THEOLOGIE VAN DE INTERRELIGIEUZE DIALOOG

advertisement
WERELDGODSDIENSTEN EN
DE INTERRELIGIEUZE DIALOOG
II. De islam
Visie, theologische duiding, concrete voorbeelden
1. Inleidende terreinverkenning
2. Enkele theologische begrippen
3. Koranische verwijzingen naar interreligieuze verdraagzaamheid en dialoog
4. Koranische verwijzingen voor meerdere interpretaties vatbaar
5. Koranverzen voor islamitische missionering
6. Theologische inzichten m.b.t. de interreligieuze dialoog
7. Bespreking van enkele Korancitaten
8. De islamisten
9. Gematigde stemmen
10. Islam en religies ‘buiten het Boek’
Voor de eerste moslims - en wellicht ook voor Mohammed - moet het aanvankelijk niet duidelijk
geweest zijn of de nieuwe openbaring (slechts) een variant was van de reeds bestaande monotheïstische
religies (jodendom en christendom) die in Arabië aanwezig waren, zij het sporadisch want hun
kerngebieden lagen elders in het Midden-Oosten. Geleidelijk aan groeide het besef dat het om een
‘verbeterde’ versie ervan ging. Dat leverde discussies op die tot vandaag zijn blijven voortduren: stapt de
islam, naast de andere religies, in een vorm van religieus pluralisme en zijn er aanwijzingen in de
geopenbaarde teksten of uitspraken van de eerste moslims die dat bevestigen, met als gevolg dat er meer
heilswegen zijn dan de islam? Of ziet die zich als de vervanging van de andere twee, zo niet alle andere,
religies om een monopoliepositie in te nemen voor wat het te bereiken heil betreft. In de Koran zijn voor
beide visies verzen terug te vinden; die komen in een ander hoofdstuk omstandig aan bod. Hier kunnen
we ons beperken tot de weergave van twee van de meest bekende citaten in dat verband. Vermits het
tweede werd geopenbaard na het eerste, is het verleidelijk het tweede voor correctie te houden van het
eerste, wat echter niet door iedereen aanvaard wordt:
“Zij die geloven, zij die het jodendom aanhangen, de christenen en de Sabiërs die in God en de
laatste dag geloven en die deugdelijk handelen, voor hen is hun loon bij hun Heer en zij hebben
niets te vrezen noch zullen zij bedroefd zijn.” (S. 2, 62)
“Wie iets anders dan de islam als godsdienst wenst, van hem zal het dan niet worden aanvaard.
Hij behoort in het hiernamaals tot de verliezers.” (S. 3, 85)
Heil voor niet-moslims is mogelijk via Gods genade en de betekenis van de profeet Mohammed voor
de hele wereld. De verschillende varianten van het exclusiviteits- en pluralistisch denken in verband
met de heilsverwachting zijn: de religies voor de islam waren volledige heilswegen tot de islam
kwam; na de islam worden de vorige gewoon afgeschaft (supersessie); na de islam worden de vorige
in die mate ‘minderwaardig’ doordat een aantal foutieve elementen door de Koran wordt gecorrigeerd.
Centraal punt is uiteraard of andere religies het optreden van Mohammed als universeel heilbrengend
beschouwen. Dat alles is enkel zinvol wanneer men ervan uitgaat dat de chronologie van de
openbaringen de waarde ervan bepaalt.
2
1. Inleidende terreinverkenning
Net zoals christenen Jezus aanbidden als het definitieve Woord Gods dat mens geworden is, zo is voor
moslims de Koran het laatste woord van God, geopenbaard door de profeet Mohammed. We dienen een
foute parallel te vermijden als zouden de geschriften (Bijbel en Koran) met elkaar kunnen vergeleken
worden in functie van hun soteriologische aanspraken. Ook gaat het niet om een eventuele comparatieve
studie van de personen die voor de openbaring verantwoordelijk worden geacht (Jezus en Mohammed).
In het christendom gaat het in de eerste plaats om een persoon wiens woorden werden overgeleverd;
in de islam gaat het om de woorden zelf, waarbij de persoon ‘slechts’ van belang is in de mate dat via
hem de eeuwige woorden tot de mensheid werden gericht. Het is het Boek dat aanspraak maakt op
uniciteit:
“Dat is het boek, waaraan geen twijfel is, een leidraad voor de godvrezenden.” (S 2, 2)
“Zij aan wie het boek gegeven is, zijn het uit onderlinge nijd pas oneens geworden, nadat
de kennis tot hen was gekomen.” (S 3, 19)
Het geschreven Woord in de islam dient geplaatst te worden naast een ander Woord, nl. de Logos
waarover het Johannesevangelie spreekt. In de Koran werd het Woord schrift; in het christendom
werd het Woord vlees. Jezus is de boodschap, terwijl Mohammed ‘slechts’ de boodschapper is.
Een tweede misverstand dat dient uit de weg geruimd is het volgende. Het is niet zozeer de boodschap
die uniek zou zijn: de Koran zegt nergens dat het in de nieuwe godsdienst van de islam om een
voorheen onbekende openbaring gaat. Wel wordt overvloedig betoogd dat het hemelse Boek via de
joodse en christelijke tradities niet op een correcte wijze werd doorgegeven aan de volgelingen ervan.
De islam is bijgevolg de enige en in die zin dus unieke religie die de inhoud van het Boek in zijn
zuiverste vorm heeft ontvangen en doorgegeven. De exclusiviteit slaat enkel op het feit dat de Koran
de vervolmaking is van de voorafgaande ‘boeken’.
Het is niet verwonderlijk dat er talrijke Koranverzen te vinden zijn m.b.t. andere religies. Reeds van bij
de aanvang van de islam (nog tijdens het leven van Mohamed en gedurende de latere expansie), wordt
die religie geconfronteerd met andere levensbeschouwingen. In het Arabisch schiereiland en zijn
grensgebieden: veelgodendom, bepaalde vormen van niet-christelijk monotheïsme, Jodendom en
diverse tradities van christelijk geloof (Nestorianen, monofysieten, Copten, Byzantijnen, en
woestijnmonniken). In Mesopotamië (Irak en iran): Zoroasters en Manicheeërs. In Sind (Noord-West
India): Hindoeïsme en boeddhisme. Zoals elke nieuwe religie probeerde ook de islam zijn specifieke
islamitische identiteit op te bouwen vanuit het perspectief van ‘het verschil met de anderen’ en de
bezorgdheid voor ‘wat maakt ons anders (en beter)’.
3
Het klassiek islamitisch denken gaat ervan uit dat niet-moslims ‘ongelovigen’ zijn omdat zij ‘andere
goddelijke wezens’ aanbidden die zij verkeerdelijk voor de ene God houden (shirk: ‘associatie met een
tweede’) en omdat zij Mohamed niet als profeet erkennen:
“En de joden zeggen: "'Oezair is Gods zoon" en de christenen zeggen: "De masieh is Gods
zoon." Dat is wat zij met hun monden zeggen. Zij benaderen zo wat zij die vroeger ongelovig
waren zeiden. God bestrijde hen, hoe kunnen zij zo afwijken! Zij namen hun schriftgeleerden en
hun monniken tot heren in plaats van God en ook de masieh, de zoon van Marjam. En hun werd
slechts bevolen één God te dienen. Er is geen god dan Hij. Hij zij geprezen, verheven als Hij is
boven wat zij aan Hem als metgezellen toevoegen.” (K. 9, 30-31)
Toch worden m.b.t. de mensen van het Boek (ahl al-Kitab) de termen ‘gelovig’ en ‘ongelovig’ soms
door elkaar gebruikt (waardoor die twee begrippen een dubbele bodem krijgen). Ook de status van de
Zoroasters is niet eenduidig, vermits hun heilige schrift (de Avesta) bijna niet door moslims gekend was,
hun geloof bepaald wordt door de strijd tussen twee autonome krachten (die van het Goede en die van
het Kwade), dat een inzicht is in strijd met de eenheid van God (tawhid), en moslims niet met hun
vrouwen mochten huwen (wat wel toegestaan was met vrouwen van Joden en christenen). Daarenboven
staat de Koran eveneens gunstig tegenover de Sabiërs, ook al was en is er over die religie weinig of
niets bekend dan dat verschillende niet-islamitische minderheden in Mesopotamië zich zo noemden:
“Zij die geloven, zij die het jodendom aanhangen, de christenen en de Sabiërs die in God en de
laatste dag geloven en die deugdelijk handelen, voor hen is hun loon bij hun Heer en zij hebben
niets te vrezen noch zullen zij bedroefd zijn.” (K. 2, 62)
“Zij die geloven, zij die het jodendom aanhangen, de Sabiërs, de christenen, de magiërs en de
aanhangers van het veelgodendom, God zal scheiding tussen hen aanbrengen op de
opstandingsdag. God is van alles getuige.” (K. 22, 17)
Dat betekent niet dat de niet-Abrahamitische godsdiensten geen heilige boeken zouden bezitten, wel
dat die door de islam niet als geopenbaard worden aanvaard. Daardoor bevinden die religies zich tussen
islam, Jodendom en christendom enerzijds en het veelgodendom en de volkeren zonder enig boek
anderzijds.
Sommige historici brengen een onderscheid aan in behandeling door moslims van bovengenoemde
groepen naargelang die woonachtig waren in het Arabisch schiereiland (waar de wetgeving strenger
werd toegepast en alle bewoners zich aan de islam moesten onderwerpen) of in de veroverde gebieden
(‘hartlanden’). Een nog flexibeler houding in de randgebieden, bijvoorbeeld in India, zou dan verklaard
kunnen worden door strategische ligging, plaatselijke omstandigheden en de houding van regionale
politieke leiders (die zich ver van het centrum van de islamitische macht bevonden). Het vers “In de
godsdienst is geen dwang. Redelijk inzicht is duidelijk onderscheiden van verdorvenheid” (K. 2, 256),
dat verdraagzaamheid schijnt te prediken, zou niet bedoeld zijn voor veelgodendienaars (die principieel
4
ongelovig waren en zich moesten bekeren of gedood worden). Dat vers zou immers zijn opgeheven
door: “O profeet, stel je te weer tegen de ongelovigen en de huichelaars en pak hen stevig aan.” (K 9,
73). Van de bovenvermelde groepen werd geen bekering geëist, wel dat zich zouden onderwerpen aan
het islamitisch bestuur, waarbij zij van een beperkte vorm van godsdienstvrijheid konden genieten mits
de betaling van de hoofdbelasting (jizya). Die taks en het feit dat alleen moslims belangrijke
maatschappelijke en politieke functies konden uitoefenen, gaf in vele gevallen echter wel aanleiding tot
bekering om pragmatische redenen. Daarenboven dient volledigheidshalve vermeld dat het vers over de
afwezigheid van dwang in de godsdienst in contrast staat met de doodstraf op geloofsafval en de
voorwaarden voor interreligieuze huwelijken.
Tenslotte kan er gewezen worden op de dogmatische kritiek van de islam op het joodse geloof. God zou
er te weinig universeel opgevat worden en het Joodse volk als te particulier (‘uitgekozen’ natie). Dat is
in strijd met de visie dat God aan allen geopenbaard kan en moet worden. De sabbatrust kan niet
gefundeerd worden op het feit dat God op de zevende dag van de schepping rustte. Dat zou zijn almacht
en waardigheid tekortdoen. Het theologisch conflict met het christelijk geloof bestaat in de
incarnatieleer, het zoonschap en de kruisdood van Jezus, en de goddelijke drieëenheid. Die drie
dogma’s kunnen niet met het verstand in overeenstemming gebracht worden en worden te gemakkelijk
uitgelegd als ‘mysteries’. De komst van Christus om de zondeval van de eerste mens op te heffen
(erfzonde en verlossingsleer) gaat in tegen de individuele verantwoordelijkheid van de mensen, die geen
bemiddelende personen nodig hebben in hun verhouding tot God. De verering van beelden en het
bidden om voorspraak tot Maria en de heiligen (door de islam gezien als aanbidden van andere goden)
zijn onverzoenbaar met Gods eenheid en pure transcendentie. Celibatairen ontvluchten hun taak om de
mensheid voort te planten. De vele strekkingen die zich tot zelfstandige tradities en autonome kerken
hebben ontwikkeld, zijn een bewijs van het gebrek aan eenheid en aan correct inzicht in Gods wil.
Tegen beide religies ten slotte klinkt het verwijt dat de Torah en de evangelies werden vervalst of
minstens gewijzigd en dat de geschreven tekst ervan niet volledig overeenkomt met wat Mozes en Jezus
hadden gepredikt.
5
2. Enkele theologische begrippen.
2.1. De mens is geschapen om het heil te vinden en bezit daartoe een ingeboren kennis (‘fitra’).
De mens is reeds bij geboorte ‘moslim’, ‘onderworpen aan God’: het is zijn natuurlijke status.
“En richt je aangezicht naar de godsdienst als een aanhanger van het zuivere geloof, de van
God afkomstige aanleg die Hij de mensen ingeschapen heeft. Gods schepping is niet te
veranderen. Dat is de juiste godsdienst, maar de meeste mensen weten het niet.” (K 30, 30)
Elke mens heeft dus een aangeboren religieus aanvoelen, los van zijn toebehoren tot een specifieke
godsdienst.
“Elk kind wordt geboren in het ware geloof van de islam, zoals een dier een gezond jong werpt,
zonder verminking. Daarna maken de ouders er een jood van of een christen of een magiër.”
(Hadieth Boekhari)
God ontkennen is daarom zichzelf ontkennen, is ondankbaar zijn voor wat hem geschonken werd, is
een teken van ongeloof. Op geloofsafval, in het bijzonder van de islam, staat volgens de sjaria de
doodstraf.
2.2. Heil kan zowel tijdens dit leven als in het hiernamaals bereikt worden (‘nadjaat’).
”Er zijn er die zeggen: "Onze Heer, geef ons in het tegenwoordige leven wat goed is en ook in
het hiernamaals wat goed is en bescherm ons voor de bestraffing van het vuur." Zij zijn het die
een aandeel zullen ontvangen van wat zij hebben verdiend. God is snel met de afrekening.” (K 2,
201-202)
Tijdens dit leven: als bevrijding van alles wat het leven bedreigt en verlamt (onderdrukking,
onrechtvaardigheid, rampspoed, persoonlijke noodsituaties). De onheilstoestand is op zich geen straf
van God, maar een test voor het geloof en een oproep om verantwoordelijkheid op te nemen. Heil
wordt dan bereikt als gevolg van geloof en vroomheid.
In het hiernamaals vallen alle beperking uit het aardse leven weg; ‘Haraam’ bestaat niet meer en de
mens bereikt het geluk als een eeuwigdurende beloning. Het begrip ‘verlossing’ bestaat niet, omdat
de islamitische theologie geen ‘erfzonde’ kent waaruit mensen zouden moeten verlost worden. De
zonde van de eerste mensen werd door God vergeven en dus niet ‘genetisch’ doorgegeven aan hun
nageslachten. Moslims ontvangen of bereiken het heil als een redding, nl. om een ondraaglijk bestaan
in het hiernamaals (hel?) uit de weg te gaan
Het heil valt zowel ziel als lichaam te beurt (niet alleen de ziel, zoals in het door de Griekse filosofie
uitgedrukte christendom). Wat de mens tijdens zijn aardse leven al dan niet heeft gerealiseerd, dient
als basis voor het oordeel en het eeuwig leven in het hiernamaals. Die laatste toestand wordt in de
6
Koran op een lichamelijke en materiële wijze beschreven. Als overgangsritueel bestaat de rituele
reiniging van het lichaam, omdat het wordt teruggegeven aan de Schepper. Crematie heeft daarin
geen plaats.
2.3. Heilsverwachting.
De mahdi of mehdi is een verlosser of bevrijder van wie in sommige islamitische stromingen
verwacht wordt dat hij volgens profetieën aan het einde van de tijden komt. De komst van de Mahdi
is een van de grote gebeurtenissen voor de dag des oordeels zal plaatsvinden, een van de
eschatologische symbolen. In de Koran wordt de mahdi echter niet genoemd. Ook in de twee
belangrijkste soennitische Hadith-verzamelingen en de werken van Al-Ghazali ontbreekt het concept
van de mahdi. Binnen sjiitische stromingen wordt er dan ook een andere invulling aan gegeven dan
binnen soennitische. De mahdi wordt wel vergeleken met de messias uit het jodendom en
christendom, maar is dat niet. Hoewel Isa in de Koran de titel van messias krijgt, is er ook sprake van
een terugkeer van Isa als de mahdi. Hieronder verstaat men dat Jezus ten hemel is gevaren en terug
zal komen om de rest van zijn leven af te maken en de aarde te zuiveren van afgodendienaren. Jezus
is volgens de islam een profeet, de moslims ontkennen echter zijn de godheid. Jezus is volgens
islamitische opvatting niet door mensenhanden gedood en gestorven aan het kruis, maar zou in de
nacht van de overlevering aan de Romeinen ten hemel zijn gevaren. Volgens de hadieth nam iemand
anders, een trouwe apostel misschien, de gedaante van Jezus aan en werd gekruisigd met de
bedoeling zo in het paradijs te komen. Volgens de islam wordt met de ‘plaatsvervanger’ waar Jezus
over spreekt niet de Heilige Geest bedoeld, maar de profeet Mohammed.
In de geschiedenis van de islam zijn vele mensen gezien als Mahdi:
o
o
o
o
o
Kalief Al-Hakim van de Fatimiden. De Druzen geloven hierin.
Ibn Toemart (c. 1078 - 1130), stichter van het rijk van de Almohaden in de Maghreb.
De stichter van de dynastie der Safawiden, Ismail I, riep zichzelf tot mahdi uit. Hij voerde
het Twaalversjiisme (Jafari) als staatsgodsdienst in zijn rijk in en bestreed met harde hand
andere geloofsrichtingen.
Syed Mohammad Jaunpuri, riep zich in de zestiende eeuw tot mahdi uit in Jaunpur, Uttar
Pradesh, India. Zijn volgelingen, zo'n 750.000 worden beschouwd als de Zikri-sekte.
Op 23 mei 1844 kondigde sayyid Mirza Ali Mohammed, die later bekend werd als de Báb,
in Shiraz, Perzië, aan de mahdi te zijn.
o
De stichter van de Ahmadiyya Moslim Gemeenschap, Mirza Ghulam Ahmed, heeft
in de negentiende eeuw verklaard de mahdi te zijn.
o Weliswaar noemde ayatollah Ruhollah Khomeini zich nooit de mahdi, maar hij nam
wel het messiaanse charisma van de mahdi aan en liet zich graag 'imam' noemen. Er
waren onder de gelovigen velen die dachten dat Khomeini de mahdi zou zijn.
7
2.4. De heilsmiddelen in de islam.
Tegenover Jezus, de Kerk en de sacramenten als heilsmiddelen staan in de islam: de Koran, de vijf
rituele handelingen (zuilen) en het in praktijk brengen van de sjaria.
Het geloven van zes elementen : de ene God, de engelen, de profeten, de hemelse boeken, de
oordeelsdag, het goddelijke decreet of ‘voorbeschikking’. (God heeft van alle dingen de grenzen
vastgelegd: vb. de duur van je leven > geen zelfmoord ; man-vrouw relatie > geen homofilie, enz.).
Die geloofspunten negeren of de goddelijke wet overtreden is autodestructief en verhindert de komst
van het heil in het leven van de mens.
Het stellen van vijf handelingen : uitspreken van de geloofsbelijdenis (sjahada), het ritueel gebed
(salat), de jaarlijkse bijdrage voor de armen (zakat), het vasten tijdens de maand Ramadan, de
bedevaart naar Mekka (hadj). Die vijf zuilen zijn ‘symbolische’ samenvattingen en uitdrukkingen
van het geloof en het leven van de moslim. Beide groepen heilsmiddelen dienen samen gerealiseerd
te worden. Ze leiden tot elk ander menselijk handelen op bv. familiaal, sociaal, politiek vlak.
De Koran is het heilige boek van de islam en het enige dat het ‘hemelse boek’ correct en finaal aan
de mensheid doorgeeft. Het is geopenbaard aan Mohammed, door wie de Openbaring zijn definitief
en universeel geldend karakter krijgt (‘zegel der profeten’). De inhoud van de Koran is het
waarheidscriterium voor voorgaande openbaringen. Nadien zijn er geen meer gekomen.
Op basis van de Koran en de hadieth werd de sjaria opgesteld: alle ge- en verboden op alle
terreinen van het leven, waaraan moslims zich moeten houden en die zij nauwgezet dienen uit te
voeren.
8
3. Koranische verwijzingen naar interreligieuze verdraagzaamheid en dialoog
1. Diversiteit in het mensdom. Doel van de dialoog: wederzijdse kennismaking:
“O mensen, Wij hebben jullie uit een man en een vrouw geschapen en Wij hebben jullie tot
volkeren en stammen gemaakt opdat jullie elkaar zouden kennen. De voortreffelijkste van jullie
is bij God de godvrezendste. God is wetend en welingelicht.” (49, 13)
“En Wij hebben het boek met de waarheid naar jou neergezonden ter bevestiging van wat er
voordien van het boek al was en om erover te waken. Oordeel dan tussen hen volgens wat God
heeft neergezonden en volg hun neigingen niet in afwijking van wat van de waarheid tot jou
gekomen is. Voor een ieder van jullie hebben Wij een norm en een weg bepaald. En als God het
gewild had, zou Hij jullie tot één gemeenschap gemaakt hebben, maar Hij heeft jullie in wat
jullie gegeven is op de proef willen stellen. Wedijvert dus in goede daden. Tot God is jullie
terugkeer, gezamenlijk. Hij zal jullie dan dat meedelen waarover jullie het oneens waren.” (5,
48)
2. Geen dwang in de godsdienst. Tolerantie houdt in dat je de normen en waarden waar je jezelf aan
wilt houden, niet aan anderen oplegt:
“In de godsdienst is geen dwang. Redelijk inzicht is duidelijk onderscheiden van verdorvenheid.” (2, 256)
“En als jouw Heer het had gewild, hadden wie er op de aarde zijn allen geloofd. Of kun jij de
mensen dwingen gelovigen te worden?” (10, 99)
“Als jouw Heer het had gewild, had Hij de mensen tot één gemeenschap gemaakt, maar zij
blijven het oneens.” (11, 118)
3. Het is dezelfde God als van de christenen en de joden: het gesprek aangaan:
“Twist met de mensen van het boek slechts op de beste manier, behalve met degenen onder hen
die onrecht plegen, en zegt: "Wij geloven in wat naar ons is neergezonden en in wat naar jullie is
neergezonden. Onze god en jullie god is één. En wij geven ons over aan Hem." (29, 46)
“Zeg: "Mensen van het boek! Komt tot een uitspraak die voor jullie en voor ons gezamenlijk
juist is. Dat wij alleen God dienen, dat wij niets aan Hem als metgezel toevoegen en dat wij
elkaar niet tot heren naast God nemen." (3, 64)
4. Band met voorgaande openbaringen:
“God, er is geen god dan Hij, de levende, de standvastige. Hij heeft het boek met de waarheid
tot jou neergezonden ter bevestiging van wat er voordien al was en Hij heeft ook de Taura en de
Indjiel neergezonden.” (3, 2-3)
“Zeg: "Wij geloven in God, in wat naar ons is neergezonden en in wat naar Ibrahiem, Isma'iel,
Ishaak, Ja'koeb en de stammen is neergezonden en in wat aan Moesa en 'Isa is gegeven en in wat
aan de profeten door hun Heer gegeven is. Wij maken geen verschil tussen één van hen en wij
hebben ons aan Hem overgegeven." Als zij dan in hetzelfde geloven als waarin jullie geloven
dan hebben zij zich op het goede pad laten brengen.” (2, 136-137)
9
“Zij die geloven, zij die het jodendom aanhangen, de christenen en de Sabiërs die in God en de
laatste dag geloven en die deugdelijk handelen, voor hen is hun loon bij hun Heer en zij hebben
niets te vrezen noch zullen zij bedroefd zijn.” (2, 62)
“Wij hebben de Taura neergezonden met een leidraad erin en een licht, waarmee de profeten die
zich [aan God] overgeven oordeel vellen voor hen die het jodendom aanhangen. Zo ook de
rabbijnen en de schriftgeleerden, naar wat hun van Gods boek was toevertrouwd en waarvan zij
getuigen waren.” (5, 44)
“En Wij hebben 'Isa, de zoon van Marjam in hun spoor laten volgen als bevestiger van wat er
van de Taura voor zijn tijd al was. Wij gaven hem de Indjiel met een leidraad erin en een licht
ter bevestiging van wat er van de Taura voor zijn tijd al was en als een leidraad en aansporing
voor de godvrezenden.” (5, 46)
“Hij verordineert voor jullie van de godsdienst wat Hij aan Noeh had opgedragen en wat Wij aan
jou geopenbaard hebben en wat Wij aan Ibrahiem, Moesa en 'Isa hadden opgedragen: Houdt de
godsdienst in stand en splitst jullie daarin niet op in groepen.” (42, 13)
“Toen lieten Wij Onze gezanten in hun spoor volgen. Wij lieten 'Isa, de zoon van Marjam daarna
volgen en gaven hem de Indjiel. En Wij legden mededogen en barmhartigheid in de harten van
hen die hem volgden en ook monnikschap dat zij uitgevonden hebben. Wij hadden het hun niet
voorgeschreven, maar het kwam voort uit hun streven naar Gods welbehagen.” (57, 27)
5. Christenen zijn de bevoorrechte partner:
“Jij zult merken dat de vijandigste mensen jegens hen die geloven de joden en de aanhangers van
het veelgodendom zijn en je zult merken dat zij in genegenheid het dichtst staan bij hen die
geloven die zeggen: "Wij zijn christenen." Dat komt omdat onder hen priesters en monniken zijn
en omdat zij niet hoogmoedig zijn. Wanneer zij wat naar de gezant is neergezonden horen dan
zie jij hun ogen van tranen overstromen wegens de waarheid die zij herkennen, terwijl zij
zeggen: "Onze Heer, wij geloven. Schrijf ons dus op bij hen die getuigen. Waarom zouden wij
niet in God geloven en in wat er van de waarheid tot ons is gekomen en begeren dat onze Heer
ons samen met de rechtschapen mensen binnenvoert?" God beloont hen voor wat zij zeggen met
tuinen waar de rivieren onderdoor stromen, daarin zullen zij altijd blijven. Dat is de beloning
voor hen die goed doen. Maar zij die ongelovig zijn en Onze tekenen loochenen, zij zijn het die
in het hellevuur thuishoren.“ (5, 82)
6. Geen oordeel vellen over andere godsdiensten:
“De mensen waren [oorspronkelijk] slechts één gemeenschap, maar toen werden zij het oneens.
En als er al niet eerder een woord van jouw Heer gekomen was, dan was er tussen hen al een
beslissing getroffen over dat waarover zij het oneens zijn. En zij zeggen: "Had er dan niet een
teken van zijn Heer tot hem neergezonden kunnen worden?" Zeg dan: "Het verborgene behoort
God toe. Wachten jullie dus maar af; ik wacht met jullie ook af." (10, 19-20)
“Jullie Heer zal op de opstandingsdag tussen hen oordelen over dat waarover zij het oneens
waren. Roep op tot de weg van jouw Heer met wijsheid en goede aansporing en twist met hen op
de beste manier. Jouw Heer kent wie van Zijn weg afdwaalt het best en Hij kent hen die het
goede pad volgen het best.” (16, 124-125)
“Onder de mensen van het boek zijn er die in God geloven, in wat naar jullie is neergezonden en
in wat tot hen is neergezonden, terwijl zij zich deemoedig aan God onderwerpen. Zij
10
verkwanselen Gods tekenen niet. Zij zijn het voor wie hun loon bij hun Heer is. God is snel met
de afrekening.” (3, 199)
“O ongelovigen. Ik zal niet dienen wat jullie dienen. En jullie dienen niet wat ik dien: En ik dien
niet wat jullie dienen. En jullie dienen niet wat ik dien. Jullie hebben jullie godsdienst en ik heb
mijn godsdienst." (109, 1-6)
“De joden zeggen: "De christenen baseren zich op niets" en de christenen zeggen: "De joden
baseren zich op niets." En toch lezen zij het boek voor. Zo zeggen ook zij die niet weten
hetzelfde als zij. God zal dus op de opstandingsdag tussen hen oordelen over dat waarover zij het
oneens waren.” (2, 213)
“En dan zie jij iedere gemeenschap neergeknield. Iedere gemeenschap wordt tot haar boek
geroepen: "Vandaag wordt aan jullie vergolden wat jullie gedaan hebben. Dit is Ons boek, het
spreekt de waarheid over jullie uit. Wij hebben wat jullie deden genoteerd." Wat hen betreft die
geloven en de deugdelijke daden doen, hen zal hun Heer in Zijn barmhartigheid laten
binnengaan. Dat is de duidelijke triomf! Maar wat hen betreft die ongelovig zijn: "Waren Mijn
tekenen jullie niet voorgelezen? Maar jullie waren hoogmoedige en misdadige mensen." (45,
28-31)
7. De omgang niet schuwen, als niet-moslims in vrede leven met moslims:
“God verbiedt niet dat jullie hen die niet wegens de godsdienst tegen jullie gestreden hebben en
die jullie niet uit jullie woningen verdreven hebben, met respect en rechtvaardig behandelen.
God bemint hen die rechtvaardig handelen. Maar God verbiedt dat jullie hun die wegens de
godsdienst tegen jullie gestreden hebben, die jullie uit jullie huizen verdreven en die bij jullie
verdrijving geholpen hebben, bijstand verlenen. En zij die hun bijstand verlenen, zij zijn de
onrechtplegers.” (60, 8-9)
8. Geen vrees voor andersgelovigen:
“Laat je niet bedroefd maken door hen die wedijveren in ongeloof; zij brengen God geen enkele
schade toe. God wenst voor hen geen aandeel in het hiernamaals tot stand te brengen. Voor hen
is er een geweldige bestraffing.” (3, 176)
11
4. Koranische verwijzingen voor meerdere interpretaties vatbaar
1. De islam staat het dichtst bij God:
“De godsdienst bij God is de Islam [de overgave aan God]. Zij aan wie het boek gegeven is, zijn
het uit onderlinge nijd pas oneens geworden, nadat de kennis tot hen was gekomen.” (3, 19)
“Wie iets anders dan de Islam [de overgave aan God] als godsdienst wenst, van hem zal het
dan niet worden aanvaard. Hij behoort in het hiernamaals tot de verliezers.” (3, 85)
“En als God het gewild had dan zou Hij jullie tot één gemeenschap gemaakt hebben, maar Hij
brengt tot dwaling wie Hij wil en Hij brengt op het goede pad wie Hij wil en jullie zullen ter
verantwoording geroepen worden over wat jullie aan het doen waren.” (16, 93)
“Voor elke gemeenschap hebben Wij een ordening gemaakt waarnaar zij moeten handelen. Zij
moeten dus met jou over de zaak niet twisten. En roep op tot jouw Heer. Jij volgt een juiste
leidraad. En als zij met jou twisten zeg dan: "God weet wat jullie doen. God zal op de
opstandingsdag tussen jullie over dat waarover jullie het oneens waren oordelen. Weet jij dan
niet dat God weet wat er in de hemel en op de aarde is? Dat staat in een boek; dat is voor God
gemakkelijk." (22, 67-70)
“Mensen van het boek! Waarom twisten jullie over Ibrahiem. De Taura en de Indjiel waren toch
pas na hem neergezonden! Hebben jullie dan geen verstand? Zo zijn jullie nu. Jullie hebben
daarover getwist waar jullie kennis van hebben, maar waarom twisten jullie over iets waar jullie
geen kennis van hebben? Ibrahiem was niet jood, noch christen, maar hij was een aanhanger van
het zuivere geloof, die zich [aan God] overgaf en hij behoorde niet tot de veelgodendienaars. De
mensen die Ibrahiem het meest waardig zijn zijn zeker zij die hem en deze profeet navolgen en
die geloven. En God is de beschermer van de gelovigen. Een groep van de mensen van het boek
zou jullie graag tot dwaling willen brengen, maar zij brengen slechts zichzelf tot dwaling zonder
het te beseffen.” (3, 65-69)
“ … dwing ze niet, maar vermaan ze met de Koran ….” (50, 45)
2. Geen verbond aangaan met andersgelovigen:
“De gelovigen moeten de ongelovigen niet in plaats van de gelovigen als medestander nemen.
Wie dat doen behoren in niets tot God, behalve als jullie uit vrees voor hen op jullie hoede zijn.”
(3, 28)
3. Onvrijheid:
“Wie ongelovig wordt na geloofd te hebben, hen wacht een geweldige bestraffing.”
(16, 106-8)
12
5. Koranverzen voor islamitische missionering
Bepaalde verzen kunnen zo gelezen worden dat ze moslims ertoe oproepen mensen met een andere
godsdienst naar de islam uit te nodigen. Vanuit een missionair standpunt is het niet toegestaan naar
overeenkomsten tussen de religies te zoeken omdat op die manier de mensen ervan afgehouden worden
te zoeken naar de godsdienst van de waarheid. Godsdiensten hoeven niet vergeleken te worden.
“En laten zij u niet afwenden van de woorden van Allah nadat zij tot u zijn nedergezonden; en
roep anderen tot uw Heer, en behoor niet tot de afgodendienaren.” (28, 87)
“Voor elke gemeenschap hebben Wij een ordening gemaakt waarnaar zij moeten handelen. Zij
moeten dus met jou over de zaak niet twisten. En roep op tot jouw Heer. Jij volgt een juiste
leidraad.” (22, 67)
“Roep op tot de weg van uw Heer met wijsheid en een uitnemende vermaning en discussieer met
hen op de beste wijze.” (16, 125)
“Zeg: "Dit is mijn weg: ik roep tot Allah in zeker weten, ik en mijn volgelingen. Heilig is Allah
en ik behoor niet tot de afgodendienaren.” (12, 108)
“En wie spreekt beter woord dan hij die mensen tot Allah uitnodigt en goede werken verricht en
zegt: 'Waarlijk, ik behoor tot de Moslims'.” (Soerat Al Foessilaat, vers 33)
Via een overlevering van Al-Boechari, heeft de Boodschapper van Allah het volgende gezegd: "Vertelt
aan anderen door datgene wat jullie van mij hebben vernomen, al is het maar één vers."
Het is eigen aan een missioneringsgodsdienst zulke uitspraken te doen; doch die kunnen in conflict
komen met het dialoogmodel. Zie ook de slotparagraaf van het Matteüsevangelie:
“De elf leerlingen gingen naar Galilea, naar de berg waar Jezus hen had onderricht, en toen ze
hem zagen bewezen ze hem eer, al twijfelden enkelen nog. Jezus kwam op hen toe en zei: ‘Mij is
alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn
leerlingen, door hen te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest, en hun te
leren dat ze zich moeten houden aan alles wat ik jullie opgedragen heb. En houd dit voor ogen:
ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld.’” (Matt 18, 26-20)
13
6. Theologische inzichten m.b.t. de interreligieuze dialoog
Basisinzicht: alle gelovigen zijn moslims zoals Abraham.
De islam beschouwt zichzelf als de voltooiing van alle voorgaande openbaringen. Dat kan
geïnterpreteerd worden als dat de voorgaande religies in de islam moeten opgaan of dat hun leden zich
tot de islam moeten bekeren. Jodendom en christendom zouden dan verkeerd zijn doorgegeven, reeds
van bij het begin, ofwel door onwetendheid ofwel door opzettelijke verdraaiing van de inhoud van de bij
God bestaande Waarheid (‘Het Boek’). Een andere interpretatie is om in vrede met andere
Abrahamitische gelovigen te leven, want ze zijn alle mensen van ‘éénzelfde geloof’. Wil God niet dat
alle mensen samen ‘de mensheid’ vormen en dat elkeen zich herkent in de ander? Dat de islam ook
Abraham als stamvader van het geloof in één God neemt, is belangrijk omdat hij het polytheïsme van
zijn stam verlaat en op zoek gaat naar slechts één God. Hij wordt dan ook een ‘hanief’ genoemd. In
Arabië ten tijde van Mohammed leefden er trouwens een aantal stammen die in één, maar niet nader
bepaalde god(heid) geloofden.
In die optiek zouden volgelingen van de drie godsdiensten elkaar niet als ‘ongelovigen’, ‘afvalligen’ of
‘verdwaalden’ mogen beschouwen, maar als broeders en zusters, of minstens neven en nichten, want
levend uit één en dezelfde God. Het gemeenschappelijk geloof in God zou de basis voor beter begrip en
wederzijds respect moeten zijn.
In elk geval veronderstelt de Koran de kennis van wat er in de heilige geschriften van de voorgaande
openbaringen te vinden is. Ze herhaalt noch legt uit wat er in Torah, profeten, psalmen of evangelie
voorhanden is. De Koran bekijkt ze in een islamitisch perspectief. De islam ziet zichzelf in feite als een
herhaling van het monotheïsme, dat als ‘de godsdienst’ (al-din) wordt beschouwd. Islam als
‘onderwerping aan Gods wil’ slaat dan niet alleen op historisch gegroeide godsdienst als ‘de islam’, nl.
de leer die de profeet Mohammed in de eerste helft van de 7de eeuw in Mekka en Medina verkondigde.
Er schuilt ook de notie in van ‘oergerichtheid op God’ zowel van de samenleving als geheel als van de
mensen individueel. Vandaar dat in de eerste periode van de islamitische veroveringen het niet in de
eerste plaats de bedoeling was om alle mensen tot de islam te bekeren, maar de islam als universeel
systeem en maatschappelijke orde in zoveel mogelijk landen te vestigen opdat die onder de heerschappij
van God zouden vallen. Een parallel met het christelijke Europa van de Middeleeuwen (vanaf Karel de
Grote) is niet veraf. In die zin worden Joden en christenen ook als ‘moslims’ beschouwd (zij die zich
onderwerpen aan één God), omdat zij vanuit ‘hetzelfde’ Boek leven en hun oorsprong in Abraham
vinden. De rol van de Bijbelse profeten is dan dat zij het volk telkens opnieuw tot een zuiver
monotheïsme hebben willen (terug)brengen en het conflict zijn aangegaan met het Kanaänitische
14
veelgodendom. De diversiteit die er in de monotheïstische religies is ontstaan, wordt verklaard vanuit het
feit dat het mensdom aanvankelijk één was, maar in de loop der tijden uiteen is gevallen in verschillende
volkeren tot wie God profeten zond (ook buiten de Joodse geschiedenis). De daaruit voortgekomen
godsdiensten zijn dan onvolledige ontwikkelingen van het primordiale geloof in God (een mens kan niet
anders dan in God geloven; ongeloof is onmogelijk en getuigt van ondankbaarheid tegenover de
Schepper). Vandaar werpt de islam zich op als de laatste openbaring en Mohamed als de laatste profeet,
zodat eindelijk (niet alleen voor Arabieren, maar voor geheel de mensheid) de ’ware, oorspronkelijke’
religie kon (kan) verkondigd worden. Islam staat dus niet in oppositie tot andere religies als een totaal
andere en betere godsdienst, wel als een noodzakelijk correctie erop. In die context dienen de
Koranverzen m.b.t. andere gelovige gemeenschappen verstaan te worden. Een gelijkaardige redenering
vinden we terug bij Mani (3de eeuw) en bij Baha’ullah (20ste eeuw).
De ziel sluit een verbond met God.
Nauw daarbij aansluitend is de volgende spirituele duiding van dat basisinzicht. In de middeleeuwse
islamitische geneeskunde en anatomie is de ziel geschapen voordat het lichaam geschapen werd. Dat
gebeurde meteen na de schepping van Adam waarbij God de zielen van Adams nageslacht tot leven
bracht en hij deze zielen een pact van trouw met God deed afsluiten. Daarom wordt gezegd dat de islam
de natuurlijke godsdienst is van de mens omdat de ziel van de mens bij het begin van het bestaan van de
mensheid trouw gezworen heeft aan God (‘natuur’ van de mens : fiáš­ra). De ziel wordt bij de schepping
van de mens in het lichaam geplaatst, maar verblijft tot dan in een ‘zielenwereld’. Een Koranvers dat
uiting zou geven aan dat pact is:
“En toen jouw Heer uit de kinderen van Adam, uit hun lendenen, hun nageslacht nam en hen
voor zichzelf liet getuigen: ‘Ben ik niet jullie Heer?’ Zij zeiden: ‘Ja zeker, wij getuigen. …”
(7, 172)
Vergelijk dat met de katholieke stelling dat Christus reeds bestond van in eeuwigheid, voor alle eeuwen
geboren uit de Vader, afstraling van zijn heerlijkheid en beeld van zijn wezen. Hij is dus niet slechts
geboren in het jaar 0, maar van bij de schepping aanwezig bij God.
15
7. Bespreking van enkele Korancitaten
7.1. Analyse van een controversieel Koranhoofdstuk : Soerat 60
Dit is een voorbeeld van een soerat die – al naargelang de bril die men opzet – op verschillende wijzen
kan gelezen worden. De verzen willen waarschuwen voor een alliantie van de nieuw gelovige moslims
met de Mekkaanse polytheïsten, maar kunnen eveneens gebruikt worden om kritiek uit te oefenen op
hedendaagse aan de islam ontrouwe regimes. Ten slotte kan de tekst ook in een extreme vorm de oorlog
verklaren aan alle niet-moslims.
(a) Historische context.
Hatib is een vroege bekeerling en maakte de hijra (uittocht) naar Medina (622) en de slag bij Badr
(624) mee. Na schermutselingen tussen Mekka en Medina werd het verdrag van Houdaibiyya
gesloten (628). Na een breuk in die wapenstilstand door een Mekkaans gezinde stam, vallen de
moslims Mekka aan (630). Om zijn niet tot de islam bekeerde familie uit Mekka te sparen, verwittigt
Hatib hen per brief; dat raakt bekend aan de profeet Mohammed die de brief laat onderscheppen.
Hatib moet verantwoording afleggen en stelt dat hij dat niet deed om ontrouw te zijn aan de zaak der
moslims. Die uitleg wordt aanvaard. Ondanks stemmen om hem te onthoofden wegens verraad,
schenkt Mohammed hem vergiffenis omdat hij deel had genomen aan de slag bij Badr. Daardoor
wordt Hatib niet als kafr (ongelovige) beschouwd, want zijn daad was niet bedoeld om de moslims
te benadelen en hij meende dat familie beschermen mocht.
(b) Uitleg en draagwijdte van de verzen.
De verschillende interpretaties draaien rond de betekenis van ‘vijand’ in vers 1:
“Jullie die geloven! Neemt mijn en jullie vijanden niet als medestanders waarbij jullie hun
blijken van genegenheid geven”.
* Meestal wordt aangenomen dat het gaat om ‘ongelovigen die de moslims omwille van hun
islamitisch geloof bestrijden’. Alleen om die reden immers mag een moslim hen bestrijden (wettige
zelfverdediging). Met anderen mag men gewoon omgaan, zoals vermeld in vers 8:
“God verbiedt niet dat jullie hen die niet wegens de godsdienst tegen jullie gestreden hebben en
die jullie niet uit jullie woningen verdreven hebben, met respect en rechtvaardig behandelen.
God bemint hen die rechtvaardig handelen.“
Sommige exegeten breiden de term uit tot ‘alle niet-moslims die in Mekka verblijven, ook wie de
moslims niet actief bestrijden’; cfr. S 9, 5:
16
“Als de heilige maanden zijn verstreken, doodt dan de veelgodendienaars waar jullie hen
vinden, grijpt hen, belegert hen en wacht hen op in elke mogelijke hinderlaag. Maar als zij
berouw tonen, de salaat verrichten en de zakaat geven, legt hun dan niets in de weg. God is
vergevend en barmhartig.”
Nog verder gaan zij die beweren dat ‘vijanden’ ook Joden en christenen omvatten; cfr. S 5, 51:
“Neemt de joden en de christenen niet als medestanders. Zij zijn onderling medestanders. Wie
van jullie zich als medestander bij hen aansluit, die behoort bij hen. God wijst de mensen die
onrecht plegen de goede richting niet.”
* In een extremere ideologie (zoals die van de Wahhabieten, die een strikte eenheid tussen de
mensen en God verkondigen en geen vreemde invloeden in de islam toelaten) wordt de nadruk
gelegd op het goede voorbeeld van Abraham, die het polytheïsme achter zich liet (vers 4), wat tot
een breuk leidde met zijn omgeving:
“Jullie hebben toch een goed voorbeeld in Ibrahiem en hen die met hem waren, toen zij tot hun
volk zeiden: "Wij hebben niets te maken met jullie en wat jullie in plaats van God dienen. Wij
hechten geen geloof aan jullie. Tussen jullie en ons is de vijandschap en de haat voor altijd
openlijk zichtbaar geworden, totdat jullie in God alleen geloven.”
In diezelfde geest dienen moslims met alles en iedereen te breken wat niet met de islam in
overeenstemming is (beelden, goden, andersgelovige familie en vrienden, sterren, enz.). Als
actualisering wordt dan gezegd dat interreligieuze dialoog kan leiden tot erkenning van nietislamitische gewoonten en denkbeelden, en dus niet zonder risico is.
* Toegepast op een politieke situatie wordt ‘vijand’: de hedendaagse moslimheerser die de sjaria
vervangt of vervaagt door de invoering van menselijke (meestal Europees beïnvloede) wetgeving.
Dan wordt die ‘moslim’ een afvallige (kafr); meer nog: een afgod omdat hij de bevolking vraagt
trouw te zijn aan niet-moslimwetten. Naar analogie met S 9, 31 (Joden en christenen hebben hun
rabbijnen en monniken als ‘heren’ en ‘meesters’ verafgood):
“Zij namen hun schriftgeleerden en hun monniken tot heren in plaats van God en ook de masieh,
de zoon van Marjam. En hun werd slechts bevolen één God te dienen. Er is geen god dan Hij.
Hij zij geprezen, verheven als Hij is boven wat zij aan Hem als metgezellen toevoegen wordt dan
gewaarschuwd voor het aanvaarden van gezellen naast God.”
wordt de oorspronkelijke context en betekenis verlaten en uitgebreid tot een oproep voor jihad tegen
ontrouwe moslimregimes. Die lezing wordt ondermeer door Abu Muhammad al-Maqdisi
gepropageerd, een salafist uit Jordanië die de radicale islam aanhangt en veel belang hecht aan het
voeren van jihad.
(Bron: The World of Islam, 2008, nr. 48, p. 348-371)
17
7.2. Analyse van het Koranvers Soerat 5, 48 (a+b)
(a) “En Wij hebben het boek met de waarheid naar jou neergezonden ter bevestiging van wat er
voordien van het boek al was en om erover te waken. Oordeel dan tussen hen volgens wat God
heeft neergezonden en volg hun neigingen niet in afwijking van wat van de waarheid tot jou
gekomen is.”
(b) “Voor een ieder van jullie hebben Wij een norm en een weg bepaald. En als God het gewild had,
zou Hij jullie tot één gemeenschap gemaakt hebben, maar Hij heeft jullie in wat jullie gegeven is
op de proef willen stellen. Wedijvert dus in goede daden. Tot God is jullie terugkeer, gezamenlijk.
Hij zal jullie dan dat meedelen waarover jullie het oneens waren.”
Voor orthodoxe moslimexegeten is religieus pluralisme (namelijk het actief en positief omgaan met de in
de feiten onloochenbare pluraliteit of diversiteit van religies) niet in overeenstemming met het leerpunt
over de eenheid van Allah (tawhid). Die klassieke uitleg wordt gelegd naast nieuwe inzichten van drie
moslimgeleerden, die - alhoewel ze geen koranexegeten zijn - hun islamitische inzichten koppelen aan
praktische neomoderne raadgevingen, in symbiose met de traditie. Alle drie zien in het vers een
manifesto van religieus pluralisme ingebed in het goddelijke mysterie.
Enkele inleidende vragen, die op verschillende manieren kunnen beantwoord worden:
*
Tot wie is het vers gericht? Het eerste deel duidelijk tot Mohammed alleen, over het tweede deel
heerst onzekerheid:
o
tot Mohammeds volgelingen alleen: aan ieder die de islam aanhangt werd de inhoud van het
boek neergezonden,
o
tot de ‘mensen van het boek’ (moslims, joden en christenen): want de voorgaande verzen gaan
daarover,
o
tot alle volkeren zonder onderscheid: want er is sprake van de mogelijkheid alle volkeren tot één
volk te maken, maar dat is niet zo gebeurd.
*
De voorgaande openbaringen waren ook van God afkomstig en juist, maar enkel van toepassing voor
de respectieve volkeren. Net zoals moslims de wetgeving of de rituelen van andere volkeren niet
hoeven te volgen, moet de sjaria evenmin door die andere volkeren gevolgd worden. Of –
integendeel - werden de voorgaande openbaringen vervolmaakt door de Koran zodat ze kunnen
opgeheven worden? Immers, niet elke ‘norm en weg’ is de juiste; de islamitische maakt de andere
overbodig. Andere religies waarborgen niet het heil. Een derde lezing laat dat oordeel over aan God
bij het laatste oordeel en houdt het bij ‘op de proef stellen’ en ‘wedijveren in goede daden’.
18
(a) De Indonesiër Nurcholish Madjid neemt de eerste zin van deel b als norm voor de aanvaarding in
de Koran van het religieuze pluralisme. Het behoort volgens hem tot het goddelijk heilsplan. Door
die verschillende religies gewild te hebben, kan God zien welk volk Hem het meest trouw zou zijn.
Alle religies bezitten immers de ‘universele weg’, het pad dat naar God leidt. Hij vergelijkt het met
het Chinese begrip ‘tao’ en het Indische ‘dharma’. Hij merkt op dat in het Evangelie eveneens sprake
is dat Jezus ‘de weg’ is, terwijl Jezus een van de grote profeten van de islam genoemd wordt. Madjid
maakt daarbij onderscheid tussen de ‘universele weg’ die in alle religies is terug te vinden en de
‘particuliere weg’ die van de ene godsdienst tot de andere verschilt. Door beide ‘wegen’ te volgen
wedijveren ze in goede werken. Het is aan God om op het einde der tijden uit te leggen waarom de
volkeren van elkaar verschillen. Daarmee stelt hij niet alle religies aan elkaar gelijk (relativisme),
maar maakt hij het onderscheid tussen de kern van een religie die overal dezelfde is (‘absoluut
waar’) en het omgaan ermee door de concrete mensen dat zijn uitdrukking vindt in de respectieve
wetgeving, gebruiken en rituelen (‘relatief waar’). Zijn conclusie is dat de Koran eenheid vooropstelt
binnen het kader van religieus en cultureel pluralisme. Die redenering wijkt enigszins af van, of
geeft een andere invulling aan, het begrip tawhid (‘eenheid in God’).
In de grondwet van Medina vindt Madjid daarvan een aanduiding, want die was vrij tolerant naar
niet-moslims in die mate dat de beschreven reglementen menselijk gezien niet volledig uitvoerbaar
waren. In de meeste tijdperken van de islamitische geschiedenis van het Midden-Oosten was de
islam voor zakenlieden, intellectuelen en kunstenaars van diverse afkomst een vrijhaven, in
vergelijking met andere regio’s van die tijd (Europa, China). Na de verovering van Jeruzalem door
Umar I in 638, waarborgt die de godsdienstvrijheid van de plaatselijke inwoners: hun leven,
goederen en kerken zouden niet bezet of vernietigd worden, zolang zij de algemene veiligheid van
de stad niet in het gedrang brachten. Hij verliest daarmee evenwel het bekende ‘Pact van Oemar’
uit het oog (Shurut Umariyya), toegeschreven aan de tweede kalief Oemar en uitgebreid
gedocumenteerd in de islamitische historische literatuur. Daarin werden beperkende maatregelen
opgesomd die in een islamitische samenleving aan niet-moslims (dhimmis) worden opgelegd. Een
gelijkaardig discriminerend stelsel was het millet-systeem in het Ottomaanse tijdperk.
De vernieuwende inzichten van Madjid werden niet door iedereen positief onthaald. Hij had immers
in Indonesië de idee gelanceerd van ‘islambeleving in een seculiere staat’. Daarnaast verspreidde hij
zijn inzichten over pluralisme pas na zijn studie aan de universiteit van Chicago, hetgeen hem het
label ‘verwesterd’ opleverde. Daarom probeerde hij zijn stellingen te verbinden met de eerste
generatie moslims en de toenmalige positieve praktijken tegenover niet-moslims. Hij benadert het
vers vanuit een theologische bezorgdheid.
19
(b) Ook de Indiër Ashgar Ali Engineer gaat ervan uit dat het betrokken koranvers aan elk volk en elke
cultuur een rechtmatige eigen wetgeving en geheel van gebruiken toewijst. De volkeren groeien
spiritueel naar God toe door hun eigen weg zo consequent mogelijk te volgen. Hij bespreekt die
lezing zeer uitgebreid in Rational Approach to Islam, New Delhi, 2001, hoofdstuk 13 (‘Islam en
pluralisme’). Het was voor Allah kinderspel geweest alle mensen tot één identieke gemeenschap te
maken, maar Hij begiftigde de mensheid precies met de rijkdom van de verscheidenheid. Daarbij
kijkt de Koran volgens hem niet in de eerste plaats naar dogma’s, maar naar de goede daden van de
mensen ter bevordering van een vredevolle en rechtvaardige samenleving. Ook al geven de volkeren
blijk van een verschillende levenswandel, allen bezitten ze de essentie van wat godsdienst is (din) en
behoren tot de ‘eenheid van godsdienst’ (tawhid). De vraag naar wie uiteindelijk de waarheid in
pacht heeft, doet dan niet ter zake. De verschillen zijn bewust gewild door God om de volkeren te
testen of ze ondanks alles bereid zijn met elkaar in vrede te leven. Het is niet aan mensen om elkaar
te domineren of te beslissen wie gelijk heeft op levensbeschouwelijk vlak. Gebeurt dat toch, dan
veroorzaken zulke twisten onnodige storingen en verbreken ze de vrede. Helemaal in
overeenstemming met de Koranische almacht van God, behoudt hij dat recht voor aan God zelf.
In de Indische context met zijn huidige etnische en religieuze spanningen is verdraagzaamheid een
pertinente uitdaging. In zijn boek On developing Theology of Peace in Islam (New Delhi, 2005)
beweert hij dat, hadden mensen en volkeren zich wat meer geconcentreerd op het verwezenlijken
van goede werken, dan waren er misschien minder intense conflicten ontstaan. Hij verwijst ook naar
Maulana Azad die, ook al was hij een vurig moslim, de ‘partition’ in India afwees. Daardoor eisten
moslims na de onafhankelijkheid in 1947 een eigen staat op (het huidige Pakistan en Bangladesh).
Azad ging daartegen in door lid te worden en nadien zelfs voorzitter van het National Indian
Congress, een door Hindoes gedomineerde politieke partij. Hij benadert het vers vanuit praktische
overwegingen in een land met grote religieuze tegenstellingen.
(c) De Amerikaanse geleerde van Tanzaniaanse afkomst Abdulaziz Sachedina gaat zelfs zover dat
hij het onderscheid maakt tussen het oorspronkelijk onderricht van de Koran en de daarvan
afwijkende ontwikkeling zoals die is terug te vinden in exegetische en juridische redeneringen.
Volgens hem predikt de Koran een democratisch pluralisme voor de monotheïstische tradities
met
inbegrip van hun heilswaarde. De theorie over de correctie en vervollediging van de Koran
tegenover voorgaande openbaringen en de afschaffing ervan, heeft dat oorspronkelijk inzicht
bezoedeld. Behoudsgezinde theologen voeren aan dat S. 3, 85 het hier besproken vers heeft
afgeschaft:
20
“Wie iets anders dan de Islam [de overgave aan God] als godsdienst wenst, van hem zal het dan
niet worden aanvaard. Hij behoort in het hiernamaals tot de verliezers.”
alsook twee gelijkaardige verzen zouden hun inhoud verloren hebben:
“Zij die geloven, zij die het jodendom aanhangen, de christenen en de Sabiërs die in God en de
laatste dag geloven en die deugdelijk handelen, voor hen is hun loon bij hun Heer en zij hebben
niets te vrezen noch zullen zij bedroefd zijn.” (S. 2, 62)
“Mensen van het boek! Jullie baseren jullie op niets zolang jullie je niet houden aan de Taura en
de Indjiel en aan wat van jullie Heer naar jullie is neergezonden.". (S. 5, 69)
Terwijl islam zowel ‘overgave aan God’ (ook aanwezig in andere religies) als ‘de religie islam’ kan
betekenen. De redering op basis van de afschaffing der verzen leidt zo tot het ontnemen van
heilswaarde aan niet-islamitische religies en tot exclusivisme. Zelfs indien de volgelingen van
Mozes en van Jezus hun eigen geschriften hebben ‘vervalst’, toch attesteert de Koran de geldigheid
ervan. Sachedina beweert trouwens dat de theorie als zou de islam in de plaats zijn gekomen van
jodendom en christendom geen afdoende grond in de Koran zelf vindt. Misschien hebben bepaalde
geleerden zich laten beïnvloeden door de christelijke leer van het supersessionisme tegenover het
jodendom. In zijn argumentatie is vers 5, 48 van essentieel belang. Het derde hoofdstuk van zijn
boek The Islamic Roots of Democratic Pluralism (2001) opent zelfs met dat vers, dat hem ertoe
brengt het pluralisme als een ‘goddelijk afgekondigd stelsel’ te definiëren. Religieus pluralisme gaat
verder dan het aanvaarden dat andere religies bestaan (verdraagzaamheid). Het moet ons
daarenboven ertoe aanzetten ze ook te begrijpen en er positief mee om te gaan.
Discriminerende maatregelen die door juristen tegenover niet-moslims werden geïnstitutionaliseerd,
gaan in tegen de pluralistische geest van de Koran. Daarom ademt de sjaria op dat punt de
Koranische openbaring niet uit en was het de juristen vooral te doen om een bepaalde orde in te
voeren opdat moslims in alles peis n vree konden leven. Religieus pluralisme op basis van gelijkheid
voor alle godsdiensten zou aanleiding kunnen zijn voor instabiliteit tussen de verschillende
bevolkingsgroepen. Hier wint politiek-maatschappelijke zekerheid (praktische ideologie) het op de
toepassing van een religieuze inspiratie. Degelijke politieke handelwijze werd door denkers als alMawardi (11de eeuw), al-Ghazali (12de) en Ibn Taymiyya (14de) goedgekeurd met de bedoeling een
regime te ondersteunen waarin de mosliminstellingen beschermd werden, ook al ging dat ten koste
van de gelijkberechtiging van andersgelovigen.
21
In dezelfde gedachtegang stelt Sachedina dat de doodstraf op geloofsafval evenmin op een
Koranvers gebaseerd is. S. 2, 117 vermeldt geen sanctie vanwege een wereldse autoriteit, wel
vanwege God bij het laatste oordeel :
“Wie van jullie zich van hun godsdienst afkeren en dan als ongelovigen sterven, dat zijn zij wier
daden in het tegenwoordige leven en in het hiernamaals vruchteloos zijn. Zij zijn het die in het
vuur thuis horen; zij zullen daarin altijd blijven.”
Door kritiek te uiten op de traditionele visie van islam kan hem een reisverbod voor Iran en Pakistan
overkomen. In Irak werd door ayatollah Sistani van Najaf een fatwa uitgevaardigd waardoor
Sachedina geen lezingen mag houden over de islam. Vermits hij echter in de V.S. woont, geniet
hij daar van een perfecte vrijheid van meningsuiting. Hij benadert het vers vanuit een politieke
ingestelheid.
(d) Ook de Zuid-Afrikaan Rashied Omar gaat ervan uit dat het religieus pluralisme door God gewild is.
Hij vindt voor zijn stelling aanvullende verzen in S. 10, 99 en S 11, 118.121 :
“En als jouw Heer het had gewild, hadden wie er op de aarde zijn allen geloofd. Of kun jij de
mensen dwingen gelovigen te worden?”
“Als jouw Heer het had gewild, had Hij de mensen tot één gemeenschap gemaakt, maar zij
blijven het oneens. … En zeg tegen hen die niet geloven: Handelt naar jullie vermogen, wij doen
dat ook en wacht af, wij wachten ook af.”
Daaruit blijkt dat, ook al is de islam een missionaire godsdienst, moslims anders- of niet-gelovigen
niet met bekeringsgeweld mogen benaderen. De verschillen in levensovertuiging zijn een kenmerk
van het menselijk bestaan en door God gewild. Vanuit de Zuid-Afrikaanse ervaring na het
apartheidstijdperk kent Omar aan de religies de taak toe in een seculiere staat de interactie aan te
gaan met de overheid. De religieuze gemeenschappen kunnen dan, als een van de vele
maatschappelijke drukkingsgroepen, invloed uit te oefenen op het regeringsbeleid. Zij mogen
beschouwd worden als de bewakers van morele waarden, die ze aan de overheid en andere
organisaties mogen voorhouden, wanneer deze laatste ze dreigen over het hoofd te zien. In die
functie is samenwerking tussen religies, en dus dialoog, wenselijk. Zij moeten er zich dan wel voor
hoeden geen enkele partij of overheidsinstantie te legitimeren, wat onder de apartheid wel degelijk
werd gedaan door de Nederduits Gereformeerde Kerk (NGK).
(Bronnen: Islam and Christian-Muslim Relations, vol. 20, nr. 4, oktober 2009, p. 423-438
Journal of Muslim Minority Affairs, vol. 22, nr. 1, 2002, p. 219-224)
22
7.3. Contrastvers : S. 5, 51
In hetzelfde hoofdstuk stoten we op een vers dat het tegendeel lijkt te beweren en dat door extremisten
vaak geciteerd wordt om te proberen aantonen dat de Koran niet toestaat vriendschap te sluiten met
Joden en christenen:
"O jullie die geloven! Neemt de Joden en de christenen niet als medestanders. Zij zijn onderling
medestanders. Wie van jullie zich als medestander bij hen aansluit, die behoort bij hen. God
wijst de mensen die onrecht plegen de goede richting niet."
Het woord ‘medestanders’ of awiliya heeft verschillende betekenissen: vrienden, beschermers, voogden
(ook wettelijke voogden), bondgenoten, medestanders. De betekenis van het vers wordt enigszins
verduidelijkt door wat volgt:
"Jij ziet toch dat zij die in hun harten een ziekte hebben zich naar hen toe haasten; zij zeggen:
"Wij vrezen dat een wending [van het lot] ons zal treffen." Misschien dat God succes brengt of
een beschikking van zijn kant. Dan zullen zij wroeging krijgen over wat zij in zichzelf geheim
houden." (S. 5, 52)
Vers 52 levert een motief op: het verduidelijkt dat er moslims zijn die uit opportunisme - ze vrezen een
‘wending van het lot’ - een alliantie willen aangaan met de ‘Joden en christenen’ van vers 51, waarin hen
verboden wordt zo'n verbond te bezegelen. Welke wending van het lot vrezen zij? En wat is die ‘ziekte
van het hart’? Een relaas van de gebeurtenissen rond de openbaring van dit vers brengt opheldering.
Voorafgaand aan dit vers, waren de profeet Mohamed en zijn aanhangers weggetrokken van Mekka naar
Medina. Niettegenstaande Mohamed hooguit een paar honderd volgelingen had die intussen allemaal
Mekka verlaten hadden, bleven de inwoners van Mekka hen lastig vallen, zelfs gewapenderhand.
Militair hadden de Mekkanen het overwicht en ze konden daarenboven rekenen op bondgenoten
doorheen het Arabische schiereiland. De kans zat er dan ook in dat de moslims deze aanvallen als
gemeenschap niet zouden overleven. Uit opportunisme wilden een aantal leden op individuele basis
bondgenootschappen aangaan met niet-islamitische stammen in de regio, meerbepaald met de Joden van
Mekka en een aantal christelijke groepen ten noorden van de stad. Op die manier wilden ze hun eigen
vel redden voor het geval de Mekkanen uiteindelijk zouden overwinnen. Deze moslims waren dus in hun
hart niet begaan met de islam, maar met hun eigen voortbestaan. Zo'n houding zou de moraal van de
moslimgemeenschap breken en haar slagvaardigheid verzwakken. Op zo'n moment was het noodzakelijk
de rangen te sluiten en te zorgen voor volledige eensgezindheid: een logische strategie.
De traditie wil dat in die omstandigheden de betrokken verzen geopenbaard werden. Het gaat hier om
een zeer specifieke situatie uit de geschiedenis van de prille islamitische gemeenschap die in een
existentiële crisissituatie terechtgekomen was. Wanneer het voortbestaan van de oemma (wereldwijde
23
gemeenschap van moslims) op het spel staat, waarschuwt dit vers ervoor dat wie dan op individuele
basis zijn hachje probeert te redden slechts in naam moslim is en in feite hypocriet handelt. Dat wordt
hier bedoeld met de 'ziekte van het hart'. Met wie zij daarvoor allianties willen aangaan - Joden,
christenen of wie ook – heeft geen belang. Het is de manier van handelen die aan de kaak wordt gesteld.
Het betreft bijgevolg geen algeheel verbod op het omgaan met christenen of Joden. De verzen spreken
de algemene regel om vriendelijk en respectvol om te gaan met Joden en christenen niet tegen. De Koran
wijst er overigens op dat er onder de Joden en de christenen gelovigen zijn die naar de hemel zullen
gaan, maar ook mensen die niet volgens hun geloof leven en dus in de hel zullen terechtkomen.
Hetzelfde geldt overigens voor moslims: ook daar zitten gelovigen en ongelovigen tussen. Welke reden
zou de Koran dan kunnen hebben om in het algemeen vriendschap te verbieden met mensen die ook naar
de hemel zullen gaan:
"Onder de mensen van het boek zijn er die in God geloven, in wat naar jullie is neergezonden en
in wat tot hen is neergezonden, terwijl zij zich deemoedig aan God onderwerpen. Zij
verkwanselen Gods tekenen niet. Zij zijn het voor wie hun loon bij hun Heer is. ..." (S. 3, 199)
(Bron: Omgaan met niet-moslims, Linda Bogaert, Koran-notities, 2004-2009, Centrum voor Islam in
Europa, www.flw.ugent.be/cie/bogaert/index.htm)
7.4. Contrastvers: S. 8, 39
"En strijd tegen hen tot er geen fitnah meer is en de gehele godsdienst God toebehoort."
Dit vers 'bewijst' volgens islamofoben dat de Koran moslims opdraagt iedereen met dwang de islam op
te leggen (of hen bij weigering om te brengen) en dat totdat heel de wereld moslim is. De
omstandigheden waarin hoofdstuk 8 van de Koran werd geopenbaard is de strijd om Badr, de eerste
veldslag tussen moslims en de (polytheïsten) van Mekka. Vermits de onderhandelingen geen resultaat
opleverden, besloot Mohammed de wapens op te nemen, ook al wist hij dat zijn jonge gemeenschap in
de minderheid stond tegenover de tegenstander. Twee verzen uit dat hoofdstuk worden dan duidelijk,
maar alleen in die gegeven context:
"En maak tegen hen zo goed als jullie kunnen de bewapening en de inzetbare paarden gereed
om Gods vijand en jullie vijand daarmee vrees aan te jagen..." (S. 8, 60)
"Toen jullie je Heer om hulp vroegen en Hij jullie verhoorde: "Ik versterk jullie met duizenden
engelen die achter elkaar aan komen." (S. 8, 9)
Wat hier in de weegschaal ligt is dat de moslimgemeenschap met vervolging bedreigd wordt zodat
moslims hun godsdienst zouden opgeven en de bedreiging voor de Mekkanen zou verdwijnen. Wat
moslims hier opgedragen wordt, is dat ze moeten strijden voor hun godsdienstvrijheid, voor een situatie
24
waarin ze hun – toen nieuw en op de proef gesteld – geloof zodanig kunnen beleven dat ze niet verplicht
worden gebruiken aan te houden die tegen de islam ingaan. In de vroege jaren had Mohamed maar een
paar honderd volgelingen. In die periode moest zo snel mogelijk – in elk geval voor het overlijden van
de profeet - de grondslag van de hele islam gelegd worden. Daarom was het belangrijk in de strijd tegen
de Mekkanen te gaan tot op het punt dat er een akkoord over volledige godsdienstvrijheid zou komen, nl.
tot hun geloof helemaal God toebehoort. Men mag van die context gebonden verzen geen algemene
opdracht maken, nl. het doden van alle ongelovigen omwille van hun (on)geloof. Er wordt in de
betrokken verzen nergens gesteld dat men moet vechten tot alle vijanden vermoord zijn en evenmin tot
iedereen onder dwang zou moeten aansluiten bij de islam. De hoofdregel in de islam is dat alle leven
heilig is. De Koran stelt dat wie iemand doodt, "het is alsof hij de hele mensheid heeft gedood" (S. 5, 32).
De enige uitzondering is het slagveld en in die context dient hoofdstuk 8 precies gelezen te worden.
(Bron: Omgaan met niet-moslims, Linda Bogaert, Koran-notities, 2004-2009, Centrum voor Islam in
Europa, www.flw.ugent.be/cie/bogaert/index.htm)
8. De islamisten
In de loop van de 20ste eeuw is de houding van een aantal moslimgroepen, imams en theologen verstrakt
zowel wat de eigen islamitische geloofsleer, de praktijkverwachtingen naar gelovigen toe en de visie
over dialoog met niet-moslims betreft. Die laatste wordt gekristalliseerd in de relaties tussen de islam en
het westen en wordt sterk bepaald door de internationale politieke verhoudingen van de periode na de
kolonisatie van Noord-Afrika en het Midden-Oosten. Die was er gekomen ten gevolge van het
uiteenvallen van het Ottomaanse regime en de verdeling van de landen in de regio na de Eerste
Wereldoorlog. Vermits de islam ook aanleiding geeft tot een politieke vertaling van de religie, naar het
voorbeeld van de eerste islamitische stadsstaat Medina, is er een politiek geëngageerde stroming
ontstaan, het islamisme of politieke islam. Daarvan zijn Mawdoedi, Qoetb en Khomeini de meest
bekende exponenten geworden.
Als antwoord op het westers kolonialisme werd eerst een seculier pan-Arabisme in het leven geroepen,
gebaseerd op nationalisme en eenheid onder de Arabisch sprekende naties, zonder rechtstreekse
beïnvloeding door de religie. Toen in de jaren 1960 veel van die regimes onstabiel waren geworden,
geen sterke economische groei vertoonden en de sociale problemen niet konden oplossen, werd een
tweede alternatief gesticht ter vervanging van het pan-Arabisme: het pan-islamisme. Die visie gaat ervan
uit dat alle moslims één zijn, dat islam een alternatief biedt voor de in crisis verkerende regio en dat de
25
islamitische landen een vuist kunnen maken tegen het westers imperialisme. Christendom en westerse
politiek en cultuur worden daarin aan elkaar gelijkgesteld. Vanaf 11 september 2001 werd het bovendien
duidelijk dat het terrorisme een deel uitmaakt van de islam die zowel als religie en als politiek systeem
wordt gepromoot.
8.1. Mawlana Sayyid Mawdoedi
Mawdoedi werd geboren in het voormalige Brits India in 1903 en kreeg een geïsoleerde opvoeding in
familiekring. Hij was eerst journalist, daarna politiek activist en stichtte in 1942 de Jamaat-i islami. Die
religieuze elite stond voor een samenlevingsmodel met een eigen maatschappelijke code, zonder
behoefte aan samenleven met andere culturen. Na de Indische onafhankelijkheid (1947) wensten ze dat
moslims niet zouden opgaan in een Indische Hindoestaat. Ze streefden bijgevolg een eigen staat voor
moslims na.
Via toespraken en essays verspreidde hij zijn gedachtegoed dat erop neerkwam dat islam over een
volwaardige eigen en complete levenscode beschikt, op het vlak van onderwijs, politiek, recht, cultuur.
Die code is tegengesteld aan de westerse waarden en doelstellingen. Hij weet de oorzaak van de crisis in
de moslimlanden aan een te beperkte beleving van de godsdienst, namelijk enkel als eredienst en
daardoor geen dynamiek meer gaf aan de samenleving en de politieke instellingen. Volgens Mawdoedi
was het hoog tijd om de islam te corrigeren en op een meer volmaakte wijze toe te passen. Hij zag als
zwaktepunten in het westen: het nationalisme als staatsvorm, de afwezigheid van religie in staatszaken
en de democratie. Die laatste instelling kan onmogelijk het algemeen welzijn behartigen vermits de
steeds wisselende regeringssamenstelling en de druk van belangengroepen het onrecht in stand houden.
Gerechtigheid kan nooit het resultaat zijn van menselijke wetten en voorschriften vermits die de
particuliere belangen weerspiegelen en niet Gods wet. Een maatschappij dient op alle vlakken gebouwd
te worden op Gods wet, vermits alleen die de gelijkwaardigheid van alle mensen waarborgt en vrij is van
arbitrair menselijke gezag. Gods heerschappij is de legitimiteit van een staatsbestel (‘roeboebiyya’,
‘Rab’= Heer). Bijgevolg kan de islam geen democratische staatsvorm toestaan, tenzij die ondergeschikt
is aan de sjaria. Die is werkelijk democratisch, want zorgt voor het belang van eenieder zonder
onderscheid. De taak van de moslims ligt hierin dat zij het proces van islamitische revolutie moeten
starten met niet-gewelddadige middelen. Dat kan gebeuren door gesprekken en door het goede,
stichtende voorbeeld te geven aan de omgeving, ook in niet-islamitische landen. Dat zou moeten
resulteren in een ideologische staat, gefundeerd in de goddelijke Wet, die zich aan alle mensen als
vanzelfsprekend zal opdringen. In de godsdienst is immers geen dwang, alleen redelijk inzicht (K 2,
256).
26
Mawdoedi is geen traditionalist, die de tradities en gewoontes van de islam van generatie op generatie
wil doorgeven. Hij is wel een revivalist: hij wil de islam herstellen in de moderne tijd, zoals die in
Medina zou zijn toegepast. Trefwoorden zijn ‘hernieuwing’ en ‘heropleving’. Zijn methode: teruggrijpen
naar Koran en Soenna, als positieve wet die de menselijke natuur helpt overschrijden. Hij bood zijn
gedachtegoed niet aan in pamfletten, maar als een commentaar op de Koran. Daarmee wilde hij
uitdrukken dat hij een niet door menselijke rede ontwikkelde visie voorstelde, maar een die op Gods
openbaring was gestoeld.
Het is duidelijk dat in die visie dialoog met andere religies, culturen en politieke systemen onmogelijk is.
De andere wordt gezien als de vijand met wie geen compromissen kunnen gesloten worden, laat staan
een op vertrouwen gebaseerde ontmoeting.
Seculiere maatschappij
Islamitische maatschappij
God
sluimerende God; houdt zich niet
met de samenleving bezig
almachtige en rechtvaardige God
Mens
autonoom handelend subject
moeslim, heteronoom bepaald
Maatschappij democratie; de mens maakt de
theocratie; mensenwetten gegrond
wetten; politieke wisselmeerderheden in de goddelijke wet; iedereen wordt
bepaalde groepen zullen altijd worden gelijk behandeld
gediscrimineerd
Resultaat
eigenbelang primeert; corruptie;
onderdrukking; slavernij
harmonie; vredevol samenleven; heil
8.2. Sayyid Qoetb
Geboren in Egypte in 1906. Was gedurende vier jaar leerkracht en werkzaam op het ministerie van
economische zaken; gedurende twee jaar op educatieve missie naar de V.S. Na 1950 wordt hij lid van de
Moslimbroeders. Qoetb wordt viermaal gearresteerd, ondermeer voor moordpoging op president Sadat
(1955). Hij schrijft in gevangenschap zijn werk ‘Mijlpalen’ en wordt in 1966 in Caïro geëxecuteerd.
Hij beschrijft de westerse maatschappij als zwakke wereld, niet omdat die cultureel of materieel arm zou
zijn of economisch en militair op de terugweg. Het westerse stelsel is bijna tot een eind gekomen omdat
het zonder diepgaande spirituele normen meent te kunnen overleven. Het westen is immers onwetend
over de Goddelijke inspiratie om de wereld te ordenen en te leiden. Het westen wordt vergeleken met de
pre-islamitische maatschappij in Arabië (‘djahili’). Hij beschouwt het westers kapitalisme als een
internationaal georganiseerde onderdrukking en een illegitieme orde. De islam zal als alternatief de mens
27
bevrijden. Daarom is de djihaad een dringende opdracht: het actief ten strijde trekken tegen
onrechtvaardige regimes. Qoetb formuleert dus een gewelddadige overgang naar de islamitische
wereldoverheersing en wil zo snel mogelijk de ‘goddelijke eenheid’ herstellen (‘tawheed’). De islam is
universeel en eeuwig toepasbaar, zonder de evolutie nodig te hebben zoals die in de loop van de
geschiedenis diverse vormen en uitdrukkingen aan de islam gegeven heeft. Moslims dienen rechtstreeks
terug te grijpen naar Koran en soenna en overal een identieke en ideale islamitische maatschappij tot
stand te brengen. Zowel het nationalisme als het socialisme worden afgewezen, want het zijn
uitvindingen van het westen, alsook de humane wetenshappen.
Deze radicalisering van het islamisme zal een extreme botsing veroorzaken met het westen en de basis
vormen van de huidige aberraties en het moslimterrorisme.
Evaluatie van deze denkers
-
Ondanks hun extreme conclusies, verwoorden zij een fundamenteel islamitisch ideeëngoed.
Daarmee geven ze stem aan frustraties van vele moslims die hun samenleving gedurende lange
tijd gedomineerd hebben gezien door een westers (neo-)kolonialisme en door moslimleiders die
zich aan het westen hebben gespiegeld. Zij menen dat ze door de seculiere machtsinstanties te
verwijderen een rechtvaardige samenleving kunnen opbouwen.
-
Positief daarin is de oproep tot réveil van het islamitisch geloof. Verbonden met een politiek
project is er echter een zekere juridische systematisatie nodig. Vermits zij de ervaring van de
vier rechtsscholen naast zich neerleggen, zullen ze vroeg of laat geconfronteerd worden met
nieuwe vragen waarop nieuwe antwoorden moeten geformuleerd worden. Alleen Koran en
soenna zijn onvoldoende om een complexe maatschappij op te bouwen. Je kan geen abstractie
maken van dertien eeuwen geschiedenis en aanpassing aan tijd en ruimte. Verabsoluteren van
regels, verbonden met een bepaalde culturele gebondenheid, en daaraan een goddelijk statuut
toekennen dat onveranderbaar en universeel toepasbaar is, plaatst de maatschappij buiten de
werkelijkheid.
-
Het is naïef zich te willen inschakelen in een internationale context op basis van een
vijandsdenken. Dat leidt alleen tot blokvorming en eventuele militaire confrontaties, zoals dat
het geval was in de Koude Oorlog tussen Oost en West. De oproep tot geweld is trouwens een
vernauwing van het djihaadbegrip, dat eerst de eigen bekering op het oog heeft (grote djihaad)
en als oorlogstactiek (kleine djihaad) alleen kan gebruikt worden bij zelfverdediging. Het is niet
28
ondenkbaar dat hun visie leidt tot de opkomst van totalitaire regimes. Anderzijds is het
conflictmodel islamitisch versus westers een te simplistisch wereldbeeld.
-
Hun omgaan met cultuur en religie leidt noodzakelijk tot verstarring. De interne dynamiek in de
islamitische wereld dreigt snel te verdwijnen, evenals de vruchtbare kruisbestuiving met andere
beschavingen (vb. westerse technologie). Leiders moeten steeds bereid zijn tot dialoog en
eventueel sluiten van compromissen.
9. Gematigde en constructieve stemmen
9.1. Tariq Ramadan
Deze Zwitserse theoloog van Egyptische afkomst onderstreept de noodzaak van een onafhankelijke
ontwikkeling van de islam in het Westen, die niet wordt beïnvloed door conservatieve krachten van het
Midden-Oosten. Hij vindt dat moslims in Westerse landen zich niet moeten blijven beschouwen als
vreemdelingen of als tijdelijk daar verblijvend, maar als volwaardige burgers. Hij roept moslims in het
Westen daarom op hun geloof en hun leven als betrokken burgers met elkaar in overeenstemming te
brengen. In zijn boeken werkt hij dit thema verder uit: hoe kan men tegelijk een (goede) Europeaan zijn
én een (goede) moslim. Hij maakt een sterk onderscheid tussen cultuur en religie. Jonge moslims in
Europese landen moeten vlot integreren, zonder belemmering door bepaalde culturele gebruiken uit hun
land van herkomst als die gebruiken slechts tot de cultuur en niet tot de religie behoren. Wel moeten ze
hun religie trouw blijven, binnen de grenzen van wat de Koran voorschrijft. Volgens Ramadan schrijft
de sharia voor dat moslims in landen waar zij een minderheid vormen zich moeten houden aan de
plaatselijke wetgeving, tenzij die wetgeving moslims zou dwingen te handelen in strijd met belangrijke
principes uit de Koran. Moslims kunnen dankzij de vrijheid van meningsuiting zonder problemen
deelnemen aan de niet-moslim samenleving, ze mogen immers voor hun mening uitkomen.
(a) Ramadan is ervan overtuigd dat de interreligieuze dialoog een noodzaak geworden is, zeker in
regio’s met een grote verscheidenheid aan religies. Ook de Koran is zich daarvan bewust vermits een
van de laatste geopenbaarde verzen aanspoort om de voordien geopenbaarde Boeken en profeten te
erkennen, ook al blijft de islam erbij dat elke openbaring de voorgaande bevestigt, vervolledigt en
corrigeert. Alle vervullen ze immers dezelfde functie: de mensheid herinneren aan de tegenwoordigheid
van de Schepper en aan de bedoeling van het leven op aarde. Gezien de door God gewilde diversiteit is
het niet toegestaan mensen tot het ene of het andere geloof te dwingen:
29
“In de godsdienst is geen dwang. Redelijk inzicht is duidelijk onderscheiden van
verdorvenheid.” (S. 2, 256)
De ‘rivaliteit’ tussen volkeren en culturen is erop gericht dat elk volk zo consequent mogelijk zou leven
volgens de aan elk toevertrouwde openbaring. Elke poging tot onderlinge dominantie is uit de boze.
Wegens de diversiteit aan religies is er ook diversiteit aan cultusplaatsen en die moeten dus beschermd
worden. Dat vindt Ramadan terug in Soerat 22, 44:
“Als God de mensen elkaar niet had laten weerhouden dan waren kluizenaarsverblijven, kerken,
synagogen en moskeeën waarin Gods naam vaak genoemd wordt zeker verwoest. Maar God zal
hen die Hem helpen zeker helpen; God is krachtig en machtig.”
Dat alles doet hem besluiten dat mensen het evenwicht onder elkaar moeten nastreven opdat iedereen
zou kunnen toenemen in kennis. Wederzijds respect is het resultaat van kennis van de opvatting en van
de andere en een noodzakelijke stap om angst en onverschilligheid te overwinnen. Daarover handelt
Soerat 49, 13:
“O mensen, Wij hebben jullie uit een man en een vrouw geschapen en Wij hebben jullie tot
volkeren en stammen gemaakt opdat jullie elkaar zouden kennen. De voortreffelijkste van jullie
is bij God de godvrezendste. God is wetend en welingelicht.”
Vanuit de islam is in de eerste plaats de dialoog met christenen en joden van belang, gezien het gedeelde
monotheïsme, de erkenning van een aantal Bijbelse boeken en profeten (3, 64):
"Mensen van het boek! Komt tot een uitspraak die voor jullie en voor ons gezamenlijk juist is.
Dat wij alleen God dienen, dat wij niets aan Hem als metgezel toevoegen en dat wij elkaar niet
tot heren naast God nemen." Als zij zich echter afkeren, zeg dan: "Getuigt dat wij [aan God]
onderworpenen zijn."
Voor wie eraan mocht twijfelen of de God van de moslims, de christenen en de joden al dan niet
dezelfde is, staat het voor Ramadan in Soerat 29, 46 onomstotelijk vast:
“Wij geloven in wat naar ons is neergezonden en in wat naar jullie is neergezonden. Onze god
en jullie god is één. En wij geven ons over aan Hem."
Het islamitisch begrip tahwid (‘eenheid’) slaat dus vooreerst op ‘absoluut monotheïsme’, ook al duidt
het christendom die eenheid op een trinitaire wijze. Naast die ene God is er niets of niemand die
aanbidding of onderwerping waard is. Dat neemt niet weg dat er met bepaalde groepen christenen of
joden in bepaalde omstandigheden geen dialoog kan of mag gevoerd worden, bv. in tijden van oorlog,
dreigende aanval of onrechtvaardige behandeling. Dat doet niets af aan het principe van de dialoog op
zich.
30
(b) Wat dient vermeden te worden is de letterlijke interpretatie van bepaalde verzen die de indruk
wekken als zou er tussen mensen van verschillende godsdienst een onoverkomelijke afstand bestaan.
Ramadan pleit er dan ook voor elk vers in zijn historische context te lezen en de betekenis ervan te
situeren in het geheel van de Koranische openbaring. Het gaat onder andere over volgende citaten:
*
“Ongelovig zijn zeker zij die zeggen: "God is de masieh 'Isa, de zoon van Marjam." (S. 5, 17)
“Zij onder de mensen van het boek die ongelovig zijn en de veelgodendienaars zullen pas
ophouden als het duidelijke bewijs tot hen komt.” (S. 98, 1)
Het Arabisch woord Kufr betekent algemeen: ‘ongeloof’ en kafir: ‘degene die ontkent omdat zijn hart
bedekt is’ (van de stam kfr: ‘iets toedekken, niet bekend maken’). Het gaat over iemand wiens neiging
naar het transcendente versluierd of verhinderd is. Meer in het bijzonder kan het ook betekenen dat
iemand de duidelijkheid van de boodschap gewoonweg ontkent of bewust niet aanvaardt (zoals de
satan). Toegepast op christenen en joden klopt dat, want zij aanvaarden de Koran niet als laatste
openbaring, ook al hebben ze er eventueel kennis van genomen. Anderzijds is kufr op hen niet van
toepassing indien het slaat op de ontkenning van God of indien het om een scheldwoord gaat. Het zijn in
geen geval ‘ongelovigen’ en mogen dan ook niet als zodanig behandeld worden. Het soennitisch dogma
wordt meestal samengevat als volgt: ‘Joden, christenen en de volgelingen van alle religies, van
zoroasters tot beeldenaanbidders en anderen, moeten alle beschouwd worden als ongelovigen’.
Ondermeer de Zuid-Afrikaanse geleerde Farid Esack probeert op dat vlak een Copernicaanse revolutie in
de moslimtheologie te bewerkstelligen.
[Twee andere termen in dat verband zijn:
- Jahil (‘onwetend’): mensen die de islam niet kennen, er nog nooit van gehoord hebben, worden niet tot
de 'ongelovigen' gerekend. Iemand die oprecht zoekt naar de waarheid maar die misleid of verkeerd
geïnformeerd werd en vanuit islamitisch standpunt een verkeerd beeld heeft van God of van de islam,
wordt ook niet als ongelovige beschouwd. Onwetenden zijn derhalve vrijgesteld van de uiteindelijke
veroordeling, want ze zijn nooit in de gelegenheid geweest moslim te worden.
- Shirk (‘veelgoderij’; letterlijk: ‘partnerschap’, ’metgezel’): de erkenning en/of aanbidding van
krachten buiten God. Terwijl een kafir (ongelovige) niet in God gelooft ook niet nadat dat hij kennis nam
over het geloof en bijgevolg door God zal veroordeeld worden, gelooft een mushrik (polytheïst) wel in
God, maar gelooft hij daarnaast nog in andere zaken zoals astrologie, engelen of idolen. Een christen
wordt niet als mushirk beschouwd. Het christendom gelooft weliswaar in de Drieëenheid (God de Vader,
God de Zoon en God de Heilige Geest), maar dat zijn geen drie aparte goden. Voor moslims is de
Drievuldigheid een soort vertroebeling van het zuivere geloof in één enkele God, maar daarom nog geen
shirk - nergens in de Koran worden christenen en Joden als mushrikun omschreven. Integendeel, zij
worden tot de Ahl Al-Kitab (‘Mensen van het Boek’) gerekend. Joden en christenen kunnen volgens de
Koran als moslims naar de hemel gaan als ze in God geloven en zich gedragen overeenkomstig de aan
hun profeten geopenbaarde heilige boodschap.]
31
*
“De godsdienst bij God is de islam.” (S. 3, 19)
De term islam heeft twee betekenissen: ‘onderwerping aan God’ en dan is die van toepassing op elke
godsdienst die de absoluutheid van één God erkent, de schepping door God en de opeenvolgende
openbaringen en profeten in dat verband. De eerste ‘moslim’ in die zin is Abraham:
“Toen zijn Heer tot hem zei: ‘Geef je over’, zei hij: ‘Ik geef mij over aan de Heer van de
wereldbewoners’. En dat droeg Ibrahiem aan zijn kinderen op; zo ook Ja'koeb: ‘O mijn
kinderen, God heeft voor jullie de godsdienst gekozen. Jullie mogen dus alleen maar
sterven als mensen die zich [aan God] hebben overgegeven.’" (S. 2, 131-132)
In de andere betekenis slaat islam op de geïnstitutionaliseerde godsdienst met die naam en heeft
bijgevolg een beperktere inhoud. In dit vers wordt de term in zijn algemene betekenis gebruikt.
Sommige exegeten menen dat het werd afgeschaft en vervangen door het later geopenbaarde vers S. 3,
85: “Wie iets anders dan de islam als godsdienst wenst, van hem zal het dan niet worden aanvaard. Hij
behoort in het hiernamaals tot de verliezers.”
Doch, het criterium van de vervangingsverzen (mansukh) slaat enkel op concrete gebods- of
verbodsbepalingen (zoals bv. het drinken van wijn), die in de loop van de openbaringsperiode gewijzigd
werden. Een inhoudelijk of informatief vers kan niet worden vervangen, want dan zou de inhoud van de
Koran als fundamentele religieuze openbaring op bepaalde momenten onjuist geweest zijn. Vooral de
Egyptische tv-predikant al-Sharawi (gest. 1998) hield vol dat de vroegere religies met de komst van de
islam voorbij zijn. Zijn fundamentalistische opvattingen werden ook weerspiegeld tijdens de periode dat
hij minister was en hij de wet op orgaantransplantaties blokkeerde vanuit de overtuiging dat het lichaam
de mens niet toebehoort.
*
“Maar de joden noch de christenen zullen met jou ingenomen zijn zolang je niet hun geloof
volgt.” (S. 2, 120)
Dat vers wordt herhaaldelijk gebruikt bij lezingen of in artikels over de kwestie Palestina, proselitisme,
de kolonisatie door het westen, enz. Het vers zelf verwijst naar het feit dat joden en christenen, net als
moslims trouwens, zoveel mogelijk hun eigen geloofsovertuiging willen trouw blijven, ook al bestaat er
onderling contact en worden een aantal geloofselementen of waarden gedeeld.
*
“De gelovigen moeten de ongelovigen niet in plaats van de gelovigen als medestander nemen.
Wie dat doen behoren in niets tot God, behalve als jullie uit vrees voor hen op jullie hoede zijn.”
(S. 3, 28)
Dit vers kadert in oorlogsomstandigheden of wanneer moslims bedreigd worden. Dan past het niet dat
een moslim steun zoekt bij niet-moslims in een vorm van alliantie die als verraad kan beschouwd
32
worden. Een vers uit het hoger besproken hoofdstuk 60 (S. 60, 9) maakt duidelijk in welke
omstandigheden het sluiten van afspraken totaal verboden is:
“Maar God verbiedt dat jullie hun die wegens de godsdienst tegen jullie gestreden
hebben, die jullie uit jullie huizen verdreven en die bij jullie verdrijving geholpen
hebben, bijstand verlenen. En zij die hun bijstand verlenen, zij zijn de onrechtplegers. “
*
Dat moslims soms proberen via de dialoog anderen tot de islam te bekeren door expliciet aan
verkondiging en missionering te doen, kan niet ontkend worden. Daartoe wenden ze vaak S. 16,
125 aan:
“Roep op tot de weg van uw Heer met wijsheid en een uitnemende vermaning en
discussieer met hen op de beste wijze.”
Dawa (‘uitnodigen tot de islam’) betekent niet noodzakelijk aan actieve missionering doen. Die term
slaat eerder op het getuigend karakter van de moslimaanwezigheid in niet-moslimlanden (bv. Europa en
de Verenigde Staten). Het gaat dus om een ‘niet-actief aanbieden’ van de islam, alleen door het feit dat
moslims als minderheid leven tussen andere bevolkingsgroepen en door hun levenswijze ‘de islam
aanbieden’. S. 2, 143 herneemt de inhoud ervan:
“Zo hebben Wij jullie gemaakt tot een evenwichtige gemeenschap opdat jullie getuigen
zullen zijn over de mensen en opdat de gezant getuige zal zijn over jullie.“
In die zin zijn alle partners in de dialoog getuigen van hun geloof, dat ze willen meedelen aan anderen.
De doelstelling is niet de bekering van de andere, maar de openheid naar elkaar toe vanuit een duidelijke
identiteit. Dialoog hoeft niet noodzakelijk uitsluitend over theologische thema’s te gaan. Vanuit
gezamenlijke religieuze waarden kan op een ‘interreligieuze’ wijze gewerkt worden aan projecten en
initiatieven ter bevordering van de samenleving. Dat mensen van verschillende levensovertuigingen
helemaal niet met elkaar over godsdienst spreken is het andere uiterste dat dient te worden vermeden.
(Bron: Les musulmans d’Occident et l’avenir de l’islam, Tariq Ramadan, Sindbad, 2003, p.334-355
Studies in Interreligious Dialogue, 1999, nr. 9, p. 135-)
9.2. Fethullah Gülen
Deze Turkse moskeepredikant startte zijn loopbaan in de jaren 1960-70 tijdens het vrijdaggebed. Hij
wenste de levenswaarden van de traditionele islam een plaats te geven in het moderne, seculiere Turkije.
Hij was daartoe geïnspireerd door de mystieke dimensie van het Qadiri soefibroederschap, de ideeën van
de Indische schrijver Sirhindi (begin 17de) en de vroomheid van de 20ste eeuwse dichter Said Nursi. Een
33
gelovig leven dat losstaat van een mystieke dimensie staat voor hem gelijk aan ‘diefstal‘ van de ware
religie. Daarbij legt hij veel nadruk op vriendschap (khillah) en het ‘vriend zijn met God’ (khalil) zoals
Abraham en Mohamed hebben uitgedrukt, als de hoogste uitdrukking van Gods liefde. Dat bracht hem
tot het cultiveren van een spirituele vriendschap met al wie het geloof in Abraham deelt, dus ook met
niet-moslims (mensen van het Boek). De positieve Ottomaanse ervaring van het millet-systeem,
waardoor moslims, joden en christenen in harmonie konden samenleven, werd gedeeltelijk door een
aantal soefimeesters aangeprezen als een toenmalige vorm van interreligieuze tolerantie.
In de Koran vindt Gülen daartoe een aanzet in het openingsvers, dat aan het begin van bijna elke Soerat
wordt gelezen: “In de naam van God, de erbarmer, de barmhartige” (Bismi'llah ir-Rahman ir-Rahiem).
Allah wenst daardoor dat de relaties met niet-moslims en de verhouding met de natuur op een vredevolle
en barmhartige manier zouden verlopen. Barmhartigheid gaat immers verder dan medeleven met
slachtoffers van oorlog en ellende. Dezelfde fundamentele kracht legt hij in het begrip ‘liefde’. Het zijn
de basisprincipes van Gülens ideeëngoed en leiden tot verdraagzaamheid, vergevingsgezindheid en
nederigheid. Die ethische overwegingen, ook terug te vinden in een hadieth “Wie nederig is, zal door
God verheven worden; wie hoogmoedig is, vernederd”, kunnen niet anders leiden dan tot de praktijk van
dialoog. Wie zichzelf hoger acht dan anderen en zich superieur opstelt, zal nooit tot echte dialoog in
staat zijn. In die geest legde hij in 1998 een opmerkelijk bezoek af bij paus Johannes-Paulus II, ook al
werd dat niet geapprecieerd door een kleine groep extreme secularisten enerzijds (die vonden dat de
Turkse overheid er eerst had moeten mee instemmen) en islamisten anderzijds (die het als een
vernedering beschouwen wanneer moslims niet-moslims opzoeken). Hijzelf vergeleek het met de
ontmoeting tussen een priester en de Turkse mysticus Roemi, die wedijverden om als eerste de andere de
hand te kussen als teken van nederigheid. Ook in Jezus’ optreden ziet hij die kwaliteit, verwijzend naar
de niet-veroordeling van een overspelige vrouw (Johannes 8, 7). Gülen meent dat moslims de stap naar
de andere geloven moeten zetten, wil de wereld vrede en veiligheid kennen. De beweging die door hem
werd opgestart, organiseert regelmatig nationale en internationale interreligieuze conferenties. Twee
andere vaste elementen in het leven van zijn beweging is kwaliteitsvol onderwijs (om meer mensen te
stimuleren deel te nemen aan de ontwikkeling van de mensheid) en de dialoog met de moderne
wetenschap (die vaak als concurrent van de godsdienst wordt gezien).
Naast de reeds geciteerde Koranverzen, is Gülen ervan overtuigd dat een goede moslim het aan zijn
geloof verplicht is ook het geloof in Mozes en Jezus te bewaren, alsook in de andere Bijbelse profeten.
Zo niet dan plaatst men zichzelf buiten de islam. Ook met de Griekse minderheid in Turkije gaat hij de
dialoog aan terwijl in het christelijke Armenië een onderwijsprogramma ten behoeve van de plaatselijke
jeugd werd opgestart. Al die initiatieven kennen in andere landen opvolging waarmee aangetoond wil
worden dat tussen volkeren en culturen bruggen dienen gebouwd om het wederzijds vijandschapsgevoel
34
te verminderen. Alle mensen zijn dienaren van God in een intercultureel dialoognetwerk, ongeacht kleur,
afkomst, nationaliteit of religie. Ook al blijft nationalisme en het leven in groepsverband eigen aan de
mens, het mag nooit als een bedreiging overkomen.
(Bron: Fethullah Gülen and the ‘People of the Book’, Zeki Saritoprak, in The Muslim World, volume
95, July 2005, p.329-340)
10. Islam en religies ‘buiten het Boek’: het Hindoeïsme
Vermits de Hindoe heilige schriften geen band hebben met het hemels Boek dat door moslims als enige
Godsopenbaring wordt gehouden, en waarvan de Torah en het Evangelie ‘vervalste’ versies zouden zijn,
is de houding van de islam tegenover het Hindoeisme in principe duidelijk: het geloof wordt beschouwd
als heidens en de (on)gelovigen (kafirs) dienen met geweld te worden bekeerd of vernietigd. De twee
historische contacten tussen beide bevolkingsgroepen hebben echter niet tot een dergelijke toestand
geleid. Vooreerst waren Arabische moslims in contact gekomen met Indiërs langs de zuidelijke Malabaren Keralakust. Die relatie was zuiver commercieel van aard en dateerde reeds van voor de bekering tot de
islam van die Arabische bevolking. Niets wijst op een conflict, integendeel: handel en welvaart werden
bevorderd. Aan het begin van de 8ste eeuw deed zich een ernstig conflict voor. De khalief van Bagdad
verweet een plaatselijke Indische vorst geen actie ondernomen te hebben tegen piraten die Arabische
vrachtschepen, onderweg van Sri Lanka naar het huidige Irak, hadden geënterd. Na de bestraffing van de
plaatselijke heersers, beslisten de moslimgeleerden van Damascus de Hindoebevolking te behandelen
zoals de ‘Volkeren van het Boek’ (Ahl al-kitab). Er werd onderhandeld over de belasting (djizja) en er
kwam een vredesverdrag tot stand. De confrontatie wordt zeer gewelddadig wanneer rond het jaar 1000
moslims langs het Noorden India binnenvielen onder leiding van de Turkse leider Mahmoed van Ghazni.
De plunderingen en vernielingen konden beginnen en de poort stond open voor de overheersing vanaf de
12de eeuw. Wanneer er zich dan grote groepen moslims en geleerden in het veroverde gebied kwamen
vestigen, kwam het wel voor dat op sommige plaatsen de Hindoes als ongelovigen werden behandeld.
Anderen echter bestudeerden de Ramayana en Mahabharata in het Sanskriet. Al-Beruni schreef er zelfs
over in zijn publicatie Kitab al-Hind (‘Het Boek van India’). Hij formuleerde bovendien ook een
commentaar op de Indische filosofische scholen.
Zoals trouwens op andere plaatsen met islamitische overheersing speelden de relaties zich ook in India af
op drie onderscheiden niveaus: de houding van de moslimoverheersers, die van de theologen en die van
35
de gewone mensen in het dagelijkse leven. Tot die laatste categorie behoren de goede relaties met
soefigroepen (zie 4.4.3).
De overheersers werden niet zozeer door religieuze dogma’s beïnvloed dan wel door politieke
overwegingen. Met sommige Indische vorsten werd een alliantie gesmeed, met andere werd oorlog
gevoerd. Sommigen behandelden de krijgsgevangenen en de overwonnen bevolking op een
menswaardige manier. Andere dwongen hen tot bekering, vermoorden hen en/of vernietigden hun
tempels. Van de vernietiging van de tempel in Somenath en de plundering der rijkdommen door Mahmud
van Ghazna is het niet duidelijk of hij zich door superieure religieuze motieven liet leiden of dat hij door
de vernietigingsdaad zijn gezag wilde vestigen. In politiek spelen meestal meerdere motieven mee.
Anderzijds kwam het voor dat bepaalde plaatselijke heersers zowel moslims als hindoes onder hun
hofpersoneel en soldaten telden.
36
Download