoedegrenzen
van het mediaan gestandaardiseerd beschikbaar inkomen gebruikt. De inkomensverdeling wordt
gemeten door de S80/S20 (de verhouding van het gestandaardiseerd inkomen van de 20% rijksten tot
dat van de 20% armsten) en door de Gini-coëfficiënt (een maat voor de verdeling van inkomsten ten
opzichte van de maximale ongelijkheid).
De indicatorenset weerspiegelt het multidimensioneel karakter van sociale uitsluiting en heeft tegelijk
aandacht voor bestaansonzekerheid en inkomensverdeling29. Van de oorspronkelijke achttien
Lakenindicatoren30 zijn er zeven rond armoede en bestaansonzekerheid, twee inzake
inkomensverdeling, vijf m.b.t. werkgelegenheid, twee inzake gezondheidssituatie en twee indicatoren
i.v.m. de opleidings- en vormingsgraad.
27
28
29
30
een koppeling met het rijksregister zouden gegevens over etniciteit kunnen verzameld worden (De
Lathouwer e.a., 2005).
Zweden heeft bijvoorbeeld al ervaring in het ontwikkelen van een databankensysteem. Meer informatie
hierover is te vinden in 'Statistics Sweden, (2001), The future development of the Swedish register system'.
We spreken daarom het best van personen die in armoede leven (in de plaats van over armen).
Het conceptualiseren van armoede is steeds een moeilijk evenwicht tussen de aandacht voor de vele
dimensies van armoede en het belang van monetaire armoede.
Intussen zijn er 22 gemeenschappelijke indicatoren aanvaard.
22
De Lakenindicatoren werden daarenboven geselecteerd en geconstrueerd op basis van een aantal
criteria: ze dienen de essentie van het probleem te definiëren en een aanvaardbare normatieve
invulling te hebben; ze moeten statistisch robuust en geldig zijn, reageren op effectieve
beleidsmaatregelen en niet te makkelijk manipuleerbaar zijn, voldoende vergelijking toelaten volgens
internationaal aanvaarde standaarden voor vergelijking, geen te zware belasting qua werkdruk
opleggen, tijdloos zijn en herzienbaar zijn. (Atkinson e.a., 2002: 20-24). Daarnaast werd de set van
indicatoren als geheel beoordeeld op basis van een aantal principes: de set moet evenwichtig zijn over
de verschillende dimensies van armoede heen, de set moet zo duidelijk en toegankelijk mogelijk zijn
en een consistent geheel vormen waarbij de aandacht voor het belang van indicatoren in verhouding
staat tot hun werkelijk belang (Atkinson e.a., 2002: 24-26). Het individu geldt als basiseenheid van de
set van indicatoren want we willen weten hoeveel personen binnen de EU/België in armoede leven.
De set van indicatoren die werd goedgekeurd op de top van Laken onder het Belgisch voorzitterschap
bestaat uit indicatoren die 'outcomes' meten (conform het subsidiariteitsprincipe) en bevat drie niveaus
van indicatoren (Atkinson e.a., 2002: 70). Op het eerste niveau worden primaire basisindicatoren
gedefinieerd die de belangrijkste domeinen van sociale uitsluiting en armoede beschrijven. Op het
tweede niveau worden secundaire indicatoren bepaald die de primaire indicatoren ondersteunen en
aanvullende dimensies van armoede en sociale uitsluiting beschrijven. De primaire en secundaire
indicatoren zijn gemeenschappelijk. Tertiaire indicatoren zijn lidstaatspecifiek. Lidstaten kunnen
kiezen of ze aanvullende indicatoren opnemen. Daarnaast zijn er ook indicatoren die de lidstaat zelf
definieert in overeenstemming met richtlijnen vanuit de EU.
De set voorziet ook –waar het zinvol is- uitsplitsingen van indicatoren naar sexe, leeftijd,
werkintensiteit van de huishoudens, meest voorkomende activiteitsstatus, enzovoort. Om een zo
adequaat mogelijk beeld van de situatie weer te geven.
De ontwikkeling van indicatoren is een dynamisch proces. Indicatoren moeten worden verfijnd,
nieuwe indicatoren moeten worden ontwikkeld. De subgroep indicatoren van het Comité voor Sociale
Bescherming, Eurostat, de Atkinson e.a.-rapporten, en vele andere actoren vervullen daar een
belangrijke rol bij.
2.3.3 Beleid evalueren
"Expecting evaluation to provide compelling and necessary conclusions hopes for more than
evaluation can deliver. Especially in a pluralistic society, evaluation cannot produce necessary
propositions. But if it cannot produce the necessary, it can provide the credible, the plausible and the
probable. Its results are less than certain, but still may be useful" (House 1980 in Swanborn, 2002:
253).
In deze beschrijving van methodes om maatregelen te evalueren gaan we voornamelijk in op methodes
om maatregelen met een impact op het inkomen van een huishouden te evalueren. Het verwerven van
inzicht in maatregelen met een impact op het inkomen van een huishouden is slechts een eerste stap –
die op termijn uitgebreid zou moeten worden- in het verwerven van inzicht in de maatregelen met een
impact op armoede. Het evalueren van maatregelen blijft sowieso een moeilijke aangelegenheid omdat
het effect van maatregelen vaak pas op lange termijn duidelijk wordt en het kwantificeren van effecten
vaak moeilijk is.
2.3.3.1 Methodes om maatregelen te evalueren
23
In eerste instantie is het van belang bij het evalueren van maatregelen om inzicht te verwerven in
beschrijvende variabelen (input (vb. budget), output (vb. aantal personen dat van de maatregel kan
genieten), throughput, enz.) die we verkrijgen via prestatiemeting. Daarnaast willen we een inzicht
verwerven in effecten van maatregelen in het kader van armoedereductie.
Maatregelen hebben gewenste en ongewenste, bedoelde en onbedoelde, korte en lange termijn effecten
of nog andere effecten. Ook exogene factoren kunnen een invloed hebben op het resultaat dat we
willen bereiken. Bij de analyse van de impact van een maatregel moet eerst en vooral nagegaan
worden in welke mate de verandering te wijten is aan de maatregel, onafhankelijk van
contextvariabelen. We willen dus eigenlijk de beleidsverandering (‘policy change’) (Atkinson e.a.,
2005b) meten die bereikt wordt door de maatregel. Wordt het streefdoel bereikt door de maatregel?31
Het is dan wel belangrijk dat het streefdoel van een maatregel duidelijk geformuleerd is, en dat is, niet
steeds het geval.
Het meten van de 'beleidsverandering' is zowel mogelijk door een situatie 'vooraf' met 'achteraf' te
vergelijken (en te controleren voor andere veranderingen in de tijd) als door een situatie voor een
groep met de interventie en een groep zonder de interventie te meten (en te controleren voor
groepssamenstelling). Ideaal is een model waarbij een combinatie van een onderzoekgroep en een
vergelijkingsgroep en een voor- en nameting wordt gebruikt.
De experimentele methode is een methode die ideaal lijkt. In een experiment worden personen of
onderzoekseenheden toevalsgewijs aan de onderzoeksgroep of de controlegroep toegewezen. In beide
groepen wordt zowel voor als na de invoering van de maatregel een meting gedaan voor de variabelen
waarvoor een effect verwacht wordt (Van den Bosch & Breda, 2005: 6). Het effect van de maatregel
kan dan berekend worden als het verschil van de verschillen: het verschil tussen de na- en voormeting
bij de onderzoekgroep verminderd met het verschil tussen de na- en voormeting bij de controlegroep
(Van den Bosch & Breda, 2005: 6). Maar het toevalsgewijs toekennen van uitkeringen voor het
evalueren van beleid is op ethisch en politiek vlak uiteraard discutabel. Nochtans kan een
gecontroleerd experiment voor bepaalde maatregelen een interessante onderzoeksmethode zijn.
Een andere methode is het quasi-experiment. Het verschil met de experimentele methode is dat de
onderzoeker geen zeggenschap heeft over de toewijzing van personen of onderzoekseenheden (Van
den Bosch & Breda, 2005: 7). Het zoeken naar natuurlijke experimenten is een mogelijkheid. Dit zijn
reële situaties die toevallig vergelijkbaar zijn met een gecontroleerd sociaal experiment (Cornet &
Webbink, 2004: 19). De toewijzing van personen of controlegroepen kan bijvoorbeeld gebeuren door
toevallige elementen in de regelgeving (bv. De regelgeving van een maatregel verschilt van regio tot
regio). Een andere quasi-experimentele methode is het construeren van een niet-bestaande
vergelijkingsgroep voor een maatregel. Een onbestaande vergelijkingsgroep wordt bijvoorbeeld
geconstrueerd met personen die dezelfde kans hebben als de personen die aan het programma
deelnemen. Dit is een techniek die gebruikt wordt voor arbeidsmarktonderzoek32.
Het is ook mogelijk de impact van maatregelen te schatten met simulatiemodellen voor een specifiek
soort maatregelen, namelijk maatregelen met eerste-orde effecten. Het verschil met de voorgaande
methoden is dat het vergelijkingspunt hier geen reëel bestaande toestand is, maar een hypothetische
(Van den Bosch & Breda, 2005: 10). In het volgende hoofdstuk gaan we verder in op soorten van
simulatiemodellen.
De gehanteerde onderzoeksmethode zal bepaald worden door de aard van de maatregel, de
vraagstelling, de methoden die courant zijn in bepaalde onderzoeksdomeinen (Van den Bosch &
31
32
Het is dan wel belangrijk dat het streefdoel van een maatregel duidelijk geformuleerd is, en dat is niet steeds
het geval.
Een voorbeeld hiervan is het meten van de impact van een programma voor migranten die zo ver mogelijk
van de arbeidsmarkt afstaan. Delander e.a. (2005), Integration of immigrants. The role of language
proficiency and experience, Evaluation review, Vol. 29 No. 1, pp. 24-41.
24
Breda, 2005:1), het tijdstip waarop de onderzoeker voor de evaluatie aangesproken wordt, e.a.. Het
evalueren van maatregelen is bovendien ook niet steeds mogelijk omwille van een gebrek aan
gegevens, moeilijke kwantificering, effecten kunnen pas gemeten worden op lange termijn of andere.
Er worden al wat evaluatiestudies gedaan in België, maar het evalueren van beleid is vaak weinig
gesystematiseerd en geïnstitutionaliseerd. Voor een overzicht van de stand van zaken in zake
beleidsevaluatie in België en voor pistes voor de institutionalisering van beleidsevaluatie verwijzen we
naar Van Aeken, e.a. (2003).
Ten slotte kunnen ook deskundigen een rol spelen om aanwijzingen te hebben over de effecten van
maatregelen (voornamelijk in het kader van het ontwerpen van maatregelen). Deskundigen kunnen
zowel personen van administraties en kabinetten als wetenschappers of vertegenwoordigers van
doelgroepen zijn. De kennis van deskundigen kan gebruikt worden door het verzamelen en
confronteren van 'mentale modellen' (Swanborn, 2002: 155), dit zijn ideeën over de definiëring van
het probleem, mogelijke knelpunten, mogelijke maatregelen om een gewenste situatie te bekomen en
de veronderstelde impact van die maatregelen, om een gemeenschappelijk model te ontwikkelen
(Swanborn, 2002: 153). Een groep van vijf tot twaalf personen kan bevraagd worden over maatregelen
en/of de impact ervan door hen problemen voor te leggen over doelstellingen, verwachte effecten, … .
Het resultaat van de samenkomst geeft via een soort clusteranalyse een overzicht van het denken van
de groep personen (Swanborn, 2002: 152). Dit is een techniek die 'concept mapping' genoemd wordt.
Het is een techniek die gebruikt zou kunnen worden voor het inschalen van de impact van maatregelen
op doelgroepen en op outcome-indicatoren. Daarbij moet bepaald worden welke maatregelen een
impact hebben op welke indicatoren en moet een waarde aan de relatie toegekend worden.
2.3.3.2 Het potentieel van simulatiemodellen
In een simulatiemodel wordt de werkingslogica in de werkelijkheid nagebootst. Met de computer
bouwen we een causaal model op waarin de eenheden, de variabelen en de relaties tussen variabelen
gedetailleerd beschreven worden in een stelsel van vergelijkingen en daarna gemanipuleerd kunnen
worden (Swanborn, 2002:148).
Soorten simulatiemodellen
Er bestaan verschillende soorten simulatiemodellen. We kunnen een eerste onderscheid maken tussen
simulatiemodellen op microniveau en simulatiemodellen op macroniveau.
Bij het simuleren op microniveau wordt de impact van een beleidsmaatregel voor aparte
microbeslissingseenheden geschat, zoals een organisatie, een huishouden of een individu. Macroeconomische modellen daarentegen zijn abstracte modellen waarmee de impact van een maatregel op
macro-economische grootheden (bv. de impact van een renteverhoging op economische groei)
gemeten kan worden. Voorbeelden daarvan zijn de macro-economische modellen waarmee het
Planbureau werkt. Maar deze modellen houden weinig rekening met beslissingen op microniveau
(Verbist & Van Mechelen, 2005a: 2).
We verdiepen ons verder in de simulatiemodellen op microniveau aangezien deze modellen inzicht
kunnen verschaffen in de impact van maatregelen op de inkomensverdeling en het armoedeniveau en
toelaten om maatregelen te evalueren in functie van de doelstellingen van sociaal beleid.
Simulatiemodellen op microniveau kunnen we opdelen in standaardmodellen en empirische modellen.
Zij zijn complementair zijn en brengen elk eigen inzichten naar voor. Wanneer het model opgebouwd
is op basis van microgegevens hebben we te maken met empirische microsimulatie. Een
standaardsimulatie daarentegen gaat het effect van een maatregel na op hypothetische
beslissingseenheden of standaardtypes. Bij het opstellen van de gezinstypes worden veronderstellingen
gemaakt over het aantal gezinsleden, hun leeftijd, de burgerlijke staat, de onderwijsdeelname, de
arbeidsmarktpositie, het arbeidsinkomen, enz. (Verbist & Van Mechelen, 2005a: 3). Op basis van
standaardsimulaties worden fiscale en sociale lasten en voordelen berekend en op basis daarvan het
netto beschikbaar inkomen van gezinnen. Ook de (para)fiscale druk op het gezinsinkomen en
25
armoede- , werkloosheids- en inactiviteitsvallen kunnen berekend worden. Met standaardsimulatie is
het niet enkel mogelijk situaties voor en na de invoering van een maatregel te vergelijken, maar
standaardsimulaties zijn ook interessant om vergelijkingen over de tijd heen te maken. Ook
internationale vergelijkingen zijn mogelijk. Een voordeel van standaardsimulaties is dat ze eenvoudig
zijn – in vergelijking met microsimulatie- qua ontwikkeling en onderhoud van het model en in de
interpretatie van de resultaten (Verbist & Van Mechelen, 2005a: 3). Een nadeel van standaardsimulatie
is dat niet duidelijk is in welke mate de typegezinnen representatief zijn33 voor de populatie. Er kunnen
dus geen uitspraken gedaan worden over de impact van maatregelen inzake kostprijs en verdeling.
Bovendien zijn de veronderstellingen voor het definiëren van de gezinstypes vaak gebaseerd op
schattingen van gemiddelden (vb. gemiddelde huisvestingskost, gemiddelde kinderopvangkost, enz.)
die niet steeds betrouwbaar zijn en/of internationaal vergelijkbaar zijn.
Mogelijkheden en beperkingen van simulatiemodellen
Een empirisch microsimulatiemodel is een voorstelling van een sociaal-economische realiteit op basis
van surveygegevens, administratieve gegevens of een combinatie van beide, waarmee de gevolgen van
beleidsvoorstellen geschat kunnen worden. Empirische modellen kunnen we verder opdelen naar
statische en dynamische modellen. Dynamische modellen kunnen maatregelen met gedragseffecten
modelleren in de tijd. Empirische statische microsimulatiemodellen (ze worden meestal kortweg
microsimulatiemodellen genoemd) kunnen enkel maatregelen met eerste-orde effecten nabootsen op
een bepaald hypothetisch tijdstip. Bij het simuleren met een statisch microsimulatiemodel worden de
situatie vóór en de situatie na het simuleren van een maatregel vergeleken terwijl de tijd en effecten
van hogere orde en exogene effecten constant gehouden worden. We analyseren als het ware het 'pure'
effect van een variabele op een andere (Swanborn, 2002: 20). In de werkelijkheid daarentegen werken
meerdere maatregelen steeds op elkaar in en brengt een beleidsmaatregel een complex geheel van
(neven)effecten en interacties teweeg34. Simulatiemodellen geven ook weer hoe het sociale beleid zou
moeten werken en niet hoe het in de praktijk werkt, want het is moeilijk om rekening te houden met
niet-gebruik of fraude. Statische microsimulatiemodellen zijn dus tot op zekere hoogte abstracties: ze
geven geen antwoorden, maar wel inzichten omdat ze toelaten om 'wat als'-vragen te stellen en ze
roepen interessante nieuwe vragen op (Sutherland, 2001: 1). Statische microsimulatiemodellen worden
zowel gebruikt voor beleidsevaluatie (ex ante en ex post) om relaties tussen variabelen te expliciteren.
De vraag wordt gesteld 'Wat gebeurt er als X verandert?'. Bijvoorbeeld: 'Wat is de impact van een
terugbetaalbaar belastingkrediet voor lage lonen op de inkomensverdeling?'
Een statisch microsimulatiemodel biedt de mogelijkheid om gedetailleerd te kijken naar veranderingen
in het inkomen van individuele beslissingseenheden. De regelgeving wordt immers zo letterlijk
mogelijk in het model opgenomen, zodat de impact naargelang de individuele kenmerken van een
beslissingseenheid – die sterk kan verschillen- duidelijk wordt. Met een microsimulatiemodel kan
inzicht verkregen worden in de verdeling van verliezers en winners bij de invoering van de maatregel
(Wie wint/verliest en hoeveel?).
De beslissingseenheden kunnen ook volgens verschillende kenmerken geaggregeerd worden (bv.
volgens leeftijd, sexe, regio, gezinstype) zodat de differentiële impact van een maatregel naar
verschillende sociale groepen gemeten kan worden. Het is ook mogelijk met microsimulatie om de
budgettaire kost van een maatregel te schatten en zelfs om een combinatie van maatregelen na te gaan
die budgetneutraal zijn (in eerste orde) (Sutherland, 2005: 5). Daarenboven kan een geheel van
beleidsmaatregelen vanuit twee invalshoeken onderzocht worden. Enerzijds kan het gecumuleerd
effect van verschillende maatregelen nagegaan worden, en dus ook van het totaal pakket van transfermaatregelen op individueel of huishoudniveau. Anderzijds is het ook mogelijk om complexe
33
34
Soms wordt om een globale inschatting te maken een gemiddelde of een gewogen gemiddelde berekend,
maar dit biedt geen echte oplossing en is maar zinvol indien de wijziging in het inkomen van de gezinstypes
in dezelfde richting verandert.
Zo is het bijvoorbeeld denkbaar dat werklozen bij een vermindering van de werkloosheidsuitkering een
intenser werk zullen zoeken.
26
maatregelen aan de hand van een microsimulatiemodel uiteen te rafelen (bv. de belastingberekening
voor een huishouden gebeurt stap voor stap), zodat de impact van elke (deel)maatregel bekeken wordt.
Microsimulatie heeft dus een groot potentieel om naargelang de vraagstelling inzicht te verwerven in
de impact van een maatregel. Het is ook mogelijk om het herverdelend potentieel van verschillende
'tax-benefit'-stelsels na te gaan (terwijl gecontroleerd wordt voor sociodemografische en economische
contextvariabelen) en inzicht te krijgen in de determinanten van het tax-benefit systeem met
microsimulatiemodellen. Vergelijkend onderzoek waarbij een maatregel van bijvoorbeeld een ander
land wordt toegepast ('policy swapping') is daarvoor bijzonder interessant. In De Lathouwer (1996)
wordt zo nagegaan wat de impact is op de herverdeling als het Nederlandse systeem de
werkloosheidsuitkering toegepast zou worden in België. Door eenzelfde maatregel te simuleren voor
verschillende landen (bijvoorbeeld een universele kinderbijslag), kan nagegaan worden voor welke
tax-benefit stelsel de herverdelende impact het grootst is. Door de parameters van het tax-benefit
systeem in beweging te brengen kunnen dus veranderbare gevoeligheden en rigidere constanten
ontdekt worden van het tax-benefit systeem. Er kan dus inzicht verworven worden in de determinanten
van het systeem wat bijzonder interessant is voor effectief en efficiënt beleidsontwerp.
Microsimulatiemodellen hebben natuurlijk ook beperkingen. Een belangrijke beperking is dat de
resultaten van microsimulatie afhankelijk zijn van de opbouw van het model. Het model is sterk
afhankelijk van de veronderstellingen en de geïntegreerde modules. Sutherland stelt vast op basis van
het Micresa-project met Euromod:
"We have demonstrated that an assessment of the relative redistributive and poverty-reducing effects
of national tax-benefit systems depends on which components are included in the "system"" (2005: v).
Ook veranderingen in macro-economische factoren hebben een impact op micro-outcomes. Inflatie,
een wijziging in de werkloosheidsgraad, de mate van inkomensongelijkheid, groei in reële inkomens,
e.a. kunnen bijvoorbeeld de werking van tax-benefit systemen wijzigen en hun doeltreffendheid in het
reduceren van het armoederisico wijzigen. De mate en de richting van de verandering varieert
naargelang het land. (Sutherland, 2005: v ; Immervol e.a., 2005:1). Ook de relatieve armoedelijn is
gevoelig voor deze veranderingen. In het kader van het meten van armoede waarbij relatieve
armoedematen gebruikt worden als indicatoren voor de 'outcomes' van maatregelen is het dus
belangrijk dat deze differentiële gevoeligheden begrepen worden (Sutherland, 2005: 6). In de mate van
het mogelijke zouden wijzigingen in de armoedegrens dus gecontroleerd moeten worden op
veranderingen in macro-economische factoren en eventueel ook ontleed worden35. De relatie tussen de
contextvariabelen en de elementen in het tax-benefit systeem die een impact hebben op het meten van
armoede en inkomensverdeling zou daarom meer geëxpliciteerd moeten worden. In het volgende
schema36 worden enkele van de factoren opgelijst die een rol spelen bij het meten van de effecten van
maatregelen met een direct effect op het inkomen aan de hand van indicatoren. Dit zijn ook de
variabelen die hypothetisch constant gehouden worden tijdens het simuleren.
35
36
-
Interactie met andere beleidsmaatregelen
-
Macro-economische factoren: (nationaal en supranationaal)
o Economische groei
o Groei van de inkomens
o Werkzaamheidsgraad
o Werkloosheidsgraad
Een voorbeeld hiervan is de analyse van Piachaud en Sutherland (2002) waarin de verandering in het
kinderarmoederisciopercentage tussen 1996/97 en 2000/2001 ten gevolge van veranderingen in de
bevolkingssamenstelling, in de tewerkstellingssituatie, in het inkomensniveau en 'tax-benefit' systeem,
wordt ontleed aan de hand van het simulatiemodel Polimod.
Het schema werd in hoofdzaak opgesteld op basis van de resultaten van het Micresa-project (Sutherland,
2005).
27
o
o
o
o
o
Inflatie
Indexering
Structuur van de inkomensverdeling
Loonstructuur
Aandeel werknemers/ambtenaren/ zelfstandigen
-
Het tax-benefit systeem (financieringsstructuur, mate van herverdeling, …)
o Fiscaliteit
o Parafiscaliteit
o Sociale zekerheidsstelsel (soort, type, stijl, uitbetalingssysteem, …)
o Sociale transfers van gemeenschappen en gewesten
-
Politiek systeem (mate van decentralisatie,…)
-
Bevolkingskenmerken:
o Demografische structuur (leeftijd, geslacht, cohortes,…)
o Sociale structuur (aantal eenoudergezinnen,….)
-
Vormgeving van instituties (recht, onderwijs, kinderopvang, huisvesting,….)
-
Inkomensverdeling binnen het huishouden
Een andere beperking van een microsimulatiemodel is dat het sterk afhankelijk is van de
onderliggende data: De resultaten hebben maar waarde naargelang de data betrouwbaar en
representatief zijn. Ook de kostprijs die de constructie en het onderhoud van dergelijke modellen met
zich brengt (voor een verdere bespreking zie o.m. Mot, 1991; Verbist, 2002a) is een beperking.
Bij een dynamisch microsimulatiemodel veranderen de kenmerken van de eenheden door endogene
kenmerken van het model. Dynamische microsimulatiemodellen kunnen dynamisch zijn door zowel
tijd als gedrag te modelleren. Dit kan op velerlei manieren. Bij het ontwerpen van dynamische
modellen dient een reeks van keuzes gemaakt te worden37: of we gedrag door toeval laten evolueren of
door specifieke voorspelde gedragseffecten, of het model in discrete of in continue tijd zal
functioneren, of het model open of gesloten zal zijn , of de eenheden statisch of dynamisch zullen
verouderen, of het model opgebouwd wordt op basis van een cohorte of op basis van een doorsnee van
de populatie (O' Donoghue, 2001).
Dynamische microsimulatiemodellen analyseren op micro-eenheden (individuen, huishoudens,
organisaties) de impact van maatregelen en mogelijke gedragseffecten die daaruit volgen en/of de
impact van beleid over een levensloop. Zij hebben vele interessante toepassingen in het licht van de
studie van armoede en sociale insluiting om zaken te bestuderen als verdeling over de levensloop,
accumulatie van rijkdom, demografisch gedrag, de impact van het geheel van taksen, lasten en
uitkeringen op arbeidsmarktmobiliteit en transities in en uit armoede (O' Donoghue, 2001: 1).
Het voordeel van dynamische microsimulatie is dat de simulaties aansluiten bij de beslissings- en
leefwijze van individuen: eenheden beslissen op microniveau (vb. wanneer beginnen te werken,
wanneer kinderen krijgen,…). Het meenemen van het levensloopperspectief is bovendien een van de
belangrijke toekomstige instrumenten voor het uittekenen van de sociale bescherming (O' Donoghue,
2001: 4)38. Een ander voordeel van dynamische microsimulatie is dat het onderzoekers er toe aanzet
37
38
Een goed overzicht van de keuzes die moeten gemaakt worden en van bestaande dynamische
simulatiemodellen is te vinden in Dynamic Microsimulation: A methodological survey van Cathal O'
Donoghue.
Het belang van het denken in termen van levensloop bij het uittekenen van sociaal beleid was ook één van
de vaststellingen van het onderzoek van Esping- Andersen e.a. (2001) in het kader van het Belgisch
voorzitterschap omwille van meerdere redenen: "Firstly, social policies must promote citizens' life chances
28
om de interacties tussen gedragsprocessen, socio-economische en demografische processen door te
denken en kennis te ontwikkelen over deze interacties (O' Donoghue, 2001: 7). Maar bij het
ontwikkelen van een dynamisch microsimulatiemodel rijzen heel wat complexe problemen. De
methode –die nog in de kinderschoenen staat- heeft heel wat beperkingen. Ten eerste, de datavereisten
zijn enorm (O' Donoghue, 2001: 5). Om analyses te doen over de levensloop zijn
langetermijnpanelstudies nodig die niet voorhanden zijn. Data van verschillende bronnen worden vaak
samengevoegd. Ten tweede, modelleren over de levensloop vereist het simuleren van enorm veel
microprocessen o.a. sociodemografische ontwikkelingen, processen met betrekking tot onderwijs, de
arbeidsmarkt en het inkomen. Idealiter zou een model ook de interacties tussen deze weergeven. Maar
de stand van de wetenschap is nog niet van die aard om op een betrouwbare manier
sociodemografische dynamieken en beslissingen van individuen en huishoudens te modelleren (O'
Donoghue, 2001: 5). Bovendien indien er inzicht zou zijn in deze processen zoals ze zich nu voordoen
betekent dit niet dat dit ook geldt in de toekomst (O' Donoghue, 2001: 5).
Ten derde is het ontwikkelen van deze modellen bijzonder tijdsintensief en kostelijk (O' Donoghue,
2001: 1). Ten vierde rijzen er nog heel wat problemen bij het valideren van dynamische modellen.
Welke simulatiemodellen bestaan er op Europees en op Belgisch vlak op microniveau?
Inzake standaardsimulaties bestaat er in België STASIM. Het Centrum voor Sociaal Beleid Herman
Deleeck ontwikkelde een standaardsimulatiemodel, STASIM in opdracht van het Federale Ministerie
voor Tewerkstelling en Arbeid. Stasim bevat de modules personenbelasting, sociale bijdragen,
kinderbijslag, werkloosheids-, bijstands-, ziekte- en invaliditeitsuitkeringen, pensioenen,
kinderopvangkosten en minimumlonen. Simulaties kunnen gemaakt worden voor de periode 1989 tot
2005.
Ook door de OESO wordt al jaren courant onderzoek verricht met standaardsimulatiemodellen. De
OESO hanteert standaardsimulatiemodellen al sinds de jaren ’80 om de belastingdruk voor een aantal
typegezinnen te berekenen (OECD, 2003). Ook de vervangingsratio’s39 en pensioenvervangingsratio’s
van de OESO worden op deze manier berekend (OECD, 2002).
Inzake empirische microsimulatiemodellen werden in België geen echte dynamische modellen
ontwikkeld en ook niet op Europees niveau. Er zijn wel andere Europese landen met dynamische
simulatiemodellen. Het microsimulatiemodel van de KULeuven (op basis van gegevens van de
budgetenquête) houdt ook rekening met een aantal gedragseffecten. Daarnaast bestaan er in België de
microsimulatiemodellen SIRe van het Ministerie van Financiën, PICSOUS van de Universiteit van
Namen (beiden werken op een steekproef van de reële fiscale aangiften), Modété van de ULB (op
basis van gegevens van de PSBH) en MISIM van de Universiteit Antwerpen.
We stellen MISIM voor omdat we, verderop in dit onderzoek, op basis van dit model een aantal
simulaties uitvoeren. MISIM is de afkorting van MIcroSImulatieModel en werd ontwikkeld binnen het
Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck . Het is een statisch empirisch microsimulatiemodel en
wordt toegepast op individuele beslissingseenheden, namelijk feitelijke huishoudens en hun leden. Het
model bestrijkt verschillende domeinen van het sociaal beleid in de ruime zin van het woord.
Simulaties zijn mogelijk in bepaalde sectoren van de sociale zekerheid, met name kinderbijslag,
werkloosheid, ziekte en invaliditeit en pensioenen (voor een bespreking van deze modules, zie
Cantillon e.a., 1993). Hieraan werd een fiscale en parafiscale module toegevoegd. (voor een
39
rather than merely serve as stop-gap measures and, for this reason, a dynamic life course perspective is
essential. Secondly, social needs and risks bundle at different stages of peoples' life course. Ongoing chance
is producing radically different risk-concentrations across the life cycle. And thirdly, any acceptable
solution to ageing necessitates an equitable and just inter- and intra-generational distribution of burdens and
benefits" (Esping-Andersen e.a., 2001:2).
De verhouding tussen het netto inkomen van kortdurig en langdurig werklozen enerzijds en het netto
inkomen van een gemiddelde arbeider anderzijds.
29
bespreking van deze module van MISIM verwijzen we naar Verbist (2002b & 2003)). MISIM laat toe
de impact van alternatieve beleidsmaatregelen inzake sociale zekerheid en fiscaliteit op de
inkomensverdeling en de armoede te meten (voor toepassingen, zie o.m. Cantillon e.a., 1995;
Cantillon & Verbist, 2000; Cantillon e.a., 2003a). We gebruiken hier de meest recente versie van
MISIM, die van 1997. Het model wordt gevoed door survey-gegevens van SEP 1997 die
geactualiseerd worden als dat mogelijk is.
Een nieuw simulatiemodel voor de sociale zekerheid wordt ontwikkeld in opdracht van de FOD
Sociale Zekerheid: MIMOSIS. MIMOSIS wordt ontwikkeld in een samenwerkingsverband tussen de
Universiteiten van Leuven, Luik en Antwerpen. De ontwikkeling van Mimosis werd opgestart omdat
de bestaande simulatiemodellen in België ofwel enkel specifieke sectoren van het 'tax-benefit systeem'
omvatten (bv. SIRe) ofwel survey-gegevens gebruiken (vb. ASTER en MISIM). Het model dat
ontwikkeld wordt zal de belangrijkste sectoren van de sociale zekerheid bevatten en zal gebaseerd zijn
op administratieve data. Administratieve data hebben als voordeel (ten opzichte van survey-gegevens)
dat zij net de variabelen registreren die gebruikt worden om uitkeringen of de inkomensbelasting te
berekenen. Het is de bedoeling met MIMOSIS het geheel aan sociale zekerheidstransfers te berekenen
voor elk individu in het gegevensbestand. Sociale zekerheidstransfers bestaan zowel uit de bijdragen
als de netto uitkeringen (zonder de belastingen die er eventueel op betaald worden) voor de specifieke
sociale zekerheidssector die we bestuderen. Het gaat om sociale zekerheidsbijdragen,
pensioenuitkeringen, ziekte- en invaliditeitsuitkeringen, werkloosheidsuitkeringen en kinderbijslag en
de behandeling van al deze uitkeringen (dus niet de bijdragen) in de personenbelasting.
EUROMOD is een statisch empirisch microsimulatiemodel voor de EU. EUROMOD is een
geïntegreerd tax-benefit microsimulatiemodel voor de 15 'oude' EU-lidstaten. Het is geconstrueerd met
het oog op vergelijkbaarheid. Internationale vergelijkingen zijn dus eenvoudiger en consistenter dan
wanneer met afzonderlijk ontwikkelde modellen gewerkt zou worden (Verbist & Van Mechelen,
2005a: 8). Het is gebaseerd op micro-gegevens voor de verschillende landen. EUROMOD biedt naast
de mogelijke uitkomsten van een nationaal tax-benefit microsimulatiemodel ook extra mogelijke
resultaten. EUROMOD laat toe de differentiële (ex ante en ex post) impact van tax-benefitstelsels na
te gaan bij de invoering van eenzelfde maatregel of van Europees gecoördineerd beleid (Immervol e.a.,
1999: 2-3). EUROMOD kan dus een bijzonder belangrijke rol spelen in het kader van het leerproces
dat werd opgestart in het kader van de Open Methode voor Coördinatie sociale insluiting zowel voor
het bepalen van de impact van maatregelen op indicatoren als voor het bepalen van de maatregelen die
het meest doeltreffend en doelmatig zijn om de indicatoren in de gewenste richting te beïnvloeden.
Een project met EUROMOD dat zeer interessant is in de context van de OMC Sociale Insluiting is
MICRESA (=Micro-level analysis of the European Social Agenda)40.
2.3.3.3 Evalueren om maatregelen te identificeren die de Lakenindicatoren
verbeteren
Het evalueren van de impact van maatregelen is ook belangrijk om maatregelen te identificeren die het
meest doeltreffend zijn om de Lakenindicatoren te verbeteren. Een belangrijke rol is hier weggelegd
voor (internationaal) vergelijkend onderzoek (zoals bijvoorbeeld met EUROMOD). Om meer inzicht
te verkrijgen in maatregelen die de Lakenindicatoren verbeteren is het belangrijk dat beleid opgevolgd
en geëvalueerd wordt in termen van de Lakenindicatoren zodat de band tussen maatregelen en
outcomes verder onderzocht kan worden (Atkinson, 2005a: 8) en er een duidelijk inzicht is in de
40
Het werkterrein van Micresa is opgedeeld in de volgende modules: Armoede in de EU: 'baselines' en
methodes ontwikkelen; Armoedevermindering in de EU en sociale bescherming; Impact van veranderingen
op macro-niveau voor sociale doelstellingen; Impact van belastingen en uitkeringen op de verdeling binnen
het huishouden; De rol van toegenomen arbeidsmarktparticipatie; Kinderarmoede; Armoede en beleid in
geografisch perspectief; Trainen voor het werken met Euromod; Access-oplossingen
(www.iser.essex.ac.uk/msu/emod/deliverables.php)
30
uitgangssituatie (Atkinson e.a., 2005b: 58). Het is ook van belang de impact van het totale pakket van
maatregelen te onderzoeken zodat de verhouding tussen nieuwe beleidsmaatregelen en bestaande
maatregelen begrepen kan worden (Atkinson e.a., 2005b: 58).
2.3.4 Conclusie inzake expertise-ontwikkeling
Op Europees niveau werd geïnvesteerd in het kader van de OMC Sociale Insluiting in een instrument
voor dataverzameling (SILC) en de Lakenindicatoren41. De Nice doelstellingen werden aanvaard,
maar concrete streefdoelen werden niet geformuleerd. De Nice doelstellingen zijn echter
beleidsanalytisch niet erg interessant. Methodes om maatregelen te evalueren en het opvolgen van
maatregelen werden op Europees niveau in het kader van de OMC Sociale Insluiting weinig
voorgesteld. Er werd wel een proces opgestart rond het uitwisselen van goede praktijken ('peer
review'), maar dat is problematisch aangezien er geen duidelijke methode is voor beleidsevaluatie. Op
Belgisch niveau werd een degelijke indicatorenset opgebouwd, werden maatregelen geïdentificeerd en
gegroepeerd en werd een monitoringsysteem ontwikkelde dat verder verbeterd zou moeten worden.
Expertise-opbouw rond de evaluatie (ex post en ex ante) van maatregelen lijkt dus een belangrijke
ontbrekende factor te zijn, zowel op Europees als op Belgisch niveau, die essentieel is om een beter
inzicht te krijgen in de band tussen maatregelen en indicatoren en om een degelijke
beleidsontwikkeling op basis van indicatoren te inspireren. Nochtans zijn er methoden om maatregelen
te evalueren. Een beschrijvende analyse is in eerste instantie belangrijk. Vervolgens kunnen we inzicht
verwerven in de effecten van maatregelen via experimentele of quasi-experimentele methoden en voor
maatregelen met een directe impact op het inkomen van een huishouden zijn simulatiemodellen
interessante instrumenten. Ook technieken als ‘conceptmapping’ kunnen een bijdrage leveren.
2.4 Structuren voor de uitwerking van het NAPincl. in België
We schetsen beknopt de structuren die opgezet werden zoals weergegeven wordt in het NAPincl.
2001-2003 en 2003-2005.
Het bestrijden van sociale uitsluiting en armoede is in België een gedeelde verantwoordelijkheid: het
federale niveau en de gemeenschappen en gewesten zijn gelijkwaardige partners (NAPincl. 20012003:1). Dit betekent dat samenwerking en coördinatie vereist is. De Europese Unie vraagt bovendien
te rapporteren in het NAPincl. op het niveau van de lidstaten. Het NAPincl. wordt federaal
gecoördineerd en omvat het beleid van de gemeenschappen, de gewesten en de federale overheid. Het
NAPincl. steunt daarbij op de inbreng van de federale overheid en de gefedereerde entiteiten
(NAPincl. 2001-2003: 6).
De coördinatie van het armoedebeleid in België gebeurt op drie manieren (NAPincl. 2001-2003: 5):
- Via de federale Minister van Maatschappelijke Integratie die bevoegd is voor de coördinatie van
het armoedebeleid;
- Via de Interministeriële Conferentie Maatschappelijke integratie –die intussen 'Interministeriële
Conferentie Integratie in de maatschappij' heet –, die opgericht werd in het zog van de Top van
Lissabon. Daar overleggen de bevoegde ministers uit de verschillende regeringen;
- Via het 'Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting' dat tot
stand gekomen is door het Samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat, de gemeenschappen
en de gewesten betreffende de bestendiging van het armoedebeleid.
41
Daarnaast zijn andere processen die op Europees niveau gelanceerd werden van belang voor de OMC
Sociale insluiting zoals het microsimulatiemodel EUROMOD of de dataverzameling inzake PISA, Labour
Market Survey, e.a..
31
Het NAPincl. 2001-2003 werd door de opvolgingscommissie sociale zaken uitgewerkt. Die bestond
daarvoor uit de volgende niveaus (NAPincl. 2001-2003: 4-5):
- Een centraal overleg met de vertegenwoordigers van de federale premier en vice-premiers, de
regionale minister-presidenten en de ministers die bevoegd zijn voor armoedebestrijding in de
verschillende regeringen;
- Vier thematische groepen over de domeinen die op de Top van Lissabon prioritair werden
beschouwd: onderwijs, gezondheid, arbeid en huisvesting. Vertegenwoordigers van de
coördinerende ministers voor armoedebestrijding, van de ministers bevoegd op de verschillende
deelterreinen en van de federale premier, vice-premiers en de regionale ministers-presidenten
werden op de thematische werkgroepen uitgenodigd;
- Een Technische Werkgroep Indicatoren werkte een set van indicatoren uit. De werkgroep bestond
uit vertegenwoordigers van de betrokken overheidsdiensten van de verschillende niveaus,
wetenschappers en vertegenwoordigers van de bevoegde ministers.
De tijd die beschikbaar was om het eerste NAPincl. uit te werken was erg beperkt.
Voor de opvolging van het NAPincl. 2001-2003 en de uitwerking van het NAPincl. 2003-2005 werd
een werkgroep Indicatoren en een werkgroep Acties gecreëerd (NAPincl. 2003-2005: 33). De Cel
Armoedebestrijding van de POD maatschappelijke integratie, Armoedebestrijding en Sociale
economie heeft de algemene coördinatie en de redactie van de tekstvoorstellen op zich genomen en
staat in voor de publicatie, verspreiding en opvolging van het NAPincl. (NAPincl. 2003-2005: 33). De
Interministeriële Conferentie Maatschappelijke Integratie stond in voor het overleg tussen alle
Belgische regeringen bij de goedkeuring van het plan. Op het moment dat het NAPincl. 2003-2005
ingediend moest worden was er nog geen regering gevormd na de federale verkiezingen zodat later
een updated versie van het NAPincl. 2003-2005, waarin de nieuwe krachtlijnen opgenomen zijn, werd
opgesteld (NAPincl. 2003-2005).
De werkgroepen zijn overlegfora waarbij bruggen geslagen worden tussen, enerzijds, de gefedereerde
entiteiten, en anderzijds, tussen het beleidsniveau, de sociale partners, de wetenschappelijke wereld en
de civiele maatschappij. De werkgroep Indicatoren heeft als taak een degelijke indicatorenset uit te
bouwen, namelijk verfijning van bestaande indicatoren, ontwikkeling van nieuwe indicatoren en
actualisering van de resultaten van de indicatoren. De werkgroep Indicatoren wordt gecoördineerd
door de Directie-Generaal Sociaal Beleid van de FOD Sociale Zekerheid. In het kader van de
werkgroep Indicatoren worden geregeld thematische werkgroepen gehouden voor het verfijnen van
indicatoren (bv. voor het implementatieplan 2005-2006 rond schulden, beschikbaar inkomen na
huisvestingskosten en kwaliteit van de arbeid). De werkgroep Acties verzamelt (gegevens over) de
beleidsmaatregelen van de verschillende overheidsniveaus, waakt erover dat de maatregelen
onderwerp zijn van een politiek akkoord en duidt beste praktijken aan (NAPincl. 2003-2005). De Cel
Armoedebestrijding van de POD Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding en Sociale
economie coördineert de werking van de werkgroep Acties.
Geen enkele administratie heeft extra middelen gekregen voor de taken die ze vervult in functie van
het Nationaal Actieplan sociale insluiting. Dit betekent dat binnen de administraties aan reorganisatie
en prioriteitenverschuiving in takenpakketten gedaan werd. Armoede en sociale uitsluiting zijn
transversale thema's, ze overschrijden bevoegdheidsniveaus, beleidsdomeinen en diverse sociale
groepen. Dit vergt een extra investering in tijd en middelen voor coördinatie, zoals we al aangaven.
De Belgische regering heeft de Open Methode voor Coördinatie Sociale Insluiting sterk gesteund in de
aanloop naar de Top van Lissabon en besteedde aandacht aan de uitwerking van een Europees sociaal
model tijdens het Belgisch voorzitterschap. Een vertaling van deze steun op Europees niveau in
prioriteiten qua middelen voor de uitwerking van het Belgische NAPincl. zou gepast zijn.
Daarnaast worden door gemeenschappen en gewesten ook plannen opgemaakt in het kader van
armoedebestrijding. Vlaanderen maakt een Vlaams actieplan armoedebestrijding op. Het Waalse
gewest maakt een 'Contract voor de Toekomst'. De Franstalige gemeenschap maakt een 'Charter voor
32
de toekomst'. Ook de Duitstalige gemeenschap maakt haar eigen sociaal rapport. (NAPincl. 20032005: 35-36). In het Brusselse gewest wordt een armoederapport gemaakt door het Observatorium
voor Welzijn en gezondheid.
33
3 Het NAPincl. als een strategisch plan
3.1 Het tijdsperspectief in het NAPincl.
Een duidelijk tijdskader is afwezig in beide NAPs sociale insluiting. Algemeen wordt gesproken over
het NAPincl. 2001-2003 en 2003-2005. Maar het is niet duidelijk welke planperiode voor ogen
gehouden wordt of dit wordt niet geëxpliciteerd.
Een reeks processen met elk hun eigen tijdschema (de politieke cyclus binnen elk van de gefedereerde
entiteiten met verkiezingen, de begroting, de dataverzameling, de OMC inclusie op Europees
niveau,….) komen in het NAPincl. samen. Dit maakt een eenduidige tijdsafbakening niet evident. Het
streven naar een tijdsafstemming van deze cycli, in de mate van het mogelijke, zou zinvol zijn.
3.2 De opbouw van het NAPincl.
Het eerste NAPincl. is één document. Het tweede NAPincl. omvat een hoofddocument en twee
annexen, namelijk een annex met een uitgebreide analyse van de indicatoren en een annex met
opvolgingsfiches van het monitoringsysteem.
Het eerste NAPincl. schetst in de drie eerste hoofdstukken de Europese context, de institutionele
instrumenten voor het NAPincl. en voor het armoedebeleid in België en de uitgangspunten voor het
NAPincl. Daarna wordt ingegaan op de geschiedenis van de meting van armoede in België, de
multidimensionaliteit van de set van indicatoren en de prioriteiten van het Belgisch EUvoorzitterschap. Ook de gebruikte indicatoren worden opgelijst. Hoofdbrok zijn de twee volgende
hoofdstukken, Analyse en Acties. Het hoofdstuk Analyse geeft een situatiebeschrijving van armoede
en sociale uitsluiting op basis van de indicatoren. Het hoofdstuk Acties somt een mix van diverse
maatregelen op. Een laatste hoofdstuk geeft voorbeelden van goede praktijken.
Het NAPincl. 2003-2005 volgt de structuur die in de gemeenschappelijke indeling wordt voorgesteld:
Hoofdstuk 1- Belangrijke trends en uitdagingen, Hoofdstuk 2- Overzicht van de vooruitgang
gerealiseerd in het kader van het NAP 2001-2003, Hoofdstuk 3- Strategische aanpak,
hoofddoelstellingen en belangrijke streefdoelen, Hoofdstuk 4- Beleidsmaatregelen, Hoofdstuk 5Institutionele maatregelen en Hoofdstuk 6 -Goede praktijken (Comité voor Sociale Bescherming,
2002). Maar we stellen vast dat de hoofdstukken 2 en 3 in het NAPincl. 2003-2005, die cruciaal zijn in
termen van strategische planning, heel beknopt zijn. De hoofdstukken Analyse en Acties van het
NAPincl. 2001-2003, die op zichzelf staan zonder verwijzingen naar elkaar, vinden we terug in het
NAPincl. 2003-2005 onder een nieuwe titel. Deze hoofdstukken vormen nog altijd de essentie van het
Belgisch NAPincl.. Die opbouw van de beide NAPs Sociale Insluiting is kenmerkend voor het gebrek
aan aansluiting tussen indicatoren en maatregelen of van beleidsontwikkeling op basis van indicatoren
in het kader van het NAPincl. en bijgevolg van een gebrek aan strategische beleidsvisie in de
Belgische NAPs (cf. European Commission, 2004: 38-39). De opbouw van het NAPincl. rond twee
delen stemt overeen met de taakverdeling tussen de de POD maatschappelijke integratie (werkgroep
acties) en de FOD Sociale Zekerheid (werkgroep indicatoren).
Hoewel het opbouwen van een indicatorset en het verzamelen en groeperen van acties in een eerste
fase van het NAPincl.-proces als zinvol beschouwd kan worden, is het bevragen van de inbedding van
het NAPincl. in de gangbare beleidsontwikkeling en het bevragen van de structuren en de
taakverdeling voor de uitwerking van het NAPincl. nodig voor de verdere uitbouw van het NAPincl.
tot een strategisch beleidsdocument.
34
3.3 Indicatoren: 'Het hoofdstuk 1 - Trends en uitdagingen' en de
indicatorenannex
3.3.1 De indicatorenset
De situatiebeschrijving in de NAPs sociale insluiting 2001-2003 en 2003-2005 is respectievelijk
gebaseerd op gegevens van de ECHP 1997 en ECHP 2001 die aangevuld werden met gegevens van de
OESO (rond onderwijs), de Labour Force survey (rond arbeid), de gezondheidsenquête en andere
nationale data.
In het hoofdstuk 'Trends en uitdagingen' (en de uitgebreide annex met indicatoren) van het NAPincl.
2003-200542 wordt een degelijke situatiebeschrijving gegeven met aandacht voor de
multidimensionaliteit van armoede en sociale uitsluiting en een relatief evenwicht tussen monetaire
armoede en sociale uitsluiting. De situatiebeschrijving gebeurt op basis van de Lakenindicatoren die
aangevuld werden met nationale indicatoren op het vlak van huisvesting, gezondheid, schulden, …
Het intensieve gebruik van de Lakenindicatoren voor de situatiebeschrijving is interessant voor het
vergelijken van indicatoren op Europees niveau.
Het verfijnen en verder uitbouwen van de set van indicatoren is nodig. Belangrijk werk werd daarvoor
al geleverd in het kader van de werkgroep indicatoren en door de subwerkgroep Indicatoren van het
Comité voor Sociale bescherming. Het verfijnen van de indicatoren is geen doel van dit onderzoek.
We presenteren enkele conclusies van het tweede rapport van Atkinson e.a. (2005b) en bemerkingen.
-
-
-
42
43
Het zou interessant zijn meer inzicht te verwerven in de betekenis van leven met een
beschikbaar inkomen van minder dan 60 % van het mediaan gestandaardiseerd inkomen. Er
zou bijvoorbeeld nagegaan kunnen worden wat een huishouden (van een bepaalde grootte) dat
leeft met een inkomen van 60% van het mediaan gestandaardiseerd inkomen op een bepaald
tijdstip kan kopen in de verschillende EU-landen (Atkinson e.a., 2005b: 112). Het zou ook
interessant zijn maten te ontwikkelen die de prijzenstructuur voor goederen en diensten
uitdrukken (bv. de verhouding van kosten voor basisgoederen ten opzichte van luxegoederen
e.a.). Ook deprivatie-indicatoren voor de levenstandaard zouden verder onderzocht moeten
worden (Atkinson e.a., 2005b: 114).
De indicatorenset omvat als indicator rond onderwijs op het primaire niveau het aandeel 18 tot
24-jarigen dat geen onderwijs of opleiding volgt en dat een onderwijsniveau bereikt heeft van
lager secundair. Het aandeel van de bevolking op actieve leeftijd dat een laag onderwijsniveau
heeft (ISCED niveau 2) is een secundaire indicator. Een nieuwe indicator werd ontwikkeld en
recent overeengekomen op basis van de PISA-studie43, namelijk het aandeel van de 15-jarigen
dat het niveau 1 of lager behaalt op de gecombineerde lees- en cijfervaardigheidsschaal
(Atkinson e.a., 2005b: 118). Er zouden indicatoren ontwikkeld moeten worden om het verband
tussen geletterdheid en sociaal-economische achtergrond te expliciteren. De indicator inzake
geletterdheid zou ook voor volwassenen of de actieve bevolking berekend moeten worden
(Atkinson e.a., 2005b: 133, 119). Ook het verzamelen van informatie over het bereikte
onderwijsniveau van de ouders en dat van hun kinderen zou verder onderzocht moeten worden
in het kader van de interngenerationele overdracht van armoede (cf. nieuwe module in SILC).
Indicatoren zouden verfijnd moeten worden naar kwaliteit van huisvesting,
huisvestingskosten, thuisloosheid. Er zou een geaggregeerde index ontwikkeld kunnen worden
voor de kwaliteit van huisvesting op basis van de gegevens in SILC (Atkinson e.a., 2005b:
122). Het onderscheid tussen precaire huisvesting en wonen in een achtergestelde buurt kan
We behandelen enkel de indicatorenset van het NAPincl. 2003-2005 aangezien dat een verbeterde
uitbreiding is van de set van het NAPincl. 2001-2003.
Programme for International Student Assessment.
35
-
-
-
-
-
-
-
44
daarbij best gehandhaafd blijven. Inzake huisvestingskosten zou nagegaan moeten worden of
het mogelijk is een indicator te ontwikkelen om de niet-gecompenseerde last van
huisvestingskosten voor huishoudens met een laag inkomen die vergelijkbaar is over landen
heen te ontwikkelen (Atkinson e.a., 2005b: 124).
Naar beleidsinput/throughput is verder onderzoek nodig zodat causale verbanden gelegd
kunnen worden tussen het beleid en de resultaten van de indicatoren. België heeft wel in dit
kader een interessante indicator opgenomen in het NAPincl 2003-2005 (2003: 44), namelijk
een inputindicator voor de adequaatheid van de minimumuitkeringen en het minimumloon ten
opzichte van de armoedelijn (Atkinson e.a., 2005b: 113, Van Dam, 2005: 14;).
Verder onderzoek is nodig naar de levensomstandigheden van personen die niet in private
huishoudens leven.
Uitsplitsingen van gegevens naar leeftijd (o.a. kinderen en ouderen) zouden vaker standaard
opgenomen moeten worden – waar het zinvol is- (Atkinson e.a., 2005b).
De zinvolheid van het gebruik van de indicator voor regionale cohesie op het primaire niveau
wordt in vraag gesteld (o.a. omwille van de moeilijke vergelijkbaarheid over de landen heen).
Uitsplitsingen van de indicatoren naar de regio's zouden wel opgenomen moeten worden waar
mogelijk (Atkinson e.a., 2002: 76; Atkinson e.a., 2005b: 119-120).
Er zou meer aandacht besteedt moeten worden aan armoede en sociale uitsluiting ten gevolge
van migratie. Recent werden hierover ook op Europees niveau richtlijnen ontwikkeld.
Er zou aandacht besteedt moeten worden aan 'Engendering statistics'. De formulering van
concepten en definities die gebruikt worden voor het verzamelen van gegevens zou op
aangepaste wijze de verscheidenheid van de man en vrouw moeten weergeven en dit in alle
aspecten van hun leven. Dataverzamelingsinstrumenten zouden rekening moeten houden met
genderstereotypen en sociale en culturele factoren die gendervertekeningen opleveren (vb. de
manier waarop naar zorgarbeid wordt gekeken) (Hedman e.a., 1996). Alle statistieken zouden
bovendien – waar zinvol- moeten uitgesplitst worden naar sexe en ook in de interpretatie van
gegevens zou specifieke aandacht moeten gaan naar gender kwesties.
Tijdsreeksen zouden opgenomen moeten worden om trends aan te geven.
In de toekomst zouden ook betrouwbaarheidsintervallen opgenomen moeten worden bij de
berekening van indicatoren (Eurostat, 2005b: 5). Zij geven de nauwkeurigheid van de
berekening weer en laten het toe na te gaan of verschillen significant zijn (Eurostat, 2005b: 5).
Het zou zinvol zijn achtergrondvariabelen in de situatiebeschrijving op te nemen
(voornamelijk in het kader van internationale en regionale vergelijkingen) in verband met de
socio-demografische en economische evolutie (bv. aantal echtscheidingen, verhoudingen van
de leeftijdsgroepen, inflatie,…)44.
Naar de toekomst toe zouden ook lokale indicatoren ontwikkeld kunnen worden aangezien de
sociale realiteit tussen steden en tussen buurten in steden fel kan verschillen.
Indicatoren voor de take-up van uitkeringen en maatregelen zouden ontwikkeld moeten
worden.
Een beknopt voorbeeld van het opnemen van demografische gegevens is te vinden in het Britse NAPincl.
(UK, 2003: 5-6).
36
Tabel 1:
Primaire indicatoren met uitsplitsingen per beleidsdomein die als voorstel
gepresenteerd worden in het rapport van Atkinson e.a. (2005b).
Dimension
Indicator
Breakdowns/Notes
1a. At-risk-of-poverty rate
(headline breakdowns)
Breakdown by age with inter alia children aged 0-15
and elderly aged 65+ as specific groups
Breakdown by gender for people aged 16+
1b. At-risk-of-poverty threshold
(illustrative values)
2. Income quintile ratio (S80/S20)
3a. Population living in jobless
households: children (aged 0-17)
3b. Population living in jobless
households: prime-age adults
4. Long-term unemployment rate
5. Early school leavers not in
education or training
6. new becomes available: Life
expectancy at 0, 1 and 60
For 2 household types: Single person households and
Households with 2 adults and two children
No breakdowns
No breakdowns
Income Poverty
Income Inequality
Employment
Education
Health
6. new: Premature mortality or life
expectancy
Housing Quality/
Adequacy
7. new: Aggregate index of 4
housing problems with same
weight given to each item across
countries and over time
("absolute" indicator)
8. new: Homelessness
Homelessness
9. new: Aggregate index of 9
deprivation items in relation to
broad living standards with same
weight given to each item across
the Member States and over time
("absolute" indicator)
Deprivation
Child Well-being
10. new: Children-focused nonincome based indicator
Bron: Atkinson e.a., (2005b), annex tabellen: XLIV.
37
Breakdown by gender
Breakdowns by age and gender
Breakdown by gender
Breakdown by gender
(Once 6. new adopted, indicator to be moved to
Secondary list)
(to be developed)
Breakdowns by gender and socio-economic status
(to be developed - Housing problems to be
aggregated: Absence of bath/shower, indoor flushing
toilet, problems such as too dark/ not enough light,
and leaky roof/ damp walls/ floors/ foundation/ rot in
window frames or floors)
Breakdown by age with inter alia children aged 0-15
and elderly aged 65+ as specific groups
Breakdown by gender
Breakdown by at risk of poverty/not at risk of poverty
(to be developed)
Breakdown by age with inter alia children aged 0-15
and elderly aged 65+ as specific groups
Breakdown by gender
(to be developed - Deprivation items to be
aggregated: Inability to afford keeping the home
adequately warm, paying for a week's annual
holiday away from home, a meal with meat, chicken
or fish every second day, facing unexpected essential
financial expenses; Inability to meet payment
schedules; Enforced lack of a car, a colour TV, a
washing machine, a telephone including mobile
phone)
Breakdown by age with inter alia children aged 0-15
and elderly aged 65+ as specific groups
Breakdown by gender for people aged 16+
Breakdown by at risk of poverty/not at risk of poverty
(to be developed)
Tabel 2:
Secundaire indicatoren per domein met hun uitsplitsingen die als voorstel
gepresenteerd worden in het rapport van Atkinson e.a., (2005b)
Dimension
Indicator
11. At-risk-of-poverty rate
(Secondary breakdowns)
12. Persistent at-risk-ofpoverty rate (60 % median
threshold)
Income Poverty
13. Relative median poverty
risk gap
14. Dispersion around the atrisk-of-poverty threshold
15. At-risk-of-poverty rate
anchored at a moment in time
16. At-risk-of-poverty rate
before social cash transfers
Income Inequality
17. Gini coefficient
18. Regional cohesion
19. Working poor (in-work
poverty risk)
Employment
Education
Health
Deprivation
20. Low reading literacy
performance of pupils
21. Persons with low
educational attainment
22. Self-defined health status
by income level
23. new: Aggregate index of 9
deprivation items in relation to
broad living standards (same
items as for indicator 8), not
with same weight given to
each item across Member
States and over time
("relative" indicator)
Breakdowns/Notes
Breakdown by: household types, work intensity of
households, most frequent activity status cross-tabulated
by age, most frequent activity status cross-tabulated by
gender, accommodation tenure status cross-tabulated by
age, accommodation tenure status cross-tabulated by
gender for people aged 16+
Plus two new breakdowns focused on people aged 18-59:
poverty risk for persons unemployed during entire
reference year and for persons inactive entire reference
year
Breakdown by age with inter alia children aged 0-15 and
elderly aged 65+ as specific groups
Breakdown by gender for people aged 16+
Breakdown by age with inter alia children aged 0-15 and
elderly aged 65+ as specific groups
Breakdown by gender for people aged 16+
Breakdown by age with inter alia children aged 0-15 and
elderly aged 65+ as specific groups
Breakdown by gender for people aged 16+
Breakdown by age with inter alia children aged 0-15 and
elderly aged 65+ as specific groups
Breakdown by gender for people aged 16+
Breakdown by age with inter alia children aged 0-15 and
elderly aged 65+ as specific groups
Breakdown by gender for people aged 16+
No breakdowns
Breakdown by gender
Breakdown by personal, job and household
characteristics (see European Commission, 2004b)
Breakdowns by age and gender
Plus one new breakdown: employees aged 18-59 (not the
self-employed) in full-time work for the entire reference
year
Breakdown by gender
Breakdowns by age and gender
Breakdowns by age and gender
(to be developed)
Breakdown by age with inter alia children aged 0-15 and
elderly aged 65+ as specific groups
Breakdown by gender for people aged 16+
Breakdown by at risk of poverty/not at risk of poverty
Bron: Atkinson e.a., 2005b, annex tabellen: XLV45.
45
In deze tabel worden de Lakenindicatoren en –uitsplitsingen gepresenteerd aangevuld met enkel nieuw
voorgestelde indicatoren. Ook bij de indicatoren 11 en 19 worden nieuwe uitsplitsingen voorgesteld
(cursief).
38
3.3.2 Het strategisch en beleidsanalytisch gebruik van de indicatoren in
het plan46
Aan de indicatoren wordt een cruciale rol toegeschreven. De indicatoren moeten het niveau van de
sociale situatie in kaart brengen, sterktes en zwaktes definiëren, risicogroepen detecteren, vooruitgang
observeren, het formuleren van targets inspireren, de impact van beleid ex ante en ex post evalueren en
beleidsmaatregelen identificeren die een impact hebben op armoede en sociale uitsluiting. Daarnaast
zijn zij agendasetters voor het politiek proces en creëren zij een gemeenschappelijke taal en
referentiekader (Van Dam, 2005: 1-2; Atkinson e.a., 2002). Maar het gebruik van de indicatoren in het
Belgisch NAPincl. 2003-2005 blijft beperkt tot een situatie-analyse op basis van de resultaten van de
indicatoren in Hoofdstuk 1- Belangrijke trends en uitdagingen. In het beknopte Hoofdstuk 2Overzicht van de vooruitgang gerealiseerd in het kader van het NAP 2001-2003 en Hoofdstuk 3Strategische aanpak, hoofddoelstellingen en belangrijke streefdoelen wordt niet naar indicatoren
verwezen. De indicatoren worden ook nergens in het NAPincl. 2003-2005 gebruikt om maatregelen te
evalueren47. Er wordt wel gepeild naar indicatoren in de opvolgingsfiches (zie hieronder). De
(Laken)indicatoren worden in het Belgische NAPincl. proces dus niet gebruikt zoals bedoeld. Zij
worden niet gebruikt voor het definiëren van een strategie. Dit is zo voor het NAPincl. 2003-2005 van
vele lidstaten (European Commission, 2004: 129-30)48. Dit betekent niet dat indicatoren niet gebruikt
worden binnen andere beleidsvormingsprocessen. Maar momenteel wordt in het kader van het
NAPincl.-proces niet aan beleidsontwikkeling gedaan op basis van indicatoren (enkel het verzamelen
en groeperen van maatregelen).
Het niet-gebruik van de indicatoren in het kader van het Belgische NAPincl. 2003-2005 is
voornamelijk een onderbenutting aangezien de minimale statistische capaciteit aanwezig is (Van Dam,
2005: 7) die terug te voeren is op de manier van beleidsontwikkeling die buiten het kader van het
NAPincl. proces plaatsvindt binnen de verschillende bevoegde overheden en beleidsdomeinen. Maar
ook andere zaken spelen een rol. De beschikbaarheid van recente gegevens is beperkt (European
Commission, 2004: 130)49. Ook de aard van de Lakenindicatoren, het zijn outcome-indicatoren, speelt
een belangrijke rol (European Commission, 2004: 130; Atkinson e.a., 2005b: 78, Van Dam, 2005: 5).
Om degelijk beleidsanalytisch gebruik van indicatoren mogelijk te maken, moet de band tussen de
Lakenindicatoren en het nationale beleid geëxpliciteerd worden van indicatoren naar beleid en
omgekeerd. Intermediaire indicatoren vormen daarbij een belangrijke schakel.
3.3.3 Indicatoren en streefdoelen in de opvolgingsfiches van de
maatregelen
We gaan na wat in de opvolgingsfiches van de maatregelen (zie annex 1.2) van het NAPincl. 20012003 wordt gerapporteerd onder de vragen "Welke indicatoren worden er gebruikt om het probleem
waarop de actie inspeelt in kaart te brengen? Zo ja, graag een nauwkeurige omschrijving" (vraag 19)
en "Wordt er gebruik gemaakt van kwantitatieve doelstellingen om uitvoering van de actie op te
volgen en de effecten en de resultaten ervan te meten? Zo ja, graag een nauwkeurige omschrijving"
(vraag 20). Voor het NAPincl. 2003-2005 gaan we na wat in de opvolgingsfiches van de maatregelen
op dezelfde vragen, maar zonder "zo ja, graag een nauwkeurige omschrijving" (vraag 14 en 15)
beschreven is.
46
47
48
49
We behandelen enkel de rol van de indicatoren en targets voor het NAPincl. 2003-2005 aangezien ze pas in
het tweede NAPincl. verondersteld worden effectief een rol te spelen. De vaststellingen voor het NAPincl.
2003-2005 gelden tegelijk ook voor het NAPincl. 2001-2003.
Tenzij bij de inputindicator in de indicatorenset die minimumuitkeringen verhoudt ten opzichte van de
armoedelijn.
Landen als Ierland en het Verenigd Koninkrijk bepalen wel meer hun strategie op basis van indicatoren,
maar zij doen dat voornamelijk op basis van nationale indicatoren (European Commission, 2004: 129).
Binnen de Belgische context heeft ook de discussie rond de cijfers van de ECHP een rol gespeeld.
39
Voor sommige maatregelen waren streefdoelen in de tekst van het NAPincl. of in de naamgeving van
de maatregel aanwezig. Indien deze niet opgenomen waren onder de vraag naar streefdoelen in de
opvolgingsfiches werd deze informatie niet opgenomen in de analyse. Wanneer meerdere indicatoren
opgesomd werden, werd het niveau aangegeven van de indicator met het hoogste niveau. De
indicatoren werden niet beoordeeld op hun waarde als indicator of op een adequate formulering. 'Geen
info' betekent dat het betreffende vakje leeg was of dat er geen opvolgingsfiche was. Onder
'onduidelijke info' worden 'nog te bepalen', antwoorden naast de kwestie, informatie die niet duidelijk
te interpreteren is,… gerekend. 'Nee', betekent dat er wordt aangegeven dat er geen indicatoren of
streefdoelen gebruikt worden. Primaire en secundaire Lakenindicatoren (en streefdoelen op basis van
deze) worden onder 'Ja, Lakenindicatoren' ondergebracht. Als er expliciete verwijzingen zijn naar EUdoelstellingen (vb. NAP werkgelegenheid, Europese doelstellingen i.v.m. ICT,…) wordt de maatregel
onder 'Ja, EU-doelstellingen' geclasseerd. Indien indicatoren worden vermeld die concreet toegespitst
zijn op een actie en niet voorkomen in de Belgische indicatorenset van het NAPincl. worden zij
ingedeeld onder 'Ja, specifieke indicatoren'.
Omwille van de enorme diversiteit van maatregelen is het definiëren van indicatoren niet voor alle
maatregelen even zinvol (vb. afschaffen van de stempelcontrole). Het is de bedoeling om een
structuurbeeld te geven van het gebruik van indicatoren en targets voor de opvolging van maatregelen
in het monitoringsysteem. De resultaten kunnen best met omzichtigheid geïnterpreteerd worden want
de informatie is soms onduidelijk, de indeling is gebaseerd op de indeling in maatregelen in het
NAPincl. en het groeperen van maatregelen onder beleidsdomeinen is niet steeds duidelijk.
Tabel 3:
Het gebruik van indicatoren en targets volgens de informatie in de opvolgingsfiches
van de maatregelen van het NAPincl. 2001-2003.
Participatie
en onderzoek
Indicatoren
Geen info
Onduidelijke info
Nee
Ja, specifieke
indicator
Ja, tertiaire indicator
Ja, Lakenindicator
Ja, EU-indicator
Totaal
Targets
Geen info
Onduidelijke info
Nee
Ja, specifieke
indicator
Ja, tertiaire indicator
Ja, Lakenindicator
Ja, EU-indicator
Totaal
Menswaardig Onderwijs Tewerk- Huisvesting
inkomen
stelling
Gezondheid
Totaal
15
0
0
31
0
2
26
0
0
127
9
2
33
0
0
28
0
0
260
9
4
0
0
0
0
15
4
0
1
0
38
1
0
0
0
27
13
0
0
13
164
3
0
0
0
36
2
3*
0
0
33
23
3
1
13
313
14
0
0
38
0
0
26
1
0
160
0
0
32
0
1
32
0
0
302
1
1
1
0
0
0
15
0
0
0
0
38
0
0
0
0
27
2
0
0
2
164
0
3
0
0
36
0
1*
0
0
33
3
4
0
2
313
*= tertiaire indicator i.v.m. TBC of kanker.
Bron: Opvolgingsfiches NAPincl.
40
Tabel 4:
Het gebruik van indicatoren en targets volgens de informatie in de opvolginsfiches
van de maatregelen van het NAPincl. 2003-2005.
ParticiMaatsch.
Gezin
patie dienstverlening
Justitie
Cultuur,
sport &
vrijetijd
Menswaardig Onderwijs
inkomen
Tewerkstelling
Huisvesting
Gezondheid
Totaal
Indicatoren
Geen info
8
5
8
6
6
27
18
116
15
19
231
Onduidelijke info
2
3
0
0
0
0
4
12
0
0
23
Nee
1
0
0
0
0
0
2
4
0
0
7
Ja, specifieke indicator
1
2
5
0
3
1
4
7
3
6
32
Ja, tertiaire indicator
0
0
0
0
0
2
0
0
0
1*
3
Ja, Lakenindicator
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
1
Ja, EU-indicator
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Totaal
12
10
13
6
9
30
28
140
18
28
294
Geen info
6
5
8
6
6
27
21
115
15
19
229
Onduidelijke info
3
2
4
0
1
1
3
10
3
7
34
Nee
2
1
0
0
1
0
1
4
0
0
9
Ja, specifieke indicator
1
2
1
0
1
2
3
11
0
2
22
Ja, tertiaire indicator
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Ja, Lakenindicator
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Ja, EU-indicator
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Totaal
12
10
13
6
9
30
28
140
18
28
294
Targets
*= tertiaire indicator i.v.m. TBC of kanker.
Bron: Opvolgingsfiches NAPincl.
De conclusies zijn gelijklopend voor beide NAPs sociale insluiting. Voor het overgrote deel van de
maatregelen is er geen informatie opgenomen in de opvolgingsfiches over indicatoren of targets. Ook
heel wat informatie is onduidelijk. Het gebruik van indicatoren en targets zoals weergegeven in de
opvolgingsfiches van het NAPincl. 2003-2005 is zeer beperkt. Er wordt uiterst zelden verwezen naar
een Lakenindicator of een streefdoel gebaseerd op een Lakenindicator. Indien er indicatoren of targets
vermeld worden zijn dit kleinschalige indicatoren (voornamelijk outputindicatoren) of targets die
nauw aansluiten bij de actie. De tertiaire indicatoren die vermeld waren, hadden te maken met TBCen kankerscreening en kunnen ook als specifieke indicatoren beschouwd worden.
Deze vaststellingen kunnen zowel wijzen op het feit dat de opvolgingsfiches niet adequaat ingevuld
werden, dat de opvolgingsfiches niet adequaat opgesteld werden, als op het feit dat er geen praktijk
van beleidsmonitoring is. We kunnen hier geen uitspraak doen over de manier waarop indicatoren en
streefdoelen gebruikt worden in het kader van beleidsontwikkeling en beleidsopvolging binnen andere
beleidsprocessen. Het is wel duidelijk dat het gebruik van indicatoren en streefdoelen zoals het
gerapporteerd werd in het monitoringsysteem minimaal is.
3.4
Bepalen van streefdoelen: Het hoofdstuk 3 - Strategische aanpak,
hoofddoelstellingen en belangrijkste streefdoelen (NAPincl. 2003-2005).
In het NAPincl. 2001-2003 zijn er geen streefdoelen. Wel wordt op de eerste pagina van het NAPincl.
2001-2003 gesteld: “Nu moet resoluut gekozen worden voor het op punt stellen van
gemeenschappelijke precieze objectieven op alle relevante terreinen”.
41
Het hoofdstuk Strategische aanpak, hoofddoelstellingen en belangrijkste streefdoelen van het
NAPincl. 2003-2005 bepaalt geen streefdoelen. België is het enige land dat geen targets stelt (zie tabel
5). Er wordt wel verwezen naar een lijst van doelen die niet opgenomen is in het NAPincl. Deze lijst
(zie annex 1.1) bevat enkel richtingsdoelen of open strategische doelen. Gekwantificeerde meetbare
streefdoelen werden niet gedefinieerd. Deze lijst kan worden samengevat als 'het verbeteren van alle
mogelijke beleidsdomeinen'. Er worden geen duidelijke prioriteiten gedefinieerd zodat er geen
duidelijk strategie bepaald wordt.
Op Europees niveau werden geen streefdoelen gedefinieerd voor de OMC Sociale Inclusie, wel
werden de gemeenschappelijke doelstellingen van Nice aangenomen.
Tabel 5:
Het gebruik van streefdoelen in de nationale actieplannen sociale insluiting 20032005 van de EU-15.
Country
Direct Outcome Targets 1
Laeken
Non Laeken
Intermediate
Outcome Targets 2
Input Targets 3
Belgium
Denmark
*
Germany
*
Greece
*
Spain
*
France
Ireland
*
*
*
*
*
*
*
*
Italy
*
Luxembourg
*
*
Netherlands
*
*
*
Austria
*
*
*
*
*
*
Portugal
*
Sweden
*
Finland
*
*
*
*
United Kingdom
*
*
Bron: European Commission, 2004: 40.
3.5 Het geplande beleid: Hoofdstuk Acties (NAPincl. 2001-2003) en
het hoofdstuk 4- Beleidsmaatregelen (NAPincl. 2003-2005)
De cijfers over de maatregelen en de opvolging van maatregelen van het NAPincl. moeten met de
nodige reserve gelezen worden. Een eerste reden is dat de in het NAPincl. gehanteerde opdeling in
maatregelen de basis vormt voor de analyse. De criteria voor de groepering van maatregelen, namelijk
wanneer een maatregel die deel uitmaakt van een groter plan als aparte maatregel wordt voorgesteld en
wanneer dit niet gebeurt, zijn onduidelijk. Soms worden beleidsplannen voorgesteld als één maatregel,
soms wordt elke maatregel apart voorgesteld. Algemeen werden de maatregelen van een plan wel
zoveel mogelijk opgesplitst. Ten tweede, is elke indeling die we maken een tweede orde indeling (een
indeling van een indeling) van maatregelen waarmee in een eerste indeling geen rekening werd
gehouden. Een derde reden is dat de manier waarop de maatregelen beschreven worden niet eenduidig
is en de kwaliteit van de informatie ongelijk is. De cijfers worden enkel gepresenteerd om een
structuurbeeld te schetsen van wat in het NAPincl. gepresenteerd werd.
42
3.5.1 Het tijdskader
Er wordt geen duidelijk tijdstip als uitgangssituatie (een 'baseline') om de impact van maatregelen
tegen af te zetten gedefinieerd, noch in het NAPincl. 2001-2003, noch in het NAP 2003-200550.
Nochtans is een onderscheid tussen bestaande maatregelen en toekomstige maatregelen essentieel in
het kader van beleidsplanning en -evaluatie (Atkinson e.a., 2005b: 78).
3.5.2 De structuur
3.5.2.1 De indeling
De indeling van het hoofdstuk Acties van het eerste NAPincl. is gebaseerd op de doelstellingen van
Nice, die verder onderverdeeld worden op basis van de Belgische doelstellingen (zie annex 1.1). De
indeling op basis van de doelstellingen van Nice is onevenwichtig. Het overgrote deel van de
maatregelen is te vinden onder de eerste doelstelling, ‘Bevorderen van de deelneming aan het
arbeidsproces en van de toegang van eenieder tot alle hulpmiddelen, goederen, rechten en diensten’, in
het bijzonder onder de deelname aan het arbeidsproces. Van de overige maatregelen wordt het grootste
deel onder de doelstelling ‘Voorkoming van uitsluitingsrisico's’ ondergebracht en enkele zijn te vinden
onder ‘Optreden ten behoeve van de meest kwetsbare’ en Mobilisatie van de actoren’. De criteria voor
het indelen van de maatregelen binnen deze vier doelstellingen zijn niet steeds duidelijk. Dit heeft te
maken met de aard van de doelstellingen van Nice: zij zijn niet geschikt voor het indelen van
maatregelen. Het onderscheid maken of een maatregel de toegang tot hulpmiddelen, goederen, rechten
en diensten bevordert, uitsluiting voorkomt of de meest kwetsbaren beschermt is meestal weinig
relevant omdat deze aspecten onscheidbaar zijn51.
In het NAPincl. 2003-2005 vormen de tien grondrechten zoals zij in het Algemeen Verslag voor de
armoede werden verwoord (namelijk het recht op participatie, op maatschappelijke dienstverlening, op
gezinsleven, op rechtsbedeling, op cultuur, sport en vrijetijdsbesteding, op menswaardig inkomen, op
onderwijs, op tewerkstelling, op huisvesting en op gezondheid) de basis voor de indeling van het
hoofdstuk Beleidsmaatregelen. Justitie, gezin, maatschappelijke dienstverlening, participatie en
cultuur, sport en vrijetijdsbesteding zijn nieuwe domeinen voor de rapportering ten opzichte van het
NAPincl. 2001-2003. Dit stemt overeen met de vraag van de 'gemeenschappelijke indeling' om de
beleidsmaatregelen eerst per beleidsdomein te groeperen. Binnen deze domeinen worden maatregelen
verder opgedeeld naar de eerste drie doelstellingen van Nice die eventueel op hun beurt verder
opgedeeld worden naar beleidsitems (vb. voor tewerkstelling: uitbouw gelijke kansenbeleid voor
mannen en vrouwen, strijd tegen de discriminatie bij aanwerving, e.a.). De indeling van maatregelen
in een combinatie van beleidsdomeinen (uitgedrukt in termen van mensenrechten) en de
Nicedoelstellingen maakt het geheel wat onduidelijk.
50
51
Hoewel in het NAPincl 2003-2005 enkel maatregelen van na 2003 aanwezig zijn.
In de 'gemeenschappelijk indeling' van het NAPincl. 2003-2005 wordt daar impliciet ook naar verwezen,
maar wordt een niet zo duidelijke oplossing voorgesteld: "Om overlappingen te vermijden en om tot een
betere onderlinge afstemming van de gemeenschappelijke doelstellingen te komen, is het wellicht nuttig als
de lidstaten met een indeling naar specifieke beleidsterreinen werken en daarbij doelstelling 3 (optreden ten
behoeve van de meest kwetsbaren) in het licht bezien van de beleidsterreinen die voor doelstelling 1
(bevordering van de deelname aan het arbeidsproces en van de toegang van een ieder tot alle hulpmiddelen,
rechten, goederen en diensten) en doelstelling 2 (voorkoming van uitsluitingsrisico's) vastgesteld zijn. In het
kader van doelstelling 1 wordt dan niet alleen gekeken naar de vraag hoe de deelname aan het arbeidsproces
en de toegang van een ieder tot alle hulpmiddelen, rechten, goederen en diensten (in verband met de sociale
zekerheid, huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs en andere belangrijke vormen van dienstverlening) in
het algemeen kan worden verbeterd, maar wordt ook bijzondere aandacht besteed aan de activiteiten die de
integratie van de eerder in kaart gebrachte kwetsbare groepen ten goede kunnen komen." (Comité voor
sociale bescherming, 2002: 4-5).
43
Het zou zinvol zijn dat de verhouding tussen verschillende referentiekaders uitgeklaard wordt,
namelijk tussen de gemeenschappelijke doelstellingen van Nice, het beleidsanalytisch gebruik van
indicatoren en mensenrechten. Ook Mabbett maakt melding van het 'conflict' tussen het
beleidsanalytisch gebruik van indicatoren en de gemeenschappelijke doelstellingen: De
gemeenschappelijke doelstellingen vormen eerder het gemeenschappelijk kader voor de presentatie
van beleidsplannen dan streefdoelen die gebaseerd zijn op indicatoren (Mabbett, 2005, 11-12).
Het gebruik van de doelstellingen van Nice voor de indeling van maatregelen (en tout court in zijn
huidige statuut, hoewel de principes belangrijk blijven) kan in vraag gesteld worden (hoewel dit door
de 'gemeenschappelijke indeling' wordt aanbevolen). De eerste doelstelling van Nice is minder
vergaand dan het Charter van mensenrechten op Europees niveau. Het spreekt namelijk enkel over de
bevordering van de deelneming aan het arbeidsproces en van de toegang van eenieder tot alle
hulpmiddelen, rechten, goederen en diensten en garandeert geen rechten. De drie andere doelstellingen
van Nice zijn "tools" voor de uitwerking van beleid i.v.m. armoede en sociale uitsluiting, namelijk
aandacht voor preventie, insluiting van de meest kwetsbaren en mobilisatie van alle actoren, die een
belangrijke waarde hebben. Maar deze drie Nice-doelstellingen zijn beleidsanalytisch (in het kader
van beleidsontwikkeling op basis van indicatoren) niet interessant.
Het beleidsanalytisch gebruik van indicatoren en mensenrechten zijn twee zinvolle referentiekaders
die complementair zijn en elk een eigen meerwaarde hebben. Evidence-based beleid biedt een manier
om rechten te realiseren door efficiënt en effectief beleid in termen van armoede en herverdeling na te
streven. Mensenrechten bieden o.a. een ethisch reflectiekader voor het beleidsanalytisch gebruik van
indicatoren.
3.5.2.2 Oplijsting van de maatregelen van alle beleidsniveaus
Binnen de indeling worden maatregelen van alle bevoegde beleidsniveaus beschreven in de beide
NAPs Sociale Insluiting zodat geen inzicht verkregen wordt in het totaalpakket van maatregelen en in
de eigenheden van het beleid van de gewesten, gemeenschappen en de federale overheid. Voor het
eerste NAPincl. werden de maatregelen van de verschillende bevoegdheidsdomeinen en
beleidsniveaus samengebracht en opgelijst zoals de eerste gemeenschappelijke indeling aangaf. De
identificatie en het verzamelen van maatregelen is in het federale België al een serieuze opgave. Maar
het NAPincl. 2003-2005 gaat niet verder. Er worden geen hoofdlijnen van het beleid gedefinieerd.
Ook hier worden de maatregelen van de verschillende overheden opgelijst. Het is dus positief dat het
NAPincl. de complexe federale structuur weerspiegelt, maar het resultaat is vooral een bureaucratische
oefening. Interpretatie en analyse van de hoofdlijnen van het beleid van de verschillende overheden
zou meer aan bod moeten komen. Er zou moeten nagegaan worden hoe maatregelen best gegroepeerd
kunnen worden.
3.5.3 De maatregelen
Eerst en vooral merken we op dat de selectie van maatregelen die opgenomen werden in het NAPincl.
niet gedocumenteerd is voor beide NAPs Sociale Insluiting zodat het niet duidelijk is wat de criteria
zijn voor een maatregel om opgenomen te worden in het NAPincl..
44
3.5.3.1 Aantal maatregelen
In het eerste NAPincl. tellen we 313 maatregelen52. In het NAPincl. 2003-2005 worden 295
maatregelen voorgesteld53. Ruwweg kunnen we spreken van 300 maatregelen per NAPincl. Nochtans
geeft de 'gemeenschappelijke indeling' aan dat er geen specifieke maatregelen opgenomen hoeven te
worden, dat enkel de grote lijnen van het beleid geschetst moeten worden (Comité voor Sociale
Bescherming, 2002: 1).
3.5.3.2 Aantal maatregelen per beleidsdomein en per bevoegdheidsniveau54
We geven het aantal maatregelen in de verschillende beleidsdomeinen en volgens de verschillende
bevoegdheidsniveaus weer. De indeling van het NAPincl. 2003-2005 in beleidsdomeinen werd
behouden. Maatregelen werden in het NAPincl. hoofdzakelijk vanuit hun uiteindelijke doel
gegroepeerd in beleidsdomeinen. De indeling volgens domeinen stemt bijgevolg niet steeds overeen
met de bevoegdheidsverdeling in het federale België.
De cijfers moeten opnieuw met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden om de reeds
aangegeven redenen.
Tabel 6:
Aantal maatregelen in het NAPincl. 2003-2005 volgens beleidsdomein en bevoegde
overheid volgens de opvolgingsfiches.
Beleidsdomein
Totaal
Participatie
Maatschappelijke
dienstverlening
Gezin
12
Justitie
Cultuur, sport en
vrijetijdsbesteding
Menswaardig
inkomen
Onderwijs
SamenwerFederaal
kingsakkoord
0
4
Vlaanderen
2
Waals Franse ge- Brussels
gewest meenschap gewest
1
1
2
0
0
0
Duitse gemeenschap
2
FGC GGC
VGC
10
0
3
4
1
0
0
0
1
0
1
13
1
3
2
4
3
0
0
0
0
0
6
0
6
0
0
0
0
0
0
0
0
9
0
1
3
0
4
0
1
0
0
0
30
0
26
2
2
0
0
0
0
0
0
28
1
1
10
1
13
0
0
0
0
2
Tewerkstelling
141
7
44
47
20
8
8
0
0
0
7
Huisvesting
18
0
7
5
3
0
3
0
0
0
0
Gezondheid
28
0
9
6
4
3
1
5
0
0
0
Totaal
295
9
104
81
36
32
14
6
1
0
12
Bron: Opvolgingsfiches NAPincl.
52
53
54
Volgens de nummering van de lijst achteraan in de elektronische versie van het NAPincl. 2001-2003 zijn er
351 maatregelen. 38 nummers zijn onbestaande. Dit maakt een totaal van 313 maatregelen.
Volgens de nummering zijn er in het NAP 2003-2005 287 maatregelen. 3 nummers van maatregelen zijn
onbestaande (44,121,181). Daarnaast vinden we elf maatregelen met een nummer in de 300. Dit maakt een
totaal van 295 maatregelen voor het tweede NAPincl.
We geven dit enkel weer voor NAPincl. 2003-2005. Er werd voor het NAPincl. 2001-2003 geen koppeling
gemaakt tussen de beleidsdomeinen en de lijst van maatregelen met opvolgingsfiches. Bovendien zijn er
wat onregelmatigheden in verband met de bevoegde administratie en overheid. Wanneer we een ruwe
indeling maken zien we dat ook in het NAPincl. de maatregelen in verband met tewerkstelling de grootst
groep vormen. Verhoudingswijs zijn er in het NAPincl. 2001-2003 wel meer maatregelen in verband met
menswaardig inkomen dan in het NAPincl. 2003-2005.
45
Zowat één derde à een kleine helft van de maatregelen die in het NAPincl. 2003-2005 gepresenteerd
worden hebben te maken met tewerkstelling. De tweede belangrijkste groep maatregelen zijn de
maatregelen in verband met menswaardig inkomen, onderwijs en gezondheidszorg. Zij
vertegenwoordigen ongeveer één tiende van de maatregelen.
Zowat één derde van de maatregelen van het NAPincl. 2003-2005 is federaal. Een tachtigtal
maatregelen zijn van Vlaanderen en een 30 à 35 maatregelen zijn van het Waals gewest en van de
Franstalige gemeenschap. Daarnaast zijn er ook een aantal maatregelen van het Brussels gewest en
van de Duitstalige gemeenschap. Er zijn maar weinig maatregelen van de Vlaamse of Franstalige
Gemeenschapscommissie en van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.
3.5.3.3 Soorten maatregelen
3.5.3.3.1
Een mix van maatregelen
De maatregelen die gepresenteerd worden in het NAPincl. 2001-2003 en 2003-2005 vormen een
gefragmenteerd geheel. Het is een mix van maatregelen, beleidsvoorbereidende en effectieve
maatregelen, van alle gefedereerde entiteiten in het federale België, in alle beleidsdomeinen die een
impact hebben op armoede, bestaansonzekerheid en sociale insluiting, met heel verschillend(e) design,
reikwijdte, doelgroep, impact en budgettaire massa via verschillende types55 van interventies. Het
NAPincl. bevat zowel universele maatregelen als pilootprojecten, zowel beleidsplannen als specifieke
maatregelen.
In het NAPincl. 2001-2003 worden daarenboven zowel maatregelen die al uitgevoerd werden,
maatregelen waarvan men aan de uitvoering werkt als maatregelen die gepland zijn beschreven. Het
NAPincl. 2003-2005 bevat enkel maatregelen vanaf 2003 (geplande maatregelen of wijzigingen ten
aanzien van vroegere maatregelen).
Het NAPincl. 2001-2003 deel Acties bevat ook institutionele maatregelen voor de uitwerking van het
NAPincl. en van het armoedebeleid. Dit maakt dat er in het NAPincl. 2001-2003 zowel
beleidsvoorbereidende en institutionele maatregelen als maatregelen die inwerken op de sociale
realiteit voorkomen. In het NAPincl. 2003-2005 worden geen institutionele maatregelen meer
gepresenteerd. Deze worden in een apart hoofdstuk Institutionele maatregelen vermeld56.
3.5.3.3.2
Een pragmatische classificatie van de maatregelen
Een classificatie
Om inzicht te verwerven in de vele beleidsmaatregelen in de NAPs Sociale Insluiting hebben we een
pragmatische classificatie ontworpen. Een ideale indeling van beleidsmaatregelen bestaat niet. Beleid
is complex. Een indeling van beleidsmaatregelen wordt o.a. geconfronteerd met problemen van
hybriditeit (overlappende dimensies), meerlagigheid (effecten op meerdere niveaus) en
meerduidigheid (meerdere doelen). De gepresenteerde classificatie is maar een mogelijke indeling.
Het is bovendien opnieuw een indeling van een indeling. Met de criteria voor de nieuwe indeling werd
geen rekening gehouden bij de eerste indeling.
55
56
Onder type maatregel verstaan we het gehanteerde instrument waarmee de overheid binnen een specifieke
welvaartstaat op de sociale realiteit inwerkt om een bestaande situatie om te vormen tot een gewenste
situatie.
Hoewel dit onderscheid duidelijker wordt gehanteerd dan in het eerste NAPincl. staan de uitwerking van het
monitoringsysteem en de mobilisatie van alle actoren ook onder de beleidsmaatregelen.
46
We maken een indeling van de beleidsmaatregelen om een structuurbeeld te krijgen van de
maatregelen van de Nationale Actieplannen Sociale Insluiting (zie annex 1.3)
- in termen van beleidsinstrumenten
- in termen van de directheid van de impact op het inkomen van een huishouden (om na te gaan
welke maatregelen simuleerbaar zijn).
We delen de beleidsmaatregelen in op basis van de herverdelingsmechanismen van de Belgische
welvaartstaat, meer bepaald naar de fiscaliteit (met impact op het inkomen), de parafiscaliteit (van de
werknemers), de sociale zekerheid en andere herverdelende beleidsinstrumenten zoals het beleid
inzake onderwijs, tewerkstelling, huisvesting, gezondheid, e.a.. We gebruiken deze indeling omdat ze
zou overeenstemmen met de beleidspraktijk en zinvol zijn in het kader van armoedebestrijding.
In tweede instantie worden de maatregelen onderscheiden op basis van het effect dat een maatregel
teweegbrengt in het inkomen van een huishouden (en de voorwaarden die vervuld moeten zijn opdat
de maatregel van toepassing is). Dit wordt weergegeven in de eerste kolom van de tabellen in annex
1.3. Deze indeling gebruiken we ook om na te gaan welke maatregelen in aanmerking kunnen komen
voor simulatie met statische microsimulatiemodellen, want enkel de impact van maatregelen met
directe effecten zonder gedragsvoorwaarden kan gemeten en gemodelleerd worden met behulp van
statische microsimulatiemodellen57. Maatregelen die inwerken op andere dimensies van armoede en
sociale uitsluiting zijn nochtans evenzeer essentieel. We onderscheiden maatregelen met directe
effecten en maatregelen met indirecte effecten op het inkomen van een huishouden. Maatregelen met
directe effecten delen we verder op naar maatregelen zonder gedragsvoorwaarden (D) en maatregelen
met een bijkomende gedragsvoorwaarde om in aanmerking te komen (Dg). We bedoelen met een
bijkomende gedragsvoorwaarde om in aanmerking dat het stellen van een bepaald gedrag een
noodzakelijke voorwaarde is opdat de maatregelen een verandering in de inkomenscomponent van het
huishouden zou hebben, namelijk de overgang van werkloosheid naar werk of naar een opleiding in
functie van tewerkstelling. In de praktijk is het effect van een maatregel op het inkomen afhankelijk
van heel wat gedragsvoorwaarden (vb. het maken van kosten, het aanvragen van de uitkering, …)
maar die laten we buiten beschouwing. Een maatregel met direct effect zonder gedragsvoorwaarde
moet dus:
- Een algemene geldigheid binnen zijn toepassingsgebied op een bepaald beleidsniveau hebben:
wanneer een persoon aan de voorwaarden voldoet van de maatregel heeft deze er recht op;
- Een verandering in het inkomen van het huishouden of van het individu met zich brengen;
- Een directe impact (zonder gedragsvoorwaarde) hebben op het inkomen van huishoudens of
individuen;
Indirecte maatregelen hebben enkel op lange termijn impact op het inkomen, maar kunnen een effect
op kortere termijn hebben op andere dimensies van armoede.
Enkele vaststellingen op basis van een classificatie
Eerst en vooral kunnen we vaststellen dat het classificeren van maatregelen een moeilijke oefening is,
die onvolkomen blijft. Naar de toekomst toe zouden mogelijke indelingen en groeperingen van
maatregelen nagegaan moeten worden om een structuurbeeld te verkrijgen van het armoede- en sociale
uitsluitingsbeleid.
Op basis van de tabellen in annex 1.3 kunnen we vaststellen dat het overgrote deel58 van de
maatregelen in de beide NAPs Sociale Insluiting maatregelen zijn met een indirecte impact op het
inkomen van een huishouden. Van het NAPincl. 2001-2003 heeft ruw genomen een vijfde van de
57
58
Maar in de praktijk hangt het al dan niet kunnen simuleren van maatregelen met directe effecten (zonder
bijkomende gedragsvoorwaarden om in aanmerking te komen) af van de informatie die voorhanden is in de
data waarop het simulatiemodel werkt en van de mate waarin het simulatiemodel uitgebouwd is.
Omdat de gemaakte indeling qua aantal maatregelen niet overeenstemt met de indeling van maatregelen in
het NAPincl. geven we geen exacte cijfers weer, en spreken we van tendensen.
47
maatregelen een directe impact op het inkomen van een huishouden. In het NAPincl. 2003-2005 zijn
dit er nog een stuk minder. De maatregelen met directe effecten zijn sociale zekerheids maatregelen,
transfers van de gemeenschappen en gewesten, individuele fiscale maatregelen of fiscale maatregelen
voor huishoudens, maatregelen in verband met de sociale bijdragen voor werknemers en
activeringsmaatregelen- of make work pay maatregelen. De sociale zekerheidstransfers maken het
overgrote deel uit van de maatregelen met een directe impact op het inkomen in beide NAPs Sociale
Insluiting. In het NAPincl. 2001-2003 zijn er behoorlijk wat sociale transfers van gemeenschappen en
gewesten, terwijl er in het NAPincl. 2003-2005 minder sociale transfers van gemeenschappen en
gewesten zijn59. Daarnaast zijn er nog enkele fiscale maatregelen en een heel beperkt aantal
maatregelen in verband met de werknemersbijdragen die een directe impact hebben op het inkomen in
beide NAPs Sociale Insluiting. Ook weinig activerings- en 'make work pay'-maatregelen (die niet
reeds onder de sociale zekerheidsmaatregelen vallen) hebben een directe impact op het inkomen.
We stellen vast dat het armoede- en sociale uitsluitingsbeleid een versnipperd domein is qua
instrumenten, doelgroepen en beleidsdomeinen waarin de sociale zekerheid een belangrijk instrument
blijft voor de herverdeling via directe inkomenstransfers. De fiscaliteit en de parafiscaliteit (van de
werknemers) zijn instrumenten die beperkt gebruikt worden in het kader van het armoede- en sociale
insluitingsbeleid.
Naast de traditionele instrumenten van de welvaartstaat, namelijk wet- en regelgeving,
inkomensoverdrachten, sociale goederen en diensten, subsidies en belastingverminderingen (Deleeck,
2003: 58) zijn er ook beleidsmaatregelen die sensibiliseren (inwerken op waarden en normen) en de
werking van allerhande diensten verbeteren. (o.a. via netwerkvorming, methodieken of instrumenten
ontwikkelen) en mechanismen voor zelf-regulering en co-regulering (vb. sectorale akkoorden). Heel
wat maatregelen zijn ook gericht op specifieke doelgroepen.
Zowat elke verandering in een bestaande situatie vereist een verandering in de wet- en regelgeving.
Het uitwerken en voorbereiden van wetgeving vormt een aanzienlijk aandeel van de maatregelen en is
bijna steeds onderdeel van maatregelen. Maatregelen kunnen verder onderscheiden worden naar
nieuwe maatregelen en wijzigingen van bestaande maatregelen. Daarnaast hebben we ook nog
beleidsplannen. In België zijn er ook samenwerkingsakkoorden.
Maatregelen kunnen zowel het design als de implementatie van beleid wijzigen. (cf. European
Commission, 2002:12).
Ruwweg kunnen we toch drie soorten maatregelen onderscheiden60:
- Maatregelen met een directe impact op het inkomen
- Maatregelen rond tewerkstelling (die op (middel)lange termijn een impact zouden moeten
hebben op het inkomen)
59
60
Inzake directe sociale transfers van gemeenschappen en gewesten worden een aantal gelijkaardige
maatregelen genomen (bijvoorbeeld wijziging van de kinderopvangkostenstructuur, verbeteren van
studiebeurzen) in Vlaanderen en de Franse gemeenschap. In Vlaanderen zijn er wel meer maatregelen die
een directe sociale transfer doen dan in de Franstalige gemeenschap en de Duitse gemeenschap. Vlaanderen
heeft bijvoorbeeld een eigen aanpak ontwikkeld naar zorgbehoevenden met de zorgverzekering.
Deze drie soorten van maatregelen kunnen goed illustreren hoe microsimulatiemodellen gebruikt kunnen
worden voor de beleidsontwikkeling en de evaluatie van maatregelen (Sutherland, 2001:4). Met statische
simulatiemodellen kan de verandering in het inkomen door wijzigingen in het tax-benefit systeem nagegaan
worden voor maatregelen met een directe impact op het inkomen. Het effect van maatregelen om werken te
stimuleren en werk lonend te maken kan nagegaan worden door de vervangingsratio's en armoedevallen te
berekenen. Als we zouden willen nagaan welke impact er in werkelijkheid zou zijn doordat mensen de
overstap maken van werk naar werkloosheid, hebben we modellen nodig met dynamische componenten die
gedragseffecten kunnen voorspellen. Om maatregelen te evalueren die op lange termijn effecten hebben
(zoals alfabetisering of onderwijs) zouden dynamische modellen die een levensloopperspectief hanteren
gebruikt kunnen worden of zouden andere onderzoeksopzetten gehanteerd kunnen worden.
48
-
Maatregelen om in te spelen op deprivaties op korte, middellange en lange termijn (onderwijs,
huisvesting, participatie,…)
3.6 De opvolging van maatregelen: de opvolgingsfiches
3.6.1 Maatregelen en hun opvolgingsfiches
Voor het NAPincl. 2001-2003 zijn de opvolgingsfiches van de maatregelen terug te vinden in de lijst
met maatregelen achteraan in de elektronische versie van het NAPincl.. Een verwijzing van de
opvolgingsfiches naar de maatregelen van het NAP Sociale Inclusie 2001-2003 of omgekeerd is er
niet. De lijst van maatregelen achteraan is in grote mate geordend volgens het bevoegde
overheidsniveau zodat de lezer aangewezen is op zijn speurdersneus of de zoekfunctie van Word om
in de lijst van zo'n driehonderd maatregelen de overeenstemmende maatregel te zoeken61. Voor het
NAPincl. 2003-2005 is de verwijzing naar de bijhorende opvolgingsfiches duidelijk. Voor elke
maatregel staat een nummer in de tekst zelf van de elektronische versie van het NAPincl. dat
aanklikbaar is en de bijhorende opvolgingsfiche te voorschijn tovert.
In het NAPincl. 2001-2003 worden voor elke maatregel twee opvolgingsfiches weergegeven, namelijk
een beknopte fiche en een uitgebreide (zie annex 1.2). Voor het NAPincl 2003-2005 zijn enkel de
uitgebreide fiches aanwezig waaruit de vragen 10, 12, 21 en 22 worden weggelaten. De gegevens die
bevraagd worden in de beknopte fiche worden ook bevraagd in de uitgebreide opvolgingsfiche, maar
bij een aantal maatregelen is enkel de beknopte fiche aanwezig 62.
We merken op dat de opvolgingsfiches die in functie van het Vlaams Actieplan Armoedebestrijding
gebruikt worden, niet dezelfde zijn als deze voor het NAPincl. Op de dienst DIIS (=Direction
interdépartmentale d'intégration sociale) van het Waals gewest werden de fiches van het Belgisch
NAPincl. wel overgenomen want er was geen bestaand systeem. Het is nodig dat in de toekomst aan
een verdere harmonisering van goed uitgewerkte opvolgingsfiches gewerkt wordt.
3.6.2 Kwaliteit van de verzamelde informatie
De kwaliteit van de informatie over de maatregelen is erg ongelijk. Vele data ontbreken, de
interpretatie van de gegevens is niet steeds duidelijk en er worden onregelmatigheden aangetroffen.
Behalve de naam van de maatregel –die niet steeds duidelijk is63- en de bevoegde overheid zijn vele
fiches leeg. Een zelfde maatregel wordt soms meerdere keren vermeld, maar het is soms moeilijk om
te achterhalen of dit om dezelfde maatregel gaat, een wijziging van de maatregel of een andere
maatregel omdat er onvoldoende informatie gegeven wordt64.
61
62
63
64
Ook de nummering van de lijst is niet duidelijk. Er zijn zo'n 38 nummers onbestaande nummers en er zijn
nummers boven de 300.
In het NAPincl 2001-2003 hebben 69 maatregelen enkel een beperkte opvolgingsfiche.
De naamgeving van de tewerkstellingsmaatregelen stemt ook niet overeen met de naamgeving van de
maatregelen in het NAPwerkgelegenheid.
Bijvoorbeeld verschillende maatregelen i.v.m. "toegestane arbeid" en het stabieler maken van verhoogde
kinderbijslag worden beschreven in het NAPincl. 2001-2003.
49
3.6.3 Verbeteren van het monitoringsysteem
Het monitoringsysteem zoals het in zijn huidige vorm bestaat is positief als eerste aanzet, maar de
kwaliteit van de informatie en het gebruik van het monitoringsysteem kunnen veel verbeteren. Het is
een instrument dat maar degelijke informatie kan opleveren en zinvol gebruikt worden indien het
gekaderd is in een bredere lange termijn monitoringsstrategie (ontwikkelen van fiches, informeren en
trainen van de gebruikers, e.a.). Het ontwikkelen van een eenvormige monitoringsstrategie in de
beleids- en beheersstructuren van alle gefedereerde entiteiten zodat we over vergelijkbare gegevens
beschikken zou zeer zinvol zijn.
We geven enkele aanzetten voor het ontwikkelen van een dergelijk monitoringsysteem. In de mate van
het mogelijke zouden opvolgingsfiches gestandaardiseerd moeten worden zodat de informatie in het
monitoringsysteem duidelijk interpreteerbaar en vergelijkbaar is en op geaggregeerd niveau
geanalyseerd kan worden. De gegevens zouden ook gegroepeerd moeten worden in een
gebruiksvriendelijke databank.
Bij het ontwikkelen van opvolgingsfiches zou de vraag centraal moeten staan wat we met de
verzamelde informatie willen doen (bv. Rapportering voor het NAPincl., beleidsopvolging voor
bijsturing van maatregelen, enz.) en zouden de bevoegde overheden betrokken moeten worden. Er zou
bijvoorbeeld een standaardopvolgingsfiche in functie van het NAPincl. kunnen opgesteld worden die
uitgebreid kan worden met aanvullende gegevens voor de bevoegde overheden. Bij het ontwerpen van
de opvolgingsfiches is ook veel aandacht nodig voor de vraagstelling. Bestaande kennis over het
ontwerpen van vragenlijsten kan daarbij gebruikt worden. Ook het testen van de opvolgingsfiches zou
een belangrijk onderdeel van het proces moeten zijn omwille van de grote complexiteit en diversiteit
van maatregelen. Naargelang de aard van de maatregel zouden specifieke opvolgingsfiches ontwikkeld
kunnen worden (bv. samenwerkingsakkoorden of maatregelen met een directe impact op het inkomen
van een huishouden). Ook voor het coderen van (ontbrekende) informatie zou gebruik gemaakt
moeten worden van bestaande kennis. De kwaliteit van de verzamelde informatie moet daarenboven
ook gecontroleerd en bewaakt worden.
Daarnaast zou het zou ook zinvol zijn rekening te houden met de volgende elementen:
- Inzake 'bevoegd overheidsniveau' zou rekening gehouden moeten worden met de complexe
Brusselse institutionele context (wie is bevoegd voor de materie – welk gebied beslaat de
maatregel – welk orgaan voert dit uit?) en met samenwerkingsakkoorden tussen de federale
overheid en de gefedereerde entiteiten en tussen deze laatste onderling.
- Aangezien personen op diensten wisselen raden we aan duidelijk de bevoegde diensten en
afdelingen binnen de dienst aan te geven, en niet enkel contactpersonen.
- Het zou nuttig zijn te vragen naar de wetgeving waarop de maatregel betrekking heeft (datum van
publicatie in het staatsblad en datum van inwerkingtreding)
- De historiek van de maatregel (in termen van wetswijzigingen) zou beschreven moeten worden.
- Er zou nagedacht moeten worden of wijzigingen van bestaande maatregelen op eenzelfde
opvolgingsfiche aangegeven kunnen worden of in een nieuwe opvolgingsfiche weergegeven
worden.
- De begin- en (eventuele) einddatum van de maatregel zouden vermeld moeten worden.
- Er zou gepeild kunnen worden naar een website waar meer informatie beschikbaar is.
- Bij samenwerkingsakkoorden zou naar de gebruikte terminologie in de andere landstalen gevraagd
moeten worden.
- Bij het bevragen van budgetten zouden duidelijke criteria opgesteld moeten worden zodat de
interpretatie van de budgetten duidelijk is. Het onderscheid moet gemaakt worden tussen effectief
bestede bedragen en geplande bedragen, tussen een verhoging van een budget en het totale budget.
De verhouding tussen budgetten van deelaspecten van de maatregel en de totale maatregel zou
50
-
duidelijk moeten zijn. Ook de verhouding tussen budgetten van maatregelen op verschillende
niveaus (bv. bij samenwerkingsakkoorden over de gefedereerde entiteiten heen) zou geëxpliciteerd
moeten worden. Indien budgettaire schattingen gemaakt werden (en de maatregel meerdere keren
gewijzigd werd) is het nodig de schatting te documenteren. Er zou ook moeten aangegeven
worden tot op welk niveau van nauwkeurigheid budgetten gewenst zijn.
Het design van de maatregel zou beschreven kunnen worden.
Een goede basisbeschrijving van de impact van de maatregel (budget, aantal personen dat er kan
van genieten,…) is zinvol.
Er zou aangegeven moeten worden wanneer de informatie in de opvolgingsfiches het laatst
gewijzigd werd.
3.7 Evaluatie van beleidsmaatregelen: de opvolgingsfiches van het
NAPincl. 2001-2003 en 2003-2005 en het hoofdstuk 'Overzicht
van de vooruitgang gerealiseerd in het kader van het NAPincl
2001-2003' (NAPincl. 2003-2005).
In de opvolgingsfiches van het NAPincl. 2001-2003 (zie annex 1.2) worden de volgende vragen ter
evaluatie van de maatregel gesteld:
(1) Werd de actie uitgevoerd?
(2) Welke budgettaire middelen werden er voor de actie vrijgemaakt? (2001-2002-2003)
(3) Is er een verschil tussen de begrote en de effectief bestede middelen? Zo ja, waarom?
(4) Hoe groot is de doelgroep van de actie? Hoeveel mensen werden er met de actie bereikt?
(5) Had de actie een specifieke weerslag op mannen en vrouwen?
(6) Had de actie een specifieke weerslag op immigranten?
(7) Had de actie een specifieke weerslag op de bevoegdheden van andere overheidsinstanties?
Zijn er raakvlakken met andere beleidsdomeinen? Zo ja, graag een omschrijving.
(8) Gebeurde er een evaluatie van de actie door de eigen dienst of door derden? Zo ja, wat was
het resultaat van de evaluatie? Wat zijn de referenties van beleids- en evaluatiedocumenten? Waar kan de evaluatie opgevraagd worden?
In het hoofdstuk 'Overzicht van de vooruitgang gerealiseerd in het kader van het NAPincl 2001-2003'
van het NAPincl. 2003-2005 wordt aangegeven dat op basis van de vraag 'werd de actie uitgevoerd?'
tijdens een momentopname in mei 2003 zo' n twee derden van de acties ofwel gerealiseerd zijn (126)
ofwel lopend of in voorbereiding zijn (80). (NAPincl. 2003-2005: 9). Er wordt niet aangegeven wat er
geweten is over de andere maatregelen. Weten of een maatregel al of niet uitgevoerd is, is zinvol, maar
geeft geen inzicht in de herverdelende impact van maatregelen. Informatie op basis van de andere
vragen in de opvolgingsfiches wordt niet gepresenteerd in het hoofdstuk over de vooruitgang ten
opzichte van het NAPincl. 2001-2003.
We bekeken de informatie in de opvolgingsfiches van het NAPincl. 2001-2003 over het aantal
personen dat van de maatregel kan genieten. De vraag werd een vijftal keer beantwoord65. Drie van
deze antwoorden geven geen gekwantificeerd cijfer en zijn onbruikbaar. Eén maatregel 66 levert
informatie op. In de tekst van het eerste NAPincl. wordt soms aangegeven hoeveel personen met de
maatregel bereikt worden67. Deze informatie is niet terug te vinden in de opvolgingsfiches.
65
66
67
Met name in de opvolgingsfiches van maatregel 73, 239, 242, 245 en 255.
In maatregel 73, een grondige analyse maken van de sociale discriminatie van mensen met diabetes, wordt
aangegeven dat deze maatregel 2, 6% van de bevolking betreft op basis van gegevens van de
bevolkingsenquête.
Bijvoorbeeld maatregel 316 heeft betrekking op 8500 campingbewoners. Maatregel 342 over het Gescostatuut heeft betrekking op 4400 personen. Maatregel 253 heeft betrekking op 4000 personen met DACstatuut en 1800 met PWB.
51
Op het budget gaan we verder in onder het volgende hoofdstuk. We geven al mee dat weinig
informatie beschikbaar is en de beschikbare informatie niet altijd duidelijk interpreteerbaar is.
Ook de vragen naar de specifieke weerslag op mannen en vrouwen of op migranten leveren weinig
informatie op. Ze werden zo'n vijftal keer beantwoord en de antwoorden zijn weinig informatief. Ook
vraag 7 die peilt naar raakvlakken met andere domeinen of overheidsinstanties levert zo goed als geen
antwoorden op. De vraag naar evaluaties levert een zestal antwoorden op die niet steeds informatief
zijn.
In de tekst van het NAPincl. 2001-2003 wordt ook soms het aantal bereikte personen of een budget
vermeld, maar dit gebeurt niet systematisch en deze informatie is ook niet noodzakelijk terug te vinden
in de opvolgingsfiches.
In de opvolgingsfiches van het NAPincl. 2003-2005 zijn van de bovenstaande vragen enkel de eerste
twee en de vijfde en zesde vraag behouden (zie annex 1.2). Vragen die peilen naar de impact van
maatregelen werden dus weggelaten. In de opvolgingsfiches van het NAPincl. 2003-2005 wordt dus
niet meer gepeild naar de reikwijdte van de maatregel. Ook in de tekst van het NAPincl. 2003-2005 is
minder aandacht voor de reikwijdte van maatregelen. Er wordt ook niet meer gepeild of er al
evaluaties gedaan werden. Nochtans zijn dit interessante vragen. Basisgegevens over het budget, de
personen waarop de maatregel betrekking heeft en op hoeveel personen de maatregel betrekking heeft,
geven belangrijke basisinformatie over de maatregel. Het verzamelen van die informatie is dan ook
bijzonder relevant. Ook het peilen naar gemaakte evaluaties is interessant om resultaten van evaluaties
samen te brengen en een inzicht te verkrijgen in effecten van beleidsmaatregelen.
Voor het NAPincl. 2003-2005 tellen we zelf 11 maatregelen die als niet uitgevoerd aangegeven zijn68.
Voor zo'n 70-tal maatregelen is er geen informatie beschikbaar69. Voor de overige maatregelen werd
aangegeven dat ze uitgevoerd werden of lopende zijn. Ook de overige vragen leveren weinig
(bruikbare) informatie op.
Op basis van deze vragen en de gegeven antwoorden in de opvolgingfiches krijgen we dus weinig
inzicht in de effecten van maatregelen en is het ook niet mogelijk een beschrijvende analyse van
maatregelen (of van groepen van maatregelen) te geven (in termen van budget, reikwijdte,…). Dit
heeft zowel te maken met de aard van de vragen, de lage respons en de kwaliteit van de antwoorden.
3.8 Goede praktijken
In beide NAPs Sociale Inclusie worden goede praktijken weergegeven, maar daarbij worden geen
duidelijke criteria gedefinieerd voor wat een goede case is. Er wordt ook niet aangegeven wat de
effecten van de beleidsmaatregelen zijn.
3.9 De financiële onderbouw van het NAPincl.
3.9.1 Informatie over de budgetten
Er is weinig informatie voorhanden over de budgetten. In het NAPincl. 2003-2005 is nog minder
informatie beschikbaar over het bestede budget dan in het NAPincl. 2001-2003. Bijkomende
68
69
Vijf maatregelen daarvan zijn federale maatregelen in verband met huisvesting.
Er is geen uitgebreide opvolgingsfiche, er werd geen informatie ingevuld of er wordt verwezen naar een
andere opvolgingsfiche.
52
informatie over de budgetten werd opgevraagd70. Maar we stellen vast dat we weinig bijkomende
informatie hebben verkregen. De zoektocht naar budgetten is moeilijk om redenen die van dienst tot
dienst en van maatregel tot maatregel verschillen. Bijvoorbeeld het verlenen van informatie over
budgetten is niet de hoofdopdracht van de dienst en er is onvoldoende tijd om informatie na te gaan, of
budgetten zijn alleen maar beschikbaar op een geaggregeerd niveau, maar niet voor specifieke
maatregelen. Een belangrijke vaststelling is toch dat budgetten niet zomaar voorhanden zijn. Ook de
interpretatie van de budgetten die vermeld worden is niet steeds duidelijk. Het onderscheid is niet
duidelijk tussen effectief bestede bedragen en geplande bedragen, tussen een verhoging van een
budget en het totale budget, tussen budgetten van deelaspecten van de maatregel en van de totale
maatregel. De verhouding tussen budgetten van maatregelen op verschillende niveaus (bv. bij
samenwerkingsakkoorden over de gefedereerde overheden heen) is ook vaak moeilijk interpreteerbaar.
De schattingen van de budgetten zijn bovendien niet gedocumenteerd (bv. Het onderscheid is niet
duidelijk tussen 'een leeg vakje'(geen informatie) en 0 (geen budget)).
De budgettaire impact van het NAPincl. als geheel is dus niet beschikbaar en een financiële
onderbouwing en inbedding in bestaande structuren van het NAPincl. als document is zo goed als
onbestaand.
3.9.2 Inzicht in het financiële plaatje van het NAPincl.
Het budget van een plan en de verdeling van het budget over verschillende maatregelen, domeinen,
doelgroepen, soorten maatregelen, enz. weerspiegelt prioriteiten. Het budget van een maatregel is een
relatief goede indicator voor het belang van een maatregel en de mogelijke impact van een
maatregel71. Vervolgens moet het budget van een maatregel bekeken worden ten opzichte van andere
parameters om een maatregel te evalueren: het aantal personen dat kan genieten van de maatregel
(bijvoorbeeld de kost per persoon), wie kan genieten van de maatregel en in welke mate, in welke
mate wordt het vooropgestelde doel (in termen van outcomes) bereikt. Methoden als
kosteneffectiviteits-, kosten-baten-, kostenutiliteitsanalyse, e.a. zijn daarom nodig om een meer zicht
te hebben op de impact van een maatregel72. In functie van de aard van de maatregel en van wat we
willen weten moet de meest adequate methode voor kostenanalyse gekozen worden. De kost van een
maatregel zou daarenboven ook relatief bekeken moeten worden door deze te beoordelen ten opzichte
van wat met hetzelfde budget gerealiseerd kan worden door alternatieve maatregelen, dus ten opzichte
van wat we opgeven door een keuze (Levin & McEwan, 2001: 44). Het gaat om de opportuniteitskost
(Levin & McEwan, 2001: 44) of de kosteneffectiviteit ten opzichte van andere maatregelen.
In het ideale geval zou ook een structurele budgetanalyse (in termen van doelgroepen, gebruikte
herverdelingsmechanismen,…) en een kosteneffectiviteitsanalyse gemaakt kunnen worden van het
pakket van maatregelen in het NAPincl.73.
Omwille van de weinige beschikbare gegevens over budgetten en andere indicatoren om maatregelen
te evalueren zijn dit soort analyses voor het NAPincl. 2001-2003 en 2003-2005 niet haalbaar.
70
71
72
73
O.a. bij de FOD Sociale Zekerheid, de FOD Financiën, de FOD werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg,
Kabinet van de minister van begroting, Kabinet van de Vlaamse minister van werk en onderwijs, ….
Maar dat geldt niet voor alle maatregelen (bv. Een loutere wetswijziging)
Meer informatie hierover is te vinden in Levin, H. & P., McEwan (2001), Cost-effectiveness analysis 2nd
edition. London: Sage.
Daarbij moet ook nagedacht worden over de manier waarop maatregelen gepresenteerd worden en de
budgetten zich verhouden ten opzichte van elkaar. Het zou bijvoorbeeld niet mogelijk zijn om budgetten
zoals ze gepresenteerd worden in het NAPincl. op te tellen per jaartal, aangezien wijzigingen van
maatregelen als aparte maatregelen gerapporteerd worden (vb. vermindering van de persoonlijke sociale
zekerheidsbijdragen (maatregel 141 en maatregel 168)) zodat een nieuwe toewijzing van budgetten
opgeteld zou worden.
53
Op basis van de weinige gegevens die voorhanden zijn, proberen we voorzichtig enkele krijtlijnen te
ontdekken voor het jaar 2001 van het NAPincl. 2001-2003. Een rudimentaire budgettaire analyse van
het NAPincl. 2003-2005 en van andere jaren van het NAPincl. 2001-2003 is niet zinvol omdat we zo
weinig cijfers hebben.
Voor het NAPincl. 2001-2003 kunnen we vaststellen dat maatregelen met zeer diverse budgettaire
impact, van 0 € tot 2,7 miljard € (structurele vermindering van de werkgeversbijdragen), naast elkaar
staan in het NAPincl.. In het NAPincl. wegen de tewerkstellingsmaatregelen zowel inzake aantal
maatregelen als qua budget zwaar door. Een aantal zaken vielen ons op in verband met de
tewerkstellingsmaatregelen (dit is dus een erg partiële analyse).
- Het geheel van maatregelen ter vermindering van de werkgeversbijdragen (zowel structurele
lastenverlagingen als doelgroepverminderingen) steekt met kop en schouders uit boven alle andere
budgettaire uitgaven in het NAPincl. 2001-2003. Dit betekent dat de prioriteit gegeven wordt aan
een indirecte manier van creëren van tewerkstelling en inkomen. De verlaging van de
werkgeversbijdragen heeft geen direct eerste-orde effect op het inkomen van een individu of
huishouden. Hoewel simulatiemodellen –die gevoelig zijn voor de gemaakte veronderstellingenvaak een positief effect voorspellen, zijn de resultaten van de verlaging van werkgeversbijdragen
op basis van empirische studies minder positief (Marx, 2000). Het effect van maatregelen die een
verlaging van de werkgeversbijdragen met zich meebrengen is controversieel te noemen. Er
bestaat in België al heel wat onderzoek over (bijvoorbeeld de studies door het IRES), maar het zou
toch zinvol zijn in de toekomst een kosteneffectiviteitsanalyse te maken zowel naar jobcreatie als
naar armoedevermindering en sociale uitsluiting van de structurele verlaging van
werkgeversbijdragen.
- Er werden een aantal maatregelen genomen met relatief belangrijke budgettaire impact voor
diegenen die werken aan lage lonen om werk lonend te maken (en armoedevallen74 te bestrijden)
in het kader van de actieve welvaartstaat, met name de invoering van de verlaging van de
persoonlijke sociale zekerheidsbijdragen en het terugbetaalbaar belastingkrediet voor lage lonen
en de hervorming van de programma's tot opslorping van de werkloosheid.
- Er wordt beperkt geïnvesteerd in trajectbegeleiding en opleiding en vorming wanneer we dit
vergelijken met de prioriteit die gegeven wordt aan de verlaging van de werkgeversbijdragen en
het lonend maken van werk.
- Een maatregel als het uitwerken van sexeneutrale functieclassificaties en het stimuleren van
werkgevers die die functieclassificatie gebruiken moet het stellen met 0,06 miljoen €.
- Er gaat een beperkt budget naar maatregelen die een herverdeling in termen van de levensloop
mogelijk maken (arbeidsduurvermindering, loopbaankrediet,…).
Naar de toekomst toe zou in eerste instantie een beschrijvende analyse van de sociaal-economische
maatregelen die in NAPincl. voorgesteld worden en van het plan als geheel wenselijk zijn (zoals de
vroegere 'rapporten Jadot', de huidige rapporten van de Hoge Raad voor werkgelegenheid en het
Nationale Actieplan Werkgelegenheid –waar weinig verband mee gelegd wordt in het NAP Sociale
Insluiting75). Vervolgens zou meer inzicht verworven moeten worden in de kosteneffectiviteit van de
maatregelen en van het plan als geheel aan de hand van een structurele budgetanalyse.
74
75
Dit is een situatie waarbij een persoon die werkt tegen een laag loon geen financiële prikkels krijgt om meer
te werken (Hoge Raad voor de werkgelegenheid, 2005: 17).
Het NAP werkgelegenheid bevat onder andere ook functionele groeperingen van budgetten.
54
4 Pistes voor de toekomstige rapportering inzake
sociale inclusie
4.1 Nagaan welke structuren en coördinatiemechanismen het
meest aangepast zijn voor de rapportering inzake sociale
inclusie
Algemeen hebben we vastgesteld dat het NAPincl. geen uitgewerkt strategisch plan is. Een aantal
belangrijke pijnpunten zijn daarbij:
- De structuur van beide NAPs Sociale Insluiting rond twee centrale delen "indicatoren" en "acties"
zonder verwijzingen naar elkaar
- Beide NAPs Sociale Insluiting bevatten een opsomming van de geplande (en uitgevoerde)
maatregelen van alle bevoegdheidsniveaus
- De meeste maatregelen van het NAPincl. hebben te maken hebben met tewerkstelling, maar er is
geen duidelijke band met de NAPs werkgelegenheid.
Het opstellen van een strategisch plan is extra moeilijk voor de complexe situatie van de federale staat
België. Maar we stellen toch vast dat taak- en bevoegdheidsverdelingen tussen diensten en
overheidsniveaus en bijhorende coördinatiemechanismen aan de basis van deze problemen liggen. Het
herbevragen van de structuren voor het uitwerken van de rapportering over sociale uitsluiting in het
kader van de gestroomlijnde OMC sociale bescherming en sociale uitsluiting zou daarom zinvol zijn.
Volgende zaken zouden daarbij uitgeklaard kunnen worden:
- Op welk beleidsniveau kan de rapportering inzake sociale uitsluiting het best georganiseerd
worden?
- Hoe verhouden de regionale plannen zich tot de Belgische rapportering inzake sociale uitsluiting?
- Wie is de eindverantwoordelijke voor het/de Belgisch(e) Nationale Actieplan(nen)?
- Hoe kunnen de taken best verdeeld worden tussen de administraties en tussen de kabinetten en
administraties en welke structuren voor coördinatie zijn aangepast?
- Hoe kan coördinatie met de Nationale hervormingsprogramma’s76 best verzekerd worden?
Binnen het federale België kan men bij een bevraging van de bestaande structuren niet om de vraag
heen op welk niveau de Open Methode voor Coördinatie sociale insluiting voor België het best
georganiseerd kan worden. Welke rol spelen de regionale actieplannen? Moeten we evolueren naar
regionale actieplannen sociale insluiting en een Federaal gecoördineerd Belgisch "Joint Inclusion
Report" dat een analyse maakt over de verschillende gemeenschappen en gewesten heen en de
eigenheden van het eigen beleid presenteert? Welke taakverdeling tussen het federale niveau en de
gemeenschappen en gewesten zou het meest aangewezen zijn, gegeven de bevoegdheidsverdelingen?
Welke structuren en coördinatiemechanismen zouden het meest aangepast zijn? Hoe kunnen taken het
best verdeeld en gecoördineerd worden tussen administraties binnen eenzelfde bevoegdheidsniveau en
tussen verschillende bevoegdheidsniveaus? Hoe kunnen taken best verdeeld en gecoördineerd worden
tussen kabinetten en administraties?
De stroomlijning van de Nationale Actieplannen tot een OMC sociale bescherming en sociale
insluiting die een reorganisatie met zich meebrengt, en een driejaarlijkse cyclus opstart77 waardoor
76
77
Sinds de hervorming van de Lissabonstrategie wordt geïntegreerd gerapporteerd over
werkgelegenheidsbeleid en economisch beleid.
Voor 2006-2008 is er nog een tweejaarlijkse cyclus zodat vanaf 2009 een driejaarlijkse cyclus opgestart
wordt gelijklopend met de driejaarlijkse cyclus voor de rapportering inzake werkgelegenheidsbeleid en
economisch beleid.
55
meer tijd vrij komt voor diepgaande analyse, biedt de ideale gelegenheid om de structuren te
hertekenen.
4.2 De verhouding met de bestaande structuren van het armoedeen sociale uitsluitingsbeleid bevragen
De OMC Sociale Insluiting introduceert een invalshoek die armoede in termen van inkomen en sociale
insluiting over sociale groepen heen combineert78 en die een manier van beleidsvoering voorstelt
waarbij indicatoren beleidsanalytisch gebruikt worden. Het zou interessant zijn na te gaan wat deze
invalshoek te bieden heeft aan het armoedebeleid. Het is immers een voorwaarde, opdat de
rapportering inzake sociale insluiting van belang is, dat het ingebed is in de bestaande structuren. De
volgende vragen kunnen daarbij richtlijnen zijn:
- Wat kan het referentiekader van de OMC Sociale Insluiting bieden aan het bestaande beleid rond
armoede en sociale insluiting?
- Wat is de verhouding met bestaande structuren voor coördinatie van het armoedebeleid?
- Wat is de verhouding met de structuren binnen het bestaande samenwerkingsakkoord ter
bestendiging van het armoedebeleid?
- Wat is de verhouding met de sectoren van het doelgroepenbeleid en het beleid in termen van
beleidsdomeinen?
Wanneer we ruwweg het armoedebeleid en het beleid inzake sociale uitsluiting in België bekijken,
kunnen we een veelheid aan historisch gegroeide sectoren onderscheiden. Het welzijnsbeleid en
andere sectoren van 'sociaal beleid' (Deleeck, 2003: 389) kunnen gezien worden in termen van
beleidsdomeinen en doelgroepensectoren (doelgroepen voornamelijk in Vlaanderen). We denken dat
vele van de organisaties en domeinen en sectoren met een eigen referentiekader functioneren die vaak
weinig afgestemd zijn op elkaar, hoewel al belangrijke stappen voor samenwerking en overleg gezet
werden. Grondig onderzoek zou dat echter moeten uitwijzen. We kunnen toch vaststellen dat er vele
sectoren zijn: er is de gehandicaptensector, de (Vlaamse) minderhedensector, de thuislozensector, het
schoolopbouwwerk, de samenlevingsopbouw, de kinderrechtenorganisaties, enzovoort. We nemen een
specifiek voorbeeld om dit idee verder te ontwikkelen, met name het Vlaamse minderhedenbeleid. Het
Vlaamse minderhedenbeleid is historisch gegroeid79. Het is een driesporenbeleid dat werkt rond
emancipatie, onthaal en opvang (in termen van sociale uitsluiting)80, maar het minderhedenbeleid heeft
weinig aandacht voor monetaire armoede en sociale bescherming. Naast het doelgroepenbeleid is er
een beleid op verschillende beleidsdomeinen. Vervolgens hebben we naast de sectoren (in termen van
doelgroepen) en de beleidsdomeinen een federaal georganiseerd sociaal zekerheidsstelsel dat – binnen
bepaalde grenzen- over alle risicogroepen heen een rol speelt op het vlak van monetaire armoede. Het
vertalen van de invalshoek van het NAPincl., namelijk sociale insluiting en inkomensarmoede over
verschillende sociale groepen heen, naar een coördinatie van de bestaande structuren zou een
uitdaging voor België zijn.
Er is een Belgisch samenwerkingsakkoord van 1998 betreffende de bestendiging van het
armoedebeleid81. Dit voorzag in de oprichting van het Steunpunt ter bestrijding van armoede,
bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting. Het steunpunt heeft als taken (art.5):
- Informatie over bestaansonzekerheid, armoede, sociale uitsluiting en toegang tot de rechten te
inventariseren, systematiseren en analyseren op basis van indicatoren;
78
79
80
81
Er kan gezegd worden dat er een normatieve consensus bestaat dat beide (inkomen en sociale uitsluiting)
nodig zijn om het fenomeen te bestuderen.
De minderhedensector die al sinds de jaren '60-'70 bestaat heeft zijn wettelijke basis gekregen in 1990 in de
naweeën van zwarte zondag (Janssens: 1)
Decreet van de etnisch-culturele minderheden van 28 april 1998.
Samenwerkingsakkoord van 5 mei 1998 tussen de federale staat, de Gemeenschappen en de Gewesten
betreffende de bestendiging van het armoedebeleid. (B.S. 10/07/99).
56
-
Concrete aanbevelingen en voorstellen doen om het beleid en de initiatieven tot voorkoming van
bestaansonzekerheid, tot bestrijding van de armoede en tot integratie van de personen in de
samenleving te verbeteren;
- Minstens om de 2 jaar een verslag op te maken;
- Op verzoek van één van de ondertekenende partijen, van de Interministeriële Conferentie Sociale
Integratie of op eigen initiatief adviezen uitbrengen of interimverslagen opmaken over ieder
vraagstuk dat betrekking heeft op een gebied dat tot zijn opdrachten behoort;
- Structureel overleg organiseren met de armsten;
Om deze doelstellingen waar te maken betrekt het Steunpunt de verenigingen waar de armen het
woord nemen op een structurele en bestendige manier bij zijn werkzaamheden, hierbij gebruikmakend
van de dialoogmethode zoals ze ontwikkeld werd bij het tot standkomen van het "Algemeen Verslag
over de Armoede". Het steunpunt kan ook een beroep doen op alle personen en op openbare of
privéorganisaties die op dit vlak deskundig zijn.
De structuren van het NAPincl. die pas vanaf 2001 zijn opgestart - die in grote mate de expertise in
verband met de indicatoren groeperen rond de werkgroep Indicatoren - zijn niet terug te vinden in het
samenwerkingsakkoord dat dateert van 1998. De OCM Sociale Insluiting is 'soft law' en moet
bijgevolg niet omgezet worden in wetgeving. Het uitklaren van de verhouding tussen de rapportering
inzake sociale insluiting en de bestaande structuren is wel een noodzakelijke oefening indien het
federale België zijn armoede- en sociaal uitsluitingsbeleid verder wil uitbouwen en de rapportering
inzake sociale insluiting in de bestaande structuren ingebed moet worden. Het armoede- en sociale
uitsluitingsbeleid – of positief geformuleerd sociaal beleid- uitbouwen betekent een coördinatie
organiseren over beleidsdomeinen, doelgroepenbeleid en de federale en gefedereerde entiteiten heen.
Dit vraagt een belangrijke investering in tijd en geld.
4.3 Inbedding in de bestaande begrotings- en besluitvormingsprocessen
Een financiële onderbouw van het NAPincl. is van essentieel belang – zoals we al beschreven hebben.
Ook hier zou weer nagegaan moeten worden welke werkwijze het meest aangewezen is om de
inbedding van de rapportering inzake sociale insluiting in de begroting te verzekeren.
Om een strategisch plan te zijn met concreet geformuleerde streefdoelen is een duidelijk politiek
engagement nodig. Dit kan het best gerealiseerd worden door de rapportering inzake sociale insluiting
in te passen in de bestaande besluitvormingsprocessen (zoals het regeerakkoord, de beleidsnota's,…).
Ook hier zou nagegaan moeten worden hoe dit het best kan gebeuren.
4.4 Indicatoren beleidsanalytisch gebruiken
Indicatoren zouden beleidsanalytisch gebruikt moeten worden (en dus beleidsontwikkeling inspireren)
in het kader van de rapportering inzake sociale insluiting zoals in het tweede hoofdstuk werd
aangegeven en in het volgende hoofdstuk aan de hand van concrete voorbeelden wordt uitgewerkt.
4.5 Expertise-ontwikkeling
Het is noodzakelijk expertise te ontwikkelen op het vlak van de administratie en de wetenschappelijke
wereld over het ontwikkelen van een strategisch plan met een financiële onderbouw waarbij
57
indicatoren beleidsanalytisch gebruikt worden. Daarbij zou ook zeker aandacht moeten besteed
worden aan het evalueren van maatregelen om meer inzicht te krijgen in de band tussen maatregelen
en indicatoren en aan het verbeteren van het monitoringsysteem.
58
5 Strategisch en beleidsanalytisch gebruik van de
indicatoren: enkele voorbeelden
We geven een aantal aanzetten die verder uitgediept zouden moeten worden.
5.1 Opsporen van risicodomeinen en risicogroepen: Een sterktezwakte analyse van de indicatoren
In het rapport "Taking forward the EU Inclusion Process" van Atkinson e.a. (2005b) worden sterktes
en zwaktes van lidstaten vergeleken op een aantal indicatoren. Dit kan als een voorbeeld gelden van
een werkwijze om sterktes en zwaktes voor domeinen en sociale groepen vast te stellen.
In tabel 6 en 7 (zie annex 1.4) worden de scores van de 25 EU-landen op een aantal Lakenindicatoren
beschreven ten opzichte van de EU-mediaan82. Er wordt weergegeven in welk kwartiel van de
rangschikking van de resultaten van de indicatoren van de EU-landen de scores van elk land zich
bevinden. Bovendien worden de lidstaten ingedeeld in vier groepen. Dit gebeurt op basis van hun
scores op het armoederisicopercentage en op basis van de koopkracht van de waarde van de
armoedegrens (in PKK). De vier groepen zijn (Atkinson e.a., 2005b: 58):
- Landen met een hoge welvaart die gelijkmatig verdeeld is;
- Landen met een lage welvaart die gelijkmatig verdeeld is;
- Landen met een lage welvaart die ongelijkmatig verdeeld is;
- Landen met een hoge welvaart die ongelijkmatig verdeeld is.
België wordt gerangschikt binnen de landen met een hoge welvaart die gelijkmatig verdeeld is. België
bevindt zich met een armoederisicopercentage van 13 % tussen de EU25-mediaan en het kwartiel met
de beste prestaties. Wat betreft de armoedekloof en de deprivatie op de 7-items schaal behoort België
tot de groep met de beste resultaten. Voor langdurige werkloosheid van zowel mannen als vrouwen en
voor jeugdwerkloosheid bevindt de Belgische score zich onder de EU-25 mediaan, tussen de mediaan
en het minst goed presterende kwartiel. Wat betreft de werkloosheid van jonge mannen (15-24)
bevindt België zich zelfs in het minst goed presterende kwartiel. Ook qua aantal kinderen en
volwassenen in huishoudens waar niemand werk heeft, behoort België tot de minst goed presterende
landen. België scoort daarentegen niet slecht (in het eerste kwartiel boven de mediaan) voor de
indicatoren levensverwachting bij geboorte en voor vroegtijdige schoolverlaters voor zowel mannen
als vrouwen. Uit de tabel kunnen we aflezen dat het beleid extra aandacht zou moeten besteden aan
langdurige werkloosheid, jeugdwerkloosheid en kinderen en volwassenen in "jobless households".
Het voordeel van een internationaal vergelijkende sterkte-zwakte analyse is dat we landen met goede
scores voor bepaalde indicatoren kunnen opsporen die interessant kunnen zijn om van te leren. Maar
leren vanuit de ervaringen van andere landen is niet zo eenvoudig. We kunnen maatregelen niet
zomaar 'overplanten'. We zijn afhankelijk van de bestaande architectuur van de welvaartstaat die eigen
vrijheidsgraden heeft bij beleidsveranderingen. Er is padafhankelijkheid. Er zijn nog veel onbekenden
om te kunnen zeggen welke maatregelen van bepaalde landen succesvol zijn voor andere landen.
Verder fundamenteel onderzoek naar kritische succesfactoren voor het toepassen van
beleidsmaatregelen van een ander land is daarom nodig. Als grove richtlijn kunnen we toch al zeggen
dat we ons bij het selecteren van goede voorbeelden bij voorkeur beperken tot landen die zich in
dezelfde of een betere landengroep bevinden – die een gelijkaardig welvaartsregime of gelijkaardige
architectuur op een bepaald domein hebben- en die een beter resultaat hebben op de indicator in
kwestie. Expertise hierover moet verder ontwikkeld moeten worden.
82
De data zijn afkomstig uit het Joint Inclusion Report voor de Nationale Actieplannen 2003-2005 (EU-15) en
het Joint Report van de nieuwe lidstaten.
59
Om voor de zwaktes van België landen met interessante beleidsmaatregelen te vinden, kijken we in de
eerste plaats naar de andere rijke gelijke landen. Voor langdurige werkloosheid kan België inspiratie
zoeken in het beleid van landen als Oostenrijk, Denemarken, Luxemburg en Zweden die weinig
langdurige werkloosheid hebben -zowel voor mannen als vrouwen. Wat betreft het beleid rond
jeugdwerkloosheid kunnen Oostenrijk, Denemarken en Nederland als voorbeeldlanden beschouwd
worden. Ook inzake 'jobless households' kan het interessant zijn het beleid van Oostenrijk en
Luxemburg nader te bekijken.
In tabel 8 en 10 worden de scores voor factoren die een rol kunnen spelen (% sociale uitgaven van het
BNP, tewerkstellingsgraad,…) bij het bekomen van de scores op de andere indicatoren nagegaan. We
zien dat België zich qua percentage sociale uitgaven van het BNP en qua vermindering van
armoederisico dankzij overheidstransfers tussen de mediaan en het best presterende kwartiel bevindt.
België heeft slechte resultaten voor de tewerkstellingsgraad (voornamelijk van ouderen) en voor de
gemiddelde leeftijd van uittrede uit de arbeidsmarkt.
Verder onderzoek naar verklarende factoren en het ontwikkelen van verklarende modellen is nodig.
Tabel 9 en 11 geven de armoederisicopercentages op basis van de 60 % armoedegrens van het
gestandaardiseerd inkomen van subgroepen weer ten opzichte van het gemiddelde nationale
armoederisicopercentage op basis van gegevens van ECHP 200183.
We stellen vast dat vrouwen een hoger risico op armoede hebben dan het gemiddelde
armoederisicopercentage. De grootste risicogroepen (met een risico meer dan 25 % hoger dan het
nationale gemiddelde) in België zijn (alleenstaande) ouderen, gepensioneerden, werklozen,
eenoudergezinnen en alleenstaande vrouwen. In alle 25 EU-landen, behalve in Luxemburg waar
alleenstaande ouders een armoederisico hebben gelijk aan het nationaal gemiddelde, vormen
werklozen en eenoudergezinnen risicogroepen zodat op basis van deze tabel geen landen als
interessante casestudies bepaald kunnen worden. Alleenstaande vrouwen kennen ook in alle landen
behalve in Luxemburg, Nederland en Polen een groter armoederisicopercentage dan het nationaal
gemiddelde. 65+ers en gepensioneerden vormen in meerdere landen risicogroepen. Luxemburg en
Nederland hebben wel positieve resultaten voor de armoederisicopercentages voor ouderen en
gepensioneerden en vormen interessante studiecases. Opvallend is dat gezinnen in België met 3 of
meer kinderen een armoederisico hebben dat meer dan 25% lager is dan het gemiddelde
armoederisico, hoewel deze in de meeste landen een zeer hoog risico op armoede kennen.
Het zou interessant zijn om zo'n sterkte-zwakte analyse voor België uit te werken op basis van de
indicatorenset om risicodomeinen en -groepen te identificeren. Dit kan het best gebeuren op zo recent
mogelijke betrouwbare data voor de indicatoren van de Belgische indicatorenset en –waar mogelijk–
uitgesplitst naar de regio's84.
In deze voorbeelden van sterkte-zwakte analyses werden als het ware ‘arbitraire waarden’ genomen
om de scores tegen af te zetten (bv. De gemiddelde score van de EU-landen). Het is mogelijk sterktes
en zwaktes ten opzichte van andere referentiepunten te bepalen afhankelijk van de doelstelling van de
analyse (bijvoorbeeld t.o.v. een streefdoel, t.o.v. het gemiddelde van de drie best presterende landen,
enz.). Het is ook mogelijk de scores op een andere manier in intervallen op te delen.
83
84
De data voor Denemarken en Zweden zijn respectievelijk op basis van de 'Law Model database' en de
'Income Distribution survey'.
In België zou ook regionaal vergelijkend onderzoek ontwikkeld kunnen worden. Dit zou voordelen kunnen
hebben ten opzichte van internationaal vergelijkend onderzoek omdat de architectuur van de welvaartstaat
mogelijk meer gelijklopend is.
60
5.2 Het stellen van streefdoelen: een voorbeeld voor kinderarmoede
5.2.1 De keuze om een streefdoel te stellen om kinderarmoede te
verminderen
Kinderarmoede werd hoog op de politieke agenda geplaatst op de Top van Nice85. Een laag inkomen
van het huishouden kan de basis vormen voor deprivatie van kinderen op vele levensdomeinen en voor
de overdracht van armoede van generatie op generatie. Investeren in het verminderen van het aantal
kinderen dat in armoede opgroeit, is zinvol op zich en een goede langetermijnstrategie om armoede te
verminderen. Om een strategie uit te werken kan gekeken worden naar de strategieën van andere
landen. Het Verenigd Koningrijk heeft met succes een strategie ontwikkeld om de kinderarmoede
terug te dringen86.
5.2.2 De Britse strategie om kinderarmoede te verminderen
Bij de aantrede van de nieuwe Labourregering in 1997 werd armoedebestrijding, en meer bepaald het
verminderen van kinderarmoede, hoog op de politieke agenda geplaatst in Groot-Brittanië, dat één van
de hoogste kinderarmoedecijfers had van de EU.
Het bepalen van streefdoelen
In 1999 heeft het VK zich het ambitieuze langetermijndoel gesteld om in 2010 het aantal kinderen dat
in armoede leeft te halveren en de kinderarmoede tegen 2020 uit te roeien. De Britse administratie
heeft in totaal zo' n 130 streefdoelen -Public Service Agreements (PSA) genoemd- gesteld, in termen
van outputs en outcomes, voor alle beleidsdomeinen van de verschillende departementen als een soort
contract tussen de burger en de regering. Het uitroeien van de kinderarmoede is er een van.
Streefdoelen werden gedefinieerd, die telkens bijgesteld worden, voor beperkte periodes op
verschillende beleidsdomeinen die een bijdrage kunnen leveren aan het reduceren van kinderarmoede.
Bijvoorbeeld het aantal kinderen dat in jobless households leeft is met 5 % gedaald tussen 2005 en
2008 (Department for Work and Pensions PSA and technical note for 2005-2008) of 70 % van de
eenoudergezinnen zijn aan het werk tegen 2010 (Department for Work and Pensions, 2003a: 7). Een
overzicht van streefdoelen van de "Public Service Agreement" voor het verminderen van
85
86
Kinderen werden op de top van Nice als doelgroep voor actie (voorkomen van uitsluiting van de meest
kwetsbaren) aangeduid (Raad van de Europese Unie, 2000: 9). Het Joint Inclusion Report 2001-2003 stipt
het beschermen van kinderrechten aan als een uitdaging (2002: 27). Ook het Joint Inclusion Report 20032005 duidt het uitbannen van de kinderarmoede als een van de 6 prioriteiten voor de toekomst (2004: 35).
De Common outline voor het NAP 2003-2005 vraagt de lidstaten een strategische aanpak uit te werken
rond belangrijke vraagstukken zoals kinderen die in armoede leven (Het comité voor sociale bescherming,
2002: 2) en in de conclusies van de top van maart 2005 wordt de aandacht voor kinderen in het sociale
inclusieproces extra benadrukt (Council of the European Union, 2005: 12) en wordt een Europees Jeugdpact
aanvaard. Kinderarmoede staat dus hoog op de politieke agenda van de EU. Ook het rapport "Taking
forward the social inclusion proces" van Atkinson e.a. (2005b) schenkt veel aandacht aan het veralgemenen
en systematiseren van de aandacht voor kinderen. De bestrijding van armoede bij kinderen is een belangrijk
onderdeel van de strijd tegen armoede vanuit het levensloopperspectief.
Aangezien de grote prioriteit die in Angelsaksische landen aan kinderarmoede gegeven wordt, soms een
keuze is ten koste van andere prioriteiten, is het ook interessant naar de strategieën te kijken van landen met
eenzelfde type welvaartstaat of met een sociaal-democratische welvaartstaat die een strategie ontwikkelden
om kinderarmoede terug te dringen of die een laag armoederisico hebben.
61
kinderarmoede werd opgelijst in "Public service agreements contributing to tackling child poverty" in
HM Treasury (2004), Child Poverty Review (zie annex 1.6). Het gaat om een geïntegreerde strategie
waarbij aandacht besteed wordt aan o.a. psychosociale ontwikkeling, onderwijs, kinderopvang,
gezondheid, huisvesting.
Uitwerken van een pakket van maatregelen
Een van de basisideeën van de strategie is: 'Ensuring paid work for those who can, security for those
who cannot' (Sutherland, 2001: 4). We kunnen de voornaamste maatregelen in drie groepen opdelen
(Sutherland, 2001:4):
- Maatregelen met een directe impact op het inkomen via het tax-benefit systeem: directe financiële
steun toekennen aan gezinnen om de extra kosten die kinderen met zich meebrengen op te vangen
(o.a. invoering van de Working Families Tax Credit (WFTC)).
- Maatregelen om betaald werken te stimuleren en maatregelen om werk lonend te maken zodat
ouders de nodige hulp en stimulansen hebben om werk te vinden want betaald werk wordt gezien
als de beste langetermijnstrategie voor gezinnen om financiële autonomie te verwerven (o.a. de
invoering van een minimumloon)
- Maatregelen om deprivaties op lange termijn aan te pakken zoals het verbeteren van de
alfabetisering en het onderwijsniveau, voorkomen van tienerzwangerschappen,…
Het meten en opvolgen van de resultaten
Kinderarmoede werd oorspronkelijk gemeten op basis van de eigen nationale indicatoren, namelijk de
armoedelijn als 50 % van het gemiddeld gestandaardiseerd huishoudinkomen (berekend over individuen) (Sutherland, 2001:8), waarbij gebruik werd gemaakt van de McClement equivalentieschaal. In
2004 werd een nieuwe manier om kinderarmoede te meten ingevoerd in Groot-Brittanië (Department
for Work and Pensions, 2003a). Sinds 2004 wordt vooruitgang in kinderarmoede gemeten op basis van
een set van hoofdindicatoren die elk een eigen aspect van armoede naar boven brengen87. De set
bestaat uit een absolute en een relatieve (60 % van het gestandaardiseerd mediaan inkomen) armoede
indicator en een indicator die materiële deprivatie en laag inkomen combineert. Sinds 2004 wordt ook
de aangepaste equivalentieschaal van de OESO gebruikt. Een kind wordt gedefinieerd als een persoon
jonger dan 16 en jonger dan 19 indien hij/zij voltijds middelbaar onderwijs volgt. Naast de
hoofdindicatoren wordt de kinderarmoede in kaart gebracht aan de hand van een multidimensionele
set van 15 indicatoren. Het aanpakken van kinderarmoede vereist immers een gecoördineerde aanpak
op verschillende beleidsdomeinen.
De strategie wordt ook opgevolgd en blijkt succesvol:
"Since 1997 policy development, new resources and specific interventions have been directed towards
improving outcomes for children. As a result, between 1998-99 (the baseline year for the PSA target)
and 2002-03 (the latest data available) the number of children in relative low-income households fell
from 3.1 million to 2.6 million on a before housing costs basis and from 4.2 million to 3.6 million on
an after housing costs basis." (HM treasury, 2004:10).
Ook de resultaten van empirisch onderzoek zijn positief: Uit onderzoek van Gregg e.a. naar
uitgavenpatronen van gezinnen met hoge en met lage inkomens en naar het verwerven van duurzame
87
Bij het ontwikkelen van nieuwe indicatoren voor de monitoring werden verschillende opties overwogen
(Department for Work and Pensions, 2003a:4): het gebruik van een aantal hoofdindicatoren i.v.m.
onderwijsniveau, inkomen, werkloosheid,…; indicatoren verwerken tot een index van 1 cijfer; een
hoofdmaat gebruiken van blijvende armoede die maten om laag inkomen en materiële deprivatie te meten
combineert; een hoofdset van indicatoren gebruiken die laag inkomen en 'consistent poverty' meten "tiered
approach". Uiteindelijk werd geopteerd voor een set van drie hoofdindicatoren.
62
goederen (Gregg e.a., 2005) op basis van de Family Expenditure Survey voor en na de hervormingen
om kinderarmoede te verminderen blijkt dat de algemene uitgaven voor kinderen (schoenen,
kleren,….) en zaken die hun leren en ontwikkeling stimuleren (spelletjes, boeken,…) sneller stijgen
dan uitgaven voor andere items.
Interessante aspecten van de Britse strategie
Eerst en vooral kunnen we vaststellen dat het verminderen van kinderarmoede mogelijk is als een
goede beleidsstrategie wordt uitgewerkt. Dit blijkt ook uit internationaal vergelijkend onderzoek
(Sutherland, 2001: 3).Unicef formuleert het als volgt:
"There is nothing inevitable or immutable about child poverty levels; they reflect different national
policies interacting with social changes and market forces. Significant variation therefore equals
significant scope for improvement." (2005: 3)
Daarnaast kunnen we als belangrijke elementen destilleren dat kinderarmoede hoog op de politieke
agenda werd geplaatst en er concrete streefdoelen werden gezet om kinderarmoede te verminderen.
Voor het behalen van die streefdoelen werd een integrale beleidsstrategie uitgewerkt met maatregelen
die inspelen op het directe inkomen, maatregelen die werken lonend maken en meer mensen aan het
werk helpen en maatregelen die inwerken op lange termijndeprivaties. De vooruitgang ten opzichte
van de streefdoelen wordt ook opgevolgd aan de hand van een set van indicatoren.
De Britse strategie kan niet zomaar 'overgeplant' worden naar de Belgische context, want de
beginsituatie is behoorlijk verschillend. Voor België zou op een analoge wijze een eigen strategie
bepaald moeten worden. Het uitwerken van een dergelijke integrale maakt geen deel uit van het
onderzoeksopzet. We geven wel een aanzet om aan te geven hoe tewerk gegaan kan worden.
5.2.3 Een voorbeeld: Inzicht verwerven in kinderarmoede op basis van
het kinderarmoederisicopercentage88
Inzicht verwerven in de monetaire dimensie van armoede is een eerste belangrijke stap voor het
reduceren van het aantal kinderen dat in armoede leeft. We analyseren de kinderarmoede in België op
basis van het kinderarmoederisicopercentage zoals dat wordt gedefinieerd in de Lakenindicatoren. Met
het gebruik van deze maat schrijven we ons in in de Open Methode van Coördinatie.
Het kinderarmoederisicopercentage wordt berekend op basis van het percentage personen in de
leeftijdsgroep 0-15 jaar met een gestandaardiseerd beschikbaar inkomen onder de 60% armoedegrens
van het mediaan gestandaardiseerd inkomen (cf. Eurostat, 2004:12). Alle cijfers worden berekend op
individueel niveau. Wanneer geen specifieke armoedegrens wordt aangegeven, wordt de 60 %
armoedegrens gebruikt. De aangepaste equivalentieschaal van de OESO wordt gebruikt om het
inkomen te standaardiseren. We analyseren de situatie op basis van de gegevens van ECHP voor 2001.
Dit zijn de meest recente gegevens zijn die beschikbaar zijn. Voor meer informatie in verband met de
gebruikte variabelen en voor de cijfers van de figuren verwijzen we naar annex 1.5.
88
De analyse van kinderarmoede op basis van ECHP-gegevens gebeurde in samenwerking met Stijn Lefebure.
63
Het Belgische kinderarmoederisicopercentage ten opzichte van de scores van de 15 EU-landen
Figuur 2:
Kinderarmoederisicopercentage en armoederisicopercentage (60% armoede-grens)
voor de EU-15 (N=156424).
30
25
20
15
10
5
0
DK
FI
SE
AT
BE
DE
0-15
NL
FR
GR
LU
UK
IT
ES
IE
PT
alle leeftijden
Bron: ECHP, 2001.
De Scandinavische landen hebben de laagste kinderarmoedecijfers, gevolgd door Oostenrijk en
België. Finland heeft een kinderarmoederisicopercentage van 5,8 % terwijl Denmarken en Zweden
respectievelijk een armoederisico van 5,8 % en 9,4 % hebben voor kinderen. België bezet met een
armoederisicopercentage voor kinderen van 12, 8%, of ruw gezegd 1 op 8 kinderen, de 5de plaats in de
Europese rangschikking en scoort daarmee goed ten opzichte van het gemiddelde
kinderarmoederisicopercentage van 18,2 % voor de EU-15 (gewogen gemiddelde). België behoort ook
tot de groep van landen waar het risico voor kinderen om arm te zijn (12,8 %) kleiner is dan het risico
voor de ganse bevolking (13,5 %). Dit is een situatie die we binnen de EU-15 enkel in België,
Denemarken, Finland, Zweden en Griekenland aantreffen.
64
Trends in de Belgische kinderarmoederisicopercentages
Figuur 3:
Trend in de Belgische (kinder)armoederisicopercentages van 1995 tot 2001 (N=
52076).
18
16
14
12
10
8
6
4
2
0
1995
1996
1997
1998
0-15
1999
2000
2001
alle leeftijden
Bron: ECHP, 1995-200189.
Tussen 1995 en 2001 daalde het risico dat kinderen in armoede leven van 15,6 % tot 11,8 % in 2000
en steeg dit cijfer terug tot 12,8 % in 2001. Sinds 1995 ligt het armoederisicopercen-tage voor
kinderen altijd onder het algemene armoederisico.
Kinderarmoede gemeten met verschillende armoedegrenzen
Tabel 7:
(Kinder)armoederisicopercentage volgens 40, 50, 60 en 70 % armoedegrens
(N=5985).
Armoedegrens
40 %
50 %
60 %
70 %
0-15 jaar
Alle leeftijden
3,0
6,2
12,8
20,3
2,6
6,1
13,5
21,0
Bron: ECHP, 2001.
Het percentage kinderen dat een risico heeft op armoede is fel verschillend naargelang de gekozen
armoedelijn. Zowat de helft van het aantal kinderen in armoede op basis van de 60 % armoedegrens
bevindt zich tussen de 50 % en 60 % armoedegrens. Drie procent van kinderen leeft in huishoudens
die in extreme armoede leven (onder de 40 % grens). Het kinderarmoederisicopercentage is groter dan
het armoederisicopercentage voor alle leeftijden met de 40 % en de 50 % armoedelijn.
89
De gegevens voor de golf voor 1994 werden niet meegenomen op basis van de aanbevelingen in Lefebure,
S. (2005).
65
Kenmerken van de kinderen en huishoudens die een risico hebben op armoede
Tabel 8:
Armoederisicopercentage voor kinderen naar leeftijdsgroepen (N= 5985).
Armoederisicopercentage
Leeftijd
0-5 jaar
6-15 jaar
11,8
13,3
Bron: ECHP, 2001
Wanneer we kinderarmoede naar leeftijdsgroepen bekijken, zien we dat het risico op armoede kleiner
is voor kinderen in de leeftijdscategorie 0-5 jaar dan voor kinderen tussen 6 en 15.
Figuur 4:
Kinderarmoederisicopercentage90 naar huishoudtype (N= 5985).
29,9
ander hh, afh.
Kind.
7,9
koppel, 3+ afh.
Kind.
11,5
koppel, 2 afh.
Kind.
5,4
koppel, 1 afh. kind
32,5
1-oudergezin, afh.
Kind.
0
5
10
15
20
25
30
35
Bron: ECHP, 2001.
Kinderen in eenoudergezinnen hebben een kans van 32,5 % om in armoede te leven. Dit is meteen de
grootste risicogroep. Ook kinderen in andere huishoudens hebben ongeveer 30 % kans om in de
armoede te leven. Bij de koppels met afhankelijke kinderen hebben de gezinnen met 2 kinderen de
grootste kans op armoede (11,5 %), gevolgd door de koppels met drie of meer afhankelijke kinderen
(7,9 %). Wanneer we verdeling van kinderen over huishoudtypes in de bevolking bekijken (zie annex
1.5), stellen we vast dat 41 % van de kinderen in een gezin leeft dat bestaat uit een koppel en twee
afhankelijke kinderen. 32,1 % van de kinderen leeft in een gezin dat bestaat uit een koppel met drie of
meer afhankelijke kinderen. Iets meer dan 70 % van de kinderen leeft dus in gezinnen bestaand uit een
koppel met 2 of meer afhankelijke kinderen. 11,2 % van de kinderen leeft in een gezin dat bestaat uit
een koppel met één kind. 6,7 % van de kinderen leeft in een éénoudergezin en 5,9 % leeft in een ander
huishouden met kinderen.
90
Opgelet: kinderen wordt binnen de variabele voor huishoudtype anders gedefinieerd dan we hiervoor deden
(0-15 jaar) omdat er rekening gehouden wordt met de afhankelijkheid van kinderen. Dit geldt dus voor alle
cijfers die berekend werden naar huishoudtype.
66
Figuur 5:
Kinderarmoederisicopercentage (0-15 jaar) naar werkintensiteit.
2 VTE
2,7
1,5 VTE
2,3
1 VTE
10,5
0,5 VTE
36,8
0 VTE
69,8
0
10
20
30
40
50
60
70
80
Bron: ECHP, 2001.
De werkintensiteit van de volwassenen in het huishouden blijkt een belangrijke impact te hebben op
het risico voor kinderen om in armoede te leven. Van de kinderen die in een gezin leven zonder
werkenden (9,6 % van de kinderen in ECHP91) leeft 70 % in armoede.
Van de kinderen met één ouder die deeltijds werkt, leeft 37 % onder de armoedegrens (3,5 % kinderen
in ECHP). In een gezin met 1 voltijds tewerkgestelde leeft 10,5 % van de kinderen in armoede. Indien
er twee werkenden zijn in het gezin is de kans om in armoede te leven voor kinderen een stuk kleiner:
voor twee voltijds werkenden 2,7 % en voor een voltijds en een halftijds werkende 2,3 %. 53,6 % van
de kinderen van 0 tot 15 jaar leeft in tweeverdienersgezinnen (2 voltijds werkenden of een voltijds en
een deeltijds werkende).
Tabel 9:
Armoederisicopercentage
(NUTSindeling) (N= 5985).
0-15 jaar
Alle leeftijden
en
kinderarmoederisicopercentage
Brussels Hoofdstedelijk
gewest
10,5
11,4
naar
regio
Vlaams gewest
Waals gewest
13,0
13,2
13,4
14,8
Bron: ECHP, 2001.
Kinderen hebben een kleiner risico risico om arm te zijn in alle regio's kleiner dan de personen van
alle leeftijden. Wallonië kent een armoederisicopercentage van 13,4 % tegenover 13 % voor het
Vlaanderen. Het Brussels gewest heeft een kinderarmoederisicopercentage van 10,5 %. We merken op
dat de cijfers voor Brussel niet betrouwbaar zijn omwille van de grootte van de steekproef.
91
Voor de gegevens in verband met de verdeling van kinderen over huishoudens naar werkintensiteit in de
steekproef verwijzen we naar annex 1.5.
67
Tabel 10:
Kinderarmoederisicopercentage naar huurder/eigenstatus van het huishouden (N=
5985).
Huurder/eigenaarstatus
Eigenaar
Huurder
Huurder die geen huur betaalt92
Bron: ECHP, 2001.
6,6
36,7
21,4
6,6% van de kinderen die in gezinnen leven die eigenaar zijn, zijn huurder, tegenover 37% in gezinnen
die huren.
Tabel 11:
Kinderarmoederisicopercentage naar onderwijsniveau van de referentiepersoon
(N=5670).
Onderwijsniveau referentiepersoon huishouden
Hoog
Midden
Laag
3,0
13,3
25,4
Bron: ECHP, 2001.
De kinderen van de gezinnen waarvan de referentiepersoon een laag onderwijsniveau heeft, leven
vaker in armoede (25, 4%) dan kinderen in gezinnen waarvan de referentiepersoon hoog
onderwijsniveau heeft (3%).
Conclusie
We concluderen dat vooral kinderen in eenoudergezinnen en 'andere huishoudens'; kinderen in
huishoudens zonder tewerkgestelde of met één voltijds of deeltijds tewerkgesteld; kinderen die leven
huishoudens die geen eigenaar zijn en kinderen die leven in een huishouden met een referentiepersoon
met een laag scholingsniveau risicogroepen zijn. Een succesvolle strategie zou rekening moeten
houden met de specificiteit van deze risicogroepen.
5.2.4 Inzicht verwerven in de beleidsmaatregelen met effect op
kinderarmoede: een voorbeeld aan de hand van de kinderbijslag
Om inzicht te verwerven in het beleid dat een impact heeft op kinderarmoede zouden alle maatregelen
met een mogelijke impact op kinderarmoede onderzocht moeten worden, van wijzingen in het geheel
van belastingen en uitkeringen, tot maatregelen om werk lonend te maken en mensen te stimuleren om
te werken, tot maatregelen inzake onderwijs, huisvesting, participatie e.a. Ex ante en ex post evaluatie
van maatregelen kan daarbij een belangrijke rol spelen voor de maatregelen die simuleerbaar zijn. We
bekijken nader louter illustratief één aspect van de herverdeling naar kinderen via het tax-benefit
stelsel: de kinderbijslag.
92
We stellen een hoog percentage van huurders die geen huur betalen vast. Dit heeft misschien te maken met
een foute interpretatie van de vraagstelling in de enquête. Niettemin geeft de tabel toch een inzicht in het
onderscheid tussen het kinderarmoederisicopercentage naar huurders en eigenaars.
68
5.2.4.1 Kinderbijslag
5.2.4.1.1
Het bestaande systeem van de kinderbijslag
De kinderbijslag is georganiseerd op professionele basis: volgens het stelsel van de werknemers, de
zelfstandigen en de ambtenaren. Daarnaast is er een regeling van de gewaarborgde kinderbijslag. De
kinderbijslag in België is een universeel stelsel. In principe krijgt elk gezin met kinderen krijgt
kinderbijslag.
De kinderbijslag bestaat algemeen uit een basisbedrag dat toeneemt in functie van de rang van het
kind93. Vanaf 6 jaar (en vervolgens vanaf 12 en 18 jaar) wordt dit bedrag verhoogd met een toeslag die
stijgt naarmate het kind ouder is. Daarnaast is er een sociale toeslag voor kinderen van invalide
werknemers, gepensioneerden, werklozen die meer dan 6 maand werkloos zijn en voor kinderen die
recht geven op een gewaarborgde kinderbijslag. Daarnaast is er ook een toeslag voor kinderen met een
handicap of aandoening.
Onze kinderbijslag is sterk herverdelend, voornamelijk van gezinnen zonder kinderen naar gezinnen
met kinderen. Dit herverdelingsproces is nauwelijks inkomensselectief, wat ook wel de sterke
horizontale en de zwakke verticale herverdeling van de Belgische kinderbijslag genoemd wordt
(Cantillon e.a., 1995). De sterke horizontale herverdeling van de kinderbijslag heeft als gevolg dat er
niet zozeer voorzien wordt in kostendekkende uitkeringen voor de laagste inkomensgroepen. Het
stelsel zou op dat vlak verbeterd kunnen worden.
De vermindering van het kinderarmoede door de kinderbijslag
Door de kinderbijslag wordt het percentage kinderen in armoede verminderd met 9,4 %.
Door het totaal aan sociale transfers (kinderbijslag inbegrepen) wordt het risico op kinderarmoede
ongeveer gehalveerd (verminderd met 12,2 % ). De kinderbijslag vermindert dus al in belangrijke
mate het armoederisico voor kinderen. Dit kan een verklaring zijn van de relatief goede score van
België op kinderarmoede ten opzichte van de andere landen van de EU-15.
Tabel 12:
Kinderarmoederisicopercentage (0-15 jaar) met transfers, zonder transfers en
zonder kinderbijslag, 2001, ECHP (N=5985)
Met transfers
Zonder kinderbijslag
Zonder transfers
Bron: ECHP, 2001.
93
12,8
22,2
25,0
Dit bedraagt 77,05 € voor het eerste kind, 142,58 € voor het tweede kind en 212,87 € vanaf het derde kind
voor werknemers (http://www.kindergeld.be/Nl/Documentation/Amount/ bedragenBijslag.php). Het bedrag
voor zelfstandigen ligt een stuk lager voor het eerste kind.
69
Figuur 6:
Kinderarmoederisicopercentage naar huishoudtype en vermindering van het
kinderarmoederisicopercentage door kinderbijslag en sociale transfers (inclusief
kinderbijslag) naar huishoudtype (N=5985).
ander hh, afh. Kind.
koppel, 3+ afh. Kind.
koppel, 2 afh. Kind.
koppel, 1 afh. kind
1-oudergezin, afh. Kind.
0
met sociale transfers
10
20
zonder kinderbijslag
30
40
50
60
zonder sociale transfers
Bron: ECHP, 200194.
Als we kijken naar de het effect van de kinderbijslag en alle sociale transfers (inclusief kinderbijslag)
op kinderarmoede in figuur 6 zien we een afname van het kinderarmoederisicopercentage 18, 2 %
voor gezinnen met drie of meer afhankelijke kinderen en met 15, 6 % voor eenoudergezinnen. De
kinderbijslag vermindert het kinderarmoederisicopercentage van koppels met 2 afhankelijke kinderen
met 3,8 % en met 0, 8 % voor koppels met één afhankelijk kind. Kinderbijslag wordt niet toegekend
aan andere huishoudens met kinderen en heeft dus geen effect op het kinderarmoederisicopercentage
van kinderen die leven in andere huishoudens met afhankelijke kinderen.
Enkel voor andere huishoudens met afhankelijke kinderen en voor koppels met 1 afhankelijk kind zijn
andere sociale transfers belangrijker dan de kinderbijslag voor de reductie van kinderarmoede. Het
kinderarmoederisico wordt verminderd met 2, 9 % door de sociale transfers voor andere huishoudens
met afhankelijke kinderen en met 4,7 % voor de koppels met 1 afhankelijk kind.
5.2.4.1.2
Simuleren van alternatieve maatregelen voor de kinderbijslag
In de literatuur zochten we ter illustratie naar simulaties van alternatieve maatregelen voor de
kinderbijslag die gericht zijn op verticale herverdeling en aandacht besteden aan het compenseren van
de kosten van een kind voor de huishoudens met een lager inkomen. In Verbist (2002b) werd een
categoriale verhoging van de kinderbijslag (een extra uitkering aan éénoudergezinnen en
ééninkomenskoppels) en een inkomensgebonden kinderbijslag voor het eerste kind gesimuleerd. Dit
gebeurde met MISIM 1997 voor de situatie van '97. Demografische en socio-economische
veranderingen sinds 1997 werden dus niet meegenomen in de resultaten. Ook niet-gebruik (‘non take
up’) van de kinderbijslag is niet opgenomen in de analyse. De gebruikte armoedematen stemmen niet
overeen met de analyse op basis van ECHP, 2001. Het armoederisico wordt berekend voor de
individuen in een gezin met kinderen (en niet voor de kinderen zoals bij de berekeningen van armoede
met de ECHP) die een risico hebben op armoede die een inkomen hebben onder de 50 % van het
gemiddeld gestandaardiseerd inkomen. We beschrijven de beide scenario's louter om de werkwijze te
illustreren. De beide gesimuleerde scenario's zijn kostenneutraal doordat het belastingkrediet voor
kinderen wordt afgeschaft95.
94
95
Voor de cijfergevens zie annex 1.5.
Voor meer informatie over de impact van de afschaffing van het belastingkrediet verwijzen we naar Verbist
(2002).
70
Veel Europese landen (o.a. Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Griekenland) hebben extra
uitkeringen voor bepaalde groepen gezinnen (= categoriale selectiviteit). Dit wordt meestal uitbetaald
als een bijkomende of verhoogde kinderbijslag (Verbist, 2002b: 225).
In de simulatie wordt een extra uitkering gegeven aan twee kwetsbare groepen, namelijk de
éénoudergezinnen en de ééninkomenskoppels. Zij krijgen een extra uitkering van 166 € per maand
voor het eerste kind omdat de kinderbijslag voor het eerste kind in België het minst de werkelijke kost
van een kind benadert96. Daarnaast krijgen zij ook een leeftijdstoeslag van 62 € toegekend per kind
jonger dan 3 jaar omdat voor deze kinderen geen leeftijdstoeslag bestaat in de Belgische regeling97.
Voor de cijfergegevens van de figuren verwijzen we naar annex 1.5
Figuur 7:
Verdeling van de kinderbijslag over decielen (in %) en gemiddeld jaarlijks bedrag
per individu in een gezin dat kinderbijslag ontvangt bij de invoering van een
categoriale toeslag voor eenoudergezinnen en eeninkomenskoppels naar deciel
(decielen op basis van het gestandaardiseerd inkomen), MISIM, 1997.
12
2500
10
2000
8
1500
6
1000
4
2
500
0
0
1
2
3
4
5
6
Verdeling van de kinderbijslag
7
8
9
10
Gemiddeld bedrag
Bron: Verbist, 2002b: 226.
De verdeling van de kinderbijslag over de decielen na invoering van een categoriale kinderbijslag voor
eenoudergezinnen en eeninkomensgezinnen is nog steeds relatief gelijkmatig. De hoogste decielen
(voornamelijk het hoogste) ontvangen wel een minder groot aandeel van de kinderbijslag. Wanneer we
het gemiddeld jaarlijks bedrag per individu in een gezin dat kinderbijslag ontvangt bekijken is het
bedrag van de kinderbijslag duidelijk lager in een hoger deciel. Het bedrag varieert tussen 1314 € voor
het hoogste inkomensdeciel en 2240 € voor het laagste deciel.
In een tweede simulatie wordt een extra kinderbijslag toegekend voor de eerste kinderen van gezinnen
met een laag inkomen. De kinderbijslag wordt dus gedeeltelijk verbonden aan een inkomenstoets. Een
96
97
De schatting van de kosten van een kind is een onderwerp dat uitgebreid behandeld wordt in de literatuur.
Maar er bestaat geen eenduidigheid over de te gebruiken methode (equivalentieschaal) en de definitie voor
het begrip 'kost van een kind'. De OESO-schaal en de gewijzigde OESO-schaal worden het meest gebruikt.
Volgens een berekening op basis van de OESO-schaal zou een kost per kind 260 € bedragen. Op basis van
de aangepaste OESO-schaal 180 € kosten. De kosten van een kind worden voor deze beide schalen niet
gedekt door de kinderbijslag voor het eerste en het tweede kind. De kosten voor een derde kind worden wel
gecompenseerd door de kinderbijslag op basis van de aangepaste OESO-schaal, maar niet op basis van de
OESO-schaal.
De kost van de categoriale verhoging van de kinderbijslag wordt gefinancierd door een afschaffing van het
belastingkrediet voor kinderen in Verbist (2002).
71
dergelijk systeem is ook te vinden in andere landen. In Duitsland en Spanje is de kinderbijslag
(gedeeltelijk) verbonden aan een inkomenstoets (Verbist, 2002b: 226). De toeslag wordt toegekend na
een inkomenstoets op basis van het belastbaar inkomen. De inkomensgrens bedraagt 20450 € per jaar
en wordt verhoogd met 1240 € per kind. De gezinnen die een inkomen hebben onder deze grens
krijgen een toeslag van 1904 € per jaar (of 159 € per maand) voor het eerste kind.
Figuur 8:
Verdeling van de kinderbijslag over decielen (in %) en gemiddeld jaarlijks bedrag
per individu in een gezin dat kinderbijslag ontvangt bij de invoering van inkomensselectieve toeslag naar deciel (decielen op basis van het gestandaardiseerd inkomen),
MISIM, 1997.
14,0
3000
12,0
2500
10,0
2000
8,0
1500
6,0
1000
4,0
2,0
500
0,0
0
1
2
3
4
5
6
Verdeling van de kinderbijslag
7
8
9
10
Gemiddeld bedrag
Bron: Verbist, 2002b: 226.
De invoering van een inkomensgebonden toeslag wijzigt de verdeling van de kinderbijslag meer ten
gunste van de onderste decielen dan de toeslag voor eenoudergezinnen en ééninkomensgezinnen. De
eerste vier decielen zijn oververtegenwoordigd, terwijl de bovenste drie decielen ondervertegenwoordigd zijn. Het aandeel van de middelste decielen schommelt rond de 10 %. Het gemiddeld
jaarlijks bedrag van de kinderbijslag per individu dat kinderbijslag krijgt in een gezin daalt naarmate
we in een hoger deciel komen. Het varieert tussen 1220 € voor het laagste deciel en 2405 € voor het
hoogste deciel.
In figuur 9 bekijken we de impact op het armoederisico voor beide maatregelen (die kostenneutraal
zijn door de afschaffing van het belastingkrediet voor kinderen) ten opzichte van de huidige situatie.
Door beide gesimuleerde maatregelen wordt het algemene armoederisico van een individu in een
gezin met kinderen verminderd en wordt het armoederisico van de individuen in alle huishoudtypes
verminderd. De daling van het armoederisico komt in beide scenario's het meest ten goede aan
eeninkomensgezinnen met kinderen, gezinnen met drie kinderen en eenoudergezinnen.
72
Figuur 9:
Armoederisicopercentage van individuen die leven in verschillende gezinstypes bij
de huidige situatie, na invoering van de categoriale verhoging van de kinderbijslag
of na invoering van een inkomensgebonden toeslag, MISIM, 1997.
Huidige situatie
Categoriale verhoging
Eenkomensgezin
met kinderen
Eenoudergezin
Gezin met 3+
kinderen
Gezin met twee
kinderen
Gezin met een
kind
Gezin met
kinderen
18
16
14
12
10
8
6
4
2
0
Inkomensgetoetste toeslag
Bron: Verbist, 2002b: 228.
Op basis van deze simulaties kunnen we illustreren dat het mogelijk is de impact van alternatieve
maatregelen voor de kinderbijslag ex ante na te gaan (bijvoorbeeld op het armoedeniveau) met
microsimulatiemodellen. Om een streefdoel te stellen zou op basis van de vastgestelde sterktes en
zwaktes het bestaande beleid ex post beoordeeld moeten worden en zouden ex ante alternatieve
scenario's gesimuleerd moeten worden.
5.3 Evalueren van maatregelen van het Belgisch NAPincl. 20012003 en 2003-2005 met simulatiemodellen98
We merken op dat we ook hier vooral aandacht besteden aan maatregelen met een impact op het
inkomen van een huishouden. Er zou ook verder nagegaan moeten worden hoe andere maatregelen
geëvalueerd kunnen worden.
5.3.1 Microsimulatie
We beschrijven de resultaten van enkele simulaties van de maatregelen van het NAPincl.99 om het
gebruik van simulatiemodellen als evaluatie- en onderzoeksinstrument verder te illustreren. Het gaat
om de resultaten van maatregelen die al eerder gesimuleerd werden en om maatregelen die door het
Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck gesimuleerd werden in functie van dit onderzoek op
basis van MISIM. Maatregelen van het NAPincl. 2001-2003 die vóór 2001 van kracht waren, werden
niet in aanmerking genomen.
98
99
Dit deel kwam tot stand in samenwerking met Gerlinde Verbist en Kristel Rombaut. De simulaties van de
werkbonus en de kinderopvangkosten met MISIM werden uitgevoerd door Kristel Rombaut in
samenwerking met Gerlinde Verbist.
Want de gegevens hebben betrekking op '97 voor de maatregelen die met MISIM gesimuleerd werden.
73
Met statische microsimulatiemodellen kunnen enkel maatregelen gesimuleerd worden met directe
impact op inkomen zonder specifieke gedragsreacties in termen van bv. een overgang van
werkloosheid naar werk in de analyse te betrekken. Dus enkel de maatregelen die aangegeven worden
in de tabel in annex 1.3 met een 'D', komen in aanmerking voor simulatie. Maar ook van deze
maatregelen zijn er vele niet simuleerbaar. Maatregelen kunnen omwille van de volgende redenen niet
gesimuleerd worden met MISIM:
- De data in SEP zijn onvoldoende betrouwbaar (bv. Inkomen van zelfstandigen);
- Het onderliggende databestand (SEP '97) heeft betrekking op '97;
- De nodige gegevens voor het simuleren van de maatregel werden niet bevraagd in SEP 1997;
- De maatregel heeft betrekking op een te kleine groep van respondenten in SEP 1997;
- De module werd nog niet ontwikkeld binnen MISIM.
We beschrijven simulaties van de volgende maatregelen:
- De invoering van het terugbetaalbaar belastingkrediet voor lage lonen
- Het begrensd terugbetaalbaar maken van het belastingkrediet voor kinderen ten laste en de
uitbreiding van de belastingvrije som voor kinderen ten laste van eenoudergezinnen
- De invoering van de maximumfactuur
- De opname van zelfstandigen in de algemene regeling van de ziekteverzekering
- De invoering van de werkbonus
- De verhoging van de fiscale aftrekbaarheid van kinderopvangkosten voor kinderen van 0 tot 3
jaar
5.3.1.1 Gebruikte indicatoren
We gebruiken de volgende indicatoren om een inzicht te krijgen in de maatregel:
- De decielverdeling
- De Ginicoëfficiënt
- De Kakwani-index
- Het armoederisiciopercentage
- De armoedekloof
- De verticale efficiëntie
- De armoedereductie-efficiëntie
Bij een decielverdeling wordt een opdeling gemaakt van huishoudens of individuen, nadat de
inkomens (of een andere eenheid) van de huishoudens of individuen van laag naar hoog gerangschikt
worden, in tien gelijke intervallen. De 10 % huishoudens of personen in een bepaald inkomensinterval
vormen een deciel. Het eerste deciel omvat dus de 10 % huishoudens of personen met de laagste
inkomens, terwijl het hoogste deciel de 10 % huishoudens of individuen met de hoogste inkomens
bevat. Op basis van de decielverdeling kan een inzicht verkregen worden in het effect van de
maatregel op de inkomensverdeling.
De Gini-coëfficiënt is een maat voor de inkomensverdeling die gebaseerd is op de afstand tussen
inkomens. De Gini-coëfficiënt kan gedefinieerd worden als "de verhouding van de cumulatieve
aandelen van de bevolking gerangschikt naar het niveau van het gestandaardiseerd beschikbaar
inkomen tot de cumulatieve aandelen van het gestandaardiseerd totaal beschikbaar inkomen door hen
ontvangen" (Eurostat, 2004:35). De waarden van de Gini-coëfficiënt variëren tussen 0 en 1. De Ginicoëfficiënt heeft een waarde 0 bij een volledig gelijke inkomensverdeling en heeft een waarde 1 indien
één persoon of huishouden over alle inkomens beschikt. De ongelijkheid wordt dus uitgedrukt ten
opzichte van de maximale ongelijkheid.
De Kakwani-index geeft de progressiviteit weer van een maatregel (meestal belastingen) en is het
verschil van de concentratie-coëfficiënt van de belastingen en de Gini-coëfficiënt van het inkomen
voor belasting. De waarde van de Kakwani-index kan tussen -1 en 1 variëren. Een negatieve waarde
74
geeft aan dat de maatregel regressief is, terwijl een 0-waarde aangeeft dat de maatregel proportioneel
is. Een positieve waarde wijst erop dat de maatregel progressief is (Kakwani, 1977; Lambert, 2001).
Het armoederisicopercentage wordt berekend op basis van het percentage personen met een
gestandaardiseerd beschikbaar inkomen onder de 60 % armoedegrens van het mediaan
gestandaardiseerd inkomen (cf. Eurostat, 2004). Alle cijfers worden berekend op individueel niveau.
Wanneer geen specifieke armoedegrens wordt aangegeven, wordt de 60 % armoedegrens gebruikt.
De armoedekloof wordt berekend op basis van de mediaan. De armoedekloof is het verschil tussen het
mediaan gestandaardiseerd beschikbaar inkomen van personen onder de 60 % armoedegrens en de 60
% armoedegrens zelf, uitgedrukt als een percentage van de armoederisicogrens (Eurostat, 2004).
Om de efficiëntie van een maatregel voor armoedevermindering te meten gebruiken we de verticale
efficiëntie en de armoedereductie-efficiëntie. Dit zijn maten die Beckerman (Beckerman, 1979)
ontwikkelde. Deze maten kunnen het makkelijkst begrepen worden op basis van figuur 10.
Figuur 10: De maten verticale efficiëntie en armoede-reductieefficiëntie.
Bron: Makovec e.a., 2005: 43.
In figuur 10 worden het armoederisico in functie van de rangschikking (in stijgende volgorde) van de
beschikbare gestandaardiseerde inkomens voorgesteld voor en na de invoering van een maatregel. Het
gebied (A+B+C) is het totale budget van de maatregel. Het gebied (A+D) geeft de armoedekloof weer
(de som van de afstand van de inkomens van de gezinnen met een inkomen onder de armoedegrens tot
de armoedegrenswaarde). De verhouding van het gebied (A + B)100 tot het gebied (A + B + C)101 is de
verticale efficiëntie. De verticale efficiëntie geeft aan hoeveel van de totale uitgaven ten goede komt
aan de huishoudens die zich onder de 60% armoedegrens bevinden. De verhouding van A tot het
gebied (A + B + C) is de 'armoedereductie-efficiëntie". Dit is een striktere maat voor de mate waarin
de transfers de armoedekloof verminderen dan de verticale efficiëntie, aangezien deze maat het
aandeel van het totale budget weergeeft dat individuen met een gestandaardiseerd beschikbaar
100
101
Het budget dat ten goede komt aan de gezinnen die zich voor de invoering van de maatregel onder de
armoedegrens bevinden.
Het totale budget van de maatregel.
75
inkomen onder de armoedegrens toelaat om een inkomen te verwerven tot de waarde van de
armoedelijn, maar niet boven deze (Makovec e.a., 2005: 11 ). Het aandeel van het budget van de
maatregel dat ten goede komt aan individuen die voor de invoering van de maatregel een inkomen
hadden onder de armoedegrens en door de invoering van de maatregel een inkomen boven de
armoedegrens verwerven wordt dus niet meegenomen.
5.3.1.2 De hervorming van de personenbelasting
In 2001102 werd een hervorming van de personenbelasting doorgevoerd die vier krachtlijnen omvatte:
het verminderen van de fiscale druk op de inkomsten uit arbeid, het invoeren van neutraliteit ten
aanzien van de samenlevingsvorm in het belastingsysteem, beter rekening houden met de kinderlast en
meer aandacht besteden aan duurzame ontwikkeling (Ministerie van Financiën, 2002).
Enkele van de maatregelen van de hervorming om beter rekening te houden met de kinderlast en het
verminderen van de fiscale druk op arbeid werden opgenomen in het NAPincl. 2001-2003, namelijk
het invoeren van een individueel terugbetaalbaar belastingkrediet voor lage lonen (maatregel 84), het
begrensd terugbetaalbaar maken van het belastingkrediet voor kinderen ten laste (maatregel 87) en de
uitbreiding van de belastingvrije som voor kinderen ten laste van eenoudergezinnen (maatregel 89).
We beschrijven de impact van deze hervormingen op basis van de resultaten van de simulaties in "Les
effets redistributifs de la réforme de l'impôt des personnes physiques" van Cantillon, Kerstens en
Verbist (2003).
De hervormingen werden gesimuleerd op basis van de fiscale module van MISIM op basis van
gegevens van SEP 1997 die geïndexeerd werden aan de hand van de index van de consumptieprijzen
naar 2001.
5.3.1.3 De hervorming van de personenbelasting: het belastingkrediet ten
gunste van personen met lage lonen
Het individueel terugbetaalbaar belastingkrediet voor lage lonen werd geleidelijk aan ingevoerd. Het
basisbedrag (niet-geïndexeerd) werd vastgesteld op 78 euro in 2002 (aanslagjaar 2003), 220 euro in
2003 (aanslagjaar 2004) en 440 euro in 2004 (aanslagjaar 2005) (Ministerie van Financiën, 2002: 25).
Het individueel terugbetaalbaar belastingkrediet werd met MISIM gesimuleerd voor 2004 (aanslagjaar
2005). Voor personen met een belastbaar arbeidsinkomen tussen de 3260 € en 14140 € per jaar wordt
vanaf 2004 maximaal een bedrag van 440 euro afgetrokken van het verschuldigde bedrag en het
overschot wordt terugbetaald. Het bedrag van het belastingkrediet wordt berekend in functie van het
arbeidsinkomen.
De kost voor de invoering van het terugbetaalbaar belastingkrediet voor lage lonen wordt geraamd op
0,45 miljard € door het Ministerie van Financiën (Valenduc, 2002) en door MISIM (uitgedrukt in
bedragen voor 2000).
De cijfergegevens voor de figuren zijn terug te vinden in Annex 1.7.1.
In figuur 11 wordt de gemiddelde fiscale winst per jaar per deciel (geconstrueerd op basis van het
gestandaardiseerd inkomen) weergegeven en het percentage huishoudens per deciel dat kan genieten
van de hervorming. De gemiddelde fiscale winst over de decielen heen is 110 € per jaar. De
102
Wet van 10 augustus 2001 (B.S. 20/09/01).
76
gemiddelde winst per deciel varieert tussen 30 € in het eerste deciel en 165 € in het zevende deciel.
De winst wordt geleidelijk aan groter naarmate we naar een hoger deciel gaan kijken, maar verkleint
terug in de 3 hoogste decielen. Ook het aantal huishoudens dat per deciel geniet van de hervorming is
verdeeld volgens een gelijkaardig patroon over de decielen: van 8 % winners in het laagste deciel
loopt dit geleidelijk aan op tot 36 % winners in het 7de deciel om dan terug te dalen tot 19 % in het
hoogste deciel. Het terugbetaalbaar belastingkrediet voor lage lonen komt dus vooral ten goede aan de
middelste decielen. Verklaringen kunnen zijn dat personen in de laagste decielen minder inkomsten uit
arbeid hebben en dat het terugbetaalbaar belastingkrediet voor lage lonen vooral ten goede komt aan
tweeverdieners omdat het op individuele basis wordt toegekend en niet op basis van het
gezinsinkomen (zoals het Britse Working Tax Credit en het Amerikaanse Earned Income Tax Credit).
Voor een vergelijking van het Belgische belastingkrediet met deze twee Angelsaksische tegenhangers
verwijzen we naar Verbist e.a. (2005b), Labour Market Activation Policies: A comparison of the use
of tax credits in Belgium, the UK and the US.
Figuur 11: Gemiddelde fiscale winst per jaar (€) en % winnende huishoudens van de invoering
van het belastingkrediet voor lage lonen naar deciel (deciel op basis van
gestandaardiseerd inkomen), MISIM, 1997.
180
160
140
120
100
80
60
40
20
0
40
35
30
25
20
15
10
5
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
gemiddelde winst per jaar (€)
% huishoudens die genieten van de maatregel
Bron: Cantillon e.a.,2003a: 94.
Figuur 12: Gemiddelde stijging van het beschikbaar inkomen door invoering van het
terugbetaalbaar belastingkrediet naar deciel (op basis van het gestandaardiseerd
inkomen), MISIM, 1997.
77
0,8
0,7
0,6
0,5
0,4
0,3
0,2
0,1
0
1
2
3
4
5
6
7
8
% stijging van het beschikbaar inkomen
Bron: Cantillon e.a., 2003a: 94.
78
9
10
Op basis van figuur 12, de fiscale winst als percentage van het beschikbaar inkomen per deciel, stellen
we vast dat de procentuele stijging van het beschikbaar inkomen varieert tussen 0,2 % en 0,7 %. De
eerste drie decielen kunnen respectievelijk genieten van een stijging van 0,3, 0,4 en 0,5 %. De drie
volgende decielen kennen een stijging van 0,7 % van hun beschikbaar inkomen. De fiscale winst voor
de vier hoogste decielen daalt van 0,6 % in het vierde deciel tot 0,2 % in het hoogste deciel. De winst
van het terugbetaalbaar belastingkrediet komt dus relatief gezien het meeste toe aan de middelste
decielen.
Wanneer we de gemiddelde fiscale winst en het percentage huishoudens dat geniet van het individueel
terugbetaalbaar belastingkrediet naar gezinstype bekijken (zie figuur 13) stellen we vast dat de
samengestelde gezinnen de grootste winnaars zijn van deze hervorming met een gemiddelde fiscale
winst van 190 € en 39 % van de gezinnen die aanspraak maakt op het belastingkrediet. Zij worden op
de voet gevolgd door tweeinkomenskoppels. Gezinnen met twee inkomens hebben een veel grotere
gemiddelde winst (175 € ten opzichte van 25 € voor gezinnen met één inkomen) en hebben meer recht
op het belastingkrediet (38 % rechthebbenden) dan gezinnen met één inkomen (10 % rechthebbenden).
Eenoudergezinnen en allleenstaanden halen meer voordeel uit de hervorming dan de
eeninkomensgezinnen.
Ook wat betreft de stijging van het beschikbaar inkomen (zie figuur 14) stellen we een zelfde tendens
vast. De samengestelde gezinnen en de tweeverdieners hebben een stijging van 0,6 % van het
beschikbaar inkomen. Alleenstaanden en eenoudergezinnen genieten in mindere mate van een stijging
van het beschikbaar inkomen. Huishoudens met één inkomen halen het minste voordeel uit de
invoering van het terugbetaalbaar belastingkrediet voor lage lonen.
Figuur 13: Gemiddelde winst per jaar en percentage winnende gezinnen van de invoering van
het terugbetaalbaar belastingkrediet voor lage lonen naar gezinstype, MISIM, 1997.
Gemiddelde w inst per jaar (€)
% w innende gezinnen
45
40
35
30
25
20
15
10
5
0
Al
le
en
st
aa
n
de
Ee
ni
nk
om
en
sg
ez
in
Ee
no
ud
er
ge
Tw
zi
ee
n
in
ko
m
en
sg
ez
Sa
in
m
en
ge
st
el
d
ge
zi
n
200
180
160
140
120
100
80
60
40
20
0
Bron: Cantillon e.a., 2003a: 94.
79
Figuur 14: Procentuele verhoging van het beschikbaar inkomen door de invoering van het
terugbetaalbaar belastingkrediet voor lage lonen naar gezinstype, MISIM, 1997.
Samengesteld gezin
tweeinkomensgezin
eenoudergezin
eeninkomensgezin
Alleenstaande
0
0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
0,6
0,7
Bron: Cantillon e.a., 2003a: 94.
Met de Gini-coëfficiënt en de Kakwani-index kunnen de mate van herverdeling en progressiviteit
aangegeven worden (zie tabel 13). Het effect van het terugbetaalbaar belastingkrediet op de
herverdelende werking van de personenbelasting is verwaarloosbaar. De maatregel zorgt er wel voor
dat de personenbelasting meer progressief wordt, wat blijkt uit de stijging van de Kakwani-index van
0,258 naar 0,265.
Tabel 13:
Herverdeling en progressiviteit van de invoering van het terugbetaalbaar belastingkrediet, MISIM, 1997.
Voor de hervorming
Na invoering terug-betaalbaar
belastingkrediet
Gini voor
belasting
Gini na
belasting
Herverdelend effect (verschil
van de Gini's)
Kakwaniindex
0,308
0,241
0,067
0,258
0,308
0,240
0,068
0,265
Bron: Cantillon e.a., 2003a: 85
5.3.1.4 De hervorming van de personenbelasting: maatregelen ten gunste van
gezinnen met kinderen (NAPincl. 2001-2003)
Het begrensd terugbetaalbaar maken van het belastingkrediet voor kinderen ten laste en de uitbreiding
van de belastingvrije som voor kinderen ten laste van eenoudergezinnen maakten ook deel uit van de
hervorming van de personenbelasting in 2001.
Het terugbetaalbaar deel van het belastingkrediet voor kinderen ten laste bedraagt maximum 250 euro
(niet-geïndexeerd bedrag) per kind ten laste (Ministerie van Financiën, 2002: 35-36). De verhoging
van de belastingvrije som voor fiscaal "alleenstaanden" en het terugbetaalbare belastingkrediet voor
kinderen ten laste treden beiden in werking vanaf de inkomsten van het jaar 2002 (aanslagjaar 2003)
(Ministerie van Financiën, 2002: 35-36).
80
Volgens het ministerie van Financiën wordt de kost van deze maatregelen op 0,12 miljard euro geschat
(Valenduc, 2002). Op basis van MISIM wordt de kost van de maatregel geraamd op 0,19 miljard
euro103 (Cantillon e.a., 2003a:76).
Meer cijfergegevens zijn te vinden in annex 1.7.2. We bekijken de impact van deze twee maatregelen
gezamenlijk.
Figuur 15: Gemiddelde fiscale winst per jaar en % winnende gezinnen door de invoering van
de hervormingen van de personenbelasting ten gunste van gezinnen met kinderen
naar deciel (deciel op basis van gestandaardiseerd inkomen), MISIM, 1997.
180
160
140
16
14
12
120
100
80
60
10
8
6
4
40
20
0
2
0
1
2
3
4
5
6
7
gemiddelde fiscale winst per jaar (€)
8
9
10
% winnende gezinnen
Bron: Cantillon e.a., 2003a: 98.
Aan de hand van figuur 15 stellen we vast dat de gemiddelde fiscale winst zo'n 50 € is. De fiscale
winst komt voornamelijk ten goede aan de eerste twee decielen die respectievelijk een gemiddelde
fiscale winst kennen van 170 € en 115 €. Respectievelijk 13 % en 12 % van de huishoudens geniet in
deze decielen van de hervorming ten gunste van gezinnen met kinderen.
De stijging van het beschikbaar inkomen (figuur 16) bedraagt bijna 2 % voor het eerste deciel en
bedraagt 1 % voor het tweede decielen. De overige decielen hebben een stijging van het beschikbaar
inkomen van 0,2 % of minder en in de drie hoogste decielen is er geen stijging van het beschikbaar
inkomen.
103
Uitgedrukt in prijzen van 2000.
81
Figuur 16: Percentage stijging van het beschikbaar inkomen door de invoering van de
maatregelen ten gunste van gezinnen in de personenbelasting naar deciel (deciel op
basis van gestandaardiseerd inkomen), MISIM, 1997.
2
1,8
1,6
1,4
1,2
1
0,8
0,6
0,4
0,2
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Bron: Cantillon e.a., 2003a: 98.
Figuur 17: Gemiddelde fiscale winst en % winnende gezinnen door de invoering van
maatregelen ten gunste van gezinnen met kinderen in de personenbelasting naar
gezinstype, MISIM, 1997.
Gemiddelde fiscale winst
% winnende gezinnen
ge
zi
nn
en
te
ld
e
in
en
ge
s
Sa
m
ee
in
ko
m
en
sg
ez
Tw
Ee
no
ud
er
ge
zi
n
Al
le
en
st
aa
n
Ee
ni
nk
om
en
sg
ez
in
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
de
n
400
350
300
250
200
150
100
50
0
Bron: Cantillon e.a., 2003a: 98.
Figuur 17 toont zeer duidelijk dat het een belangrijke maatregel voor eenoudergezinnen is: 93 % van
de eenoudergezinnen kan aanspraak maken op dit fiscaal voordeel dat gemiddeld 365 € per jaar
bedraagt. Bij de andere gezinstypes met kinderen is het aandeel winnaars beperkt (tussen 3 en 8 %).
De 8 % gezinnen met één inkomen die recht hebben op een voordeel slepen een gemiddelde winst van
115 € uit de wacht. Rechthebbende gezinnen met twee inkomens en samengestelde gezinnen kunnen
maar rekenen op een gemiddelde winst van 20 € winst per jaar.
82
Figuur 18: Percentage verhoging van het beschikbaar inkomen door de invoering van de
maatregelen ten gunste van gezinnen met kinderen in de personenbelasting, MISIM,
1997.
Alleenstaanden
Samengestelde
gezinnen
T wee-inkomensgezin
Eeninkomensgezin
Eenoudergezinnen
0
0,5
1
1,5
2
Bron: Cantillon e.a., 2003a: 98.
Op basis van figuur 18 kunnen we vaststellen dat het begrensd terugbetaalbaar maken van het
belastingkrediet voor kinderen ten laste en de uitbreiding van de belastingvrije som voor kinderen ten
laste van eenoudergezinnen relatief gezien het meest ten goede komen aan eenoudergezinnen en in
mindere mate eenverdieners. Eenoudergezinnen genieten van een verhoging van hun beschikbaar
inkomen met 1,9 % en eenverdieners van 0,6 %.
Met de Gini-coëfficiënt en de Kakwani-index kunnen de mate van herverdeling en progressiviteit
aangegeven worden (zie tabel 14). Het effect van het begrensd terugbetaalbaar maken van het
belastingkrediet voor kinderen ten laste en van de uitbreiding van de belastingvrije som voor kinderen
ten laste van eenoudergezinnen op de herverdelende werking van de personenbelasting is verwaarloosbaar. De hervorming van de personenbelasting ten gunste van gezinnen met kinderen heeft wel
een licht progressief effect, want de Kakwani-index stijgt met 0,06.
Tabel 14:
Herverdeling en progressiviteit van de hervorming van de personenbelasting ten
gunste van gezinnen met kinderen, MISIM, 1997.
Gini voor belasting
Gini na
belasting
Herverdelend effect
(verschil van de Gini's)
Kakwani-index
0,308
0,308
0,241
0,240
0,067
0,068
0,258
0,264
Voor de hervorming
Na invoering terugbetaalbaar belastingkrediet
Bron: Cantillon e.a., 2003a: 85.
83
5.3.1.5 Invoering van de maximumfactuur
De invoering van de maximumfactuur is een maatregel van het NAPincl. 2001-2003 (maatregel 76).
Nadat in de jaren '90 de remgelden104 voor artsenprestaties verhoogd werden, werd in 1994 een
systeem van sociale en fiscale franchise ingevoerd. De sociale franchise betekent dat er aan
mutualistische gezinnen105 met bepaalde kenmerken geen remgelden worden aangerekend boven een
limiet van 372 €. Het te veel betaalde remgeld wordt door het ziekenfonds teruggestort.
Geneesmiddelen worden niet in de remgeldteller opgenomen en verblijfskosten in ziekenhuizen
worden maar gedeeltelijk opgenomen in de remgeldteller (Schokkaert e.a., 2004: 234). De fiscale
franchise beperkt het totaal te betalen bedrag aan remgelden voor de kosten voor gezondheidszorgen
per fiscaal gezin tot een bepaald grensbedrag in functie van het belastbaar inkomen van het gezin. Het
bedrag aan betaald remgeld dat het grensbedrag overschrijdt wordt verrekend in de te betalen belasting
of teruggestort aan het fiscale gezin. In 2002 worden de sociale en fiscale franchise aangevuld met het
principe van de maximumfactuur. De maximumfactuur is een uitbreiding van de fiscale en sociale
franchise: extra remgelden worden meegeteld, namelijk de remgelden van geneesmiddelen van het
type A en B en later ook de remgelden van geneesmiddelen van het type C (maar deze wijziging werd
niet meegenomen in de simulatie). Recenter werd de tussenkomst van de
maximumgezondheidsfactuur ook uitgebreid naar kosten van materialen en van ziekenhuisopnames
van lange duur (maatregel 266 van het NAPincl. 2003-2005). Deze maatregel bleef in de simulatie
buiten beschouwing.
Er werd een bedrag voorzien van 35 miljoen euro in 2001 voor de invoering van de maximumfactuur
(NAPincl. 2001-2003).
We bespreken de herverdelende effecten van de invoering van de maximumfactuur en van de
uitbreiding van de maximumfactuur naar zelfstandigen in het kader van de verplichte verzekering voor
zelfstandigen voor kleine risico's op basis van de resultaten van de simulaties in het artikel
"Maximumfactuur en kleine risico's: verdeling van de eigen bijdragen voor gezondheidszorg in
België" (2004) en van "Eigen bijdragen aan geneeskundige verzorging: simulatie en evaluatie van
mogelijke hervormingen van het gezondheidszorgsysteem op basis van de huishoudbudgetenquête
1997-98" van Schokkaert e.a.. in "Billijkheid in de financiering van de gezondheidszorg" (2003).
De impact van de maximumfactuur werd gesimuleerd op basis van de huishoudbudgetenquête van
1997/1998 (die aangevuld werd met gegevens uit andere bronnen). De resultaten houden bijgevolg
geen rekening met sociaaldemografische veranderingen of met veranderingen in het niveau en de
samenstelling van de uitgaven van de gezondheidszorg sinds 1998. Ook veranderingen in uitgaven
voor gezondheidszorgen ten gevolge van een gewijzigde terugbetalingsstructuur worden niet
meegenomen in de analyse. Bovendien wordt enkel rekening gehouden met "out-of –pocket" uitgaven
van gezinnen: sociale bijdragen en belastingen voor de financiering van de ziekteverzekering en de
premies betaald voor aanvullende verzekeringen maken geen deel uit van de analyse. Nochtans zou
voor een beter inzicht in de verdelingseffecten rekening gehouden moeten worden met de
financieringszijde. De huishoudbudgetenquête bevat geen gegevens over personen die in collectieve
huishoudens leven (vb. ziekenhuizen, rusthuizen, onthaalhuizen, psychiatrische instellingen, … ).
Kwetsbare relevante groepen zijn daardoor niet in de steekproef opgenomen.
Om het herverdelende effect van de maximumfactuur te berekenen werd voor de gezinnen in de
steekproef (op basis van de gegevens van 1997-98) gesimuleerd wat hun eigen bijdrage geweest zou
104
105
Het remgeld is het persoonlijk te betalen deel van de kost van gezondheidszorgen.
"Onder een "mutualistisch gezin" verstaan wij een gerechtigde in de ziekteverzekering met de van hem/haar
afhankelijke rechthebbenden, of, plastischer uitgedrukt, alle mensen die samen op één ziekenboekje
voorkomen. Wanneer beide partners werken, vormen ze elk apart een mutualistisch gezin." (Schokkaert
e.a., 2004: 224).
84
zijn vóór de invoering van de maximumfactuur, dus met de bestaande sociale en fiscale franchise die
ingevoerd werd in 1994 (en de remgelden van geneesmiddelen niet opgenomen in de remgeldteller),
en wordt dit vergeleken met de eigen bijdrage wanneer de maximumfactuur in voege is.
Hiertoe dienden een aantal operaties uitgevoerd te worden die we beknopt beschrijven. Sociologische
gezinnen van de huishoudbudgetenquête werden omgezet naar fiscale gezinnen (voor de fiscale
franchise) en naar mutualistische gezinnen (voor de sociale franchise). In functie van de berekening
van de fiscale franchise werd een "terugrekening" gemaakt van het netto beschikbaar inkomen naar het
bruto-inkomen en de te betalen belasting en werden de gegevens van de huishoudbudgetenquête
gekoppeld aan fiscale records. Er werd ook een schatting gemaakt van de betaalde remgelden en de
totale eigen bijdragen106. Op deze worden de franchisesystemen en de maximumfactuur toegepast.
Voor een gedetailleerde beschrijving van de gehanteerde werkwijze verwijzen we naar Schokkaert e.a.
(2003) en Schokkaert e.a. (2004) en naar Cantillon e.a. (2003d).
De eigen bijdragen zijn goed voor iets meer dan 15 % van de uitgaven voor gezondheidszorg na de
invoering van de maximumfactuur. We bekijken nader de verdeling van de eigen bijdragen.
Tabel 15:
Deciel
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Totaal
Verdeling van de eigen bijdragen in termen van budgetaandelen naar decielen
(decielen geconstrueerd op basis van de eigen bijdragen).
Eigen bijdragen
in % van
gezinsinkomen
0,5
1,0
1,3
1,7
2,1
2,5
3,0
3,9
5,2
9,9
3,1
Netto gezinsinkomen
(€/jaar)
45319
28230
25241
25248
24496
24150
22595
19893
19377
15864
25023
Gezinskenmerken
Aantal
Leeftijd
gezinsreferentieleden
persoon
2,14
43,08
2,22
44,95
2,48
49,01
2,77
50,27
2,64
51,33
2,64
49,95
2,65
53,62
2,32
56,12
2,27
56,33
1,91
62,08
2,40
51,68
Diploma
referentiepersoon(*)
3,20
3,08
2,69
2,71
2,79
2,78
2,63
2,67
2,63
2,35
2,75
Percentage gezinnen uit
Vlaams
Waals
Brussels
gewest
gewest
gewest
73
52
50
63
56
52
60
50
54
55
56
22
29
39
25
35
37
31
40
30
36
32
5
18
11
13
9
11
9
11
16
8
11
(*) Hoogste diploma van de referentiepersoon (0= geen, 1= lager onderwijs, 2= lager middelbaar, 3= hoger
middelbaar, 4= hoger niet-universitair 5= universitair onderwijs) (Cantillon e.a., 2003d: 29 ).
Bron: Schokkaert e.a., 2004: 230.
De gemiddelde eigen bijdrage na invoering van de maximumfactuur bedraagt bedraagt 3,1 % van het
gestandaardiseerd inkomen. In absolute bedragen is de gemiddelde eigen bijdrage 635 € en varieert
deze tussen 90 € voor de gezinnen met de laagste eigen bijdragen en 1936 € voor de gezinnen met de
hoogste eigen bijdragen (Schokkaert e.a., 2004: 229).
We kunnen duidelijk vaststellen dat naarmate het budgetaandeel van de eigen bijdragen stijgt (van 0,5
% tot 9,9 % van het budget), het netto gezinsinkomen daalt. De eigen bijdragen zijn dus regressief.
Voor de rijkere gezinnen maken zij een relatief kleiner deel van het inkomen uit (Schokkaert e.a.,
2004: 228). Naarmate het aandeel van de eigen bijdragen in het budget stijgt, stijgt ook de leeftijd van
de referentiepersoon van het huishouden. Het verband tussen het budgetaandeel en het aantal
gezinsleden is niet eenduidig. Naarmate het aandeel van de eigen bijdragen in het budget stijgt, heeft
de referentiepersoon een lager scholingsniveau. Wat betreft het aandeel van de eigen bijdragen naar de
regio's is er een duidelijke oververtegenwoordiging van Vlaamse gezinnen in het eerste deciel.
106
In de eigen bijdragen werden ook een aantal uitgaven opgenomen die niet onder de verplichte
ziekteverzekering vallen, maar wel beschouwd kunnen worden als uitgaven voor gezondheidszorgen (vb.
niet terugbetaalde geneesmiddelen) (Schokkaert e.a., 2004: 224-225).
85
Gezinnen die in Brussel en Wallonië wonen zijn ondervertegenwoordigd in het eerste deciel. In de
overige decielen is er geen duidelijk patroon te onderscheiden.
De besteding van een groot aandeel van het budget van een huishouden aan gezondheidszorgen is
problematisch. De vraag wat een te groot aandeel is in het budget is moeilijk te beantwoorden. In
Schokkaert e.a. (2004) wordt gewerkt met twee drempelwaarden. De eigen bijdragen maken meer dan
of gelijk aan 5 % uit van het budget en vormen een relatief zware belasting voor het huishouden. Als
de eigen bijdragen meer dan of gelijk aan 10 % uitmaken van het gezinsinkomen kan het
budgetaandeel voor eigen bijdragen voor gezondheidszorgen beschouwd worden als problematisch.
We bekijken het aandeel van de gezinnen met eigen bijdragen groter dan of gelijk aan 5 en 10 % en de
kenmerken van deze gezinnen ten opzichte van de gezinnen in de totale steekproef. Op basis van tabel
16 stellen we vast dat het percentage van de gezinnen dat meer dan of gelijk aan 5 % van het budget
aan eigen bijdragen besteedt daalt door de invoering van de maximumfactuur van 16,7 % tot 16,1 %.
Door de invoering van de maximumfactuur vermindert het aandeel gezinnen dat 10 % of meer van hun
gezinsinkomen aan eigen bijdragen voor gezondheidszorgen besteedt van 2,7 % naar 2,2 %.
Tabel 16:
Wijziging in het percentage gezinnen dat 5 of 10 % of meer eigen bijdragen betaalt
door de invoering van de maximumfactuur.
voor MAF
16,7
2,7
% gezinnen met eigen bijdragen ≥ 5%
% gezinnen met eigen bijdrage ≥ 10 %
Bron: Schokkaert e.a., 2004: 231-232.
Tabel 17:
na MAF
16,1
2,2
Percentage gezinnen met eigen bijdragen van meer dan of gelijk aan 5 % van het
inkomen voor gezinnen met verschillende inkomensbronnen.
Eigen bijdragen  5%
Inkomensbron van het gezin107
% huishoudens voor
MAF (a)
% huishoudens na MAF (b)
43,7
13,6
85,7
63,4
18,4
15,3
42,8
13,8
85,5
63,5
18,0
15,0
Arbeidsinkomen
Inkomen als zelfstandige
Vervangingsinkomen
Pensioen
Werkloosheidsuitkering
Uitkering Arbeidsongeschiktheid
Bron: Schokkaert e.a., 2004: 231.
De invoering van de maximumfactuur heeft geen noemenswaardige impact op het percentage van de
huishoudens dat 5 % of meer van hun budget aan eigen bijdragen betaalt naar inkomensbron van het
gezin (zie figuur 17). Gezinnen met een werkloosheidsuitkering, met een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een arbeidsinkomen zijn iets minder vertegenwoordigd bij de gezinnen die 5 % of meer
van hun budget aan eigen bijdragen besteden na invoering van de maximumfactuur. Bij de gezinnen
met ten minste een vervangingsinkomen of een pensioen is er een lichte stijging van het percentage
huishoudens dat 5 % of meer aan eigen bijdragen betaalt. Wanneer we de inkomensbronnen van de
huishoudens vergelijken stellen we vast dat vooral huishoudens met een vervangingsinkomen (86 %)
en de huishoudens met een pensioen (ongeveer 63 %) meer dan of gelijk aan 5 % van het budget aan
eigen bijdragen betalen. Het aandeel gezinnen dat 5 % of meer aan eigen bijdragen betaalt is minder
hoog voor gezinnen met minstens een inkomen als zelfstandige (14%), een uitkering voor
arbeidsongeschiktheid (15%) of een werkloosheidsuitkering (18 %).
107
Minstens één inkomen in het huishouden uit …
86
Het percentage gezinnen dat 10 % of meer aan eigen bijdragen betaalt bekeken naar inkomensbron
(zie tabel 18), wordt sterker gewijzigd door de invoering van de maximumfactuur dan het percentage
gezinnen dat 5 % of meer betaalt aan eigen bijdragen naar inkomensbron. Het percentage gezinnen dat
10 % of meer eigen bijdragen betaalt, daalt voor alle inkomensbronnen behalve voor gezinnen met een
inkomen als zelfstandige of een uitkering voor arbeidsongeschiktheid door de invoering van de
maximumfactuur.
Het percentage van gezinnen met ten minste één vervangingsinkomen of pensioen 10 % of meer aan is
nog meer uitgesproken hoog (respectievelijk 92 % en 29 % voor de invoering van de
maximumfactuur) dan voor eigen bijdragen gelijk aan of hoger dan 5 %.
Tabel 18:
Percentage gezinnen met eigen bijdragen van meer dan of gelijk aan 10 % van het
inkomen van gezin met verschillende inkomensbronnen.
Eigen bijdragen  10 %
Inkomensbron van het gezin108
Arbeidsinkomen
Inkomen als zelfstandige
Vervangingsinkomen
Pensioen
Werkloosheidsuitkering
Uitkering Arbeidsongeschiktheid
% huishoudens voor MAF
24,9
21,3
92,3
68,2
15,5
15,0
% huishoudens na MAF
22,7
24,3
90,5
65,8
13,0
17,7
Bron: Schokkaert e.a., 2004: 232.
Tabel 19:
Eigen bijdragen meer dan of gelijk aan 5 of 10 % naar regio.
% gezinnen uit
Vlaams gewest
Waals gewest
Brussels gewest
Totaal
Eigen bijdragen  5 %
Voor MAF
Na MAF
53,8
54,0
34,4
34,8
11,8
11,3
100
100
Eigen bijdragen  10 %
Voor MAF
Na MAF
44,0
39,8
51,9
55,9
4,0
4,3
100
100
Bron: Schokkaert e.a., 2004: 231-232.
Door de invoering van de maximumfactuur stijgt het aandeel Vlaamse en Waalse gezinnen die 5 % of
meer aan eigen bijdragen betalen licht, terwijl het aandeel van de Brusselse gezinnen daalt. Bij de
huishoudens die 10 % of meer aan eigen bijdragen betalen is er een sterke oververtegenwoordiging
van Waalse huishoudens die verminderd wordt door de invoering van de maximumfactuur (zie tabel
19, tabel 15). De Vlaamse gezinnen en in nog veel sterkere mate de Brusselse gezinnen zijn
ondervertegenwoordigd bij de huishoudens die 10 % of meer aan eigen bijdragen uitgeven. Door de
invoering van de maximumfactuur stijgt het aandeel van de Brusselse gezinnen die 10 % of meer aan
eigen bijdragen betalen licht, terwijl het aandeel van de Vlaamse gezinnen licht daalt.
108
Ten minste één inkomen in het huishouden uit….
87
Tabel 20:
Gemiddelde eigenschappen van de gezinnen met eigen bijdragen van 5 of 10 % of
meer.
Gemiddelde eigenschappen gezin
Netto gezinsinkomen (€/jaar)
Aantal leden in het gezin
Leeftijd referentiepersoon
Diploma referentiepersoon
Eigen bijdragen  5 %
Voor MAF
Na MAF
17112
16752
2,1
2,0
59,8
60,1
2,5
2,5
Eigen bijdragen  10 %
Voor MAF
Na MAF
17109
17593
1,6
1,6
64,8
63,5
2,5
2,4
Bron: Schokkaert e.a., 2003: 231-232.
Het gemiddeld aantal gezinsleden is beduidend lager voor de gezinnen die 10 % of meer van hun
budget aan eigen bijdragen betalen en iets lager voor de gezinnen die 5 % of meer aan eigen bijdragen
uitgeven dan de gemiddelde leeftijd van de totale bevolking (zie tabel 15). De invoering van de
maximumfactuur wijzigt nauwelijks het gemiddeld aantal leden in het gezin van de gezinnen met
eigen bijdragen van 5 of 10 % hoger. Het gemiddelde onderwijsniveau van de gezinnen met eigen
bijdragen van 5 of 10 % van hun budget of meer wijzigt nauwelijks door de invoering van de
maximumfactuur. Het onderwijsniveau van deze gezinnen ligt wel iets lager dan het onderwijsniveau
van de totale bevolking. De gemiddelde leeftijd van de referentiepersoon ligt beduidend hoger (meer
dan 10 jaar) voor de gezinnen met 10 % of meer aan eigen bijdragen en daalt licht door de invoering
van de maximumfactuur. Ook voor de gezinnen die 5 % of meer aan eigen bijdragen betalen ligt de
gemiddelde leeftijd van de referentiepersoon hoger dan in de totale bevolking. Door de invoering van
de maximumfactuur stijgt de gemiddelde leeftijd van de referentiepersoon een beetje.
Voor de invoering van de maximumfactuur ligt het gemiddeld jaarlijks netto gezinsinkomen van
gezinnen met 5 % of meer en 10 % of meer van hun budget aan uitgaven voor eigen bijdragen
ongeveer 7900 € lager dan het gemiddeld jaarlijks netto gezinsinkomen in de steekproef. De gezinnen
die meer dan of gelijk aan 5 % van hun budget aan eigen bijdragen betalen hebben na invoering van de
maximumfactuur een gemiddeld netto gezinsinkomen dat per jaar dat 360 € lager ligt. De gezinnen
met eigen bijdragen van 10 % of meer hebben na invoering van de maximumfactuur gemiddeld een
jaarlijks netto gezinsinkomen van bijna 500 € meer. Dit betekent dat het effect van de
maximumfactuur duidelijk sterker is voor gezinnen die meer dan 10 % aan eigen bijdragen dan voor
gezinnen die 5 % of meer aan eigen bijdragen betalen.
We bekijken nu verder enkel de gezinnen die een voordeel hebben bij de invoering van de
maximumfactuur en dus een kleiner bedrag aan eigen bijdragen betalen. Aangezien de
financieringszijde buiten beschouwing gelaten werd, gaat niemand achteruit door de invoering van de
maximumfactuur (Schokkaert e.a., 2004: 233). Dankzij de introductie van de maximumfactuur betaalt
bijna 10 % van de gezinnen een kleiner bedrag aan eigen bijdragen. In absolute termen uitgedrukt gaat
het om iets meer dan 400.000 gezinnen. (Schokkaert e.a., 2004: 233). De gemiddelde winst
(vermindering in eigen bijdragen) voor de gezinnen die van het principe van de maximumfactuur
kunnen genieten is 137 € (Schokkaert e.a., 2004: 233).
88
Tabel 21:
Vertegenwoordiging van de winnende gezinnen van de invoering van de
maximumfactuur naar inkomensbron en regio ten opzichte van de totale
populatie109.
Inkomensbron110
Arbeid
Zelfstandige
Vervangingsinkomen
Pensioen
Werkloosheidsuitkering
Arbeidsongeschiktheid
Regio
Vlaams gewest
Waals gewest
Brussels gewest
Totaal
Bron: Schokkaert e.a., 2003: 234.
Totale populatie (b)
61,4
13,5
61,7
38,3
22,1
11,4
Totale populatie (b)
56,3
32,5
11,2
100
Winnaars (a)
56,8
11,0
84,7
51,5
22,3
26,4
Winnaars (a)
50,4
39,4
10,2
100
Index (a)/(b)
0,93
0,81
1,37
1,34
1,01
2,32
Index (a)/(b)
0,9
1,2
0,9
3
We stellen vast op basis van tabel 21 dat voornamelijk huishoudens die een uitkering voor
arbeidsongeschiktheid krijgen en in mindere mate huishoudens met een vervangingsinkomen en
gepensioneerden oververtegenwoordigd zijn bij de winnaars van de invoering van de
maximumfactuur. Huishoudens met een werkloosheidsuitkering zijn normaal vertegenwoordigd onder
de winnaars van de invoering van de maximumfactuur. Huishoudens met een inkomen uit arbeid en
als zelfstandige delen minder in de winsten van de invoering van de maximumfactuur.
De gezinnen die in Wallonië wonen zijn oververtegenwoordigd bij de gezinnen die een voordeel halen
uit de invoering van de maximumfactuur.
Tabel 22:
Gemiddelde eigenschappen van de huishoudens
maximumfactuur ten opzichte van de totale bevolking.
Totale bevolking
25023
2,4
51,7
2,8
Netto gezinsinkomen (€/jaar)
Gezinsomvang
Leeftijd referentiepersoon
Diploma referentiepersoon
Bron: Schokkaert e.a., 2003: 234.
die
genieten
van
de
Genieters maximumfactuur
24346
2,6
56,3
2,7
Het gemiddelde netto gezinsinkomen van de gezinnen die winnen bij de invoering van de
maximumfactuur is een stuk lager (zo'n 700 €) dan het gemiddelde netto gezinsinkomen van de
bevolking. De gezinnen die genieten van de maximumfactuur zijn gemiddeld iets groter. De leeftijd
van de referentiepersoon van de gezinnen die genieten van de maximumfactuur is gemiddeld 4,5 jaar
ouder dan van deze in de bevolking.
109
110
De verhouding ten opzichte van de totale bevolking wordt berekend op basis van de vertegenwoordiging
van de groep in de huishoudbudgetenquête.
% gezinnen waarvan minstens 1 gezinslid een inkomen uit deze inkomensbron heeft.
89
5.3.1.6 De invoering van de verplichte verzekering tegen kleine risico's
(NAPincl. 2003-2005, maatregel 266)
Het verplichte systeem van ziekteverzekering dekte de kleine risico's voor zelfstandigen niet.
Zelfstandigen konden wel een vrije verzekering nemen om de kosten van kleine risico's te dekken
(Schokkaert e.a., 2004: 237). De verzekeringsdekking voor zelfstandigen werd daarom uitgebreid. De
dekking van de maximumfactuur werd ook uitgebreid naar zelfstandigen in het kader van de verplichte
verzekering tegen kleine risico's. Dit werd gesimuleerd door Schokkaert e.a.. als een gelijkstelling van
de regeling voor zelfstandigen aan de algemene regeling111. Ook hier werden enkel de 'out-of-pocket'
effecten nagegaan en wordt de financieringszijde buiten beschouwing gelaten. In de
huishoudbudgetenquête zijn er geen gegevens over het feit of zelfstandigen een vrije verzekering voor
kleine risico's hebben genomen of niet. Daar om werd op basis van de socio-economische kenmerken
van de individuele zelfstandigen een schatting gemaakt naar analogie met de gegevens van het RIZIV
(Schokkaert e.a., 2004: 224). Voor verdere uitleg in verband met de gehanteerde werkwijze verwijzen
we naar Schokkaert e.a (2004) en (2003).
Tabel 23:
Wijziging in het percentage gezinnen dat 5 of 10 % of meer eigen bijdragen betaalt
door de opname van zelfstandigen.
na MAF
% gezinnen met eigen bijdragen ≥ 5%
% gezinnen met eigen bijdragen  10 %
Bron: Schokkaert e.a., 2003: 231-232.
16,1
2,2
Zelfstandigen in algemene
regeling
15,5
2,0
Door gelijkstelling van de regeling voor zelfstandigen aan de algemene regeling het percentage
gezinnen dat 5% of meer aan eigen bijdragen betaalt teruggedrongen van 16,1 % na 15,5 %. Het
percentage gezinnen dat 10 % of meer aan eigen bijdragen uitgeeft, wordt ook verminderd met 0,2 %.
Door gelijkstelling van de regeling voor zelfstandigen aan de algemene regeling zijn er enkel
winnaars. Er kunnen 7,1 % gezinnen van zelfstandigen genieten van de maximumfactuur. Zij maken
een gemiddelde winst van 300 € per jaar die ze minder betalen aan eigen bijdragen (Schokkaert e.a.,
2004: 238).
Tabel 24:
Vertegenwoordiging van het % winnende gezinnen van de opname van de
zelfstandigen naar inkomensbron t.o.v. de totale populatie.
Inkomensbron gezin112
Arbeidsinkomen
Zelfstandige
Vervangingsinkomen
Pensioen
Werkloosheidsuitkering
Arbeidsongeschiktheid
Bron: Schokkaert e.a., 2003: 234.
111
112
Totale bevolking
61,4
13,5
61,7
38,3
22,1
11,4
Winnaars
27,5
100,0
52,5
43,5
8,8
1,1
Index
0,4
7,4
0,9
1,1
0,4
0,1
Inclusief de systemen de systemen van verhoogde tegemoetkoming en de definitie van de remgeldteller voor
de maximumfactuur (Schokkaert e.a., 2004: 238).
% gezinnen waarvan minstens 1 gezinslid een inkomen uit deze inkomensbron heeft.
90
Logischerwijze zijn de zelfstandigen fel oververtegenwoordigd bij de genieters van de opname van de
zelfstandigen in de algemene regeling. Ook gezinnen met ten minste een pensioen zijn licht
oververtegenwoordigd113.
Tabel 25:
Vertegenwoordiging van het % winnende gezinnen van de opname van de
zelfstandigen naar regio t.o.v. de totale populatie.
Regio
Vlaams gewest
Waals gewest
Brussels gewest
Totaal
Bron: Schokkaert e.a., 2003: 234.
Totale bevolking
56,3
32,5
11,2
100
Winnaars
42,5
43,4
14,1
100
Index
0,8
1,3
1,3
Van de winnaars woont 43 % in het Waals gewest en 43 % in het Vlaams gewest. 14 % woont in het
Brussels gewest. De opname van zelfstandigen in de algemene regeling komt meer ten goede aan
gezinnen in Wallonië en Brussel ten opzichte van hun aandeel in de populatie.
Tabel 26:
Gemiddelde eigenschappen van de gezinnen van de genieters van de invoering van
de algemene regeling voor zelfstandigen.
Gemiddelde eigenschappen gezin
Totale bevolking
Genieters opnemen zelfstandigen in
algemene regeling
15254
2,4
45,7
51,7
18390
2,5
50,5
55,8
Gestandaardiseerd gezinsinkomen (€/jaar)
Gezinsomvang
Gemiddelde leeftijd gezin
Leeftijd referentiepersoon
Bron: Schokkaert e.a., 2003: 234.
De personen die door de opname van de zelfstandigen in de algemene regeling zijn opgenomen
hebben gemiddeld een gestandaardiseerd gezinsinkomen dat 3136 € hoger is dan het gemiddeld
gestandaardiseerd gezinsinkomen in de bevolking. De gemiddelde leeftijd van de referentiepersoon en
van het gezin van de genieters van de regeling is hoger dan in de totale bevolking en de gezinsomvang
is ook iets groter.
5.3.1.7 De werkbonus
De werkbonus
De werkbonus is een verlaging van de persoonlijke sociale zekerheidsbijdragen voor werknemers met
lage lonen zodat ze een hoger nettoloon ontvangen. De werkbonus heeft betrekking op werknemers in
de privé-sector (arbeiders en bedienden) en op de personen met een contractueel statuut in de openbare
sector114. Zij zijn onder de normale regeling een werknemersbijdrage van 13,07 % verschuldigd115.
113
114
115
Dat ook andere huishoudens genieten van de opname van zelfstandigen in de algemene regeling heeft te
maken met het feit de indeling gemaakt is voor huishoudens met ten minste één inkomen uit een bepaalde
inkomensbron.
Met de term werknemers in het vervolg van de tekst over de werkbonus bedoelen we deze drie categorieën.
Arbeiders betalen een bijdrage van 13,07 % berekend op 108 % van het bruto-inkomen (omwille van een
andere uitbetalingsregeling van het vakantiegeld).
91
De werkbonus werd ingevoerd op 1 januari 2005116. De werkbonus bundelt het budget van vroegere
maatregelen voor lage lonen, namelijk het terugbetaalbaar belastingkrediet voor lage lonen dat
ingevoerd werd met de hervorming van de personenbelasting in 2001 (stapsgewijs ingevoerd) en het
verminderen van de persoonlijke sociale zekerheidsbijdragen voor lage lonen vanaf 1 januari 2000
(sindsdien reeds meerdere malen gewijzigd). De werkbonus wordt direct verrekend in de lonen van de
werknemers.
Ook de werkbonus werd sinds zijn invoering in 2005 al gewijzigd met als doel de
bijdrageverminderingen te verhogen en meer werknemers van een vermindering van de persoonlijke
sociale bijdragen te laten genieten. (Secretariaat van de Minister van Werk en Consumentenzaken,
2005:1). Het bedrag van de bijdrageverminderingen en van de loongrenzen werd verhoogd in april
2005, en op 1 augustus 2005 werden de bedragen van de loongrenzen voor de berekening van de
werkbonus geïndexeerd. De bedragen en berekeningswijze van de werkbonus voor 2005 staan in
Tabel 27. Voor het jaar 2006 worden de bedragen en loongrenzen opnieuw verhoogd: de maximale
bijdrageverminderingen bedragen dan 140,00 € voor bedienden en 151,20 € voor arbeiders. De
hoogste loongrens wordt opgetrokken tot 1996,00 € (Secretariaat van de minister van werk en
consumentenzaken, 2005: 3).
Tabel 27:
Berekening van de werkbonus in 2005 (vanaf 1 augustus), bedragen in €.
Basisverminderingsbedrag
Refertemaandloon S aan 100%
Voor bedienden
Voor arbeiders
125,00
135,00
S 1234,23
125,00 - (0,2664 * (S - 1234,23))
135,00 - (0,2877 * (S - 1234,23))
1234,23 < S  1703,42
1703,42 < S
0
0
Bron: SDworx (www.sd.be/site/website/be/nl/5000C/50200C/50210C/10000P_050822_02) (26/08/05).
We hebben de werkbonus met MISIM gesimuleerd volgens de situatie op 1 augustus 2005. De impact
van de werkbonus berekenen we door de situatie met werkbonus (op 1 augustus 2005) te vergelijken
met die zonder werkbonus. Het scenario zonder werkbonus stemt overeen met de situatie in '99 toen er
nog geen belastingkrediet voor lage lonen en geen vermindering van de sociale bijdragen was. We
gebruiken dus de inkomensgegevens van SEP 1997 geïndexeerd naar 2005117 vóór de invoering van de
werkbonus (conform de wettelijke situatie van '99) als uitgangssituatie. Aangezien de data waarop
gesimuleerd werd betrekking hebben op 1997 houden de berekeningen geen rekening met socioeconomische en demografische veranderingen, wijzigingen in het aantal werknemers, wijzigingen in
de lonenstructuur,… sindsdien. De resultaten van de simulatie kunnen bijgevolg enkel indicatief zijn.
Met MISIM wordt bovendien enkel het effect van de maatregel zoals ze door de wetgeving wordt
voorgeschreven berekend. Met de werkelijke manier van uitvoering van de werkbonus wordt dus geen
rekening gehouden.
Voor een uitgebreide evaluatie van de werkbonus is het ook nodig om de effecten op de tewerkstelling
te meten. Maar dat is met MISIM niet mogelijk, omdat enkel eerste-orde effecten (en geen
gedragsreacties) gemeten kunnen worden.
116
117
Koninklijk besluit van 1 februari 2005 tot uitvoering van artikel 2, §2, vierde lid, van de wet van 20
december 1999 tot toekenning van een werkbonus onder de vorm van een vermindering van de persoonlijke
bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen en aan sommige werknemers die het
slachtoffer waren van een herstructurering en tot wijziging van het koninklijk besluit van 17 januari 2000
tot uitvoering van artikel 2 van de wet van 20 december 1999 tot toekenning van een vermindering van de
persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen en aan sommige werknemers
die het slachtoffer waren van een herstructurering. (B.S. 22-02-05)
Indexering op basis van de index van de consumptieprijzen.
92
De kost van de werkbonus
We hebben de kostprijs van de werkbonus op twee manieren berekend. Bij de eerste berekeningswijze
wordt het budget van de werkbonus enkel berekend op basis van de surveygegevens. Omdat die
gegevens betrekking hebben op '97, bereken we de kostprijs op een tweede manier met de gemiddelde
kostprijs van de werkbonus op basis van de survey en het aantal werknemers op basis van
administratieve gegevens.
De invoering van de werkbonus kost volgens MISIM voor 2005 op basis van de eerste methode 382,7
miljoen euro. Deze kost werd berekend op basis van het aantal rechthebbenden volgens de SEP-data
van '97 (23,23 % van de werknemers). Voor een arbeider (60% van de rechthebbenden) bedraagt de
gemiddelde jaarlijkse kost 969,2 €, en voor bedienden (40% van de rechthebbenden) 629,4 €. De
jaarlijkse kost van de werkbonus werd vervolgens op basis van de streekproeffractie (de verhouding
van het aantal respondenten in de steekproef ten opzichte van de totale bevolking) 118 omgezet naar de
kost voor het aantal rechthebbenden (arbeiders, bedienden en contractuele ambtenaren) in de totale
bevolking.
Via de tweede methode wordt de kostprijs van de werkbonus geschat op 448,2 miljoen euro.
Bij deze berekening extrapoleren we de gemiddelde jaarlijkse kostprijs per werknemer (voor arbeiders
en bedienden) van de werkbonus op basis van MISIM voor 2005 naar het aantal werknemers dat recht
heeft op de werkbonus in de populatie (2880246 werknemers). Het aantal werknemers in de
privésector en in de openbare sector in de populatie dat recht heeft op een werkbonus werd berekend
op basis van de gegevens van het aantal arbeiders en bedienden van de RSZ voor het tweede kwartaal
van
2004
(http://www.onssrszlss.fgov.be/Onssrsz/NL/Statistics/Brochures/Beige/werknemers/
RRN_042_waarden_Nl.xls) en de cijfers van de RSZPP0 voor 2004 (RSZPPO, 2005: 4).
De kost van de werkbonus is volgens beide berekeningswijzen een pak hoger dan de schattingen van
de Inspectie van Financiën: "De budgettaire weerslag van de verhoging van de
bijdrageverminderingen en van de loongrenzen werd voor het jaar 2005 begroot op 286 miljoen EUR.
Voor het jaar 2006 loopt de kost van de werkbonus op tot 621 miljoen EUR." (Interfederaal korps van
de inspectie van financiën, 2005: 2)119.
Tabel 28:
Geschatte kostprijs van de werkbonus.
MISIM- SEP
Gemiddeld jaarlijks bedrag van de
werkbonus (€)
Aantal werknemers met werkbonus
(opgehoogd naar populatie)
Budgettaire kostprijs (miljoen €)
1 augustus 2005
696 (arbeiders)
629 (bedienden)
SEP- MISIM +
administratieve data
(2004)
1 augustus 2005
696 (arbeiders)
629 (bedienden
571240
382,7
669190
448,2
Raming inspectie van
Financiën
2005
2006
-
-
286
621
Welk percentage van de bevolking kan genieten van de werkbonus?
13,0 % van de beroepsbevolking (werkenden en werkzoekenden) krijgt een werkbonus. Van de
werknemers die in aanmerking komen voor een werkbonus (arbeiders, bedienden en contractuele
ambtenaren) ontvangt 23,2 % een werkbonus.
118
119
Voor SEP '97 bedraagt de steekproeffractie 895,36.
Deze schatting is niet gedocumenteerd. Het is dus niet duidelijk op basis van welke coëfficiënten en
loongrenzen de schatting gemaakt werd en of de schatting geldt voor alle werknemers die in aanmerking
komen voor de werkbonus.
93
Wie kan genieten van de werkbonus? Wie wint welk bedrag aan de werkbonus? Wie betaalt welke
bijdragen?
Tabel 29:
Overzicht van gemiddeld maandelijks brutoloon, werkbonus en werknemersbijdrage van personen die een werkbonus krijgen naar geslacht, voltijds/deeltijds
werknemer en gezinstype.
Voor genieters van de werkbonus
Gemiddeld maandelijks brutoloon (€)
Gemiddelde maandelijkse werkbonus
(€) (a)
Geslacht
Voltijds/deeltijds
Gezinstype
Eeninkomens- Eenouder- Tweeinkomen- Samengestelde
koppel
gezinnen
koppel
gezinnen
1292
1427
1136
1167
M
1364
V
1070
Voltijds
1398
Deeltijds
632
Alleenstaande
1372
60
59
69
35
61
63
43
60
61
Gemiddelde maandelijkse
werknemersbijdrage (€) (b)
Werkbonus als % van
werknemersbijdrage voor toepassing
werkbonus (= (a)/((a)+(b))
129
86
123
51
129
117
147
96
100
32%
41%
36%
41%
32%
35%
23%
38%
38%
Verdeling van de werkbonus naar …
40,1
59,9
72,6
27,4
10,3
5,8
4,8
52,9
26,1
N
256
382
463
175
59
34
27
340
178
Bron: MISIM, 1997.
Uit bovenstaande tabel blijkt dat de werkbonus voornamelijk ten goede komt aan vrouwen. Anderhalf
keer zoveel vrouwen hebben recht op de werkbonus dan mannen. Het gemiddeld brutoloon van de
vrouwen die een werkbonus krijgen is 294 € kleiner dan het gemiddeld brutoloon van de mannen die
een werkbonus krijgen. Het bedrag van de gemiddelde maandelijkse werkbonus voor vrouwen is
ongeveer gelijk aan het bedrag dat mannen krijgen (respectievelijk 60 en 59 €). De gemiddelde
maandelijkse werknemersbijdrage is een stuk lager (43 € lager) voor vrouwen die een werkbonus
krijgen dan voor mannen die een werkbonus krijgen, wat dus impliceert dat de relatieve vermindering
van werknemersbijdragen belangrijker is voor deze groep (nl. 41%, tegenover 32% bij de mannen).
Van de werknemers die de werkbonus ontvangen, werkt 72,6 % voltijds en 27,4 % deeltijds. Het
bedrag van de werkbonus voor personen die deeltijds werken is gemiddeld 35 € terwijl het voor
voltijds werkenden gemiddeld 69 € is. De maandelijkse werknemersbijdrage voor voltijds werkenden
bedraagt gemiddeld 123 €. Voor deeltijds werkenden is de werknemerbijdrage een stuk lager,
gemiddeld 51 € per maand. Ook al is de werkbonus in absolute termen misschien minder omvangrijk
voor deeltijds werkenden dan voor voltijds werkenden, de relatieve vermindering van de bijdragen is
merkelijk groter voor deeltijds werkenden.
Tabel 30:
Verdeling van de genieters van de werkbonus naar voltijdse/deeltijdse tewerkstelling en naar geslacht (N=638).
Voltijds
Deeltijds
M
92,2
7,8
100
V
59,5
40,5
100
Totaal
72,6
27,4
100
Bron: MISIM, 1997.
De verdeling zij die genieten van de werkbonus naar voltijdse en deeltijdse tewerkstelling is opvallend
verschillend voor mannen en vrouwen. Van zij die werkbonus ontvangen, werkt maar 7,8 % van de
mannen deeltijds, terwijl 40,5 % van de vrouwen die werkbonus krijgen deeltijds werkt.
Wanneer we de verdeling van werkbonus naar huishoudtype bekijken stellen we het volgende vast: de
werkbonus komt voornamelijk ten goede aan huishoudens met tweeverdieners en aan samengestelde
gezinnen. Iets meer dan de helft van de huishoudens die aanspraak maken op een werkbonus (of
94
meerdere werkbonussen) zijn tweeverdieners. 5 % van de huishoudens die een werkbonus ontvangen
zijn eenoudergezinnen en 6 % eenoudergezinnen. 10 % van de huishoudens die werkbonussen
ontvangen zijn alleenstaanden.
Tabel 31:
Verhouding van het aantal genieters van de werkbonus naar gezinstype ten opzichte
van hun aandeel in de totale bevolking.
Gezinstype
Alleenstaande
Eeninkomenkopppel
Eenoudergezinnen
Twee-inkomenkoppel
Samengestelde gezinnen
Bron: MISIM, 1997.
%
52
28
155
136
150
In verhouding tot hun aandeel in de totale bevolking, zien we een sterke ondervertegenwoordiging van
de alleenstaanden en de eenverdieners bij de werkbonus. Er is een oververtegenwoordiging van
eenoudergezinnen, samengestelde gezinnen en in mindere mate tweeverdieners.
De gemiddelde werkbonus bedraagt 6,04 % van het brutoloon voor werknemers. De
gestandaardiseerde werkbonus van het huishouden120 bedraagt 3,27 % van het gestandaardiseerd totaal
beschikbaar netto huishoudinkomen121 voor gezinnen van werknemers die een werkbonus (of
meerdere werkbonussen) ontvangen.
Verdeling van de werkbonus over inkomensgroepen
Figuur 19: Verdeling van de personen die van de werkbonus genieten over decielen (deciel op
basis van gestandaardiseerd inkomen) (N=638).
20,0
15,0
10,0
5,0
0,0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Bron: MISIM, 1997.
De meerderheid van de personen met werkbonus bevindt zich in het midden van de verdeling. Bijna
60 % van de personen die werkbonus krijgen, bevinden zich in deciel 3 tot 6. 11 % van de individuen
die de werkbonus ontvangen bevinden zich in het eerste en tweede deciel. Als we voor ogen houden
dat 13 % van de individuen in België bestaansonzeker is (dus de personen die zich in het eerste deciel
van de inkomensverdeling bevinden en in het begin van het tweede deciel), dan stellen we vast dat de
werkbonus maar in beperkte mate ten goede komt aan deze personen.
120
121
De standaardisering van de som van de werkbonus van de huishoudens.
Dit werd berekend exclusief premies en roerende goederen.
95
Figuur 20: % personen die werknemer zijn die de werkbonus ontvangen per deciel (deciel op
basis van gestandaardiseerd inkomen).
70
60
50
40
30
20
10
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Bron: MISIM, 1997.
Uit de figuur 20 blijkt dat het aandeel ontvangers van de werknemers het grootst is in het eerste deciel.
Het aandeel van de werknemers dat een werkbonus krijgt is kleiner naarmate we in een hoger deciel
komen (behalve voor het tweede deciel).
Figuur 21: Gemiddelde maandelijkse werkbonus (€) en gemiddelde werkbonus als % van de
bijdragebetaling voor werknemers die werkbonus krijgen naar deciel (deciel op
basis van gestandaardiseerd inkomen) (N=639).
80 €
50%
40%
30%
20%
10%
0%
60 €
40 €
20 €
0€
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Gemiddeld maandelijks bedrag van de werkbonus (€)
Werkbonus als % van de bijdragebetaling
Bron: MISIM, 1997.
Het gemiddeld bedrag per ontvanger verschilt weinig naar inkomensdeciel (zie Figuur 21): voor alle
inkomensgroepen schommelt dit rond 60 €. Het bedrag is enigszins hoger in het laagste deciel en bij
de hogere middengroepen. Een gelijkaardig patroon zien we als we de werkbonus uitdrukken als een
% van de bijdragebetaling.
Het gemiddelde bedrag van de werkbonus voor de werknemers die effectief een werkbonus krijgen
volgens deciel vertoont niet echt een duidelijk patroon. De bedragen schommelen gemiddeld tussen 54
€ en 66 € per maand. We stellen vast dat het gemiddelde bedrag per maand van de werkbonus voor
alle werknemers het hoogst is (37 €) voor de 10 % laagste inkomens. Zij variëren tussen gemiddeld 24
€ en 11 € van het tweede tot het zevende deciel. In de drie hoogste decielen is het bedrag gemiddeld
nog lager. Een duidelijk dalende lijn over de decielen heen valt niet te onderscheiden.
96
Als we kijken naar de gemiddelde werkbonus per werknemer die potentieel in aanmerking komt
(figuur 22), dan is het gemiddeld bedrag merkelijk hoger voor het eerste deciel. Dit is hoofdzakelijk te
wijten aan de hogere opname in dit deciel (zie Figuur 20)), en nauwelijks aan het feit dat
rechthebbenden in dit deciel een hoger bedrag krijgen (zie Figuur 21). Naarmate we hoger opklimmen
in de inkomensverdeling neemt het belang van de werkbonus af, ten gevolge van het feit dat de
opname in deze groepen veel beperkter.
Figuur 22: Gemiddelde maandelijkse werkbonus (€) en gemiddelde werkbonus als % van de
bijdragebetaling voor werknemers (arbeiders, bedienden, contractuele ambtenaren)
naar deciel (deciel op basis van gestandaardiseerd inkomen) (N=2746)122.
40 €
40%
30 €
30%
20 €
20%
10 €
10%
0€
0%
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Gemiddeld maandelijks bedrag van de werkbonus (€)
Werkbonus als % van de bijdragebetaling
Bron: MISIM, 1997.
Figuur 23: Gemiddelde maandelijkse bijdragebetaling (€) en gemiddelde maandelijkse
werkbonus (€) van de personen die een werkbonus krijgen naar deciel (deciel op
basis van het gestandaardiseerd inkomen) (N=639)123.
200
150
100
50
0
1
2
3
4
5
bijdragebetaling
6
7
8
9
10
werkbonus
Bron: MISIM, 1997.
Op basis van figuur 23 stellen we vast dat de verhouding tussen de werkbonus en de bijdragebetaling
over de decielen heen en de som van de totale betaalde werknemersbijdrage (bijdrage en werkbonus)
voor zij die een werkbonus krijgen relatief gelijk is over voor de verschillende decielen.
122
123
Voor de cijfers zie annex 1.7.3.
Voor de cijfers zie annex 1.7.3.
97
Figuur 24: Gemiddelde maandelijkse bijdragebetaling (€) en gemiddelde maandelijkse
werkbonus (€) van werknemers (arbeiders, bedienden en contractuele ambtenaren)
naar deciel (deciel op basis van het gestandaardiseerd inkomen) (N=2746).
500
400
300
200
100
0
1
2
3
4
5
bijdragebetaling
6
7
8
9
10
werkbonus
Bron: MISIM, 1997.
Het aandeel van de werkbonus in de totale werknemersbijdrage wordt kleiner naarmate de persoon een
hoger inkomen heeft. Het gemiddeld bedrag van de totale werknemersbijdrage (bijdragebetaling en
werkbonus) is groter naarmate het inkomen stijgt.
Tabel 32:
Gemiddelde werknemersbijdrage na werkbonus als percentage van het brutoloon
naar deciel (deciel op basis van brutolonen) (N= 3675).
Deciel
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Totaal
Bron: MISIM, 1997.
Bijdragen als % van brutoloon
6,8
8,9
11,4
13,1
13,0
12,9
12,7
12,6
12,4
12,5
11,6
Het aandeel van de werknemersbijdragen na werkbonus op het brutoloon neemt progressief toe in de
eerste drie decielen (7% in het eerste deciel, 9 % in het tweede deciel en 11,4 % in het derde deciel).
Voor de overige decielen schommelt het aandeel van de werknemersbijdrage rond de 12 à 13 % van
het brutoloon.
Effect van de werkbonus op de loonongelijkheid
Om een inzicht te krijgen in het effect van de werkbonus op de loonongelijkheid, maken we gebruik
van de decielverdeling en van de Gini-coëfficiënt.
De Gini-coëfficiënt en de Kakwani-index worden berekend voor alle loontrekkenden over hun
arbeidsinkomen. De Gini-coëfficiënt van het brutoloon voor de invoering van de werkbonus voor
bedraagt 0,287. De Gini-coëfficiënt na de invoering van de werkbonus bedraagt 0,282. De impact van
98
de werkbonus op de inkomensverdeling, met name een verandering van 0,005 % van de Gini in de
richting van een gelijkere inkomensverdeling, is zo goed als verwaarloosbaar.
De Kakwani-index124 van de bijdragebetalingen voor werknemers zonder invoering van de
werknemers bedraagt -0,01. De bijdragebetaling is voor de invoering (conform de situatie van '99) van
de werkbonus proportioneel ( verwaarloosbaar licht regressief). De Kakwani-index van de
bijdragebetalingen voor werknemers met invoering van de werkbonus bedraagt 0,03 en kan als
proportioneel gekenmerkt blijven. Ook de persoonlijke sociale zekerheidsbijdrage is proportioneel
(licht progressief). De werkbonus heeft dus geen noemenswaardige impact noch op de
loonongelijkheid, noch op de progressiviteit van de persoonlijke sociale zekerheidsbijdragen.
Vermindert het % bestaansonzekeren en de armoedekloof door de invoering van de werkbonus?
Tabel 33:
Armoederisicopercentage en armoedekloof voor en na werkbonus.
Alle individuen (N= 11381)
Werknemers (N= 2746)
Genieters werkbonus (N= 638)
Genieters werkbonus (N= 638)
Bron: MISIM, 1997.
% bestaansonzekeren volgens 60 % armoedegrens
Voor werkbonus
Na werkbonus
11,0
11,0
2,3
2,2
5,6
5,2
Armoedekloof
Voor werkbonus
Na werkbonus
14,44
14,29
Bij de genieters van de werkbonus daalt het percentage bestaansonzekeren met 0,4 % (van 5,6 naar 5,2
%). Voor deze groep is er ook een lichte vermindering van de armoedekloof (van 0,15).
Hoeveel van het budget van de werkbonus komt ten goede aan bestaansonzekere personen?
We berekenen de mate van efficiëntie van de werkbonus voor armoedevermindering aan de hand van
de verticale efficiëntie en de armoedereductie-efficiëntie. We merken op dat bij de interpretatie van de
verticale efficiëntie en de armoedereductie-efficiëntie moet rekening gehouden worden met het feit dat
'targeted' maatregelen op lange termijn niet de beste bescherming bieden. Een algemeen hoog niveau
van sociale bescherming dat eventueel aangevuld kan worden met maatregelen gericht op doelgroepen
is nastrevenswaardig.
De verticale efficiëntie van de werkbonus is 5,9 %, wat betekent dat 5,9 % van het totale budget dat
besteed wordt aan de werkbonus ten goede komt aan individuen die voor de invoering van de
werkbonus een gestandaardiseerd beschikbaar inkomen hebben onder de armoedegrens. De
armoedereductie-efficiëntie bedraagt 5,3 %. Van de 5,9 % van het budget van de werkbonus dat
toekomt aan huishoudens onder de armoedegrens voor de invoering van de werkbonus (gegeven de
situatie van '99) komt dus 5,3 procentpunten toe aan de huishoudens die ook na de invoering van de
werkbonus met een inkomen onder de armoedegrens leven. 0,6 % van het budget van de werkbonus
komt toe aan huishoudens die voor de invoering van de werkbonus met een inkomen leefden
(net)onder de armoedegrens en die door toedoen van de werkbonus een inkomen hebben (net)boven de
armoedegrens.
124
De kakwani-index van de bijdragen zonder werkbonus, respectievelijk met werkbonus, is het verschil tussen
de concentratie-coëfficiënt van de bijdragen (Gini-coëfficiënt van de bijdragen waarbij gesorteerd wordt op
brutolonen) en de Gini-coëfficiënt van de brutolonen zonder werkbonus, respectievelijk met werkbonus.
99
Conclusie
We kunnen concluderen dat de werkbonus relatief belangrijker is voor de individuen van het laagste
inkomensdeciel, omdat er daar relatief meer opname is (opname gedefinieerd als % van potentiële
rechthebbenden (werknemers)), maar de werkbonus komt wel meer toe personen die zich in de
middelste decielen van de inkomensverdeling bevinden. Aangezien de werkbonus op individuele basis
toegekend wordt, komt deze vooral ten goede aan tweeverdieners en samengestelde gezinnen.
Alleenstaanden en eenverdieners zijn ondervertegenwoordigd bij de winnaars van de werkbonus. De
werkbonus komt ook een stuk meer ten goede aan vrouwen dan aan mannen.
Door de invoering van de werkbonus zijn de bijdragen iets progressiever, maar grosso modo blijft de
structuur van de werknemersbijdragen nog steeds proportioneel. De herverdelende impact en de
progressiviteit van de invoering van de werkbonus zijn zeer beperkt.
Om een uitgebreide evaluatie van de werkbonus te maken moeten ook de gedragsreacties
meegenomen worden in de analyse.
5.3.1.8 Impact van de verhoging van de fiscale aftrekbaarheid
kinderopvangkosten van kinderen tot 3 jaar (NAPincl. 2001-2003)
voor
Dit is maatregel 64 van het NAPincl. 2001-2003 (p. 38).
De fiscale aftrekbaarheid van kinderopvangkosten voor kinderen van 0 tot 3 jaar ten laste van de
belastingplichtige in erkende opvangcentra werd verhoogd van 80 % naar 100 % vanaf aanslagjaar
2001 (inkomsten 2000) (Federale overheidsdienst Financiën, 2004). Voor aanslagjaar 2005 (inkomsten
2004) betekent dit dat het aftrekbare bedrag per dag 11,20 € bedraagt (Federale overheidsdienst
Financiën, 2004: 5).
We berekenen met MISIM de impact van verhoging van 80 % naar 100 % van de fiscale
aftrekbaarheid voor kinderopvangkosten van kinderen tot 3 jaar op basis van de nieuwe
kinderopvangkostenstructuur voor de Vlaamse en de Franse gemeenschap voor 2005125.
Bij een fiscale aftrekbaarheid van 0 % tot 80 % van kinderopvangkosten bedraagt het fiscaal voordeel
gemiddeld 2,1 % van het totaal beschikbaar netto huishoudinkomen126. Na de verhoging van de fiscale
aftrekbaarheid van kinderopvangkosten tot 100 % bedraagt het fiscaal voordeel gemiddeld 2,3 % van
het totaal beschikbaar netto huishoudinkomen.
Het gemiddeld maandelijks bedrag van het fiscaal voordeel van het gemiddeld totaal aan
kinderopvangkosten bedraagt bij een fiscaal voordeel van 0 % tot 80 % 70 € (of 0, 28 % van de
maandelijkse kinderopvangkosten) en bij een fiscaal voordeel van 0 % tot 100 % 77 € (of 0,30 % van
de maandelijkse kinderopvangskosten). Het gemiddeld maandelijks fiscaal voordeel door de
verhoging van de aftrekbaarheid van kinderopvangkosten is dus 7 €.
De verhoging van de fiscale aftrekbaarheid voor kinderopvang van kinderen van 0 tot 3 jaar is een
relatief kleine maatregel. Het geeft weinig zin voor dergelijke kleine maatregelen om de impact van de
maatregel op het armoederisicopercentage of de Gini-coëfficiënt te meten of de differentiële impact in
decielen na te gaan.
125
126
De gegevens van 1997 werden geïndexeerd met de index van de consumptieprijzen naar 2005. Dit betekent
opnieuw dat socio-economische veranderingen en demografische veranderingen sinds 1997 niet
meegenomen worden.
Exclusief premies en roerende goederen.
100
5.3.2 Conclusie: Mogelijkheden van statische microsimulatiemodellen
We hebben aan de hand van voorbeelden van maatregelen die een wijziging inhouden van het geheel
van belastingen of uitkeringen (het tax-benefitstelsel) zijn, en dus een directe impact hebben op het
huishouden, vastgesteld dat met een statisch microsimulatiemodel inzicht verkregen kan worden in de
effecten van een maatregel. Er kan meer bepaald inzicht verworven worden in:
- De verdeling van verliezers en winners bij de invoering van de maatregel (Wie wint/verliest
en hoeveel?)
- De differentiële impact van een maatregel naar sociale groepen, die gevormd worden op basis
van een bepaald kenmerk (bv. Inkomen, leeftijd, sexe, regio, gezinstype)
- De progressiviteit en de herverdelende werking
- De wijziging van het armoederisicopercentage of de armoedekloof (cf. voor de werkbonus)
De maatregelen moeten wel een relatief grote impact hebben om wijzigingen in deze maten te kunnen
vaststellen. Het geeft weinig zin dergelijke maten te berekenen voor 'kleine' maatregelen (cf. de
verhoging van de fiscale aftrekbaarheid). Met ‘kleine’ maatregelen bedoelen we maatregelen die
betrekking hebben op een heel kleine groep, of maatregelen waarvan de budgettaire omvang zeer
beperkt is.
Het is ook mogelijk de kost van een maatregel te schatten en aan te geven welk aandeel van het budget
ten goede komt aan huishoudens of personen die in bestaansonzekerheid leven en het zou ook
mogelijk zijn de kosteneffectiviteit van maatregelen te berekenen.
Daarnaast merken we op dat het mogelijk is armoederisicopercentages te ontleden. Dit is een
interessante toepassing van microsimulatiemodellen die werken op empirische gegevens om inzicht te
verwerven in de impact van omgevingsfactoren (macro-ecomische veranderingen en sociaaldemografische wijzigingen) op armoederisicopercentages. In de paper ‘Changing Poverty Post -1997’
van Piachaud en Sutherland (2002) wordt bijvoorbeeld op basis van de data van de Britse Family
Resources Survey voor 1996-97 en 2000-2001 nagegaan welke veranderingen er zijn voor de
(kinder)armoederisico’s en worden verklaringen voor die veranderingen127 onderzocht op basis van de
kenmerken van de populatie in de survey op basis van POLIMOD. De impact van wijzigingen in de
demografische samenstelling, in de tewerkstellingsituatie, in het inkomen en in directe belastingen en
uitkeringen van de bevolking tussen 1996-1997 en 2000-2001 op het (kinder)armoederisicopercentage werden nagegaan.
Om Belgische armoederisicopercentages te ontleden zijn er op dit moment
microsimulatiemodellen voorhanden die werken op recente longitudinale databestanden.
geen
5.4 Standaardsimulatie
5.4.1 Simulaties van de werkloosheidsvallen
Voor de resultaten van de simulaties van de werkloosheidsvallen met Stasim verwijzen we naar het
verslag van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (2005: 17 – 28, deel 3 "Het lonend maken van
werk").
127
Veranderingen in armoederisicopercentages kunnen zich zowel voordoen als het aandeel van een groep met
een hoog armoederisico verandert (= samenstellingsveranderingen) of als het armoederisico voor een
specifieke groep wijzigt (= veranderingen in de incidentie van armoede) (Piachaud & Sutherland, 2002: 5).
101
5.5 De mogelijkheden van simulatiemodellen
Simulatiemodellen zijn slechts inzetbaar voor maatregelen met een directe impact op het inkomen.
Met statische microsimulatiemodellen kan, zoals gezegd, inzicht verworven worden in de verdeling
van verliezers en winners, de differentiële impact van naar sociale groepen die gevormd worden op
basis van een bepaald kenmerk (bv. Inkomen, leeftijd, sexe, regio, gezinstype), de progressiviteit en de
herverdelende werking van een maatregel, de wijziging van het armoederisicopercentage of de
armoedekloof. Ook de kostprijs, de kosteneffectiviteit en het aandeel van het budget dat ten goede
komt aan personen onder de armoedegrens kunnen berekend worden. Met microsimulatiemodellen is
het ook mogelijk armoederisicopercentages te ontleden naar de impact van bijvoorbeeld een verhoging
van de werkloosheid in de populatie of gewijzigde socio-demografische samenstelling van de
bevolking op basis van de steekproef.
Standaardsimulaties kunnen de impact van maatregelen op het inkomen van een huishouden en op
armoedevallen voor typegezinnen berekenen.
We kunnen concluderen dat simulatiemodellen belangrijke instrumenten zijn om ex post bestaande
maatregelen te evalueren en de impact van maatregelen ex ante te beoordelen in het kader van
beleidsontwikkeling (cf. het voorbeeld voor de kinderbijslag). Vergelijkend onderzoek met
microsimulatiemodellen waarbij maatregelen van andere landen of regio’s of fictieve maatregelen
worden toegepast kan een belangrijke rol spelen om maatregelen te bepalen die de Lakenindicatoren in
de positieve richting doen evolueren. Want naast de aangehaalde toepassingen kunnen we met
microsimulatiemodellen ook inzicht verwerven in de impact van macro-economische en
demografische veranderingen door de ontleding van veranderingen in armoedeniveaus, in differentiële
gevoeligheden van de structuren (tax-benefit systemen) van landen en regio’s en in interacties tussen
sociale transfers, belastingen en bijdragebetalingen. Ze helpen ons ook goede praktijken te
identificeren. Simulatiemodellen zijn dan ook bruikbare instrumenten voor de OMC Sociale Insluiting.
Nochtans hebben simulatiemodellen ook beduidende beperkingen aangezien zij enkel onmiddellijke
effecten in kaart brengen, gedragseffecten en andere tweede orde effecten niet opnemen in de analyse
en een theoretische simulatie blijven. Daarom zou evaluatie met simulatiemodellen ook aangevuld
moeten worden met empirische evaluatie van maatregelen.
In het kader van het NAPincl. zou het interessant zijn bestaande simulatiemodellen (en de uitgewerkte
modules) en de maatregelen die al geëvalueerd werden in kaart te brengen en verder te investeren in de
opbouw en het onderhoud van simulatiemodellen. Gegeven de huidige wetenschappelijke kennis is het
ontwikkelen van dynamische microsimulatiemodellen weinig relevant voor het beleid. Het is wel
relevant statische microsimulatiemodellen die aangevuld worden met gedragseffecten te gebruiken (cf.
het ontwikkelingsproces voor MIMOSIS).
102
6 Conclusies en aanbevelingen
6.1 Conclusies
-
-
-
-
Armoede en sociale uitsluiting is een complexe thematiek die transversaal over beleidsdomeinen,
doelgroepenbeleid en de bevoegdheidsniveaus van de federale overheid en de gefedereerde
overheden heen loopt.
De OMC Sociale Insluiting biedt voor België enorme mogelijkheden voor:
- De coördinatie van het beleid van de federale overheid en de gefedereerde entiteiten
- Het veralgemenen van het beleidsanalytisch gebruik van indicatoren (indicatorenanalyse,
streefdoelbepaling, ex post en ex ante beleidsevaluatie en opvolging)
- Het vertalen van een referentiekader dat monetaire armoede en sociale insluiting combineert
over alle sociale groepen heen
Ondanks de serieuze investering in dataverzameling, in de ontwikkeling en interpretatie van
indicatoren en in de identificatie van beleidsmaatregelen hebben we in dit rapport de volgende
tekortkomingen vastgesteld:
- Het NAPincl. is maar beperkt ingebed in de bestaande beleidsstructuren (begroting,
regeerakkoord, armoedebeleid, …).
- Een duidelijk tijdskader is afwezig.
- Er is weinig informatie beschikbaar over de budgetten van maatregelen en de interpretatie
van de beschikbare budgetten in het NAPincl. is niet altijd duidelijk. De ontbrekende
budgetten zijn bovendien niet zomaar voorhanden bij de administraties. Een financiële
onderbouw van het NAPincl. is dus zo goed als onbestaand.
- De structuur van beide NAPs Sociale Insluiting is opgebouwd rond twee centrale delen
'Indicatoren' en 'Acties' zonder verwijzingen naar elkaar. Andere delen zoals het meten van
de vooruitgang en de strategische aanpak zijn minimaal uitgewerkt.
- De Lakenindicatoren, aangevuld met nationale indicatoren, worden op een degelijke wijze
gebruikt voor de omgevingsanalyse in het Belgisch NAPincl., maar worden niet gebruikt
voor de bepaling van streefdoelen, de ontwikkeling van beleid of de opvolging van beleid in
het kader van het NAPincl. (wat niet impliceert dat indicatoren niet beleidsanalytisch
gebruikt worden in het kader van andere beleidsprocessen).
- Het NAPincl. is een plan zonder streefdoelen. Er wordt enkel gebruikt gemaakt van
richtingsdoelen.
- De hoofdlijnen van het beleid van de verschillende overheden zijn niet duidelijk in de
uiteenzetting van het geplande beleid.
- Hoewel het monitoringsysteem een goede aanzet is levert het weinig kwaliteitsvolle
informatie op.
- Criteria voor het selecteren van goede praktijken zijn niet aanwezig.
Aan de basis van deze tekortkomingen ligt o.a. het feit dat beleid momenteel niet ontwikkeld
wordt in het kader van het NAPincl.. Het NAPincl. groepeert enkel het ontwikkelde beleid
binnen andere beleidsprocessen. De resultaten van de indicatoren zouden meer gebruikt moeten
worden als insteek voor beleidsontwikkeling.
Indien we de indicatorenset van het NAPincl. als insteek voor beleidsontwikkeling willen
gebruiken, moeten we nagaan op welk(e) beleidsniveau(s) de rapportering inzake sociale insluiting
het best georganiseerd kan worden en welke structuren hiervoor het meest adequaat zijn.
Indicatoren kunnen meer beleidsanalytisch gebruikt worden en beleidsontwikkeling inspireren.
Hiervoor zou eerst een planperiode en een uitgangssituatie om vooruitgang tegen af te zetten
bepaald moeten worden. Vervolgens zouden de resultaten van de indicatoren geanalyseerd,
geïnterpreteerd en ontleed moeten worden (o.a. aan de hand van sterkte-zwakte analyses en
grondige analyses van het armoederisico van doelgroepen). Op basis van de sterktes en zwaktes
zouden streefdoelen bepaald moeten worden. Ex post evaluatie van het bestaande beleid en ex ante
103
-
-
evaluatie van alternatieve maatregelen spelen dan een rol voor de beleidsontwikkeling. De
maatregelen die uitgevoerd worden moeten vervolgens opgevolgd worden. Op basis van evaluatie
van de maatregelen kunnen goede praktijken bepaald worden.
Het NAPincl. 2003-2005 is een verbetering ten opzichte van het NAPincl. 2001-2003 inzake
indicatorenset, opbouw van het NAPincl., selectie van maatregelen die gepland zijn vanaf 2003,
e.a.. Maar in het NAPincl. 2001-2003 was er meer aandacht voor de impact van maatregelen (vb.
budget, reikwijdte) dan in het NAPincl. 2003-2005. Er is duidelijk nog ruimte voor verbetering
opdat het NAPincl. een strategisch beleidsdocument wordt.
De stroomlijning van de Nationale Actieplannen die een reorganisatie met zich meebrengt, biedt
de ideale gelegenheid om structuren voor de uitwerking van de rapportering inzake Sociale
Insluiting te hertekenen.
6.2 Aanbevelingen op korte, middellange en lange termijn
Korte termijn
-
Het bestaande materiaal verzamelen waarbij de impact van maatregelen beschreven wordt (o.a. in
termen van budget, aantal personen dat kan genieten van de maatregel).
In kaart brengen welke simulatiemodellen in België bestaan over de gewesten en gemeenschappen
heen, welke modules uitgebouwd werden binnen deze simulatiemodellen en welke maatregelen al
gesimuleerd werden.
Middellange termijn
-
-
-
Nagaan welke structuren het best kunnen instaan voor de uitwerking van het Belgische NAPincl.
- Op welk(e) beleidsniveau(s) kan het NAPincl. het best georganiseerd worden? Welke
structuren zijn het meest aangepast voor de taakverdeling en samenwerking tussen de
gelijkwaardige bevoegdheidsniveaus.
- Welke taakverdeling en samenwerking is het meest aanwezen tussen de beleidsdomeinen?
- Welke taakverdeling en samenwerking is het meest aanwezen tussen de administraties?
- Welke taakverdeling en samenwerking is het meest aangewezen tussen administraties en
kabinetten?
- Wat is de verhouding met de bestaande structuren van het armoedebeleid?
- Hoe kan het best coördinatie met de rapportering inzake werkgelegenheid en economie
georganiseerd worden?
- Hoe kunnen de lokale besturen betrokken worden bij het NAPincl. proces?
De verhouding tussen de gemeenschappelijke doelstellingen van Nice, het beleidsanalytisch
gebruik van indicatoren en mensenrechten expliciteren.
Ontwikkelen van een kwalitatief hoogstaande datastrategie.
- Uitbreiden van de statistische capaciteit (met aandacht voor de regio's)
- Verder ontsluiten van administratieve databanken
- Aandacht voor het ontwikkelen van longitudinale data
- Verbeteren van de initiële steekproeftrekking, non-respons en uitval
Het verfijnen en verder uitbouwen van de set van indicatoren.
- De zinvolheid van het gebruik van de indicator voor regionale cohesie op het primaire niveau
wordt in vraag gesteld (o.a. omwille van de moeilijke vergelijkbaarheid over de landen heen).
Uitsplitsingen van de indicatoren naar de regio's zouden opgenomen moeten worden waar
mogelijk (Atkinson e.a., 2002: 76; Atkinson e.a., 2005b: 119-120).
- Het zou interessant zijn meer inzicht te verwerven in de betekenis van leven met een
beschikbaar inkomen van minder dan 60 % van het mediaan gestandaardiseerd inkomen. Ook
104
-
-
128
deprivatie-indicatoren voor de levenstandaard zouden verder onderzocht moeten worden
(Atkinson e.a., 2005b: 114).
- Er zouden indicatoren ontwikkeld moeten worden om het verband tussen geletterdheid en
sociaal-economische achtergrond te expliciteren. De indicator inzake geletterdheid zou ook
voor volwassenen of de actieve bevolking berekend moeten worden (Atkinson e.a., 2005b:
133, 119). Ook het verzamelen van informatie over het bereikte onderwijsniveau van de
ouders en dat van hun kinderen zou verder onderzocht moeten worden in het kader van de
intergenerationele overdracht van armoede (cf. nieuwe module in SILC).
- Indicatoren zouden verfijnd moeten worden naar kwaliteit van huisvesting,
huisvestingskosten, thuisloosheid. Er zou een geaggregeerde index ontwikkeld kunnen worden
voor de kwaliteit van huisvesting op basis van de gegevens in SILC (Atkinson e.a., 2005b:
122).Inzake huisvestingskosten zou nagegaan moeten worden of het mogelijk is een indicator
te ontwikkelen om de niet-gecompenseerde last van huisvestingskosten voor huishoudens met
een laag inkomen die vergelijkbaar is over landen heen te ontwikkelen (Atkinson e.a., 2005b:
124).
- Naar beleidsinput/throughput is verder onderzoek nodig zodat causale verbanden gelegd
kunnen worden tussen het beleid en de resultaten van de indicatoren. België heeft in dit kader
een interessante indicator opgenomen in het NAPincl 2003-2005 (2003: 44), namelijk een
inputindicator voor de adequaatheid van de minimumuitkeringen en het minimumloon ten
opzichte van de armoedelijn (Atkinson e.a., 2005b: 113, Van Dam, 2005: 14).
- Verder onderzoek is nodig naar de levensomstandigheden van personen die niet in private
huishoudens leven.
- Uitsplitsingen van gegevens naar leeftijd (o.a. kinderen en ouderen) zouden vaker standaard
opgenomen moeten worden – waar het zinvol is- (Atkinson e.a., 2005b).
- Er zou meer aandacht besteedt moeten worden aan armoede en sociale uitsluiting ten gevolge
van migratie. Recent werden hierover ook op Europees niveau richtlijnen ontwikkeld.
- Er zou aandacht besteedt moeten worden aan 'Engendering statistics'.
- Tijdsreeksen zouden opgenomen moeten worden om trends aan te geven.
- In de toekomst zouden ook betrouwbaarheidsintervallen opgenomen moeten worden bij de
berekening van indicatoren (Eurostat, 2005b: 5).
- Het zou zinvol zijn achtergrondvariabelen in de situatiebeschrijving op te nemen
(voornamelijk in het kader van internationale en regionale vergelijkingen) in verband met de
socio-demografische en economische evolutie (bv. aantal echtscheidingen, verhoudingen van
de leeftijdsgroepen, inflatie,…)128.
- Naar de toekomst toe zouden ook lokale indicatoren ontwikkeld kunnen worden aangezien de
sociale realiteit tussen steden en tussen buurten in steden fel kan verschillen.
- Indicatoren voor de take-up van uitkeringen en maatregelen zouden ontwikkeld moeten
worden.
Expertise ontwikkelen rond het beleidsanalytisch gebruiken van de indicatoren (analyse van
indicatoren (o.a. sterkte-zwakte analyse), bepaling van streefdoelen, ex ante en ex post
beleidsevaluatie, bepaling van goede praktijken)
Verder investeren in de opbouw en het onderhoud van simulatiemodellen.
Gegeven de huidige wetenschappelijke kennis is het ontwikkelen van dynamische
microsimulatiemodellen weinig relevant voor het beleid. Het is wel relevant statische
microsimulatiemodellen die aangevuld worden met gedragseffecten te gebruiken (cf. het
ontwikkelingsproces voor MIMOSIS).
Verder onderzoeken en in kaart brengen van manieren om maatregelen te evalueren met een
(in)directe impact op het inkomen van een huishouden.
Verder onderzoek is nodig:
- naar de relatie tussen economische groei, tewerkstelling, sociale bescherming en armoede;
- naar de relatie tussen monetaire armoede en sociale uitsluiting;
Een beknopt voorbeeld van het opnemen van demografische gegevens is te vinden in het Britse NAPincl.
(UK, 2003: 5-6).
105
-
-
naar herverdeling via sociale transfers, belastingen, bijdragebetalingen, publieke diensten,
prijzenstructuren, enzovoort;
- naar het bepalen van maatregelen die de Lakenindicatoren in de positieve richting doen
evolueren. Vergelijkend onderzoek (internationaal of regionaal) met microsimulatiemodellen
kan daarbij een belangrijke rol spelen om inzicht te verwerven in:
 impact van macro-economische en demografische veranderingen door het
ontleden van veranderingen in armoedeniveaus;
 in differentiële gevoeligheden van de tax-benefit systemen van landen en
regio's;
 in de interacties tussen sociale transfers, belastingen en bijdragebetalingen;
 goede praktijken identificeren
Nagaan hoe maatregelen best gegroepeerd en ingedeeld kunnen worden.
Uitwerken van een monitoringstrategie.
Het monitoringsysteem zoals het in zijn huidige vorm bestaat is positief als eerste aanzet, maar de
kwaliteit van de informatie en het gebruik van het monitoringsysteem kunnen veel verbeteren. Het
is een instrument dat maar degelijke informatie kan opleveren en zinvol gebruikt worden indien
het gekaderd is in een bredere lange termijn monitoringstrategie (ontwikkelen van fiches,
informeren en trainen van de gebruikers, e.a.). Het ontwikkelen van een eenvormige
monitoringstrategie in de beleids- en beheersstructuren van alle gefedereerde entiteiten zodat we
over vergelijkbare gegevens beschikken zou zeer zinvol zijn. In de mate van het mogelijke zouden
opvolgingsfiches gestandaardiseerd moeten worden zodat de informatie in het monitoringsysteem
duidelijk interpreteerbaar en vergelijkbaar is en op geaggregeerd niveau geanalyseerd kan worden.
De gegevens zouden ook gegroepeerd moeten worden in een gebruiksvriendelijke databank.
Bij het ontwikkelen van opvolgingsfiches zou de vraag centraal moeten staan wat we met de
verzamelde informatie willen doen (bv. Rapportering voor het NAPincl., beleidsopvolging voor
bijsturing van maatregelen, enz.) en zouden de bevoegde overheden betrokken moeten worden. Er
zou bijvoorbeeld een standaardopvolgingsfiche in functie van het NAPincl. kunnen opgesteld
worden die uitgebreid kan worden met aanvullende gegevens voor de bevoegde overheden. Bij het
ontwerpen van de opvolgingsfiches is ook veel aandacht nodig voor de vraagstelling. Bestaande
kennis over het ontwerpen van vragenlijsten kan daarbij gebruikt worden. Ook het testen van de
opvolgingsfiches zou een belangrijk onderdeel van het proces moeten zijn omwille van de grote
complexiteit en diversiteit van maatregelen. Naargelang de aard van de maatregel zouden
specifieke opvolgingsfiches ontwikkeld kunnen worden (bv. samenwerkingsakkoorden of
maatregelen met een directe impact op het inkomen van een huishouden). Ook voor het coderen
van (ontbrekende) informatie zou gebruik gemaakt moeten worden van bestaande kennis. De
kwaliteit van de verzamelde informatie moet daarenboven ook gecontroleerd en bewaakt worden.
Daarnaast zou het zou ook zinvol zijn rekening te houden met de volgende elementen:
- Inzake 'bevoegd overheidsniveau' zou rekening gehouden moeten worden met de complexe
Brusselse institutionele context (wie is bevoegd voor de materie – welk gebied beslaat de
maatregel – welk orgaan voert dit uit?) en met samenwerkingsakkoorden tussen de federale
overheid en de gefedereerde entiteiten en tussen deze laatste onderling.
- Aangezien personen op diensten wisselen raden we aan duidelijk de bevoegde diensten en
afdelingen binnen de dienst aan te geven, en niet enkel contactpersonen.
- Het zou nuttig zijn te vragen naar de wetgeving waarop de maatregel betrekking heeft (datum
van publicatie in het staatsblad en datum van inwerkingtreding)
- De historiek van de maatregel (in termen van wetswijzigingen) zou beschreven moeten
worden.
- Er zou nagedacht moeten worden of wijzigingen van bestaande maatregelen op eenzelfde
opvolgingsfiche aangegeven kunnen worden of in een nieuwe opvolgingsfiche weergegeven
worden.
- De begin- en (eventuele) einddatum van de maatregel zouden vermeld moeten worden.
- Er zou gepeild kunnen worden naar een website waar meer informatie beschikbaar is.
- Bij samenwerkingsakkoorden zou naar de gebruikte terminologie in de andere landstalen
gevraagd moeten worden.
106
-
-
Bij het bevragen van budgetten zouden duidelijke criteria opgesteld moeten worden zodat de
interpretatie van de budgetten duidelijk is. Het onderscheid moet gemaakt worden tussen
effectief bestede bedragen en geplande bedragen, tussen een verhoging van een budget en het
totale budget. De verhouding tussen budgetten van deelaspecten van de maatregel en de totale
maatregel zou duidelijk moeten zijn. Ook de verhouding tussen budgetten van maatregelen op
verschillende niveaus (bv. bij samenwerkingsakkoorden over de gefedereerde entiteiten heen)
zou geëxpliciteerd moeten worden. Indien budgettaire schattingen gemaakt werden (en de
maatregel meerdere keren gewijzigd werd) is het nodig de schatting te documenteren. Er zou
ook moeten aangegeven worden tot op welk niveau van nauwkeurigheid budgetten gewenst
zijn.
Het design van de maatregel zou beschreven kunnen worden.
Een goede basisbeschrijving van de impact van de maatregel (budget, aantal personen dat er
kan van genieten,…) is zinvol.
Er zou aangegeven moeten worden wanneer de informatie in de opvolgingsfiches het laatst
gewijzigd werd.
Lange termijn
-
In de mate van het mogelijke, naar een tijdsafstemming van verschillende cycli streven
Het veralgemenen en systematiseren van beleidsevaluatie
Uitwerken van een beslissingsondersteunend model.
107
Bibliografie
Atkinson, T., Cantillon, B., Marlier, E. & B., Nolan (2002), Social Indicators. The EU and social inclusion.
Oxford: Oxford University Press.
Atkinson, T. (2005a), EUROMOD and the development of EU social policy. Euromod working paper No.
EM1/05.
Atkinson, T., Cantillon, B. , Marlier, E. & B., Nolan (2005b), Taking forward the EU Social Inclusion Process.
An independent report commissioned by the Luxemburg Presidency of the Council of the European
Union.
Beckerman (1979), The impact of income maintenance programmes on poverty in Britain. In: Economic
Journal, 89, pp. 261-279.
Berghman, J.(Prom.), Nicaise, I., Groenez, S., Vleminckx, K. & M., Demeuse (2003), The Belgian National
Action Plan for Social Inclusion 2001-2003: a preliminary evaluation. Report of the non-governmental
experts to the European Commission. Leuven: Hoger instituut voor de arbeid.
Bouckaert, G., Van Dooren, W. & M., Sterck (2003), Prestaties meten in de Vlaamse overheid: een verkennende
studie. Leuven, Steunpunt beleidsrelevant onderzoek bestuurlijke organisatie Vlaanderen.
Brewer, M., Clarck, T. & A., Goodman (2002), The government's child poverty target: How much progress has
been made?. London: The institute for fiscal studies, Commentary 88.
Cantillon, B., Lambert, K. & G., Verbist (1993), Het micro-simulatiemodel van de sociale zekerheid (MISISZ),
Berichten / UFSIA, Antwerpen, Centrum voor sociaal Beleid.
Cantillon, B., Storms, B., Verbist, G. & K., Van Den Bosch (1995), Wegen naar een grotere doelmatigheid van
kinderbijslag en belastingaftrek voor kinderen ten laste, Berichten / UFSIA, Antwerpen, Centrum voor
Sociaal Beleid.
Cantillon, B., Van Den Bosch, K. & G., Verbist (1999), MISIM: microsimulatiemodel van personenbelasting en
parafiscaliteit, Berichten / UFSIA, Antwerpen, Centrum voor sociaal Beleid.
Cantillon, B., & G., Verbist (2000), De sociale zekerheid van bruto naar netto, In: Algemeen Fiscaal Tijdschrift,
51e jg. juli, nr. 2000.7, ced.samson, pp. 283-300.
Cantillon, B. & K. Van den Bosch (2002), Social strategies to combat income poverty of children and families in
Europe. Luxembourg Income Study working paper series. Working Paper No.336, Syracuse/New York:
Syracuse University.
Cantillon, B., Kerstens, B. & G., Verbist (2003a), Les effets redistributifs de la réforme de l'impôt des personnes
physiques. In : Cahiers économiques de Bruxelles. Vol. 46, No. 1, pp. 71-98.
Cantillon, B., Van Dam, R. & K., Van den Bosch (2003c), 'Targets' voor het nationaal actieplan sociale inclusie:
algemene beschouwingen en een advies. In: Tijdschrift voor sociale zekerheid. 4de trimester, pp. 11751186.
Cantillon, B., De Graeve, D., Schokkaert, E. (Prom.), Kerstens, B., Van Camp, G., Van den Bosch, K., Van de
Voorde, C. & T., Van Ourti, (2003d), Billijkheid in de financiering van de medische zorg: Technische
nota's.
Cantillon, B. (2004), Minimale inkomensgarantie in Europa tussen subsidiariteit en federalisme. In: The open
method of coordination and minimum income protection in Europe. Liber memorialis Herman Deleeck.
Leuven: Acco, pp. 13-26.
Commission of the European Communities (2002), Communication from the commission on impact assessment.
COM (2002) 276 final.
Comité voor Sociale Bescherming (2002), Gemeenschappelijke indeling voor de nationale actieplannen /
integratie voor de periode 2003-2005.
Council of the European Union (2000a), Document from the presidency. Employment, Economic reforms and
Social Cohesion-towards a Europe based on innovation and knowledge. Brussels, 12 january 2000.
5256/00.
108
Council of the European Union (2000b), Presidency note. Follow-up of the Lisbon European Council – the
ongoing experience of the open method of coordination. Brussels, 14 june 2000, 9088/00.
Council of the European Union (2004), Joint Report by the Commission and the Council on social inclusion.
Brussels, 5 March 2004. 7101/04
Cornet, M. & D., Webbink (2004), Lerend beleid: het versterken van beleid door experimenteren en evalueren.
CPB document. No.48.
Delander, L., Hammarstedt, M., Mansson, J. & E., Nyberg (2005), Integration of immigrants. The role of
language proficiency and experience. In: Evaluation Review, Vol. 29, No.1, pp. 24-41.
De Lathouwer, L. (1996), Microsimulation in Comparative Social Policy Analysis: A case-study of
Unemployment Schemes for Belgium and The Netherlands. In: Microsimulation and public policy,
contributions to economic analysis, Harding, A. (ed.). Amsterdam: North Holland, pp. 69-91.
De Lathouwer, L., Bogaerts, K. & H., Dillen (2005), Transities op de arbeidsmarkt. Een oefening met
administratieve panelgegevens (nog te verschijnen).
Deleeck, H. (2003),De architectuur van de welvaartstaat opnieuw bekeken. Leuven: Acco.
Department for Work and Pensions, (2003a), Measuring Child Poverty.
Department for Work and Pensions, (2003b), United Kingdom National Action Plan on Social Inclusion 20032005
Esping-Andersen, G., Gallie, D., Hemerijck, A. & J., Myles (2001), A new welfare architecture for Europe?
Report submitted to the Belgian presidency of the European Union.
European Commission, Directorate-General for Employment and Social Affairs, (2002), Joint report on social
inclusion. Luxembourg: Office for official publications of the European Communities.
European Commission, Directorate-General for Employment and Social Affairs (2004), Joint report on social
inclusion. Manuscript completed in 2002.
European Commission (2005a), Communication to the spring European Council. Working together for growth
and jobs. A new start for the Lissabon strategy. Communication from President Barrosso in agreement
with Vice-President Verheugen. COM (2005) 24.
European Commission (2005b), Working together for growth and jobs. Next steps in implementing the revised
Lisbon strategy. Commission staff working paper. SEC (2005) 622/2.
European Commission (2005c), Peer reviews in the field of social inclusion policies. Operational Guide 2005.
European Commission (2005d), Impact assessment guidelines. SEC (2005) 791.
Europese Raad van Göteborg (2001), Conclusies van het voorzitterschap. 15 en 16 juni 2001. Bulletin
18.06.2001. PE 305.844.
Europese Raad van Lissabon, (2000), Conclusies van het voorzitterschap. 23 en 24 maart 2000.
Eurostat, (2004), Common cross-sectional EU indicators based on EU-SILC; the gender pay gap. Working
Group on Statistics on Income and Living Conditions (EU-SILC), 29-30 March 2004. Luxemburg.
Eurostat, (2005a), 2005 EPUNET Conference. Panel studies: current issues and challenges. EU-SILC: the new
European instrument on Income and Living conditions.
Eurostat (2005b), Income poverty and social exclusion in the EU25. Statistics in Focus. Population and social
conditions. 13/2005.
Eurostat (2005c), The continuity of indicators during the transition between ECHP and EU-SILC. Working
Papers and studies. 2005 edition.
Federale Overheidsdienst Financiën, (2004), De aftrek van kosten voor kinderoppas.
(http://minfin.fgov.be/portail1/nl/brochure/publicaties/pdf/Kinderoppas2005.pdf )
Federal Public Service Economy, SMEs, Self-employed and Energy, Statistics and economic information
(2004), Silc 2003 –Statistics on Income and Living conditions. Overview and first results. Working group.
Document 1.
109
Gregg, P.; Waldfogel, J. & E., Washbrook (2005), Expenditure Patterns Post-Welfare Reform in the UK: Are
low-income families starting to catch up? CASE/99.
Hedman, B., Perucci, F. & P., Sündström (1996), Engendering Statistics – A tool for change. Stockholm:
Statistics Sweden.
HM Treasury (2004), Child Poverty Review.
Groenez, S. & I., Nicaise (2004), Evaluation of the implementation of the Belgian NAP inclusion 2003-2005.
Leuven: Hoger Instituut voor de arbeid.
Hoge Raad voor de werkgelegenheid (2005), Verslag 2005. Brussel: Federale overheidsdienst Werkgelegenheid,
Arbeid en Sociaal Overleg.
Immervol, H., O'Donoghue, C. & H., Sutherland, (1999), An Introduction to EUROMOD. EUROMOD Working
Paper No. EM0/99.
Immervoll, H., Levy, H., Lietz, C., Mantovani, D. & H., Sutherland (2005), The sensitivity of poverty rates to
macro-level changes in the European Union, In: Cambridge Journal of Economics, June, pp. 1-20.
(http://cje.oxfordjournals.org/cgi/reprint/bei054v)
Interfederaal korps van de inspectie van financiën, (2005), Nota aan de ministerraad. Bijdrageverminderingen
en loongrenzen werkbonus.
Janssen, R. & M., van Herwijnen (2004), Beslissingsondersteuning voor complexe keuzevraagstukken. BOSDA
voor windows. (https://dare.ubvu.vu.nl/bitstream/1871/1748/2/ivmvu0745.pdf)
Janssen, P., Tussen maatschappelijk engagement en beleidsingrepen. Geschiedenis en toekomst van een sector in
(te snelle?) ontwikkeling. (www.vmc.be)
Kakwani, N. (1977), Measurement of tax progressivity: an international comparison. In: Economic Journal, 87,
pp. 71-80.
Kok, W. (2004), Aan de slag. De Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid. Rapport van de groep op
hoog niveau onder leiding van Wim Kok.
Lambert, P. (2001), The Distribution and Redistribution of Income. Manchester: University Press.
Lefebure, S. (2005), Nota: Suggesties voor het gebruik van de ECHP-gegevens. (ongepubliceerd).
Levin, H. & P., McEwan (2001), Cost-effectiveness analysis 2nd edition. London: Sage.
Mabbett, D. (2005), Learning by numbers? The use of indicators in the coordination of social inclusion policies
in Europe. Revised version of a paper presented to the ESPAnet Conference.
Makovec, M., O' Donoghue, C. & S., Toso (2005), Childpoverty in Europe: Methodological and political
issues129 (forthcoming).
Marx, I. (2000), Met een subsidie aan het werk. Wat leert evaluatieonderzoek. Universiteit Antwerpen: CSBbericht.
Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek, (2002), Handleiding "Opvolgen
en evalueren van het beleid". (http://aps.vlaanderen.be/straplan/methoden/Handleiding_beleid.pdf)
Ministerie van Financiën (2002), Belastinghervorming personenbelasting. Wet van 10 augustus 2001 (Belgisch
staatsblad van 20 september 2001). (http://minfin.fgov.be/portail1/nl/brochure/publicaties/
personBelasting.htm).
Mot, E. (1991), Verkenning van microsimulatiemodellen: inventarisatie en aanbevelingen,'s-Gravenhage:
VUGA.
Nicaise, I., Kerkhofs, R., Vandenbrempt, K. & A., Rea, (2004), Policy at work. Local implementation of the
Belgian National Action Plan for Social Inclusion. Report of the Belgian non-governmental experts to the
European Commission. Leuven: Hoger Instituut voor de arbeid.
O'Donoghue, C., (2001), Introduction to the Special Issue on Dynamic Microsimulation Modelling. In: Brazilian
Electronic Journal of Economics. Vol. 4 No.2.
129
Dit is een voorlopige versie van de tekst.
110
O'Donoghue, C. (2001), Dynamic Microsimulation: A Methodological survey. In: Brazilian Electronic Journal
of Economics. Vol. 4, No. 2.
OECD Social Policy Division. What are equivalence scales?
(http://www.oecd.org/dataoecd/61/52/35411111.pdf)
OECD (2002), Benefits and wages. Paris: OECD.
OECD (2003), Taxing wages 2001-2002. Paris: OECD.
Peña-Casas, R., Degryse, C. & P., Pochet (2002), De Europese strategie inzake armoede en sociale insluiting.
Brussel: Observatoire social européen.
Piachaud, D. & H., Sutherland, (2002), Changing Poverty Post-1997, CASEpapers 36.
POD maatschappelijke integratie (2005), Nationaal actieplan sociale insluiting 2001-2003. Nationaal actieplan
sociale insluiting 200-2005. CD-rom.
Raad van de Europese Unie, (2000a), Begeleidende nota van de Raad (Werkgelegenheid en Sociaal Beleid) aan
de Europese Raad van Nice. Betreft: bestrijding van armoede en sociale uitsluiting = Vaststelling van
passende doelstellingen. Brussel. 14110/00.
Raad van de Europese Unie (2000b), Bestrijding van armoede en sociale uitsluiting = Vaststelling van passende
doelstellingen, begeleidende nota, Brussel, 30 november 2000, SOC 470
Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten (2005), Contractuele en
statutaire tewerkstelling: evolutie in de lokale sector 1995-2004. Volledige onderzoeksresultaten.
(http://www.onssapl.fgov.be/nl/info/jaarverslag/rszppo_brochure_lang_2004.pdf)
Raad van de Europese Unie (2000b), Voorbereiding van de buitengewone Europese Raad van Lissabon, 23/24
maart 2000 - Bijdrage van de Belgische regering. Brussel. 5759/00
Robben, F. & P., Maes (2004), De Kruispuntbank van de sociale zekerheid anno 2004. In: Belgisch tijdschrift
voor sociale zekerheid. 1ste trimester. Pp. 145-174.
Rottiers, S. (2004), Een analyse van sociaal Europa, aangevuld met een casestudy van de Vlaamse
zorgverzekering. Eindverhandeling voorgelegd met het oog op het behalen van de graad van licentiaat in
de politieke en sociale wetenschappen (Richting sociale wetenschappen). Antwerpen: Universiteit
Antwerpen, Faculteit politieke en sociale wetenschappen.
Secretariaat van de minister van werk en consumentenzaken (2005), Nota aan de ministerraad. 13/04/05.
Schokkaert, E., De Graeve, D., Van Camp, G. , Van de Voorde, C. & T., Van Ourti (2003), Eigen bijdragen aan
geneeskundige verzorging: simulatie en evaluatie van mogelijke hervormingen van het
gezondheidszorgsysteem op basis van de huishoudbugdetenquête 1997-98. In: De Graeve, D., Cantillon,
B., Schokkaert, E., (Prom.), Kerstens, B., Van Camp, G. & T.,Van Ourti, Billijkheid in de financiering
van medische zorg: Eindrapport.
Schokkaert, E., De Graeve, D., Van Camp, G., Van Ourti, T. & C., Van de Voorde (2004), Maximumfactuur en
kleine risico's: verdeling van de eigen bijdragen voor gezondheidszorg in België. In: Tijdschrift voor
sociale zekerheid. Vol. 46, n° 2, pp. 221-246.
Social Protection Committee (2001), National Action plans against poverty and social exclusion (NAPsincl)
2001/03. 5366/00.
Sutherland, H. (2001), Reducing Child Poverty in Europe: what can static microsimulation models tell us? ,
Euromod working paper No. EM5/01
Sutherland, H. (ed.), (2005), Micro-level analysis of the European Social Agenda. Combatting poverty and
social exclusion through changes in social and fiscal policy. Euromod working paper No. EM8/05
Swanborn, P. (2002), Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische
basis voor evaluatie-onderzoek. Amsterdam: Boom.
Unicef, Innocenti Research Center, (2005), Child Poverty in Rich Nations 2005. Innocenti Report Card N°6
Valenduc, C. (2002), La réforme de l'impôt des personnes physiques: ses effets sur l'imposition des salaires,
l'incitation à l'emploi et sur la distribution des revenus, In: Bulletin de Documentation. Ministère des
Finances, 62(3), pp. 139-143.
111
Van Aeken, K., Jacob, S. & F., Varone (2003) Beleidsevaluatie: een sturingsinstrument voor het
overheidshandelen. In: Vlaams Tijdschrift voor Overheidsmanagement. Jaargang 8, N° 4, pp. 29-37.
Van Dam, R. (2005), De indicatoren in het Nationaal Actieplan voor Sociale Inclusie: een tussentijdse evaluatie
(ongepubliceerd).
Van Den Bosch, K. & J., Breda (2005), "Het meten van de effecten van beleid". Inleiding. In: Belgisch tijdschrift
voor sociale zekerheid. 26, 1-2. pp. 5-14.
Vandenbroucke, F. (2002), The EU and social protection: What should the European Convention propose?
Mpifg working paper 02/06 (http://www.mpi-fg-koeln.mpg.de/pu/workpap/wp02-6/wp02-6.html)
Van der Vorst, P. (2002), Belgisch voorzitterschap – prioriteiten inzake sociale bescherming. Voor een actief en
tastbaar Europees sociaal model – Comité voor sociale bescherming. In: Tijdschrift voor sociale
zekerheid. 1ste semester, pp. 131-145.
Van Oorschot, W. (1994), Take it or Leave it. A study of Non-take-up op social security benefits. Tilburg:
Tilburg University Press.
Verbist, G. (1999), MISIM: microsimulatiemodel van personenbelasting en parafiscaliteit. Antwerpen:
Universiteit Antwerpen, CSB-bericht.
Verbist, G. (2002a), An inquiry into the redistributive effect of personal income taxes in Belgium,
Proefschriften/UFSIA.
Verbist, G. (2002b), Kinderen op de grens van sociaal en fiscaal beleid. Een evaluatie van de kinderbijslag en het
belastingkrediet voor kinderen. In: Vranken, J., De Boyser, K. & G., Van Menxel (red.), Armoede &
Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2002, pp. 218-232.
Verbist, G. (2003), MISIM, een microsimulatiemodel voor personenbelasting en sociale zekerheid, In:
Economisch en Sociaal Tijdschrift, jg. 57, nr. 3, pp. 221-248.
Verbist, G., & N., Van Mechelen (2005a), Simulatiemodellen: instrumenten voor sociaal-economisch onderzoek
en beleid. In: Tijdschrift voor sociale zekerheid. 26 (1-2), pp. 137-153.
Verbist, G., De Lathouwer, L. & A., Roggeman (2005b), Labour Market Activation Policies: A comparison of
the use of tax credits in Belgium, the UK and the US. TLM.NET Working Paper No. 21. Amsterdam:
SISWO/Social Policy Research. (http://www.siswo.uva.nl/tlm/)
Vlaamse overheid, (2004), Vlaams actieplan armoedebestrijding.
(http://www.wvc.vlaanderen.be/armoede/brochure/vap2004/actieplan_armoede2004.pdf)
112
Download