Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 ■■ 7 Chemisch rekenen ■■ 7.1 Dichtheid 1 De omrekeningsfactoren staan in bron C en D van het rekenintermezzo. Ook in de bronnen 30 en 34 is informatie te vinden over omrekenen. 4 .. = 0,92 x 250 = 230 gram olijfolie. 5 Twee significante cijfers: 2,3 x 102 g. c Gebruik de stappen in bron 5. 1 2,7 x 103 kg per m3 2 2,7 x 103 kg m–3 = 2,7 kg dm–3 = 2.7 g cm–3 3 aantal gram 2,7 …. aantal cm3 1,0 300 2 a Met behulp van de dichtheid kun je massa en volume in elkaar omrekenen. De eenheid is dan ook gram per liter, of kg per m3. b g L–1 betekent gram per liter. 3 4 Hieruit volgt 300 x 2,7 = 810 gram marmer 5 Twee significante cijfers: 8,1 x 102 g. 7 a De dichtheid van propaan is 2,02 kg m –3. 2,02 kg m–3 = 2,02 g dm–3. De massa van 1 dm3 propaan is dus 2,02 gram. Op drie manieren: met een verhaaltje, met formules en met een verhoudingstabel. aantal gram propaan 2,02 75 aantal mL 1,00 x 103 ... 4 … x 2,02 = 75 x 1,00 x 103 5 a Gebruik de tabellen 8 tot en met 12. Let goed op de eenheid van de dichtheid. Hieruit volgt Koolstofdioxide is een gas. De dichtheid is 1,25 kg m–3. IJzer is een metaal. De dichtheid is 7,87 x 103 kg m–3 (of 7,87 kg dm–3). Aceton is een vloeistof. De dichtheid is 0,79 x 103 kg m–3 (of 0,79 kg dm–3). Twee significante cijfers: 3,7 x 104 mL b De dichtheid van kwik is 13,546 x 103 kg per m3. 2 13,546 x 103 kg m–3 = 13,546 kg dm–3 = 13,546 kg 10–3 mL. 3 aantal kg kwik 13,546 5,7 aantal mL 103 .... b Dit kan goed uit het hoofd. Gebruik desnoods een tabel. massa 1,25 kg volume m3 c massa ijzer volume massa aceton volume 1250 g 1000 dm3 1,25 g 1 dm3 … x 13,546 = 5,7 x 103. 7,87 x 103 kg 7,87 x 103 kg 7,87 kg 7,87 g m3 1000 dm3 1 dm3 1 cm3 3 3 0,79 x 10 kg 0,79 x 10 kg 0,79 kg 0,79 g m3 1000 dm3 1 dm3 1 cm3 Hieruit volgt c De dichtheid van chloor is 3,21 kg m–3. 3,21 kg m–3 = 3,21 g dm–3 = 3,21 g 10–3 mL aantal gram chloor 3,21 3,21 5,1 Volume dm3 103 mL ... 1 De dichtheid van ammoniak is 0,77 kg m–3 2 0,77 kg m–3 = 0,77 g dm–3 = 0,77 mg cm–3 = 0,77 mg mL–1 3 1 mL ammoniak heeft een massa van 0,77 mg. 4 30 mL ammoniak heeft een massa van 30 x 0,77 = 23,1 mg. 5 Twee significante cijfers: 23 mg. b Gebruik de stappen in bron 4. 1 0,92 x 103 kg per m3 2 0,92 x 103 kg/m3 = 0,92 kg / dm3 = 0,92 g / cm3 = 0.92 g / mL massa 3 dichtheid = volume ...... gram 250 mL © Noordhoff Uitgevers bv 5,7 103 = 420,8 mL 13,546 Twee significante cijfers: 4,2 x 102 mL. 6 a Gebruik de stappen in bron 3. 0,92 = 75 103 = 37,13 x 103 mL 2,02 … x 3,21 = 5,1 x 103. Hieruit volgt 5,1 103 = 1,59 x 103 mL 3,21 Twee significante cijfers: 1,6 x 103 mL 8 – 61 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 9 Je moet nu voor twee vloeistoffen omrekenen van volume (in mL) naar massa (gram). 14 a Alcohol heeft een dichtheid van 0,80 x 103 kg m–3, water van 0,998 x 103 kg m–3 massa alcohol volume Vragen bij de proef 1 Omdat we steeds meer magnesium gebruiken. Bij meer magnesium ontstaat ook meer waterstof, zolang de hoeveelheid waterstofchloride nog een overmaat is. Bij kleine hoeveelheden magnesium is dat vast wel het geval. 2 Dan is de hoeveelheid magnesium in overmaat aanwezig. Al het waterstofchloride raakt op. Omdat de hoeveelheid waterstofchloride bij alle proeven steeds dezelfde is (220 mg), zal er steeds dezelfde hoeveelheid waterstof ontstaan. 3 Zie vraag 1: in het begin van het diagram. 4 Zie vraag 2: aan het einde van het diagram. 5 In het punt waar de stijgende lijn overgaat in een horizontale lijn is de hoeveelheid magnesium precies genoeg om al het waterstofchloride te laten verdwijnen. Deze moet je uit het diagram aflezen. Het zal in de buurt liggen van Mg : HCl = 72 : 220. 6 Een massaverhouding van 72 mg : 220 mg = 72 g : 220 g. 72 g Mg komt overeen met 72 : 24,3 = 3 mol. 220 g HCl komt overeen met 220 : 36,5 = 6 mol. molverhouding Mg : HCl = 1 : 2. Deze verhouding kom je ook in de reactievergelijking tegen. 0,80 x 103 kg 0,80 x 106 g 0,80 g 8,0 g m3 106 mL mL 10 mL massa 0,998 x 103 kg 0,998 x 106 g 0,998 g 9,98 g water volume m3 106 mL mL 10 mL Er is dus 8,0 gram alcohol en 9,98 gram water aanwezig in het mengsel. b De dichtheid van het mengsel is (8,0 + 9,98) gram : 19,4 mL = 0,93 g mL–1. ■■ 7.2 Reactie en verhouding in mol 10 De fabrikant probeert zo zuinig en zo efficiënt mogelijk te produceren. Op deze manier is het mogelijk dat alle beginstoffen opreageren. 11 In bron 7 staat de verhouding waarin waterstof en zuurstof met elkaar reageren. Een verhoudingstabel werkt dan prima. aantal gram waterstof aantal gram zuurstof 1,0 8,0 …. 13 15 …. x 8,0 = 13. Hieruit volgt 13 = 1,625 gram waterstof. 8,0 Welke stof ontstaat er bij de reactie van ijzer en zuurstof? Is die stof gemakkelijk te wegen? Welke beginstof is gemakkelijk af te wegen? ijzer (s) + zuurstof (g) ijzeroxide (s) Weeg een kleine hoeveelheid ijzer af, liefst in de vorm van ijzerpoeder. Laat het ijzerpoeder volledig reageren met zuurstof, door het gedurende geruime tijd te verhitten met een brander. Laat daarna alles afkoelen en weeg het opnieuw. De toename in de massa is de hoeveelheid zuurstof die gereageerd heeft. 13 Magnesium en zoutzuur. 62 Vragen bij de proef 1 waterstof. Als je dit gas aansteekt, ontploft het met een typerend ‘blafje’. 2 Omdat de stof magnesium niet meer aanwezig is, zullen er na afloop van de proef magnesiumionen aanwezig zijn. Je krijgt dan een oplossing, die magnesium- en chloride-ionen bevat: een magnesiumchloride-oplossing. © Noordhoff Uitgevers Schrijf eerst de reactievergelijking op en leid hieruit de verhouding in mol af. a 2 C4H10(g) + 13 O2(g) 8 CO2 (g) + 10 H2O(l) 2 : 13 : 8 : 10 b N2(g) + 3 H2(g) 2 NH3(g) 1 : 3 : 2 Afgerond: 1,6 gram waterstof. 12 Massaverhouding tussen magnesium en waterstofchloride c BaCO3(s) BaO(s) + CO2(g) 1 : 1 : 1 16 Geef de reactievergelijking en leid hieruit de verhouding in mol af. a KI(s) K+(aq) + I–(aq) 0,24 mol 0,24 mol + 0,24 mol Er is aanwezig 0,24 mol K+(aq) en 0,24 mol Cl–(aq). b Na2CO3(s) 2 Na+(aq) + CO32–(aq) 0,45 mol 0,90 mol + 0,45 mol Er is aanwezig 0,90 mol Na+(aq) en 0,45 mol CO32– (aq). c Je moet eerst omrekenen naar chemische hoeveelheid. Gebruik tabel 98. Allereerst moet je berekenen hoeveel mol overeenkomt met 1,36 g MgSO4(s). 1,36 g MgSO4 komt overeen met 1,36 : 120,4 mol = 1,13 x 10–2 mol MgSO4(s) Mg2+(aq) + SO42– (aq) Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 1,13 x 10–2 mol 1,13 x 102– mol Mg2+(aq) + 1,13 x 10–2 mol SO42– (aq) Er is aanwezig 1,13 x 10–2 mol Mg2+(aq) en 1,13 x 10–2 mol SO42– (aq) d 4 g zout in 100 mL water e 2 g zout in 100 mL water. De volgorde naar toenemend zoutgehalte is dan: e, d, a, c, b. d Zie de tip bij c. Bereken eerst hoeveel mol overeenkomt met 3,80 mg AlCl3(s). 3,80 mg AlCl3 komt overeen met 3,80 x 10–3 : 133,3 mol = 2,8 x 10–5 mol AlCl3(s) Al3+(aq) + 3 Cl¯(aq) 2,8 x 10–5 mol 2,8 x 10–5 mol Al3+(aq) + 8,4 x 10–5 mol Cl¯ (aq) Er is aanwezig 2,8 x 10–5 mol Al3+(aq) en 8,4 x 10–5 mol Cl¯ (aq) 17 21 1 mol = 1000 mmol en 1 L = 1000 mL Dus 1 mol L–1 = 1000 mmol per 1000 mL = 1 mmol mL–1. 22 Concentratie jood in jodiumtinctuur Vragen bij de proef 1 Als 1 L oplossing 1,0 x 10–2 gram jood bevat, dan is er 1,0 x 10–5 gram jood per mL aanwezig. De hoeveelheden jood zijn: buis 1: 1,0 x 10–5 gram jood buis 2: 2,0 x 10–5 gram jood buis 3: 3,0 x 10–5 gram jood buis 4: 4,0 x 10–5 gram jood buis 5: 5,0 x 10–5 gram jood buis 6: 6,0 x 10–5 gram jood buis 7: 7,0 x 10–5 gram jood Bedenk dat het gemakkelijker is om van vaste stoffen de massa te bepalen dan van gassen. Denk aan de wet van behoud van massa. a 2 Cu(s) + O4(g) 2 CuO(s) b Van koper. Weeg een bepaalde hoeveelheid koperpoeder af. Laat dit reageren met overmaat zuurstof. 2 Stel dat de kleur van de jodiumtinctuurbuis op die van buis 5 lijkt, dan is de hoeveelheid jood in deze buis ook 5,0 x 10–5 gram. In de 4,0 mL verdunde jodiumtinctuuroplossing is dan ook 5,0 x 10–5 g jood aanwezig. c Het koperoxide dat ontstaat, is een vaste stof. Weeg dat opnieuw. d Uit het verschil in massa is af te leiden hoeveel zuurstof heeft gereageerd. 3 Je kunt bijvoorbeeld met een verhoudingsschema berekenen hoeveel g jood per liter aanwezig is. e Je moet dan de gevonden massa’s omrekenen naar de chemische hoeveelheid (mol). Dat doe je met behulp van de molaire massa van koper (63,55 g mol–1) en van zuurstof (32,00 g mol–1). 18 aantal gram jood 5,0 x 10–5 ..... aantal mL 4,0 1000 De auto produceert veel roet. Dat wijst op een onvolledige verbranding. Er is dus te weinig zuurstof en een overmaat aan brandstof. ■■ 7.3 Concentratie 19 – 20 Bedenk dat hoe zouter een oplossing is, hoe zouter deze smaakt. Zorg ervoor dat je de oplossingen op een ‘eerlijke’ manier met elkaar kunt vergelijken. Als je het zoutgehalte van meerdere oplossingen met elkaar wilt vergelijken, kan dat op twee manieren. Of je moet steeds van dezelfde hoeveelheid oplossing uitgaan en kijken hoeveel zout daar dan aanwezig is, òf je moet van een hoeveelheid zout uitgaan en kijken hoeveel ml oplossing daar bijhoort. Wij zullen nu het eerste doen. We nemen van alles 100 mL water en berekenen hoeveel zout daar dan bij hoort: a 5 g zout in 100 mL water b 20 g zout in 100 mL water c 10 g zout in 100 mL water © Noordhoff Uitgevers bv … x 4,0 = 5,0 x 10–5 x 1000. Hieruit volgt 1,25 x 10–2 gram jood. De concentratie jood in de verdunde jodiumtinctuur is dus 1,25 x 10–2 g L–1. Vraag aan je docent of TOA hoeveel maal de jodiumtinctuur is verdund. Als de jodiumtinctuur 1000 maal is verdund, bevat deze jodiumtinctuur dus 12,5 g jood per liter. 23 Concentratie is hoeveelheid per volume, dus niet alleen hoeveelheid! a Als je een oplossing uitschenkt, verandert wel de hoeveelheid maar niet de concentratie. Deze is dus nog steeds 2,0 mol L–1. b Als je twee dezelfde oplossingen bij elkaar voegt, verandert wel de hoeveelheid maar niet de concentratie. Deze is dus nog steeds 2,0 mol L–1. 24 De molariteit is mol per liter of mmol per mL. Je moet dus steeds de gegeven massa stof omrekenen naar de chemische hoeveelheid en dan delen door het volume. a Antwoord: 6,7 x 10–3 mol L –1. 63 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 De zoutconcentratie is 30,0 g L –1. Hiervan is 0,450 L beschikbaar. Daarin is 0,450 x 30 = 13,5 g zout aanwezig. Met 13,5 g zout moet je een De formule van zilvernitraat is AgNO3. De molaire massa hiervan is 169,9 g mol–1 (zie tabel 98). 1,70 g zilvernitraat is dus 1,70 : 169,9 = 1,00 x 10–2 mol. De molariteit is dus 1,00 x 1,5 = 6,7 x 10–3 mol L –1. 10–2 oplossing maken, die 7,0 g L –1 bevat. Dat kun je in een verhoudingstabel noteren: mol: b Antwoord: 0,11 mol L –1 De formule van natriumhydroxide is NaOH met een molaire massa van 40,00 g mol–1. 10,0 gram NaOH komt overeen met 10,0 : 40,0 = 0,250 mol NaOH. De molariteit is dus 0,250 : 2,3 = 0,11 mol L –1. c Hier moet je allereerst uitrekenen hoeveel g 15,0 ml ethanol is; gebruik de dichtheid. aantal gram zout aantal liter 27 Zet alle deelstappen achter elkaar. Je moet omrekenen van gram naar mol, vervolgens van mol naar concentratie. Let op de reactievergelijking. stap 1: aantal mol aantal gram Hieruit volgt stap 3: aantal mol aantal liter b Al2(SO4)3(s) 2 + 3 SO4 De notatie is dus 2 Al3+(aq) + 3 SO42–(aq). 2,7 x 10–4 mol 2 x 2,7 x 10–4 Al3+(aq) + 3 x 2,7 x 10–4 SO42–(aq) [Al3+] = 5,4 x 10–4 mol L–1, [SO42–] = 8,1 x 10–4 mol L–1. c Ca(OH)2(s) +2 De notatie is dus Ca2+(aq) + 2 OH–(aq) 0,020 mol 0,020 mol Ca2+(aq) + 0,040 mol OH– (aq). [Ca2+(aq)] = 2,0 x 10–2 mol L – 1 [OH–(aq)] = 4,0 x 10–2 mol L –1 . Ca2+(aq) 64 2–(aq) 26 OH–(aq) Ga eerst na hoeveel zout in 450 mL aanwezig is en bereken hoeveel liter oplossing (van deze concentratie) met deze hoeveelheid te maken is. Antwoord: 1,9 liter. © Noordhoff Uitgevers … (AlCl3) 20 20 = 0,15 mol aluminiumchloride. 133,3 0,15 2,8 …. 1,00 Dus 2,8 x … = 0,15. Hieruit volgt 0,15 = 0,054 M. 2,8 stap 4: AlCl3(s) → Al3+(aq) + 3 Cl¯(aq) Let op de coëfficiënten in de reactievergelijkingen. Al3+(aq) 1,000 133,3 stap 2: Het volume is 2,8 liter. d Antwoord: 2,05 x 10–2 mol L –1 324 mg KMnO4 per 100 mL betekent 3240 mg = 3,24 g KMnO4 per liter. 3,24 g KMnO4 is 3,24 : 158,0 = 2,05 x 10–2 mol. De molariteit is dan 2,05 x 10–2 mol L –1. a Ba(NO3)2(s) Ba2+(aq) + 2 NO3¯(aq) De notatie van de oplossing is dus Ba2+(aq) + 2 NO3¯(aq) 2,6 x 10–3 mol 2,6 x 10–3 mol Ba2+(aq) + 2 x 2,6 x 10–3 NO3¯(aq) [Ba2+] = 2,6 x 10–3 mol L–1 [NO3¯] = 5,2 x 10–3 mol L–1. 13,5 .... … x 7,0 = 13,5. Hieruit volgt … = 13,5 : 7,0 = 1,9 liter. Antwoord: 1,04 mol L –1 De dichtheid van ethanol is 0,80 x 1033 kg m–3 = 0,80 g mL–1. 15,0 mL ethanol heeft een massa van 15,0 x 0,80 = 12 g. Je kunt dit ook met behulp van een verhoudingstabel uitrekenen. De formule van alcohol (ethanol) is C2H5OH met een molaire massa van 46,07 g mol–1. 12 g ethanol komt overeen met 12 : 46,07 = 0,260 mol. De molariteit is dus 0,260 mol : 0,250 L = 1,04 mol L –1. In het juiste aantal significante cijfers is dit 1,04 M. 25 7,0 1,0 stap 5: Dus [Al3+] = 0,054 mol L–1, [Cl¯] = 3 x 0,054 = 0,16 mol L–1. 28 – 29 Reken de massa om in chemische hoeveelheid. Bereken daarna de molariteit. a Je moet omrekenen hoeveel mol 6,5 mg H2SO4 is. Hiervoor heb je molaire massa van H2SO4 nodig: 98,08 g mol–1. 6,5 mg = 6,5 x 10–3 g. Dat is 6,5 x 10–3 : 98,08 = 6,6 x 10–5 mol. Deze hoeveelheid zit in een liter. De molariteit is 6,6 x 10–5 mol per liter. b Je moet de massa zwavelzuur omrekenen naar volume. Daarvoor gebruik je de dichtheid van zuiver, geconcentreerd zwavelzuur. Zie Binas, tabel 43B. Eén fles bevat 1,5 liter wijn. Er is dus 1,5 x 6,5 = 9,75 mg zwavelzuur aanwezig. Je moet de massa zwavelzuur omrekenen naar volume. Daarvoor gebruik je de dichtheid: 1,84 kg L–1 = 1,84 g m L–1. aantal g aantal mL 1,84 1,000 0,00975 .... Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 De dichtheid is massa per volume en is dus ook een maat voor de concentratie. 0,00975 Hieruit volgt = 5,3 x 10–3 mL. 1,84 Het gehalte is gegeven in mg per liter. Je moet dus omrekenen van mg naar mol. 30 d Als je de molariteit moet uitrekenen, moet je nagaan hoeveel mol van de stof aanwezig is per liter. Antwoord: 2,8 x 10– mol L–1 Volgens het etiket is er 170 mg HCO3- per liter aanwezig. Je moet dus omrekenen met hoeveel mol dit overeenkomt. Je hebt de molaire massa van waterstofcarbonaat nodig: 61,02 g m o l – 1 . aantal gram aantal mol 61,02 1,000 170 x 10–3 ..... 1,70 10–3 = 2,8 x 10–3 mol 61,02 waterstofcarbonaat. [HCO3– ] = 2,8 x 10–3 mol L–1. Hieruit volgt y = 31 De dichtheid van alcohol is 0,80 x 103 kg m–3 = 0,80 kg per dm3. 1 dm3 alcohol = 1 liter alcohol en bevat 800 gram alcohol. De molecuulformule van ethanol is C2H5OH. De massa van een mol ethanol is dus 46,07 gram. Een liter ethanol bevat dus 800 : 46,07 = 17,36 mol ethanol. De molariteit is dus afgerond 17 mol L–1. 36 a Bereken eerst hoeveel dm3 stikstof en zuurstof aanwezig is in 1,0 dm3 lucht. Ga na hoe je volume gas omrekent in chemische hoeveelheid. Onder standaardomstandigheden is het molair volume 22,4 dm3 mol –1. Bedenk wat molariteit is. Antwoord: 9,4 x 10–3 mol O2(g) en 3,5 x 10–2 mol N2(g) Aangezien zich 21 volumeprocent zuurstof en 79 volumeprocent stikstof in lucht bevinden, is in 1,0 dm3 lucht 0,21 dm–3 zuurstof en 0,79 dm–3 stikstof aanwezig. 0,21 dm3 zuurstof komt overeen met 0,21 : 22,4 = 9,375 x 10–3 mol zuurstof. In het juiste aantal significante cijfers is het antwoord 9,4 x 10–3 mol O2(g). Om de molariteit te kunnen berekenen heb je de chemische hoeveelheid opgeloste stof in mol (of mmol) nodig en het volume van de oplossing in liter (of mL). Dat betekent dat je de massa opgeloste stof (kun je omrekenen in chemische hoeveelheid) en het volume van de oplossing nodig hebt. ■■ 7.4 Gehaltes 32 Volumepercentage, massapercentage, molariteit, MAC, ppm. 33 ppm = parts per million. Als de concentraties heel erg klein zijn, gebruiken we de eenheid ppm. 34 MAC-waarde = maximaal aanvaarde concentratie van een schadelijke stof. Voor stikstof is dat: 0,79 : 22,4 = 3,527 x 10–2 mol stikstof. In het juiste aantal significante cijfers is het antwoord 3,5 x 10–2 mol N2(g). b Ga na hoe je van chemische hoeveelheid naar massa moet omrekenen. Antwoord: 0,30 gram O2(g) en 0,99 gram N2(g) Hiervoor heb je de molaire massa nodig. Deze is voor O2(g) 32,00 g mol–2. 9,375 x 10–3 mol O2(g) komt overeen met 9,375 x 10–3 x 32,00 = 0,30 gram O2. 3,527 x 10–2 mol N2 komt overeen met 3,527 x 10–2 x 28,02 = 0,988 gram N2. Dit is afgerond 0,99 gram N2. 35 a Zoek in het register van Binas op in welke tabellen de dichtheden zijn vermeld. De dichtheid van koper (tabel 8) is 8,96 x 103 kg m–3. De dichtheid van alcohol (tabel 11) is 0,80 x 103 kg m–3. De dichtheid van stikstof (tabel 12) is 1,25 kg m–3. c Bedenk dat de dichtheid massa per volume is. 1,0 dm3 lucht heeft een massa van (0,30 + 0,99) = 1,29 g. De dichtheid is dus 1,3 g dm–3. b Bedenk hoe de moleculen in de verschillende fasen voorkomen. In de vaste fase raken de moleculen elkaar (kristalrooster). In de vloeibare fase bewegen de moleculen langs elkaar en raken elkaar. In de gasfase zijn de moleculen ver van elkaar. Als je dan per dm3 stof bekijkt, bevinden zich in de vaste fase de meeste deeltjes. In de vloeibare fase zijn iets minder deeltjes aanwezig. In de gasfase zijn verreweg de minste deeltjes aanwezig. c Concentratie is hoeveelheid stof per volume. © Noordhoff Uitgevers bv 37 stap 1: Hoeveel van de gevraagde stof bevat dat mengsel? Vermeld de eenheid. 310 mL stap 2: In welke hoeveelheid mengsel of in hoeveel oplosmiddel zit deze hoeveelheid? Gebruik dezelfde eenheid als bij stap 1. 2,5 m3 = 2,5 x 106 mL stap 3: Bereken het volumepercentage. (310 : 2,5.106) x 100% = 0,0124% 65 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 stap 4: Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 0,012% of 1,2 x 10–2%. 38 volume H2S = 9,9 cm3, volume lucht = 1,0 m3 lucht = 1,0 x 106 cm3 lucht. 9,9 Dus het aantal ppm = x 106 = 9.9 volume1,0106 ppm. stap 1: Vul de gegevens in onderstaande formulevorm van het volumepercentage in. volumepercentage = aantal (m)L opgeloste stof x 100%, aantal (m)L oplossing 13,5 = 41 a De eenheid van ADI is mg per kg lichaamsgewicht. ...... x 100% 0,75 b De ADI gaat over de echte hoeveelheden stoffen die je per dag mag eten of drinken. Bij MAC gaat het over langdurige blootstelling. Het is goed mogelijk dat je van een bepaalde stof maar heel weinig of niets mag binnenkrijgen, terwijl je er niet langdurig aan bent blootgesteld. stap 2: Bereken de hoeveelheid opgeloste stof. …. = 13,5 0,75 = 0,10125 0,75 c Je bent (hopelijk) niet langdurig blootgesteld aan alcohol. Toch is er een duidelijk risico bij de inname van alcohol. Het is dus goed om te weten hoeveel van deze stof nog (medisch gezien) aanvaardbaar is. stap 3: Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. De hoeveelheid alcohol in een fles wijn is 0,10 L. 39 stap 1: Hoeveel van die stof bevat dat mengsel? Vermeld de eenheid. 2,7 mg benzeen. stap 2: In welke hoeveelheid mengsel zit deze hoeveelheid? Gebruik dezelfde eenheid als bij stap 1. 1,0 m3 benzine heeft een massa van 0,72 x 103 kg = 0,72 x 106 gram = 0,72 x 109 mg 42 43 a kalk: kalkmergel: wijst op calciumcarbonaat; ammon: wijst op ammoniumionen; salpeter: wijst op nitraat. Zo is de kunstmest aardig omschreven. b Als je dit niet meer weet, moet je op herhaling in hoofdstuk 1 en 4. ammoniumnitraat is opgebouwd uit NH4+ en NO3¯. De formule is dus NH4+NO3¯ of NH4NO3. Calciumcarbonaat is opgebouwd uit Ca2+ en CO32-. Dus is de formule CaCO3. stap 3: Bereken het massa-ppm. 2,7 mg benzeen 0,72 109 mg benzine x 106 = 3,75 x 10–3 ppm c Je moet dus twee massa´s met elkaar vergelijken: die van de stikstof en die van het totaal. stap 4: Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. De massa van een mol ammoniumnitraat is 80,04 gram (zie tabel 98). De massa van de stikstof in een mol ammoniumnitraat is 2 x 14,01 = 28,02 gram. Het massapercentage stikstof is dus 28,02 x 100% = 35,01%. 80,04 3,8 x 10–3 ppm 40 a De MAC-waarde van waterstofsulfide is 15 mg / m3. b Je moet dus 15 mg omrekenen in mol. Je moet dus ook de molaire massa van H2S uitrekenen of opzoeken in tabel 98. aantal gram aantal mol Hieruit volgt 34,08 1,000 – d Er is gegeven dat er 27% stikstof zit in KAS. Hoeveel % ammoniumnitraat is daarvoor nodig? Bedenk een geschikte verhoudingstabel. 15 x 10–3 ….. 15 10–3 = 4,4 x 10–4 mol H2S 34,08 stikstof ammoniumnitraat c Je moet het aantal mol waterstofsulfide omrekenen in cm3. Wat is het molair volume? Hieruit volgt niumnitraat. 66 aantal mol 1,00 1,00 4,4 x 10–4 volume 22,4 dm3 22,4 x 103 cm3 ……. Hieruit volgt 4,4 x 10–4 x 22,4 x 103 cm3 = 9,9 cm3 waterstofsulfide. d De volume-ppm kun je uitrekenen met de formule (volume H2S : volume lucht) x 106 © Noordhoff Uitgevers 44 – 35% 100% 27% ….. 2700 = 77 massaprocent ammo35 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 ■■ 7.5 Rekenen aan reacties 45 Vragen bij de proef 1 De ideale getallen zijn: 4,00 gram blauw kopersulfaat; 2,56 gram wit kopersulfaat en dus 1,44 gram water. 2 CuSO4.n H2O → CuSO4(s) + n H2O(g) 3 2,56 gram CuSO4 komt overeen met 2,56 : 159,6 = 0,016 mol CuSO4 4 1,44 gram water komt overeen met 1,44 : 18,02 = 0,080 mol water. 5 Aantal mol CuSO4 : aantal mol water = 0,016 : 0,080 = 1 : 5. Dus n = 5. 6 Je moet het aantal gram water vergelijken met het aantal gram kopersulfaat. (1,44 : 4,00) x 100% = 36,0% water. 46 47 48 stap 6: In welke eenheid moet je de gevraagde stof geven? mol stap 7: Controle! Heb je de gevraagde stof uitgerekend? Ja! Heb je het antwoord in het juiste aantal significante cijfers gegeven? Twee significante cijfers. 49b stap 1: Heb je bij 49a al gedaan. stap 2: Welke stof is gegeven (zie a)? waterstofsulfide Welke stoffen worden gevraagd? water en zwaveldioxide. Je weet dan ongeveer hoeveel je mag verwachten. Als het antwoord enorm afwijkt, heb je misschien een rekenfout gemaakt. stap 3: Wat is de molverhouding tussen gegeven en gevraagde stoffen? Als je 37,8 gram aluminiumchloride moet maken, heb je aluminium en chloor nodig. De massa van het aluminium en chloor is samen 37,8 gram. Je kunt dan nooit 3000 gram chloor nodig hebben. stap 1: stap 2: stap 3: stap 4: stap 5: stap 6: stap 7: gegeven stof : gevraagde stof : gevraagde stof = 2 : 2 : 2. stap 4: Hoeveel mol van de gegeven stof is aanwezig (zie a)? 0,26 reactievergelijking wat is gegeven, wat wordt gevraagd? molverhouding gegeven omrekenen in mol hoeveel mol gevraagde stof? reken om naar de gevraagde eenheid controle. stap 5: Hoeveel mol van welke gevraagde stof is ontstaan? 0,26 mo water 0,26 mol zwaveldioxide stap 6: In welke eenheid moet je de gevraagde stoffen geven? mol 49 a Welke stoffen ontstaan, als H2S(g) volledig wordt verbrand? stap 1: Stel de reactievergelijking op: 2 H2S(g) + 3 O2(g) → 2 H2O(l) + 2 SO2(g) stap 7: Controle! Heb je de gevraagde stoffen uitgerekend? Heb je de antwoorden in het juiste aantal significante cijfers gegeven? Twee significante cijfers. stap 2: Welke stof is gegeven? waterstofsulfide Welke stof wordt gevraagd? zuurstof stap 3: Wat is de molverhouding tussen de gegeven en de gevraagde stof? 50 a Bedenk welke stoffen ontstaan bij de volledige verbranding van een koolwaterstof. gegeven stof : gevraagde stof = 2 : 3 C3H8(g) + 5 O2(g) → 3 CO2(g) + 4 H2O(l) b CO2(g) + Ca2+(aq) + 2 OH–(aq) → CaCO3(s) + H2O(l) c Uit 1 mol C3H8 ontstaat 3 mol CO2 en hieruit kan 3 mol CaCO3 ontstaan. 1 mol C3H8 komt overeen met 3 mol CaCO3. d Uit 0,44 mol C3H8 kan dus 3 x 0,44 = 1,3 mol CaCO3 ontstaan. stap 4: Hoeveel mol van de gegeven stof is aanwezig? 0,26 mol gegeven stof. stap 5: Hoeveel mol van de gevraagde stof is ontstaan? zuurstof waterstofsulfide 3 2 … 0,26 … x 2 = 3 x 0,26. 51 Bekijk nog eens het stappenschema, schrijf dat verkort op en beantwoord dan de vraag. Welke stoffen ontstaan bij de volledige verbranding van een koolwaterstof? 67 0,78 Hieruit volgt = 0,39 2 0,39 mol gevraagde stof. © Noordhoff Uitgevers bv Antwoord: 52,7 g zuurstof stap 1: reactievergelijking C7H16(l) + 11 O2(g) → 7 CO2(g) + 8 H2O(l) stap 2: wat is gegeven, wat wordt gevraagd? gegeven is benzine (15,0 g); gevraagd wordt zuurstof Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 stap 6: Deze hoeveelheid kun je omrekenen in een aantal gram. De molaire massa van kaliumchloraat (zie tabel 41) is 122,6 g mol–1. stap 3: verhouding in mol C7H16 : O2 = 1 : 11 stap 4: mol gegeven stof Je hebt de molaire massa van C7H16 nodig: 100,2 g mol–1. aantal gram aantal mol 100,2 1,000 aantal mol kaliumchloraat aantal gram kaliumchloraat 15,0 ... stap 7: Dit antwoord is ook in het juiste aantal significante cijfers. 15,0 = 0,1497 mol benzine 100,2 54 Welke stoffen ontstaan bij de verbranding van kaarsvet? Hoeveel zuurstof zit er in 2,5 liter lucht? stap 5: mol gevraagde stof 0,1497 x 11 = 1,647 mol O2 Antwoord: 0,24 gram stap 1: C17H35COOH (s) + 26 O2(g) → 18 CO2(g) + 18 H2O(l) stap 6: gevraagde eenheid De vraag was: hoeveel gram zuurstof ... Je hebt dus de molaire massa van O2 nodig: 32,00 g mol–1. aantal gram zuurstof aantal mol zuurstof stap 2: gegeven: hoeveelheid lucht en daarmee dus de hoeveelheid zuurstof gevraagd: hoeveelheid kaarsvet. …. 1,647 32,00 1,000 stap 3: 1 mol kaarsvet reageert met 26 mol zuurstof Hieruit volgt 32,00 x 1,647 = 52,704 gram zuurstof (zo komt het op je rekenmachine). stap 7: controle Er werd naar de massa van zuurstof gevraagd. De gegevens zijn in minimaal drie cijfers gegeven. Het antwoord mag dus drie cijfers bevatten. Voor de volledige verbranding van 15,0 g benzine is 52,7 g zuurstof nodig. 52 stap 4: 2,5 liter lucht bevat 20% zuurstof, dus 0,50 liter zuurstof. 0,50 liter zuurstof komt overeen met 0,50 : 22,4 = 0,02232 mol zuurstof. stap 5: 0,02232 mol zuurstof reageert met 0,02232 : 26 mol = 8,585 x 10–4 mol kaarsvet. – stap 6: De molaire massa van kaarsvet is 284,5 gram. 8,585 x 10–4 mol kaarsvet komt overeen met 8,585 x 10–4 x 284,5 gram = 0,244 gram kaarsvet. De kaars is dus 0,24 gram lichter geworden. 53 a 2 KClO3(s) → 2 KCl(s) + 3 O2(g) b Bedenk in hoeveel stappen je van volume gas naar massa kunt komen. Let erop dat je niet tabel 12 kunt gebruiken, omdat in deze opgave niet sprake is van standaardomstandigheden. Gebruik voor de berekening het stappenschema. Antwoord: 170 g stap 1: staat bij a stap 2: gegeven: 50,0 dm3 O2(g) gevraagd: aantal gram KClO3(s) stap 3: De verhouding in mol is 3 : 2. stap 4: Met behulp van een verhoudingstabel kun je het aantal mol O2(g) berekenen. aantal dm3 zuurstof aantal mol zuurstof 24,0 1,00 50,0 ..... … x 24,0 = 50,0. Hieruit volgt 68 1,3866 ….. Hieruit volgt 1,39 x 122,6 = 170 gram kaliumchloraat. …. x 100,2 = 15,0. Hieruit volgt 1,000 122,6 kaliumchloraat. © Noordhoff Uitgevers ■■ 7.6 Rekenen aan reacties in oplossing 55 Bij een neerslagreactie zijn twee ionsoorten betrokken. Die ionen zijn afkomstig van zouten. 1 mol zout kan bij oplossen uiteenvallen in bijvoorbeeld 1 mol positieve en 3 mol negatieve ionen. Het aantal mol negatieve ionen is dan niet hetzelfde als het aantal mol van het zout, waaruit die ionen afkomstig zijn. 56 a Pb2+ : Cl¯ = 1 : 2 50,0 = 2,08 mol zuurstof. 24,0 stap 5: Dat is afkomstig uit stap 7: Dit antwoord heeft de juiste eenheid en het juiste aantal significante cijfers. 2,08 2 = 1,3866 mol 3 b 1 mol loodnitraat levert 1 mol Pb2+; 1 mol natriumchloride levert 1 mol Cl¯. Het maakt dus niet uit of je hier naar de molverhouding tussen de ionen kijkt of naar de molverhouding tussen de zouten zelf. In beide gevallen is de verhouding waarin de ionen of de zouten zelf reageren gelijk aan 1 : 2. Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 Pb2+; c 1 mol loodnitraat levert 1 mol 1 mol bariumchloride levert 2 mol Cl¯. De zouten reageren dus in de molverhouding 1 : 1. De loodionen en de chloride-ionen reageren in de molverhouding 1 : 2. 57 Maak eerst een inventarisatie van de aanwezige ionen en kijk in tabel 45A of een neerslagreactie optreedt. Antwoord: 3,18 gram stap 1: Stel de reactievergelijking op. Pb2+(aq) + 2 I¯(aq) → PbI2(s) stap 2: Welke stof is gegeven? I¯ Welke stof wordt gevraagd? PbI2(s) stap 3: Wat is de molverhouding tussen gegeven en gevraagde stof? De gegeven stof staat niet in de reactievergelijking; wel het reagerende deeltje van deze oplossing: I¯(aq). De molverhouding tussen I¯(aq) en PbI2(s) = 2 : 1 stap 4: Hoeveel mol I¯(aq) is opgelost in 100 mL 0,138 M KI-oplossing? Je kunt dat met de volgende verhoudingstabel berekenen. aantal mmol aantal mL 0,138 1,00 ……… 100 Hieruit bereken je dat 13,8 mmol kaliumjodide is opgelost. stap 5: Hoeveel mol van de gevraagde stof is ontstaan? Er is dus 6,9 mmol gevraagde stof ontstaan. stap 6: In welke eenheid moet je de gevraagde stof geven? In gram. Wat wordt dus je antwoord? 6,9 mmol loodjodide komt overeen met 6,9 x 461,0 mg = 3181 mg = 3,18 gram loodjodide. stap 7: Controle! Heb je de gevraagde stof uitgerekend? Ja Heb je het antwoord in het juiste aantal significante cijfers gegeven? Ja. b Antwoord: 13,8 x 10–3 mol stap 1: Stel de reactievergelijking op: K+(aq) + NO3¯(aq) → KNO3(s) stap 2: Welke stof is gegeven? K+ Welke stof wordt gevraagd? KNO3 stap 3: Wat is de molverhouding tussen gegeven en gevraagde stof? De gegeven stof staat niet in de reactievergelijking; wel de reagerende deeltjes: K+(aq) en NO3–(aq). De molverhouding tussen K+(aq) en NO3–(aq) en KNO3(s) = 1 : 1 : 1 © Noordhoff Uitgevers bv stap 4: Hoeveel mol K+(aq) is opgelost in 100 mL 0,138 M KI-oplossing? 100 x 0,138 = 13,8 millimol = 13,8 x 10–3 mol stap 5: Hoeveel mol van de gevraagde stof is ontstaan? 13,8 x 10–3 mol gevraagde stof stap 6: In welke eenheid moet je de gevraagde stof geven? In mol. stap 7: Controle! Heb je de gevraagde stof uitgerekend? Ja Heb je het antwoord in het juiste aantal significante cijfers gegeven? Ja. 58 a Maak eerst een inventarisatie van de aanwezige ionen en kijk in tabel 45A of een neerslagreactie optreedt. Pb2+(aq) en ...(aq) │ Pb2+(aq) + 2 I¯(aq) → PbI2(s) K+(aq) en I¯(aq) │ b Ga na in welke molverhouding de loodionen reageren met I¯ of CO32–. Pb2+ reageert met CO32– in de verhouding 1 : 1. Pb2+ reageert met I¯ in de verhouding 1 : 2. Beide oplossingen zijn even geconcentreerd. Er is dus meer I¯ nodig dan CO32–. c Gebruik voor de berekening het stappenschema. Antwoord: 4,6 gram stap 1: reactievergelijking zie a stap 2: gegeven, gevraagd Je weet hoeveel Pb2+(aq) in het afvalwater is opgelost. Gevraagd wordt naar de hoeveelheid PbI2(s) stap 3:verhouding in mol ‘lood’ : loodjodide = 1 : 1 stap 4: mol gegeven stof 1,00 liter afvalwater bevat 0,10 mol Pb2+(aq). 100 ml van deze oplossing bevat dan 0,100 x 0,10 = 1,0 x 10–2 mol Pb2+(aq). stap 5: mol gevraagde stof 1,0 x 10–2 mol Pb2+(aq) levert 1,0 x 10–2 mol loodjodide op. stap 6: gevraagde eenheid Gevraagd wordt naar de massa van het neerslag. Je moet dus mol PbI2(s) omrekenen naar g PbI2(s). Je hebt de molaire massa nodig: 461,0 g mol–1. 1,00 mol PbI2 heeft een massa van 461,0 g. 1,00 x 10–2 mol heeft een massa van 4,61 g. stap 7: controle De gegevens staan in minimaal twee cijfers; de uitkomst moet je dus in twee cijfers opgeven. Er ontstaat 4,6 gram loodjodide. 69 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 59 Inventariseer eerst welke deeltjes bij elkaar worden gevoegd. stap 1: is al gezet stap 2: gegeven, gevraagd Omdat de natriumfosfaatoplossing in overmaat aanwezig is, bepaalt de calciumchloride-oplossing hoeveel neerslag maximaal kan ontstaan. Deze oplossing is dus het gegeven. Gevraagd wordt naar de hoeveelheid neerslag. Ca2+(aq) + CO32–(aq) → CaCO3(s) b Uit de reactievergelijking kun je de verhouding in mol afleiden. Dat is voor Ca2+ en ‘Na2CO3’ 1 : 1. c Antwoord: 2,9 liter stap 1 en stap 3 zijn hierboven al gedaan. stap 2: gegeven, gevraagd Ca2+(aq) is gegeven: (150 L; 0,029 M) Soda-oplossing wordt gevraagd. stap 4: mol gegeven ‘stof’ aantal mol Ca2+ aantal liter 0,029 1,00 stap 3: verhouding in mol calciumchloride : calciumfosfaat = 3 : 1 stap 4: mol gegeven stof Uit onderdeel a blijkt dat er 0,11 mol calciumchloride beschikbaar is. ….. 150 stap 5: mol gevraagde stof Hoeveelheid calciumfosfaat is 0,11 : 3 = 0,0367 mol. Hieruit volgt 0,029 x 150 = 4,35 mol calciumionen. stap 5: mol gevraagde stof De verhouding in mol is 1 : 1. Dus is er ook 4,35 mol natriumcarbonaat nodig. stap 6: gevraagde eenheid Gevraagd wordt naar het aantal liter sodaoplossing. aantal mol natriumcarbonaat aantal liter 1,50 1,00 stap 6: gevraagde eenheid Gevraagd wordt naar de massa van het neerslag calciumfosfaat. Je hebt dus de molaire massa van calciumfosfaat nodig: 310,2 g mol–1. 1,00 mol calciumfosfaat heeft een massa van 310,2 g. 0,0367 mol calciumfosfaat heeft een massa van 0,0367 x 310,2 = 11,4 g. 4,35 …. stap 7: controle Het minst nauwkeurige geven staat in twee cijfers. De uitkomst mag dan in twee cijfers worden opgegeven. Er ontstaat 11 g calciumfosfaat. …. x 1,50 = 4,35. Hieruit volgt 4,35 = 2,9 liter soda-oplossing. 1,50 stap 7: controle Het minst nauwkeurige gegeven staat in twee cijfers (0,029 M), dus de uitkomst mag ook in twee cijfers worden opgegeven. Er is dus 2,9 liter van de soda-oplossing nodig om 150 liter leidingwater te ontharden. 60 70 Stel de reactievergelijking op en bereken hoeveel mol van beide stoffen is opgelost. Ga dan na in welke verhouding in mol deze deeltjes met elkaar reageren. Je stelt eerst de reactievergelijking op: 3 Ca2+(aq) + 2 PO43–(aq) → Ca3(PO4)2(s) Hieruit volgt de verhouding in mol: calciumchloride : natriumfosfaat = 3 : 2 Vervolgens bereken je hoeveel mol calciumchloride en hoeveel mol natriumfosfaat is opgelost. 100 mL 1,1 M calciumchloride: 100 x 1,1 = 110 mmol = 0,11 mol calciumchloride. 100 mL 1,4 M natriumfosfaat: 100 x 1,4 = 140 mmol = 0,14 mol natriumfosfaat. Voor 0,11 mol calciumchloride is (0,11 : 3) x 2 = 0,0733 mol natriumfosfaat nodig. Deze hoeveelheid is ruimschoots aanwezig. De natriumfosfaatoplossing is dus in overmaat aanwezig. b Geef de berekening voor de stof die opreageert. 61 Stel de reactievergelijking op en bereken hoeveel mol van beide je nodig hebt. Antwoord: 44 mL zilvernitraatoplossing en 14 mL koperchloride-oplossing stap 1: reactievergelijking Ag+(aq) + Cl–(aq) → AgCl(s) stap 2: gegeven, gevraagd Er moet 1,0 g AgCl ontstaan, dat is gegeven. Gevraagd wordt naar de hoeveelheden van de koperchloride- en de zilvernitraatoplossingen. stap 3: verhouding in mol 1 mol koperchloride levert 2 mol Cl¯. Dit reageert met 2 mol Ag+. Er ontstaat 2 mol AgCl. Dus de molverhouding koperchloride : zilvernitraat : zilverchloride = 1 : 2 : 2 stap 4: mol gegeven stof 1,0 gram AgCl komt overeen met 1,0 : 143,3 mol AgCl = 6,98 x 10–3 mol AgCl. stap 5: mol gevraagde stof Er is 6,98 x 10–3 mol zilvernitraat en 3,49 x 10–3 mol koperchloride nodig. stap 6: gevraagde eenheid aantal mol zilvernitraat 0,16 6,98 x 10–3 aantal mL zilvernitraat-opl. 1000 ….. Hieruit volgt oplossing Antwoord: 11 g © Noordhoff Uitgevers 6,98 = 43,6 mL zilvernitraat0,16 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 aantal mol koperchloride 0,25 3,49 x 10–3 aantal mL koperchloride-opl. 1000 …… Hieruit volgt 3,49 = 13,96 mL koperchloride0,25 oplossing. stap 7: controle De gegevens staan in twee cijfers; de uitkomsten moet je dan ook in twee cijfers opgeven. Er is 44 mL zilvernitraatoplossing en 14 mL koperchloride-oplossing nodig. 62 a Dat zullen vooral zouten zijn met K+ als positief ion: kaliumzouten. b Kijk in tabel 45 in de rij van NO3¯. K+ en de kolom van K+ en NO3¯ geven nergens een neerslag mee. Deze ionen zijn dus moeilijk te verwijderen. b Kijk nog eens wat je voor het doel van deze proef aan gegevens voor de berekening nodig had. Om het molair volume van een gas te kunnen bepalen moet je het aantal mol magnesium kunnen berekenen dat heeft gereageerd. Daarvoor moet je de afgewogen hoeveelheid magnesium omrekenen naar het aantal mol. Dat aantal mol magnesium moet dus helemaal gereageerd hebben. – 63 ■■ 68 a Leid uit de formules van chloor en natriumchloride af in welke verhouding in mol deze stoffen bij de reactie betrokken zijn. 7.7 Gassen 64 a De grootte van de moleculen is niet van belang. De moleculen zijn ver van elkaar verwijderd. Een bepaalde hoeveelheid moleculen neemt bij elk gas hetzelfde volume in. b Bij vaste stoffen en vloeistoffen raken de moleculen elkaar wel. De afmetingen van die moleculen beïnvloeden het volume van de stof. 65 1 Stel dat je 40 mg magnesium hebt afgewogen. De molaire massa van magnesium is 24,31 g mol–1. Dan heb je dus 40 : 24,31 mmol = 1,65 x 10–3 mol magnesium afgewogen. 2 Uit de reactievergelijking kun je afleiden dat er dan ook 1,65 x 10–3 mol H2(g) zal ontstaan. 3 Stel dat 38 cm3 gas is ontstaan. 1,65 x 10–3 mol neemt dan een volume in van 38 cm3. Met behulp van een verhoudingstabel kun je dan het molair volume berekenen. aantal mol volume 1,65 x 10–3 38 cm3 1,0 ….. In het juiste aantal significante cijfers is het antwoord 23 dm3 mol–1. 66 a Bij druk verhogen = samenpersen wordt het volume kleiner. b Bij verlaging van de temperatuur wordt het volume kleiner. 67 a Uit de vergelijking van de reactie die optreedt, kun je afleiden dat de verhouding in mol tussen Mg en ‘HCl’ 1 : 2 is. Je hebt 25 mL 1,0 M zoutzuur gebruikt. Hierin is 25 mmol waterstofchloride opgelost. Dat betekent dat hiermee 12,5 mmol magnesium kan reageren. Je hebt maar 1,65 mmol magnesium gebruikt. Dus is waterstofchloride in overmaat aanwezig. Stel eerst de reactievergelijking op en leid hieruit af in welke verhouding in mol de stoffen met elkaar reageren. Bereken hoeveel mol magnesium en zoutzuur bij elkaar zijn gevoegd. © Noordhoff Uitgevers bv Uitgaande van de formules voor natriumchloride, NaCl, en chloor, Cl2, is 2 mol NaCl nodig om 1 mol Cl2 te bereiden. Uit 1,00 mol natriumchloride kan dus maximaal 0,500 mol chloor ontstaan. b Gebruik bij de berekening het stappenschema. Antwoord: 2,05 m3 stap 2: gegeven: 10,0 kg NaCl(s) gevraagd: aantal dm3 Cl2(g) stap 3: De verhouding in mol tussen de gegeven en de gevraagde stof (zie a) is 2 : 1. stap 4: Met behulp van een verhoudingstabel kun je het aantal mol NaCl(s) berekenen. aantal gram NaCl aantal mol NaCl 58,44 1,00 10,0 x 103 ...... 10,0 103 = 1,711 x 102 mol 58,44 natriumchloride Hieruit volgt stap 5: Uit 1,711 x 102 mol natriumchloride ontstaat 8,554 x 101 mol chloor (zie stap 3). stap 6: 8,554 x 101 mol chloor kun je omrekenen in de gewenste eenheid: dm3 chloor. 8,554 x 101 x 24,0 dm3 = 2052 dm3 stap 7: In het juiste aantal significante cijfers is het antwoord 2,05 m3 chloor. 69 a N2(g) + 3 H2(g) → 2 NH3(g) b Bij deze reactie is de verhouding in mol: N2 : H2 : NH3 = 1 : 3 : 2. Stel dat het molair volume van een gas bij deze omstandigheden gelijk is aan Vm. Dan is de volumeverhouding bij deze reactie: N2 : H2 : NH3 = 1Vm : 3Vm : 2Vm. 71 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 Deze verhouding kun je delen door Vm en dan heb je de oorspronkelijke verhouding weer terug. C6H12O6(s) + 6 O2(g) → 6 CO2(g) + 6 H2O(g) b Je ademt 3,6 x 103 dm3 lucht in. Hierin is 21,0 volumeprocent zuurstof. Je krijgt dan 756 dm3 zuurstof binnen. Hiervan gebruik je 1/3 deel. Dat is dus 252 dm3. c Dat is dus 1 : 3 : 2 d Uit 1,4 x 105 m3 H2(g) kan dus maximaal 1,4 x 105 x 2 : 3 = 9,3 x 104 m3 ammoniak ontstaan. 70 c Antwoord: 3,2 x 102 g stap 1: reactievergelijking zie onderdeel b stap 2: gegeven: De hoeveelheid zuurstof is gegeven. gevraagd: Je verliest de glucose. Dat is de gevraagde stof. stap 3: verhouding in mol zuurstof : glucose = 6 : 1 stap 4: mol gegeven stof 252 dm3 zuurstof komt overeen met 252 : 24,0 = 10,5 mol O2. stap 5: mol gevraagde stof Er verdwijnt 10,5 : 6 = 1,75 mol glucose. stap 6: gevraagde eenheid Gevraagd wordt naar de massa van de verdwenen glucose. Je hebt de molaire massa van glucose (tabel 41) nodig: 180,2 g mol–1. 1,00 mol glucose heeft een massa van 180,2 g 1,75 mol glucose heeft een massa van 1,75 x 180,2 = 315 g stap 7: controle Het gegeven dat het minst nauwkeurig is staat in twee cijfers. Je moet het antwoord dus in twee cijfers opgeven. Tijdens een nacht rustig slapen verlies je 3,2 x 102 g gewicht. Leid uit de reactievergelijking de verhouding in mol af. Benzine is geen gas en dus is de verhouding in mol niet hetzelfde als de volumeverhouding. Antwoord: 9,0 x 103 dm3 stap 1: reactievergelijking C7H16(l) + 11 O2(g) → 7 CO2(g) + 8 H2O(g) stap 2: gegeven, gevraagd Gegeven is 1,0 liter benzine. Gevraagd wordt naar de hoeveelheid lucht. Als je de hoeveelheid zuurstof weet, kun je daarmee de hoeveelheid lucht uitrekenen. De gevraagde stof is dus: zuurstof. stap 3: verhouding in mol benzine : zuurstof = 1 : 11 stap 4: mol gegeven stof Met behulp van de dichtheid reken je het volume van benzine om in de massa. Daarna kun je met behulp van de molaire massa de chemische hoeveelheid uitrekenen. Van volume naar massa; dichtheid benzine: 0,72 x 103 kg m–3 = 0,72 g ml–1. 1,0 liter = 1000 ml en heeft dus een massa van 720 g. Voor het omrekenen van massa naar chemische hoeveelheid heb je de molaire massa van C7H16(l) nodig: 100,2 g mol–1. 720 gram benzine komt overeen met 720 : 100,2 = 7,19 mol benzine. stap 5: mol gevraagde stof Voor 7,19 mol benzine is 7,19 x 11 = 79,0 mol zuurstof nodig. stap 6: gevraagde eenheid Je moet het aantal mol zuurstof nu eerst omrekenen naar dm3 zuurstof. Daarbij heb je het molair volume van een gas bij 293 K nodig: 24,0 dm3 mol–1. 79,0 mol zuurstof heeft een volume van 79,0 x 24,0 = 1897 dm3 = 1,90 x 103 dm3. Het volumepercentage zuurstof is 21%. Dat kun je in de volgende verhoudingstabel onderbrengen: aantal dm3 zuurstof aantal dm3 lucht 21 100 1,90 x 103 …. 72 a Bij 298 K en p = p0 is het molaire volume 2,45 x 10–2 m3 = 24,5 dm3. b In de band zit 3,5 dm3. Dat komt overeen met 3,5 : 24,5 mol = 0,14 mol lucht. c Het volume moet in m3, de temperatuur in K. Zie ook tabel 7 in Binas. De formule voor de gaswet is pV = nRT. Dus 4,0 x 105 x 3,5 x 10–3 = n x 8,31 x 298. n = 14 x 102 : (8,31 x 298) = 0,57 mol. Dat is dus 4x zoveel als bij gewone druk (zie b). Als de druk 4 x zo groot wordt, zit er dus 4x zoveel lucht in de band. ■■ Onderzoeksvaaardigheden De hardheid van water … x 21 = 1,90 x 105. 1,90 105 Hieruit volgt = 9,0 x 103 dm3 lucht 21 72 stap 7: controle De gegevens staan in twee cijfers, je mag dus het antwoord slechts in twee cijfers opgeven. Voor het verbranden van 1,0 liter benzine is 9,0 x 103 dm3 lucht nodig. 71 a Welke stoffen ontstaan bij de volledige verbranding van glucose? © Noordhoff Uitgevers 1 Vragen bij de proef Wij drukken hier een mogelijke grafiek af. Let op de indeling van de horizontale as. Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 Er is altijd een beetje zeep nodig om schuim te krijgen. Omdat we bij deze proef werken met porties van 0,5 mL zeepoplossing, zal de lijn door het punt (0; 0,5) gaan. 3 a Stel dat de hoeveelheid zeepoplossing die nodig was om 25 mL leiding water te laten schuimen 6,0 mL is. Dan lees je met behulp van de grafiek af dat het leidingwater 111 mg Ca2+ per liter moet bevatten. b 1,0 oD betekent 7,1 mg Ca2+ per liter. Het leidingwater heeft dus een hardheid van 111 : 7,1 = 15,6 oD. Afgerond 16 oD. stap 1: reactievergelijking FeO(s) + 2 Na(s) → Na2O(s) + Fe(s) stap 2: gegeven, gevraagd gegeven: de hoeveelheid Na(s). Dat moet je overigens nog wel uit opgave b berekenen. gevraagd: de hoeveelheid FeO(s) stap 3: verhouding in mol FeO : Na = 1 : 2 stap 4: mol gegeven stof Bij opgave b blijkt dat er 0,923 mol NaN3 in de airbag aanwezig is. Dit kan volgens de reactievergelijking van a 0,923 mol Na(s) opleveren. stap 5: mol gevraagde stof Dan is nodig: 0,923 : 2 = 0,461 mol FeO(s) stap 6: gevraagde eenheid Gevraagd wordt de massa van het FeO(s). De molaire massa is: 71,85 g mol–1. Er is dus 0,461 x 71,85 = 33,2 g ijzer(II)oxide nodig. stap 7: controle Een antwoord in twee cijfers is verantwoord: 33 g FeO(s). 2 ■■ Op weg naar het proefwerk 1 – 2 – 4 Een tabel kan houvast bieden bij dit soort opgaven. Gebruik de dichtheid van ammoniak. Het kan ook in twee stappen: massa omrekenen in aantal mol en dan dit omrekenen in aantal dm3 a massa volume 3 a 2 NaN3(s) → 2 Na(s) + 3 N2(g) d 2 Na(s) + FeO(s) → Na2O(s) + Fe(s) e Antwoord: 33 g © Noordhoff Uitgevers bv 300 = 416,7 m3 Dit is afgerond 0,72 4,2 x 102 m3 b Antwoord: 33 dm3 stap 1: reactievergelijking zie a stap 2: gegeven, gevraagd gegeven: NaN3; gevraagd N2(g) stap 3: verhouding in mol NaN3 : N2 = 2 : 3 stap 4: mol gegeven stof Hoeveel mol is 60 g NaN3? Je gebruikt de molaire massa van NaN3: 65,02 g mol–1. 60 gram NaN3 komt overeen met 60 : 65,02 = 0,923 mol NaN3. c Bij de reactie ontstaat ook Na(s). Deze stof kan heftig met water reageren. Vandaar dat brandweerlieden bang zijn voor deze stof. 300 kg .... …. x 0,72 = 300 Hieruit volgt stap 5: mol gevraagde stof Er ontstaat 0,923 x 3 : 2 = 1,38 mol N2(g) stap 6: gevraagde eenheid Gevraagd wordt naar het volume van het gas. Je moet gebruik maken van het molair volume van een gas: bij 20 oC is dat 24,0 dm3 mol–1. Dan ontstaat dus 24,0 x 1,38 = 33,2 dm3 stikstof. stap 7: controle Gezien de gegevens is een antwoord in twee cijfers verantwoord: 33 dm3 N2(g). 0,72 kg 1,0 m3 b Als je dit niet meer weet, moet je op herhaling in paragraaf 6.3 Ammoniakmoleculen bevatten N-H groepen, waardoor ze goed waterstofbruggen kunnen vormen met watermoleculen. c De klachten kunnen inderdaad komen door ammoniak. d De MAC-waarde wordt gegeven in mg per m3. Je moet de hoeveelheid dus omrekenen in mg en dat vergelijken met de MAC-waarde. 300 kg ammoniak = 300 x 106 mg. Per m3 mag slechts 18 mg aanwezig zijn. Er is dus 300 x 106 : 18 m3 lucht nodig = (afgerond) 1,7 x 107 m3 lucht. 5 Gebruik het stappenschema. Antwoord: 1,6 x 102 kg stap 1: 2 Fe2O3(s) + 3 C(s) → 4 Fe(s) + 3 CO2(g). stap 2: gegeven: ijzererts, gevraagd: cokes. stap 3: 2 mol Fe2O3(s) reageert met 3 mol C(s). stap 4: aantal gram 159,7 1,3 x 106 gram ijzererts (tabel 41) aantal mol 1,0 ..... 73 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 7 f De stijging is voor een deel te verklaren met de warmte die bij deze verbranding is vrijgekomen. ijzer(III)oxide …. x 159,7 = 1,3 x 106. 1,3 10 = 8,14 x 103 mol ijzer(III)159,7 6 Hieruit volgt oxide. stap 5: 8,14 x 103 mol Fe2O3 komt overeen met 8,14 x 103 x 3/2 = 12,2 x 103 mol C. stap 6: Er moeten twee omrekeningen plaats vinden: van mol C naar gram C en dan van koolstof naar cokes. Dat kan in een tabel. Daarbij geldt: 100 gram cokes bevat 90 gram koolstof. Dus 1 gram koolstof komt overeen met 100 / 90 gram cokes. aantal mol koolstof aantal gram koolstof aantal gram cokes 12,2 x 103 1,0 12 (100 / 90) x 12 = 13,3 ...... Hieruit volgt 12,2 x 103 x 13,3 = 162 x 103 gram cokes = 162 kg cokes. stap 7: Het antwoord kan in twee significante cijfers: 1,6 x 102 kg cokes. 6 a Denk aan de formules voor de zouthydraten zoals soda. CH4. nH2O. b 150 miljard ton = 150 x 109 ton = 150 x 1012 kg = 150 x 1015 gram methaan. 150 x 1015 gram methaan komt overeen met 150 x 1015 : 16 mol = 93,75 x 1014 mol methaan. Afgerond: 9,4 x 1015 mol methaan. c Welke stoffen ontstaan bij de volledige verbranding van een koolwaterstof? CH4(g) + 2 O2(g) CO2(g) + 2 H2O(l) d Er komt 9,4 x 1015 x 8,9 x 105 J vrij = 8,4 x 1021 J e Je moet eerst uitrekenen hoeveel energie nodig is om 1 dm3 lucht 1 °C te verwarmen. Om 1,0 kg lucht 1 °C te verwarmen is 1,0 x 103 J nodig. Om 1,293 kg lucht (1 m3 lucht) te verwarmen is dus 1,293 x 103 J nodig. Om 1 dm3 lucht 1 °C te verwarmen is 1,293 J nodig. Om 4 x 1021 dm3 lucht 1 °C te verwarmen is 4 x 1021 x 1,293 J = 5,2 x 1021 J nodig. 74 aantal J 5,2 x 1021 8,4 x 1021 (zie d) opwarming in °C 1 °C ….. Hieruit volgt 8,4 1021 5,2 1021 © Noordhoff Uitgevers = 1,6 °C g Volgens de reactievergelijking ontstaat bij de verbranding van 1 mol methaan 2 mol koolstofdioxide. Er ontstaat dus 2 x 9,4 x 1015 mol = 1,88 x 1016 mol koolstofdioxide. Dit heeft een volume van 1,88 x 1016 x 22,4 = 4,2 x 1017 dm3. h Dit betekent een toename van (4,2 x 1017 dm3 : 4 x 1021) x 100% = 0,011% i Er is maar weinig CO2 in de atmosfeer (zie tabel 32C): 0,03%. Een toename met 0,011% is dan relatief groot. j Door het koolstofdioxide is een toename van het broeikaseffect opgetreden. k De ouderdom van de aarde wordt geschat op 4,5 miljard jaar. (zie tabel 94A). Dan is een periode van 20 000 jaar relatief zeer kort.