Beter geen dan halve marktwerking Paul de Beer* Gepubliceerd in Het Parool van 28 februari 2004 Wie regelmatig met de trein reist of een taxi neemt, kan uit eigen ervaring oordelen over het beleid van privatisering en marktwerking in Nederland. Dat oordeel zal waarschijnlijk niet onverdeeld gunstig zijn. Onlangs bracht de Raad voor Verkeer en Waterstaat onder de titel ‘Hoezo marktwerking…?’ een advies uit waarin de Raad zich zeer kritisch uitlaat over dit beleid. Volgens de Raad zijn de problemen bij de NS en in de taxibranche kenmerkend voor de ondoordachte wijze waarop de overheid omspringt met liberalisering, privatisering, verzelfstandiging en deregulering. Vaak heeft de overheid wel een mooi einddoel voor ogen, maar staat zij onvoldoende stil bij de weg er naar toe, het ‘veranderingstraject’ zoals de Raad het noemt. Hierdoor leveren verzelfstandiging en marktwerking vaak veel slechtere resultaten op dan de burger is voorgespiegeld. De beloofde verhoging van de efficiency, de verbetering van de kwaliteit en de vergroting van de keuzevrijheid blijven veelal uit. Het is geen uitzondering dat door verzelfstandiging en deregulering markten juist slechter gaan functioneren. Hoe terecht de kritiek van de Raad voor Verkeer en Waterstaat ook is, zij lijkt toch de kern van de zaak te missen. En dat is dat men er vaak beter aan doet volledig van marktwerking af te zien. De pleidooien voor verzelfstandiging, privatisering en marktwerking zijn gebaseerd op het ideaalbeeld van de vrije markt uit de economische leerboekjes. Volgens een beroemde economische stelling levert de vrije markt de hoogst bereikbare welvaart op. Maar hiervoor moet wel aan zeer stringente voorwaarden worden voldaan. De ideale markt veronderstelt zuiver rationele individuen die over perfecte informatie beschikken en onbeperkt ‘verziend’ zijn, dat wil zeggen bij hun huidige beslissingen ook met alle mogelijke toekomstige consequenties rekening houden. In de praktijk wordt aan deze voorwaarden nooit voldaan. De ideale markt bestaat dan ook niet. Sterker, hij kan niet bestaan. De vrije markt is een theoretisch bedenksel. De meeste voorstanders van marktwerking erkennen dit wel, maar werpen tegen dat je toch in ieder geval kunt proberen de ideale markt zo dicht mogelijk te benaderen. Markten mogen dan nooit perfect zijn, we kunnen er wel naar streven ze beter te laten functioneren. En naarmate we het ideaal van de vrije markt dichter naderen, zullen de resultaten ook beter worden, zo luidt de redenering. Maar dit is een misvatting. Er is geen enkele reden waarom we, op weg van een staatsbedrijf naar een volledig vrije markt, alleen maar vooruitgang zouden boeken. Sterker, het is heel waarschijnlijk dat een ‘half’ functionerende markt slechtere resultaten oplevert dan een direct door de overheid aangestuurd staatsbedrijf. Meestal is de eerste stap op weg naar marktwerking de verzelfstandiging of privatisering van een staatsbedrijf. Vaak is er dan van een echte markt nog geen sprake. Zo is de NS een monopolist die niet 1 aan concurrentie onderhevig is (behalve dan van de auto). Verzelfstandiging of privatisering leidt er dan toe dat de greep van de overheid op het bedrijf kleiner wordt, terwijl het bedrijf niet onderworpen is aan de tucht van de markt. De gevolgen zijn voorspelbaar: hogere prijzen en lagere kwaliteit. Alleen de salarissen van het management worden meestal snel ‘marktconform’ gemaakt - dat wil zeggen aangepast aan het niveau in commerciële ondernemingen. Deze problemen beperken zich niet tot een kortstondige overgangsfase. Op het spoor en in tal van andere sectoren voor publieke diensten zal er nooit van een echte vrije markt sprake kunnen zijn. Deze markten zullen altijd in hoge mate gereguleerd moeten worden. Bij een verzelfstandigd of geprivatiseerd bedrijf is dit echter een stuk lastiger dan bij een staatsbedrijf. Toch wordt vaak verondersteld dat onafhankelijke, technocratische toezichthouders beter in staat zouden zijn die geprivatiseerde bedrijven in het gareel te houden dan bij de voormalige overheidsbedrijven het geval was. Het probleem van die toezichthouders, zoals de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) en de OPTA, is echter dat zij niet democratisch gecontroleerd worden. Meestal hebben zij een vrij enge doelstelling (“meer marktwerking!”), waardoor zij niet in staat zijn om conflicterende belangen tegen elkaar af te wegen. Dat is immers bij uitstek een politieke verantwoordelijkheid. De Raad voor Verkeer en Waterstaat waarschuwt dan ook terecht tegen het ontstaan van een ‘toezichthouderseconomie’. Maar de raad wil dit vooral bereiken doordat de toezichthouders zich na verloop van tijd terugtrekken. Dit zou mogelijk zijn wanneer de markt, dankzij ‘zelforganisatie’ van vragers en aanbieders, beter zou werken. Het is echter twijfelachtig of die fase ooit zal aanbreken. Daarom kan men beter een geheel andere conclusie trekken: begin er niet aan. Als een goed functionerende markt geen reëel perspectief is, doen we er verstandig aan geheel van verzelfstandiging, privatisering en marktwerking afzien. Waar staatsbedrijven al verzelfstandigd of geprivatiseerd zijn, kan men dit beter terugdraaien dan de huidige halfslachtige situatie te laten voortbestaan. De dominante ideologie mag dan zijn dat de markt het beter doet dan de overheid, als echte marktwerking onbereikbaar is, kan men toch maar beter op de overheid vertrouwen. * Bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam, tevens verbonden aan het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS) en De Burcht. 2