Platte geesten. De duurzame gevolgen van gedachteloos bezuinigen Willem Frijhoff (Erasmus Universiteit Rotterdam, Vrije Universiteit Amsterdam) Inleiding Er raast een bezuinigingsstorm door Nederland. Die storm is zeker niet heviger dan wat in een nog niet zo ver verleden aan bezuinigingen werd doorgevoerd, maar er zitten twee nieuwe aspecten aan: ten eerste raakt ze vooral, en ongedifferentieerd, de brede en per definitie zwakke sector van de maatschappelijke zorg en culturele voorzieningen, waarop de overheid en beschermingstaak had die haar dominante positie in het maatschappelijk leven rechtvaardigde, en ten tweede worden de huidige bezuinigingen vrijwel uitsluitend om beheerstechnische en financiële redenen doorgevoerd, zonder inhoudelijke rechtvaardiging. Bezuinigen is op dit moment niet alleen een Nederlands probleem maar het heeft wel een bijzondere Nederlandse context, en trouwens ook een aantal Nederlandse eigenaardigheden waarop ik in het kader van deze lezing helaas niet meer dan zijdelings kan ingaan. Eerst een vaststelling. Zuinigheid is vanouds een deugd waarmee Nederland zich groot heeft gemaakt. In tegenstelling tot de meeste andere Europese landen heeft het zich steeds weer, en moeizaam, aan een weinig gulle, ja vaak wrede natuur moeten ontworstelen, en dat het per saldo een van de rijkste gebieden van de wereld is geworden, is te danken aan verstandig en volhardend woekeren met het voorhanden areaal en aan intelligent, permanent beheer van de water- en landhuishouding waarbij voortduren nieuwe, kostbare technieken worden ingezet. De kostprijs van Nederland als land is hoger, soms vele malen hoger dan die van onze buren. De Nederlandse samenleving heeft er een culturele habitus mee ontwikkeld die zich door enkele specifiek Nederlandse karaktertrekken en handelingsreflexen kenmerkt: het streven naar gelijkheid van allen, een levendige discussie-, overleg- en onderhandelingscultuur, het besef dat alles zijn prijs heeft, en een kostenbewustzijn dat hoger is dan elders in Europa. ‘De cost gaet voor de baet uyt’, zoals op het Damrak in 17e-eeuws schrift staat te lezen, was lang de lijfspreuk van de Nederlandse samenleving. Eerst investeren, daarna genieten. Klagen over bezuinigingen heeft dan ook iets paradoxaals. Wie langere tijd in het buitenland heeft gewoond, weet dat het besef dat zuinigheid een bestaansvoorwaarde van Nederland als land en als samenleving is, de Nederlander ingebakken is, en dat alles er zuinigjes, mondjesmaat en scherp gedoseerd wordt geserveerd, van de broodjeslunch tot de 1 huwelijkscadeaus, en van de afscheidsborrel op het werk tot de ontvangst van een vreemdeling. In dat opzicht is de Nederlandse overheid, ongeacht haar politieke kleur, een perfecte afspiegeling van de dominante trekken van de Nederlandse samenleving. De gedweeë, kritiekloze instemming die welke partij, instelling of groepering ook thans op voorhand met de luid geproclameerde noodzaak tot bezuinigen laat horen, zonder dat die met meer dan een uiterst summiere macro-analyse wordt gerechtvaardigd, past helemaal in het sociaalpsychologische schema van de gezagsgetrouwe burger die het fundament was van de oude Republiek en het nieuwe Koninkrijk. Burgers en overheid leven daarin zo dicht bij elkaar en houden zo weinig afstand tot elkaar dat een onbevangen beoordeling al spoedig als een aanval op elkaars competentie en geloofwaardigheid overkomt en dat bij elk verlangen naar revolutie bij voorbaat al de fluwelen handschoenen uit de kast worden gehaald. Bezuinigen, het moet nu eenmaal, want de overheid – die mijn buurman is – zal het wel weten, is vanouds de politieke reflex. Terwijl andere Europese volkeren zich luidop en soms gewelddadig afvragen of hun overheid wel een correcte analyse maakt en of de toekomst niet een andere basishouding en frontpolitiek verlangt, is de eerste reactie van elke instelling en elke verantwoordelijke ambtenaar die in Nederland door een bezuinigingsbesluit wordt getroffen: ‘natuurlijk moet er worden bezuinigd, wij zullen ook ons aandeel leveren, maar misschien liever op een iets andere manier’. Terwijl de Nederlander in zijn gelijkheidsbesef uiterst zelfbewust en strijdbaar tegen zijn buren, collega’s op het werk en andere gelijken kan ageren, altijd overtuigd van zijn persoonlijk goed recht, gedraagt hij zich ten opzichte van zijn overheid als een mak schaap: die heeft altijd gelijk. En die overheid profiteert er even schaamteloos als harteloos van, vroeger in een hooghartige, regenteske houding, thans in de iets subtielere geest van een beheersingsideologie die uitstraalt dat goed bestuur er vooral in bestaat dat de zittende macht de zaak op orde heeft en onder de duim houdt, en daartoe ongeremd alle middelen inzet, met inbegrip van de digitale. Regentendom en het nieuwe management blijken dan per saldo twee broertjes uit hetzelfde nest. Begrijpt u mij goed, elk land moet zijn huishouding op orde hebben, de economische en de financiële, maar ook de sociale en culturele. Vanuit macro-economisch oogpunt is bezuinigen op dit ogenblik onvermijdelijk, de noodzaak daarvan staat op zichzelf niet ter discussie, al vallen over de oorzaken natuurlijk wel vele discussies te voeren, maar dat is tot op grote hoogte doelloos nakaarten. En ik ga er dan even aan voorbij dat veel economische 2 ontwikkelingen een cyclisch karakter dragen en structurele bezuinigingen op de langere termijn lang niet altijd zo noodzakelijk blijken als men in de roes van het ogenblik denkt of voorstelt. Degenen onder ons die al wat langer bij het welzijn van de samenleving betrokken zijn zullen dat herkennen, en voor de jongeren volstaat het om met een aandachtig oor naar de nieuwscommentatoren te luisteren die met grote regelmaat naar soortgelijke problemen verwijzen in een verleden dat nog geen paar decennia oud is. Maar een nationale economie bestaat niet alléén uit geldstromen. Ze vormt – wat het publieke deel ervan betreft, maar in veel opzichten geldt dat ook voor de winsten en verliezen uit het private deel – een complex samenstel van geldstromen en verdeelmechanismen die op hun beurt weer nauw samenhangen met sociale verhoudingen en prioriteiten en met culturele verlangens en inzichten. Daar ligt precies het probleem, want, en dat is mijn hoofdstelling vandaag, bij de verdeling of herverdeling van die geldstromen is het sociale nut en culturele welzijn van de lange termijn uit het zicht geraakt. Er is een eendimensionele kortetermijnpolitiek voor in de plaats gekomen die niet meer in inhoudelijke termen denkt maar vrijwel uitsluitend in die van beheer en beheersbaarheid.1 Daarmee wordt een tijdbom gelegd onder de sociaal-culturele ontwikkeling van dit land op lange termijn, want wie niet leert op een complexe manier om te gaan met een complexe werkelijkheid, zal ook in de toekomst eendimensioneel beslissen en handelen, als een platte geest, zonder geestelijke diepgang en zonder het vermogen andere dimensies dan die ene die hij of zij heeft aangeleerd bij de besluitvorming te betrekken en in het handelingsproces te integreren. Het gaat mij dus niet om het bezuinigen zelf, maar om de manier waarop. De huidige stroom bezuinigingen die land en samenleving teistert is dan ook van een andere aard dan het goede huisvaderschap dat de overheid vroeger in beginsel voor ogen had. De kloof tussen de politieke en ambtelijke denkwereld met haar focus op een zo volmaakt mogelijke beheersing van het heden, zonder wortels of vooruitzichten, aan de ene kant, en die van de actief bij de overdracht, de vormgeving en de toekomst van hun samenleving betrokken burgers aan de andere kant, is groter dan ooit.2 Het zijn twee continenten geworden die steeds verder van elkaar afdrijven. Het vertrouwen in de politiek is continu aan het dalen, eigenlijk in een vrije val.3 In de geest van overheid en politiek heeft schepping, dus denken voor de toekomst, plaats gemaakt voor beheer, dus denken in het nu. En de slachtoffers passen zich daar in heel veel gevallen noodgedwongen bij aan, om toch maar iets te redden van wat hun ooit voor ogen stond – die befaamde ‘nieuwe uitdagingen’, gekoesterd door de managementideologie. 3 Van hoog tot laag denken de beslissers immers niet meer in inhoudelijke, professionele termen, die van vakbekwaamheid, kwalitatieve output, ontwikkeling van cultuur en opbouw van wetenschap, en van sociale of culturele benefits op de langere termijn, maar hanteren ze beheersmatige criteria die geheel op de beleidsinput en daarmee per definitie op de korte termijn zijn gericht: bedrijfsvoering, financiering, procesgang, marktwerking en instant-nut. Kwantiteit heeft de plaats ingenomen van kwaliteit, en de normen die de resultaten, het succes en het nut van werk en inspanning moeten beoordelen zijn dan ook vrijwel geheel tot kwantitatieve criteria gereduceerd, inclusief in die sectoren waarin kwantiteit in principe geen, ja soms zelfs een contraproductieve rol speelt, zoals kunst en wetenschap. Wie vat wil krijgen op wat er in neoliberaal Nederland (en trouwens ook breder in Europa) aan de hand is, moet dus niet blijven klagen of zich aan een geïdealiseerd verleden vastklampen, maar diepgaand analyseren en toewerken naar oplossingen voor een andere sociale cultuur, die rekening houdt met de nieuwe wereld en ook door managers, beleidsmakers en beslissers kan worden gedeeld, maar die de oude, vigerende cultuur niet zonder meer gedachteloos en genadeloos opzijzet. Of, erger nog, die vanuit de onbewust ideologisch bepaalde houding die veel van onze huidige politici op alle niveaus kenmerkt voorzieningen, diensten en maatschappelijke functies wegbezuinigt die politiek of ideologisch ongewenst worden geacht of om lastige inhoudelijke overwegingen of keuzes vragen. De culturele sector is daarbij het eerste en gemakkelijkste slachtoffer voor een snelle sloop. Cultuur kan zich in dit politieke landschap niet verdedigen omdat er geen economische kracht achter zit en het verdienmodel altijd gekenmerkt blijft door veel gammele variabelen. Niet voor niets blijven alleen die culturele initiateven goed overeind waarvan grote geldstromen te verwachten zijn, getuige de input in de grote nationale musea en performancegezelschappen. Cultuur op de werkvloer, in de wijk, in een vereniging heeft het overal moeilijk, soms uiterst moeilijk. Het heersende, vaak rijkelijk belachelijke vertoog over de alomtegenwoordige excellentie waaraan politici en besturen van grote culturele instellingen en universiteiten zich permanent bezondigen, past niet op de kleinschaligheid van de geleefde cultuur en op de gemoduleerde, kritische rangorde van minder goed naar beter die dat impliceert. Welke perverse gevolgen die megalomanie kan meebrengen zien we van dag tot dag. Op mijn eigen universitair terrein denk ik dan even aan Diederik Stapel, die het nota bene bestaat om in zijn Loser-lezing van zijn falen een soort religie te maken – dat is de eendimensionaliteit ten top. Maar ook in de excellentie er is geen top zonder basis – die aloude waarheid moet de platte geest nog herontdekken zo gauw hij weer tot diepgang in staat is of ertoe gedwongen wordt. 4 Is een historicus wel de juiste persoon om voor zo’n reflectie enkele gedachten en aanzetten te geven? zult u vragen. Is hij niet teveel gefocust op het verleden? Jazeker, hij kan en mag dat, niet alleen als betrokken burger maar ook als professioneel historicus, en wel om twee redenen. Een historicus die zijn taak verstaat en zijn werk goed doet blijft namelijk niet steken in het verleden. Geschiedenis is niet een afgesloten wereld. De historicus is de hoeder van de tijdsdimensie. Hij laat juist zien hoe geschiedenis doorwerkt in het heden en meehelpt de toekomst vorm te geven. Hij houdt de samenleving scherp. Als het goed is, verhindert hij haar in te dutten in de gezapigheid van een instant-nu, dat alleen maar goed voelt en altijd gelijk heeft omdat men niet in staat is te zien wat ervóór was en erna kan komen. Maar er is nog een tweede, misschien minder vanzelfsprekende reden. Precies omdat ik een historicus ben, wil ik niet terug naar vroeger, naar de samenleving van mijn ouders, grootouders en nog verder terug, die waar oude en nieuwe politieke groeperingen en partijen luidop van dromen, stilletjes naar verwijzen of subtiel mee chanteren. Historici weten en beseffen als geen ander dat het vroeger bijna steeds niet beter was dan nu, maar eerder slechter, veel slechter, en in bijna alle opzichten slechter. Geld, grond en bezit waren in handen van een smalle elite en armoede werd als een onontkoombaar natuurverschijnsel beschouwd, hoge cultuur was tot voor kort voorbehouden aan een kleine minderheid en wie daar niet bij hoorde werd weggekeken, de grote meerderheid werd van reële politieke zeggingsmacht verstoken gehouden, rechtspraak was in een ontstellend aantal gevallen een nauwelijks verkapte vorm van klassenjustitie, en de kerken hebben zo onnadenkend in een roes van morele bevoogding geleefd dat ze nu bijna allemaal leeggelopen zijn en dat het begrip ‘geloof’ steeds meer aan hun werkdomein ontsnapt. Dan laat ik de structurele maatschappelijke ongelijkheid tussen man en vrouw of tussen inwoners en migranten nog buiten beschouwing. Overal heerste het zogenaamde Mattheusprincipe (Matt. 25:29) wie al heeft, krijgt nog meer, en wie niet heeft, verliest ook dat weinige nog. De contouren van onze samenleving mogen sterk veranderd zijn, dat principe is bepaald nog niet verdwenen. Geen historicus die zijn vak verstaat is dan ook een laudator temporis acti. Maar de hang naar het verleden die we in de samenleving opnieuw voelen opkomen, en in sommige groepen al actief verwoord zien, is wel bij uitstek een thema dat tot zijn competentie en tot zijn specifieke verantwoordelijkheid in de samenleving behoort. Dat is de reden van deze reflectie. Inderdaad is in vrijwel alle landen van West-Europa een roep om terugkeer naar het verleden te horen, een vaak onbestemd verleden dat uit de brokjes belevingsgeschiedenis bestaat die de musea, tentoonstellingen en publieksmanifestaties ons nu aanbieden, of uit losse mootjes 5 gedroomd geluk, zoals de populistische partijen die voorhouden, zonder de samenhang van een inhoudelijk samenlevingsproject, een ideologie of een partijprogramma. Reflecties als deze worden gewoonlijk uit angst geboren, angst voor verlies in allerlei vormen, soorten en maten. Ik zou willen stellen: daar is geen reden voor. Geschiedenis staat per definitie gelijk met verandering. Niet zonder meer lineaire vooruitgang, maar wel continue verandering, zelfs bij stilstand, want dan verandert de context en daarmee de plaats van het subject op grotere schaal. Angst voor verandering is dus onnodig, en protest daartegen moet altijd goed op zijn waarde worden beoordeeld. Maar natuurlijk zijn er tendensen die ons van een verantwoord collectief pad naar de toekomst dreigen af te brengen, en daar gaat het hier over. Want we zijn het aan onszelf en onze nazaten verplicht de wereld en de samenleving als een bewoonbaar, goed ingericht verblijf door te geven, op welke schaal dan ook. Bezuinigingsbalans Maken we nu eerst de balans op van een aantal bezuinigingen die het hart van ons thema raken. Ook hier weer moeten we niet de illusie hebben in een nooit eerder vertoonde context te leven. Ook in vroeger eeuwen werd bezuinigd op cultuur, en soms even kortzichtig. De bouw van de grote middeleeuwse kerken, stadhuizen en kastelen werd vaak langdurig stilgelegd door geldgebrek of een verandering van het uitgavenpatroon. In de tijd van de Republiek had het Stadhuis van Amsterdam (nu het Paleis op de Dam) door zo’n bezuiniging bijna voorgoed verder gemoeten met een hoge verdieping minder, en de universiteit van Franeker was door een vroeg Plan de Ménage bijna van de aardbodem verdwenen. Noodlijdende Latijnse scholen werden zonder veel consideratie opgeheven, en van overheidssubsidie voor culturele verenigingen of organisaties was maar zelden sprake. De Bataafse Republiek en de Franse tijd profiteerden vervolgens van het revolutionaire klimaat om heel veel op te heffen en samen te voegen van wat de overheid van toen, en soms ook de bevolking, overbodig was gaan vinden. Dijken werden lang niet altijd voldoende onderhouden en militaire verdedigingswerken vaak al helemaal niet. Achter dat achterstallig onderhoud en die bezuinigingen zat zelden meer dan eenvoudig geldgebrek, geen plan en geen idee. Het was een vorm van gedachteloos bezuinigen.4 Relatieve schaarste is een wezenskenmerk van geld, tenminste in een welgeordend gemenebest, en een verstandige burger weet daarmee te leven en om te gaan. We mogen alleen wel vrezen dat de huidige bezuinigingen zulke inzichten doen verdwijnen, wanneer 6 alleen kortzichtig eigenbelang als deugd in stand blijft. De bezuinigingsbalans van het culturele veld levert bij dat alles een cultureel landschap op van een schamelheid die ons internationaal het schaamrood naar de kaken moet jagen. En dan heb ik het nog helemaal niet over de uitkleding van de zorg en het onaanvaardbare, een beschaafde en zorgzame samenleving onwaardige gesjoemel met de contracten in die sector, of over de bijnaafschaffing van de gesubsidieerde rechtsbijstand voor de on- of minvermogenden, de meest recente maatregel. Het is alsof er met een schot hagel geschoten wordt op alles wat beweegt en de overheid vurig hoopt dat er zoveel mogelijk wordt geraakt, zonder dat daar een ander plan achter zit dan botte besparing. Een helder voorbeeld van gedachteloos bezuinigen is de sluiting van het Geldmuseum in Utrecht per 1 november 2013.5 En dat ondanks positieve visitaties en een reeks opdrachten door het rijk zelf aan het museum verleend. De grootste verliespost van die sluiting is de relatie met de primaire doelgroep van dat museum, de schooljeugd van 8 tot 16 jaar, die er inzicht in en omgaan met geld kreeg geleerd. De overheid bijt hier in haar eigen staart, want dat is nu precies wat een goede, zuinige overheid zou moeten willen en bevorderen. ‘Ronduit schokkend’, noemde de directeur van het NIBUD, Gerjoke Wilmink, dat besluit.6 Maar minister van cultuur Bussemaker, nooit verlegen om een uitspraak die de cultuurhaters in de kaart kan spelen, sprak de gevleugelde woorden: ‘Een probleem van tonnen is opgelost’, en daarmee was de sluiting definitief. Het moet gezegd dat zij zich kon beroepen op het negatieve advies van de Raad voor Cultuur: het museum zou de aansluiting met de maatschappelijke realiteit missen. Maar die Raad heeft zich de afgelopen jaren doen kennen als een gedwee slaafje van de beleidsinitiatieven van de rijksoverheid, niet in staat om een reële vuist te maken wanneer hun advies ter zijde werd gelegd. Het internationale debacle van het Nationaal Historisch Museum is er een van de meest schrijnende getuigen van. Die afgang vormt tegelijk het grootste verschil tussen Nederland en Frankrijk, waar recent ook zo’n museumplan de papierversnipperaar inging. Daar gebeurde het om inhoudelijke, partijpolitieke en programmatische motieven, in Nederland struikelde het initiatief eerst over een parkeergarage, vervolgens over een vestigingslocatie. Afgezien van de vraag of zo’n museum inderdaad nodig was – daarover kan men van mening verschillen –, spreekt de aard van de mislukking boekdelen: cultuur wordt bij ons naar strikt zakelijke maatstaven beoordeeld, inhoud blijkt steeds weer secundair. Als sluitstuk werd een echte automatiek met historische producten in de Amsterdamse Zuiderkerk geïnstalleerd. Beslist ludiek, maar 7 geschiedenis is geen schaal met brokken geestelijk fastfood die elk voor zich en van zichzelf voldoende smaak hebben. Nog andere musea moesten of gaan sluiten. Ik noem slechts Nusantara in Delft, Museum Jan Cuenen in Oss, het Grafisch Museum in Zutphen, de Paviljoens in Almere, het sterk afgeslankte Wereldmuseum in Rotterdam. Musea stonden ooit voor volksverheffing, educatie, vorming van de jeugd die er ook nog steeds massaal naartoe wordt gebracht. Maar vooral vele historische musea staan nu op de helling, en dat is geen toeval. Investering in geschiedenis wordt alleen nog van belang geacht als het de nationale identiteit (wat dat ook moge zijn) bevordert, zoals door de canon, maar is in het huidige politieke klimaat geen prioriteit, tenzij het om mega-prestigeprojecten met groot economisch rendement zoals het Rijksmuseum gaat. Dat museum belijdt zijn officiële historische roeping echter alleen met de mond, door de uitbating van even lekkere als losse hapjes verleden – productfascinatie zonder veel inzicht te geven in het historisch proces of de vormen van toe-eigening daarvan in het heden.7 Andere voorbeelden zijn het Museum Rotterdam, het voormalige historische museum met zijn twee locaties in het Schielandshuis en in Delfshaven, beiden nu dicht. En het Historisch Museum Deventer in de Waag van die stad dat bij gelegenheid van zijn eeuwfeest werd opgedoekt. Dat leverde niet meer dan een half miljoen besparing op – want de collecties moeten toch ergens bewaard blijven en ook dat kost geld, terwijl het museum zelf nauwelijks meer iets opbrengt. Tegelijk wordt voor 70 miljoen een nieuw stadskantoor voor de Deventer ambtenaren neergezet.8 Volgens de wethouder leverde het Deventer museum ‘een te kleine bijdrage aan de erfgoedambities’. Het wordt vervangen door een ‘nieuwe, flexibele, private organisatie’ die met veel minder geld tijdelijke exposities ‘op locatie’ door de stad heen moet organiseren. Een petitie met 8000 handtekeningen (10% van de bevolking) heeft niet geholpen tegen deze blote regentenwaan: het Deventer museum sluit ten behoeve van het ambtenarenpaleis. Waar ligt je prioriteit nu eigenlijk? Bij erfgoed? Dat is een sjibbolet geworden die te pas en te onpas voor cultuur en verleden wordt gebruikt. Maar langzamerhand kan niemand daar meer een sluitende en passende definitie van geven, en kan er nauwelijks meer een verstandige politiek op worden gebouwd.9 Dezelfde schaamlap van exposities op wisselende plekken heeft de wethouder in Rotterdam verzonnen en de raad daar geaccordeerd. De directie fait contre mauvaise fortune bon coeur, zoals de Fransen zeggen, en verzint een argument om ermee in te stemmen. Het museum gaat 8 naar een tijdelijke expositieruimte en gaat vooral door de stad reizen. Mooie voorwerpen in stijlvolle kamers vertellen slechts een deel van het verhaal, aldus het publieksblad van het Museum.10 Stadspaleis Schielandshuis leent zich niet ‘voor een grootse, opwindende en meeslepende vertelling waar in Rotterdam grote behoefte aan bestaat’. Museum Rotterdam is desondanks ‘een springlevende organisatie die op verschillende plekken in de stad opduikt, participeert en exposeert’. Grootse exposities zijn voorzien op spraakmakende locaties, leert ons de pepfolder. Maar waar blijft de Rotterdamse geschiedenis? De permanente tentoonstelling is weg. Ik zeg niet ‘voorgoed’ want als historicus weet ik als geen ander dat wethouders komen en gaan, en dat bezuinigen een cyclisch gebeuren is. En de museummedewerkers slaan zich dapper door de tegenslag heen, ze verzinnen zelfs positieve argumenten voor die ramp. Want ja, voor wie historisch besef en collectief geheugen de twee kerndimensies van elke samenleving zijn en een stad pas een echte stad is als haar identiteit in vormen van historische representatie en belevingsgeschiedenis verankerd ligt, blijft dit een regelrechte ramp. Zeker in Rotterdam, waar het verleden een nog veel complexere relatie met de bevolking onderhoudt dan elders en het historische hart definitief uit de stad is weggesneden. De Deventer eeuwfeestgrap is zojuist trouwens ook in Rotterdam uitgehaald, waar de Erasmus Universiteit op 8 november het eeuwfeest van haar stichting als handelshogeschool vierde. De schitterende, internationaal beroemde, wetenschappelijke Erasmuscollectie in de Centrale Bibliotheek van Rotterdam, waar vrijwel alle oude drukken van Erasmus’ talrijke werken in worden bewaard, werd verzorgd door een conservator voor rekening van de Erasmus Universiteit, waar het onderzoek steeds geconcentreerd is geweest. Die post is nu wegbezuinigd. Het collectiebeheer is onthoofd door de EUR zelf. Het is nota bene op haar eeuwfeest dat ze de subsidiëring intrekt van de conservator voor de erfenis van haar naamgever waar ze internationaal wel heel breed goede sier mee maakt. Ze gebruikt Erasmus’ handtekening te pas en te onpas, zonder dat hij daar het auteursrecht op kan claimen dat die functie zou kunnen beschermen.11 In mijn ogen is dit een typisch voorbeeld van de catastrofale verzakelijking en onthistorisering van kennis en cultuur die nu in Nederland plaatsvindt: de historische Erasmus mag nog herinnerd worden, maar alleen als een product, als ‘erfgoed’ zonder inhoud en zonder commitment van de kant van de erfgenamen. De tijd verbiedt me de reeks sluitingen en vaak rampzalige kortingen op het gebied van cultuur, bibliotheken, musea, orkesten, dans- en theatergroepen, andere podiumkunsten en 9 culturele manifestaties uit te spinnen. Buurt- en wijkbibliotheken sluiten overal, vaak onder het mom dat cultuur ook digitaal toegankelijk is. Maar het gaat niet om toegankelijkheid, dan zit je weer in de orde van het losse, geheel eigenstandige product. Het gaat om wat je ermee doet: schepping van iets nieuws, een actief gedeelde cultuur in de gemeenschap, het besef dat de dingen deel uitmaken van een orde die ons iets te vertellen heeft en waar wij verder mee kunnen werken. Dat werken wordt soms letterlijk onmogelijk gemaakt. In januari 2014 wordt bijvoorbeeld een van de meest beschamende maatregelen van de zorgzame samenleving van kracht: dan sluit het Atelier Herenplaats in Rotterdam, een drukbezochte werkplaats en kunstgalerij voor verstandelijk beperkte kunstenaars; die verliezen daarmee de gezamenlijke werkruimte die zij absoluut nodig hebben.12 Het motto ‘zelf je broek ophouden’ is hun niet gegeven, en ‘cultuur teruggeven aan de samenleving’ is voor hen een loze kreet. Het spektakel rond de bibliotheek van het in al zijn onderdelen gekortwiekte Koninklijk Instituut voor de Tropen, het Tropenmuseum, 400.000 boeken die nu door de Bibliotheca Alexandrina in het noodlijdende Egypte worden overgenomen, moet ons het schaamrood naar de kaken doen stijgen – en wel vooral vanwege de argumentatie, want het stond voor cultuur en buitenland. Net als al die culturele instituten van Nederland in het buitenland die nu de een na de ander worden opgeheven, met het idee dat zittende ambtenaren dat net zo goed kunnen als de professionals van de cultuur. Cultuurdiplomatie en flexibiliteit zijn de nieuwe toverwoorden.13 Die nationalistische reflex op het gebied van cultuur is voor het land van Rembrandt en Van Gogh, Erasmus en Huizinga zo mogelijk nog beschamender dan het plompe nutsdenken dat zich hier openbaart. De kunsteconoom Arjo Klamer heeft dat alles zojuist pure kapitaalvernietiging genoemd: ‘Nederland waant zich ineens een arm land en kunst wordt nu beschouwd als luxe. Dan maar zonder luxe, is de drogreden’.14 Daar komen we beslist gauw van terug. Er wordt wel een terugkeer naar particuliere gevers en vriendenorganisaties bepleit, maar nieuwe terughoudendheid dreigt als hun bijdragen vervolgens door overheidsbesluiten worden ondermijnd. Bovendien maakt privatisering afhankelijk van lobby’s, belangengroepen en gesloten netwerken. Kijk maar eens naar het beschamende gedoe van de ‘people’, de mecenassen, bij de opening van privaat gefinancierde mega-tentoonstellingen. En ze verplicht de begunstigden tot bedeltochten en onderdanigheid, precies het tegendeel van de officiële gelijkheidsideologie. Natuurlijk is niet alles per definitie rampzalig. Er zijn ook goed doordachte en uitvoerig bediscussieerde fusies en initiatieven tot verplaatsing, verandering of radicale vernieuwing 10 van collecties, musea, podia of gezelschappen. En privatisering kan in sommige opzichten beslist nieuwe kansen bieden, ook voor de financiering, al houdt welgesteld Quote-Nederland traditioneel veel meer de hand op de cultuurknip dan de raskapitalisten uit Amerika voor wie cultuursubsidiëring een weldoordachte en trouwens luid uitgebazuinde vorm van zelfpromotie is. Maar het is vooral de paniekvoetbal van de kant van de rijksoverheid en van de achtereenvolgende regeringen (want de vorige is daar al ruimschoots mee begonnen) die ons zorgen moet baren. Indien ergens, dan wordt immers daar zorg voor ons aller toekomst, gezond verstand en inzicht in de langere termijn en in de bredere belangen van de hele bevolking verwacht. Achtergronden Wat zijn de achtergronden van die veelal onbewust en ondoordacht gemaakte keuzen? We moeten dan te rade gaan bij maatschappelijke basistendensen als privatisering, individualisering, angelsaksisering (wat meer is dan eenvoudige verengelsing), of de zojuist genoemde gelijkheidsideologie, en de culturele implicaties daarvan en hun betekenis analyseren. Dan ga ik nog voorbij aan loze politieke slogans zoals participatie, een concept dat in neoliberale zin, zonder impulsen van de overheid als niet partijgebonden beschermer van de gemeenschap, juist tot hernieuwde vormen van uitsluiting zal leiden. Voor de goede verstaander hoef ik niet meer te verwijzen naar de nog steeds scherpe analyses van de mechanismen van spreiding, deling en uitsluiting van kennis en cultuur die de Franse filosoof Michel Foucault indertijd ontwikkelde.. In Denemarken, waar de gelijkheidsideologie hoogtij viert onder de bijnaam Jante (genoemd naar een dorp waar de gelijkheidsregels aan de muur zijn gespijkerd), komt men daar al weer van terug. Gelijkheid van allen is een groot en kostbaar goed dat al heel lang een van de voorwaarden van de bloei van de Nederlandse cultuur is en we moeten haar koesteren, bevorderen en verdedigen zo lang het om gelijkheid van kansen gaat. Maar wanneer initiatieven en scheppingskracht ermee worden gefnuikt – het befaamde maaiveld –, wordt het een al gauw een monstrum. Van haar kant heeft privatisering in de publieke ruimte onvermijdelijk een vermarkting van cultuur als gevolg. Dat steunt weer op het geloof dat de vrije markt het beter kan, dat kunst, zorg en onderwijs niet meer zijn dan losse producten die kunnen worden gemaakt en verhandeld zonder enig inzicht in de maatschappelijke samenhang en in de mogelijke problemen die deze kan meebrengen. Feitelijk verdient de private sector fors aan de privatisering zonder dat de geclaimde voordelen, zoals lagere prijzen en een betere 11 service, werkelijk zichtbaar worden. Zoals Michiel Krielaars heeft gesteld: ‘in tijden van culturele omslag leidt vermarkting tot vernietiging van de expertise die nodig is voor het in stand houden van een beschaving waarin literatuur de basis is’, want zelfs de nieuwe eenheidstaal, het internationale, vereenvoudigde Engels, is straks niet meer literair bekend.15 Een bijzonder Nederlands probleem daarbij is nog de zeer zwakke taaltrots. Terwijl veel landen hun culturele sector beschermen door zwaar in te zetten op behoud en ontwikkeling van de landstaal als literair expressiemiddel, en als dubbelganger van het meer internationale Engels, is in Nederland het Engels met name in de domeinen waar de cultuur globaliseert of internationale trekken vertoont de exclusieve gebruikstaal aan het worden. Dat geldt in het bijzonder voor de academische wereld. Verscheidene universiteiten hebben de integrale verengelsing als een expliciet doel op korte termijn gesteld. Aan de Erasmus Universiteit is half oktober een ‘experiment’ gestart om de vergaderingen van de universiteitsraad in het Engels te houden omdat een student en een personeelslid het Nederlands niet machtig zijn.16 Integrale verengelsing van het universitaire magazine wordt al voorbereid. Was het een generatie geleden nog regel dat iemand die zich in Nederland vestigde, in elk geval aan de universiteit, de hoffelijkheid had zich aan te passen aan het gastland en zo spoedig mogelijk de Nederlandse taal leerde gebruiken, al was het maar in het belang van zijn of haar eigen functioneren, nu is het blijkbaar bon ton om de gast of immigrant uit een ander land, arm of rijk, in zijn of haar luie zelf te laten doorvegeteren en de hele organisatie daaraan aan te passen. Hetzelfde geldt voor de colleges en het onderzoek. Daarbij wordt dan regelmatig, zoals in dit geval aan de EUR, een expliciet bezuinigingsargument gehanteerd: twee talen handhaven zou te duur zijn, vertaling onbetaalbaar. In werkelijkheid verbergt dit financiële argument natuurlijk een ideologische keuze, al zal die voor velen op de achtergrond blijven. Door dat gebrek aan taaltrots en de gretige omarming van Angelsaksische modellen waarvan met de reikwijdte en de gevolgen voor de Nederlandse samenleving op langere termijn niet kan voorzien maar ook niet probeert te beredeneren, straalt Nederland uit dat het geen enkel gevoel heeft voor de wording en de geschiedenis van zijn samenleving en al helemaal geen eigen identiteit, hoe en die ook definieert. Globalisering in de diepte is echter alleen vruchtbaar als verschillen erkend worden en op elkaar kunnen inwerken. Het waarschijnlijke, ja mogelijk onvermijdelijke resultaat op middellange termijn zal zijn dat de Nederlandse taal als wetenschapstaal schade oploopt en aan rijkdom en uitdrukkingsvermogen verliest, maar ook dat Nederlandse problematiek niet meer adequaat 12 kan worden verwoord en dat met de vreemde taal ook vreemde oplossingsmodellen insluipen. Hier in Friesland met zijn eigen taal hoef ik dat argument niet nader te adstrueren. Aan de universiteit zien we dat al met de opmars van Angelsaksische organisatiemodellen, Angelsaksische publicatienormen en Angelsaksische rituelen – en dat terwijl de Britse en Amerikaanse universiteiten vanouds juist totaal anders ingericht zijn, functioneren en gefinancierd worden dan de Europese. Vanuit de KNAW heb ik tien jaar geleden als voorzitter van een zwaar opgetuigde alfa-gammacommissie een rapport over de handhaving van het Nederlands als wetenschapstaal mogen redigeren onder de titel Nederlands, tenzij…, maar de minister was nog niet de zaal uit of de betrokken instellingen legden het onder in een la waar het nooit meer uit tevoorschijn is gekomen.17 Andere commissies hebben vervolgens soortgelijke pleidooien voor de alfa-gammasector gehouden, maar al even tevergeefs. Platte geesten zijn het gevolg, omdat de rijkdom die taalverschil met zich meebrengt erdoor wordt weggeretoucheerd ten gunste van een basale expressietaal die in de meeste gevallen nauwelijks enige literaire kwaliteit heeft. Achter die drammerig oprukkende verengelsing zit een aantal aannames dat slechts zelden wordt verwoord, maar het proces wel degelijk stuurt. Taal is natuurlijk niet zo maar een gebruiksobject, ze is tegelijk een machtsmiddel. Het volstaat om op een internationaal wetenschappelijk congres niet-Engelstaligen met een Engelstalige native speaker te horen discussiëren om te kunnen voorspellen wie uiteindelijk aan het langste eind zal trekken. De oplossing zou uiteraard zij dat iedereen in zo’n situatie een andere taal dan zijn moeder- of gebruikstaal spreekt, om de kansen gelijk te houden – maar de Engelstalige wereld is beslist nog niet op zo’n taalkundige krachtmeting voorbereid. Een van die aannames is het neoliberale model van de kenniseconomie. Een andere is de feitelijke gelijkstelling in het overheidsjargon van kunst als esthetische waarde en cultuur als gedragscomponent, waardoor de vermarkting van cultuurproducten ook toegepast kan worden op de wereld van de artistieke waarden. Een derde is vervanging van geschiedenis als proces met diepte in de tijd door de notie erfgoed als een van de geschiedenis losgezongen product. De kenniseconomie betekent dat kennis zijn waarde ontleent aan haar economische toepasbaarheid, dus louter extern, niet vanuit eigen waarden of het vermogen om zelf nieuwe waarden te genereren, zoals democratie, vrijheid of schoonheid. Ook kunst en cultuur zijn niet meer dan een inputfactor voor de kenniseconomie en verliezen daarmee zowel hun eigenstandige betekenis als hun functie als metataal, in staat om over de losse brokken kennis heen een systematisch vertoog te verwoorden dat samenhang en zin in het leven en in de samenleving brengt. 13 Er zit ook een fundamenteel gebrek in die gemakskeuze voor een andere taal. Nederlanders worden niet echt talig opgevoed, in tegenstelling tot Fransen en Duitsers, maar ook Engelsen. Nog heel recent bleek dat de kernvakken taal en rekenen hier veel minder aandacht krijgen dan in de ons omringende landen. Het percentage hooggeletterden is in enkele jaren teruggelopen van 15,5 naar 11,9%. Afgezien van thrillers en ontspanningsliteratuur voor het grote publiek is de boekenverkoop in vrije val: 20% minder tussen 2008 en 2012, met sluiting van tal van boekwinkels in het perspectief. Nederland is Europees kampioen ontlezing.18 De digitalisering maakt het nog ingewikkelder. Digitalisering is een groot goed, met een grote potentie voor de verspreiding, de democratisering en het hergebruik van kennis. Maar digitalisering vereist opdeling in meet- en telbare onderdelen die op zichzelf geen zinvol verband met elkaar onderhouden; dat verband moet er langs andere weg in worden gelegd. Mede door de ongebreidelde en volstrekt ondoordachte overgang van de overheid naar een exclusief-digitale administratie, voorlichting en archivering, wordt de indruk gewekt dat de digitale wereld zichzelf genoeg is en dat andere vormen van communicatie overbodig zijn geworden.19 Maar de digitale wereld is een platte wereld, waarin het object niet meer kan worden aangeraakt, gevoeld en beleefd. Hoe formidabel en belangrijk ook, de digitale revolutie is vooral van formele aard, inhoudelijk gesproken is ze een illusie. En het is wel zeker dat de digitale wereld er over enkele jaren al weer heel anders zal uitzien dan nu. De e-society produceert gigantische hoeveelheden data, stukjes gedigitaliseerde kennis, kennisproducten, die, lijkt het, eenvoudig om koppeling vragen. Tal van wetenschappers zijn ervan overtuigd dat door de digitalisering de door hen verafschuwde hermeneutische, interpreterende omgang met data naar de vuilnisbak kan worden verwezen en dat de computer alleen empirische, harde (en in dit geval dus platte) kennis genereert. Studenten denken dat ze door datamining, crowdsourcing en meer dergelijke technieken vanzelf betekenisvolle informatie van het web halen. De VU-universiteitshoogleraar ruimtelijke economie Peter Nijkamp vatte het probleem recent samen in een ironische column onder de titel ‘Een theorievrije universiteit’.20 Theoretische training is alleen maar ballast, liet hij zijn modelstudent verzuchten. Maar hij sloot af met de vragen: ‘Wie vertelt ons welke vragen we moeten stellen? Wie garandeert ons dat we de goede data onderzoeken? En wie helpt ons bij de interpretatie van onderzoeksresultaten [..]? Zou er dan toch nog bestaansrecht voor goede theorie bestaan?’ Onderzoek heeft ook uitgewezen dat gedrukte literatuur, dus boeken, kennis anders overdraagt dan digitale producten. Papieren boeken lezen verhoogt de intelligentie. Digitaal lezen gebeurt veel minder lineair, verloopt chaotischer, meer gefragmenteerd en 14 minder geconcentreerd, en per saldo neemt de digitale lezer minder informatie en argumentatie op. Digitale leescultuur loopt een veel groter risico platte geesten te kweken. Achter die ontwikkelingen gaat nog een veel bredere verandering in het levensgevoel schuil. De Franse historicus François Hartog heeft haar het presentisme is genoemd, en wij komen haar in onze alledaagse leefwereld overal tegen in allerlei vormen van belevingsgeschiedenis, kleine en grote historische sensaties die aan het hier en nu gekoppeld zijn ook al lijken ze naar het verleden te verwijzen. Geschiedenis wordt nu vanuit de noden en verwachtingen van het heden geschreven, niet langer ‘wie es eigentlich gewesen’ (Ranke), en de aandacht valt op problemen van identiteit, erfgoed en herinnering – evident de drie hoofdthema’s van de huidige geschiedschrijving, bedacht op het belang van de geschiedenis als verklaringsgrond van het heden, maar ook steeds gedacht vanuit en beperkt door de noden en verlangens van onszelf. Hartog heeft in het bijzonder de notie erfgoed geanalyseerd, die in tal van landen een substituut voor het begrip geschiedenis is geworden. Erfgoed wordt namelijk niet vanuit het verleden maar vanuit het heden gedefinieerd: het is daarbij niet het verleden dat zich onontkoombaar aan ons opdringt, maar wijzelf als erfgenamen bepalen wat erfgoed is en we selecteren het voor ons hier en nu. Erfgoed is eigenlijk verleden dat van de complexiteit van zijn historische ontwikkeling is ontdaan. Het is voor een breed publiek gebruiksklaar en consumptief gemaakt zonder de ballast van de historische diepte van een ontwikkelingsproces dat de duiding ervan ingewikkeld maakt. Het is verleden dat tot een product is gemaakt, plat en verhandelbaar. Het alomtegenwoordige presentisme verwijst zo naar een nieuwe verhouding tussen de categorieën verleden en heden. De betekenisgeving van ons verleden blijkt in toenemende mate aan de toe-eigening in het heden gebonden, aan vormen van ritualisering die een houvast geven dat het verleden zelf nu niet meer zo duidelijk biedt. Betekenisgeving is in absolute zin zelfs mogelijk zonder dat er enige duidelijke band met het verleden bestaat.21 En, mutatis mutandis, met de toekomst. In het presentisme zinkt het verleden weg, en omgekeerd wordt de geschiedenis (in de zin van geschiedschrijving) daarin een verhaalproduct, een narratief artefact dat ons van het heden vervreemdt. De geschiedschrijving gaat de band met het heden missen omdat het heden steeds minder door historische analyse gestalte krijgt. Omgekeerd steunt het actuele levensgevoel steeds exclusiever op vormen van betekenisgeving voor onze identiteit in het hier en nu, of op rituelen die zin moeten geven. Het gemeenschappelijke erfgoed van een door allen herkend verleden, dus het verleden gezien als een bestaansdimensie die door allen wordt gedeeld, valt 15 uiteen in gefragmenteerde herinneringsculturen, die elk alleen een specifieke groep, plaats, gewest of natie betreffen en voor derden ook niet zonder meer herkenbaar zijn of betekenis kunnen krijgen. Sensatie, emotie, gevoel (in de zin van Johan Huizinga’s ‘historische sensatie’) neemt de plaats in van analyse. In plaats van een historisch narratief of een visuele analyse te bieden, staat het presentisme erop gericht een gevoelig verleden (dus een verleden dat voor een bepaalde groep een sterke, identiteitsvormende betekenis kan hebben) als iets actueels tegenwoordig te stellen met alle mogelijkheden die de techniek biedt. Die mogelijkheden worden door de digitale techniek aanzienlijk vergroot, maar het blijft techniek. Het concept ‘erfgoed’ kunnen we volgens Hartog’s analyse zien als een uit de actualiteit geboren remedie tegen het gevoel van cesuur, van breuk dat de wisseling van historisch regiem ons heeft opgelegd. Voortaan vormt niet langer de geschiedenis (als analytisch verhaal) maar de toe-eigening van een als persoonlijk aangevoeld of ervaren verleden de kern van de relatie tussen die twee tijdscategorieën van verleden en heden. Met de notie erfgoed wordt een categorie objecten, handelingen of waarden geschapen die de actoren in onze presentistische samenleving de overtuiging (of misschien de illusie?) geven dat hierdoor de band met het verleden wordt hersteld. Gevolgen De duurzame gevolgen van de culturele bezuinigingsreflex zijn in het voorgaande al verscheidene malen aangestipt. In de eerste plaats is daar het eendimensionele, totaal vervlakte nuts-, effects- en beheersingsdenken, zonder volume in ruimte en tijd, en zonder aandacht voor inhoudelijke expertise en kwaliteit. Het is uit zichzelf gedoemd weer snel te worden vervangen maar dat is nu juist de valkuil waarin we niet moeten lopen, de habitus om hijgerig achter de waan van de dag aan te hollen die ons wordt voorgehouden door een samenleving waarin alles als consumptief product wordt beschouwd, behandeld en verhandeld, en dus ook even snel weer kan worden weggeworpen of afgevoerd, tot groot geluk van de bezuinigers en de financiële azijnpissers. Daarmee hangt het doorgeslagen meet-, tel- en toetssysteem samen dat de vercijfering van de maatschappelijke verhoudingen en van kunst, kennis en wetenschap ons van hoog tot laag en van jong tot oud oplegt, in dienst van een digitale wereld waarin alleen plaats is voor ja of nee, niet voor nuances of ontwikkeling. Denk aan de culturele prestatiebeloning zoals nu voorgesteld door de minister bij kunstsubsidiëring: het probleem is dat zulke prestaties alleen maar naar economische en sociale maatstaven kunnen worden gemeten.22 Niet de toets of de 16 meting zelf is natuurlijk het probleem, maar wat men ermee doet, het soort consequenties die eruit worden getrokken, de verschraling van het oordeel omdat niet alle dimensies en variabelen in aanmerking worden genomen, en vooral niet die welke er in de ogen van de actoren het meest toe doen. Prestaties en talenten zijn niet te reduceren tot cijfers omdat het niet alleen om de meetbare prestaties zelf gaat, om cognitieve resultaten, maar om de incentive, de aard en de kwaliteit van het handelen, en het karakter van de persoon. Er zijn vele vormen van intellect, niet alleen in het hoofd. De oneigenlijke verbedrijfsing van onderwijs, wetenschap, kunst en cultuur, en haar ongewenste neveneffecten door de exclusieve vercijfering van de outputmeting worden nu door de betrokkenen zelf voldoende herkend en aangeklaagd. Zojuist heeft de groep Science in Transition bijvoorbeeld opgeroepen tot een grote bezinningsoperatie in het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, waar de verhoudingen volkomen zoek zijn geraakt, waar het intussen door allerlei systeemfouten verziekte bedrijfsmodel tot de meest perverse resultaten heeft geleid (denk opnieuw aan Diederik Stapel, een modelrepresentant van dit criminogene productiesysteem, maar hij is beslist niet de enige23), en waar de bezuinigingen door het productmatige denken een vergaande intellectuele kapitaalvernietiging heeft meegebracht die de toekomst van Nederland als kennisland feitelijk in gevaar brengt.24 Denk bijvoorbeeld aan de opheffing van vrijwel alle minder courante taalstudies, maar hier en daar zelfs van Duits en Frans, en ook van een beta-vak als de geo-archeologie, als vakken zonder ‘maatschappelijk en economisch belang’.25 De groep riep op tot diversifiëring van de outputmeting (de perverse publicatieprikkels, de impact-factor en de h-index belonen immers vooral kwantiteit en netwerk, niet kwaliteit), keerde zich tegen de toenemende verstrengeling met het bedrijfsleven en met belangengroepen, en pleitte voor herwaardering van het academisch onderwijs. De nauwe koppeling van de begrotingen voor onderwijs en onderzoek aan de aantallen studenten leidt tot opheffing van kleine, ‘onrendabele’ vakgroepen waardoor voor de toekomst onherstelbaar kansen worden vergooid. Kunst en literatuur maar ook wetenschap leeft niet alleen bij grote menigten, maar vaak in niches en komt pas op termijn tot ontplooiing. Voor het instant-topsectorenbeleid dat de Nederlandse overheid nastreeft, zijn ze nauwelijks van belang. Dus mogen ze van haar weg. De nuts- en beheersingsideologie zoekt haar rechtvaardiging in het New Public Management. Dat is een managementfilosofie die de overheid op verschillende niveaus sinds een twintig- à dertigtal jaren heeft omarmd om het openbaar bestuur te moderniseren. Terugdringing van de bureaucratie stond en staat daarbij voorop. Het daarvoor gebruikte model is ontleend aan de 17 private sector van de samenleving. Dat betekent verzelfstandiging van sectoren en diensten, maar ook van de economische verdienmodellen. Het betekent vooral ook fragmentering van diensten, belangen en functies. De kernwaarden van dat model zijn zuinigheid, doelmatigheid en doeltreffendheid. Die waarden worden echter niet meer grootschalig ingezet, als basisbeginselen van goed politiek bestuur, maar afzonderlijk op elk van de gefragmenteerde eenheden waarin de samenleving vanuit het nieuwe beheersingsperspectief wordt opgedeeld. Alles wat men maakt wordt zonder onderscheid aangemerkt als een product, en de belanghebbende daarbij is een klant: niet alleen de stoel of een fles melk, maar ook het treinkaartje dat getuigt van de functie reizen (het ‘reisproduct’), of het wetenschappelijk artikel dat de weerslag vormt van een langdurig denk- en zoekproces. Onder druk van de schaalvergroting en de voortdurende bezuinigingsdwang is in het bijzonder het hoger onderwijs gevoelig voor deze ontwikkeling gebleken, vanwege het exclusief numerieke financieringsmodel waarbij de instelling in vakken en capaciteitsgroepen wordt opgeknipt die zich alle zelf moeten kunnen bedruipen, en dat ook nog eens eenzijdig op studentenaantallen wordt toegepast.26 De universiteit is een neoliberaal commercieel bedrijf geworden waarin productie, consumptie en concurrentie de exclusieve leidraad van het bestuur en beheer vormen. Universiteiten maar ook hogescholen worden nu geleid door managers die veelal geen idee en ook geen ervaring hebben met academisch onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Ze hebben de professionals hun zeggenschap grotendeels ontnomen en die bij een nieuwe klasse van beheers- en bestuursspecialisten gelegd. Wie wel eens een cursusbeschrijving met doelen en toetsmomenten van het onderwijsproduct heeft moeten maken, of een in procenten gedetailleerde evaluatie daarvan heeft moeten invullen, begrijpt wat ik bedoel. Marcel ten Hooven publiceerde in De Groene Amsterdammer van 16 mei j.l. een verhelderende, tragikomische reportage over het moreel failliet van wat ooit de meest op moraal inzettende universiteit van Nederland was, de Vrije Universiteit. De vermarkting mikt op grote getallen; aan de universiteit vertaalt zich dat in nieuwe, trendy studies in de breedte, zonder de diepgang van een authentieke professionaliteit.27 Internationaal staat deze managementideologie – een bestuurscultuur die inhoud vervangt door targets en bedrijfsmatige processen – overigens al weer onder druk en zijn tegenbewegingen speurbaar die wijzen op het gebrek aan aandacht voor andere, maatschappelijke waarden zoals gelijkheid, rechtvaardigheid, betrouwbaarheid, en op ongewenste gedragseffecten, zoals het verlangen zich te conformeren aan de ideologie, om te 18 kunnen participeren en in de uitgaven te kunnen delen.28 Helaas loopt het huidige academisch bezuinigingssloopwerk echter nog helemaal in de pas met het New Public Management. De vrijwel exclusieve, positivistische nadruk op goed beheer en op afrekening op resultaten brengt mee dat het behalen van resultaten zelf, welke ook, belangrijker wordt dan de manier waarop en dan de langetermijngevolgen die ze meebrengen. De wetenschappers doen daar zelf ook aan mee door zich te beperken tot trendy thema’s waarmee ze internationaal kunnen scoren. De sociologie vervreemdt van haar eigen samenleving, waarschuwde de sociologisch beroepsvereniging NSV nog heel onlangs.29 Haar hoogwaardige, generaliseerbare kennis heeft nog maar weinig van doen met de lokale realiteit, als ze al over die realiteit en over het eigen land gaat. De managers van hun kant hebben een meer directe verantwoordelijkheid gekregen voor de kleinere of grotere sector die zij dienen en worden op hun efficiency afgerekend. Dat kan echter alleen als de efficiencymeting de korte termijn hanteert; de gevolgen op langere termijn blijven zo uit beeld. De ideologische vertaling van die neoliberale filosofie is ‘dichter bij de burger’, of ‘op de werkvloer’. Ze heeft een schijn van groeiende betrokkenheid en toegenomen professionaliteit, waarmee dan ook flink wordt gewapperd. In werkelijkheid betekent dit vrijwel altijd een drievoudige verschraling: bij de door-gefragmenteerde besluitvorming verdwijnt het grotere belang van de hele organisatie uit het zicht; van alle dimensies blijft alleen die over welke een onmiddellijke en eenvoudig te meten economische, financiële en politieke beheersbaarheid garandeert; en de besluitvorming wordt gereduceerd tot maximale haalbaarheid op de korte termijn, de effecten op de langere termijn blijven uit beeld omdat ze niet van belang zijn voor het productdenken. Besluit Hoe nu verder? De huidige ondoordachte, maar impliciet ideologische bezuinigingspolitiek waarbij niet de esthetische of intrinsieke waarde van cultuur maar alleen markt en nut worden gewogen heeft zonder de minste twijfel grote gevolgen op lange termijn. Nog helemaal afgezien van de afbraakpolitiek van culturele instellingen en voorzieningen en van het cultuurbeleid, en van de culturele expansie in het buitenland dreigt er een generatie van platte geesten op te groeien die alleen nog eendimensioneel naar de werkelijkheid kan kijken. Die haar bestaanservaring beperkt tot de strikt numerieke wijsheid van de digitale wereld en tot een presentistische vorm van omgaan met verleden, heden en toekomst. Die, kortom, niet verder kijkt dat haar eigen hier en nu, besmet met een eenzijdig, versmald wereldbeeld, zonder nuances of diepte, en zonder kritische distantie. Zoals Jürgen Habermas, laureaat van 19 het Praemium Erasmianum, zojuist heeft betoogd, moeten we het gemeenschappelijke langetermijnbelang echter opnieuw laten prevaleren boven ons eigen, individuele kortetermijnbelang.30 Daarbij moeten we een helder onderscheid weten te maken tussen beter beheer (management), formele verandering en inhoudelijke vernieuwing. Ideaal gesproken vormen die drie een meerdimensioneel harmonisch geheel waarin geen van drie overheerst, zodat het niet opnieuw mogelijk wordt snel af te breken wat zich slechts heel langzaam kan herstellen en tijd nodig heeft om te rijpen. Natuurlijk is er in deze wereld niets definitief. Er is veel individuele spankracht die zich soms op de meest onverwachte domeinen openbaart. En dat goede initiatieven niet worden voortgezet of zelfs verdwijnen, is niet zonder meer een ramp. Ook sectoren dobbelen op en neer. Het gaat mij hier om de grotendeels onbewuste, maar desondanks structurele aanval van de neoliberaal geïnspireerde, maar naar strekking, inhoud en gevolgen flagrant ondoordachte bezuinigingspolitiek op een wezenlijke dimensie van ons collectieve bestaan. Daartegenover benadruk ik de duurzame historische en ruimtelijke complexiteit van onze leef-, ervarings- en denkwereld en de noodzaak daar ook bestuurlijke formules voor te ontwikkelen. Om die wereld te kunnen beheersen is niet zozeer of niet alleen een managementfilosofie nodig die de kern en de samenhang eruit filtert en alleen opgeknipte producten laat bestaan, maar kritisch inzicht, vermogen tot synthese en bereidheid tot verandering. Terugkeer naar kwaliteit als basisprincipe voor waarde en competitiviteit, niet naar kwantiteit en productiedwang. Dat is belangrijk voor een echt innovatieve, duurzame en meerdimensionele kenniseconomie en voor het welzijn van de burger in een complexere samenleving. Voor het onderwijs betekent dat heel concreet dat er een algemene vorming met een breed vakkenaanbod nodig is, maar dan wel vakken die ertoe doen, die je helpen om je weg in de samenleving te vinden. Die vakken moeten zich natuurlijk ook zelf weten te vernieuwen. Terecht is zojuist nog gewaarschuwd voor de arrogantie en wereldvreemdheid van de oude geesteswetenschappen.31 Maar – zonder af te doen aan het evidente belang van wiskundige en technische scholing – vakken als geschiedenis, economie, filosofie en cultuureducatie zijn in het secundair onderwijs onontbeerlijk voor iedereen naar de mate van zijn begrip en zijn kunnen, evenals sociale competenties, creativiteit, burgerschapsvorming, zelfstandig problemen leren oplossen, samenwerken, communiceren en ICT-geletterdheid.32 Iedereen zou niet alleen zo’n opleiding in de breedte moeten krijgen maar ook iets in de diepte moeten kunnen of kennen, een ambacht of een wetenschap, een vorm van professionaliteit die door 20 concreet inzicht in de processen van worden en maken helpt de samenleving naar verleden, heden en toekomst beter te begrijpen en te sturen, en het oog op de lange termijn gericht te houden. De universiteit van haar kant moet personen opleiden die in staat zijn levenslang dit soort nieuwe strategische maar tegelijk op de veranderende situatie toegesneden kennis te produceren. Dus geen artistiek kapitalisme, geen verzakelijking van kennis en cultuur, in horigheid aan het bedrijfsleven en de bedrijfsideologie. Cultuur is per definitie een proces van lange termijn, net als de beschaving, de Bildung. Ze moet groeien, aangeleerd worden, en geïnternaliseerd als een habitus. Dat kost tijd, meer tijd dan een regering heeft, welke ook. Cultuur noch beschaving beschermt afdoende tegen misbruik, maar ze vormen wel onmisbare voorwaarden voor welzijn en geluk. De negentiende-eeuwse Bildung van de burgerlijke cultuur is overigens al heel lang failliet: die was te literair, te nationalistisch en te Europacentrisch. De eenentwintigste-eeuwse mens heeft een ander model en een ander ideaal nodig, en andere capaciteiten als mens en burger. Daar zijn vele formules voor te vinden. Geert Mak riep bijvoorbeeld ooit om een nieuwe mercator sapiens, die zeventiende-eeuwse icoon van Caspar Barlaeus die we nu zouden kunnen zien als een goed geschoolde, professionele cultuurondernemer.33 Vandaag wil ik me graag aansluiten bij het pleidooi dat de Indisch-Amerikaanse antropoloog Arjun Appadurai recent heeft gehouden voor het recht op persoonlijk onderzoek als mensenrecht, ‘a generalized capacity to make disciplined inquiries into those things we need to know but do not know yet’, omdat kennis in de geglobaliseerde wereld zowel waardevoller als vluchtiger is dan voorheen.34 De roep om de kenniseconomie die we overal horen laat zien dat er een steeds grotere kloof is tussen de enorme kennisrijkdom die het verleden heeft gegenereerd, en dat wat wij ermee doen of kunnen doen. We moeten het strategisch onderzoek naar onze gezamenlijke toekomst dus terug naar de mensen brengen, maar wel serieus. In een nieuwe onderzoeksethiek die uitgaat van de behoeften van de persoon en de groep, maar wel in de geest van de waardenvrijheid waarvoor Max Weber al pleitte. Iedereen heeft meer dan ooit behoefte aan strategische kennis voor de inrichting van zijn leven en het samenleven – en dat is iets heel anders dan de sectorale kennis van de zogenaamde kenniseconomie. Onderzoek daarnaar heeft democratische potentie en behoort dan ook uit de exclusieve hoek van de wetenschap te worden gehaald. Naar mijn gevoel is dit de eigentijdse gedaante van de roep om volksverheffing waarvoor Domela Nieuwenhuis zich sterk maakte. Bildung, dat is nu vermogen tot onderzoek, als intellectuele zelfredzaamheid. 21 Ik kan niet anders dan afsluiten met een vurig pleidooi voor een weloverwogen, permanent gevecht tegen de sluipende opheffing of de stille teloorgang van al datgene wat diepte, kracht, kleur en verschil geeft aan het collectieve leven, en ten gunste van initiatieven die ons allen een betekenisrijke, volle en volwaardige relatie met zowel de oude als de nieuwe wereld geven. Ik roep op om nieuwe gedragscodes voor het komende tijdperk te ontwerpen, die niet alleen rekening houden met de rechten van elk individu maar ook, en op de tijdschaal nog meer, met de mogelijkheden en behoeften van de gemeenschap in al haar kleurenrijkdom. Kunst en cultuur (in de brede zin) spelen daarbij een speciale en cruciale rol. Maatschappelijke ontwikkelingen komen het eerst tot uitdrukking in de grass roots van kunst en cultuur, en worden pas veel later deel van de gevestigde orde. De overheid moet daarvoor ruimte scheppen, en wij moeten niet aarzelen die ruimte te grijpen. Cultuur is bezit van iedereen, inclusief de bezitlozen en migranten. Zoals Daan Rosegaarde het naar aanleiding van de afbraakpolitiek van de overheid op 1 september j.l. in Zomergasten formuleerde, is cultuur geen linkse hobby, maar ‘een nieuwe manier van nadenken over waar we heengaan’. Ik dank u voor uw aandacht. 1 Een boeiende en veelzijdige reflectie daarop voor Frankrijk biedt de taalkundige Claude Hagège, Contre la pensée unique (Parijs 2013), die tegelijk toont dat de problemen beslist niet exclusief Nederlands zijn. 2 Marc Chavannes, in: NRC, 56 oktober 2013. 3 Sociaal-Cultureel Planbureau, Burgerperspectieven, 2013:3. 4 Het stemt noch gerust noch vrolijk te moeten lezen dat er ook nu een evidente kennisleemte bij Rijkswaterstaat bestaat waardoor Nederland niet goed meer beschermd is tegen wateroverlast. Onder de leidinggevenden zijn te weinig waterbouwkundigen en veel kennis is verdwenen doordat bezuinigingen ‘nagenoeg alle inhoudelijke kennis en ervaring op het gebied van de waterbouwkunde’ hebben afgestoten, zowel onder politieke druk als door interne keuzes, aldus zes voormalige directeuren bij Rijkswaterstaat in een brief aan de Tweede Kamer (NRC, 30 augustus 2013). 5 NRC, 23 augustus 2013. 6 NRC, 29-30 augustus 2013. 7 Julian Spalding, ‘Waarom het nieuwe Rijks is mislukt’, in: NRC,11-12 juli 2013. Zie voor kritiek op de koloniale opstelling: Marieke Bloembergen, Henk Schulte Nordholt & Martijn Eickhoff, ‘Koloniale nostalgie in het Rijksmuseum’, in: NRC, 15-16 juni 2013. 8 De Stentor, 25 april en 11 mei 2013; Henk Slechte, ‘Deventer museumschandaal’, in: NRC, 27 maart 2013; De Volkskrant, 12 juni 2013. 9 Willem Frijhoff, Dynamisch erfgoed (Amsterdam 2007). 10 Historisch Nu, jg. 13, juni 2013, p. 1. 11 Metro, 11 november 2013. 12 Algemeen Dagblad, 28 oktober 2013. 13 Minister Frans Timmermans, in: NRC, 18-19 februari 2013. 14 NRC, 15 augustus 2013. 15 NRC, 21 juni 2013. 16 Erasmus Magazine, 19 september en 14 november 2013. 22 Nederlands, tenzij… Tweetaligheid in de geestes- en de gedrags- en maatschappijwetenschappen. Rapport van de Commissie Nederlands als wetenschapstaal [Commissie-Frijhoff] (Amsterdam: KNAW, 2003). 18 Bastiaan Bommelé, ‘Nederland is Europees kampioen ontlezing’, in: NRC, 21-22 september 2013. In de USA worden kinderen in verscheidene staten niet meer verplicht om te leren schrijven, digitaal is genoeg. Daarmee maak je je natuurlijk ook nog eens geheel afhankelijk van de techniek. 19 Twee voorbeelden uit mijn eigen domein: 8 miljoen kadasterkaarten uit 1832-1975 staan op het punt te worden vernietigd vanwege de digitalisering (NRC, 1 november 2013), en er wordt gestopt met de papieren zeekaart die de Dienst der Hydrografie van het Ministerie van Defensie uitbrengt. Digitale kaarten kunnen inderdaad sneller worden bijgewerkt, maar digitale productie kan de langgerekte kaartvorm niet goed aan en op papieren kaarten kun je je aantoonbaar beter oriënteren (Hens Steketee, ‘De drukpers voor de zeekaart stopt ermee’, in: NRC, 11-12 november 2013). Vernietiging van de originele kadasterkaarten is precies het bewijs van een platte, eendimensionele geest. Het gaat immers niet om de inhoud alleen, maar ook om de vorm, om behoud in geval van een digitale ramp, en om de informatie het materiële object kan verstrekken over beheer en gebruik, en natuurlijk biedt het object mogelijkheden voor een historische sensatie. 20 Ad Valvas, 6 november 2013. 21 François Hartog, Régimes d’historicité. Présentisme et expérience du temps (Parijs 2003 ; pocketuitgave Folio-Histoire 2012) ; ‘Time and heritage’, in: Museum International (2005), 8-20 ; Willem Frijhoff, ‘Herdenkingscultuur tussen erfgoed en ritueel. De verleiding van het presentisme’, in: Jaarboek voor liturgieonderzoek. Yearbook for Liturgical and Ritual Studies, (2012), p. 169-182. 22 ‘Cultuur heeft ook onmeetbare kwaliteiten’, in: NRC Next, 5 november 2013. 23 Ruud Abma, De publicatiefabriek (Nijmegen 2013). Boeiend (en heel ongebruikelijk voor wie Nederlandse universiteitsbestuurders over hun instelling hoort oreren) zijn in dit opzicht ook de kritische uitspraken over het universitair bestel van de rector magnificus van de Leuvense universiteit, Rik Torfs; zie http://www.riktorfs.be/universiteit--visie-en-plan.html, en het interview ‘Weg met deskundigen in deskundigheid’: http://www.scienceguide.nl/201306 (geraadpleegd 21 juni 2013). 24 Marcel aan de Brugh, ‘Rebellen staan op tegen de dolgedraaide wetenschap’, in: NRC, 2-3 november 2013, en de discussie van de auteurs met Piet Borst in NRCWeekend, 16-17 november 2013. 25 NRC, 21 juni 2013. Het bezuinigingsprobleem stelt zich vooral bij ‘zachte’ wetenschappen zoals talen, filosofen of geschiedenis: Portugees is of gaat weg in Utrecht, Noors en Deens, Fins en Hongaars, Zweeds en Slavisch in Groningen, Roemeens aan de UvA, Duits aan de VU. Denk ook aan het bezuinigingsgesjoemel met de zeer geringe Nederlandse bijdrage (5%!) aan het internationale topinstituut Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek gevestigd te Nijmegen; Robbert Dijkgraaf e.a., ‘Dit is echt geen wetenschapsbeleid’, in: NRC, 25-26 juni 2013. Zie voorts het KNAW-rapport Witte vlekken, en Marcel aan de Brugh & Margriet van der Heijden, ‘De geest moet uit de fles: Geesteswetenschap’, in: NRC, 14-15 september 2013. 26 Ook het niet-universitaire onderzoek wordt geraakt, zoals blijkt uit de opheffing van het NIDI (Nederlands interdisciplinair demografisch instituut) of van de Stichting Nederlands onderwijs in het buitenland. De KNAW wil met de nota De Contouren van een Vernieuwings- en stimuleringsprogramma van de Geesteswetenschappelijke instituten van de KNAW (7 mei 2012) voor haar onderzoeksinstituten een Humanities Cluster invoeren, maar koppelt het collectiebeheer onbegrijpelijkerwijs los van de werkvloer van het onderzoek, met voor elk van beide een eigen locatie, alsof een geesteswetenschapper buiten zijn boeken om werkt. Kan het nog wereldvreemder of contraproductiever? 27 Jo Tollebeek, ‘Disciplines en studies. Vernieuwing in de geesteswetenschappen’, in: Studium, 6:2 (2013), 7990. 28 Linda Maria Koldau, ‘Jante Universitet’. A Trilogy: The Problem of the New Public Management University. En van dezelfde auteur, hoogleraar musicology in Aarhus en daar door het nieuwe management om haar actieve verzet ontslagen: New Public Management: What Does It Do To Us? (e-book in september 2013 gepubliceerd te Kopenhagen, door Singularitet). Zie ook Matthias van Rossum, ‘Geen werken aan Vrije Universiteit’, in: NRC, 18-19 mei 2013. 29 Dirk Vlasblom, ‘Losgezongen van eigen land’, NRC, 18-19 mei 2013. 30 Jürgen Habermas, interview met Martin Sommer, De Volkskrant, 2 november 2013. 31 Yvonne Zonderop & Casper Thomas, ‘De tien revoluties in de geesteswetenschappen’, in: De Groene Amsterdammer, 31 oktober 2013. 32 Gert ten Dam, ‘Onderwijs is meer dan alleen meten en toetsen’, NRC, 2-3 november 2013. 33 http://www.groene.nl/2002/0248/gm_amsterdam.html. 34 Arjun Appadurai, The Future as Cultural Fact. Essays on the Global Condition (New York & Londen 2013) [Versobooks]. Citaat p. 269. 17 23