Het Sociaal-Kapitalistisch Manifest Niet links, niet rechts – wees een sociale kapitalist Waterland In: Opinie & Debat, NRC Handelsblad, 4 & 5 november 2006. Sinds de val van de Muur in 1989 accepteert vrijwel iedereen – de SP niet uitgezonderd – dat er slechts één duurzaam houdbaar economisch model is: het kapitalistische model. Die overwinning van het kapitalisme op het communisme wordt echter ten onrechte geïnterpreteerd als bewijs van de superioriteit van een specifieke variant ervan: het Amerikaanse model van vrije markt- en aandeelhouderskapitalisme. Dit weerspiegelt zich in het Nederlandse economische beleid. Er bestaat brede steun voor het streven naar meer concurrentie op goederen- en dienstenmarkten, een flexibeler arbeidsmarkt, meer financiële prikkels, meer keuzemogelijkheden voor consumenten en meer nadruk op efficiëntie. Zo zijn bijna alle partijen het erover eens dat marktwerking en concurrentie moeten worden bevorderd door onafhankelijke toezichthouders, zoals de NMa, dat in de gezondheidszorg en in de nutsector meer marktwerking en keuzevrijheid gewenst zijn, dat de belastingdruk moet worden verlicht – of toch in ieder geval niet verhoogd –, dat we uitkeringsgerechtigden financieel moeten prikkelen om aan het werk te gaan en werkgevers om werkzoekenden aan te nemen. Ondertussen vergeten we dat in de afgelopen eeuw in West-Europa een ander model van kapitalisme is opgebouwd, het Rijnlandse model, dat in economisch succes niet onderdoet voor het Amerikaanse, maar wel veel socialer is. Dit model is gebaseerd op een aantal principes die een tegenwicht vormen voor de ‘klassieke’ kapitalistische principes. Tegenover de nadruk die het Amerikaanse model legt op marktwerking, concurrentie, financiële prikkels, flexibiliteit, dynamiek, exit en doelmatigheid, stelt het Rijnlandse model coördinatie, samenwerking, intrinsieke motivatie, zekerheid, stabiliteit, voice en rechtvaardigheid. Door de fixatie op het Amerikaanse model, dreigen we de volgende zeven gulden regels van het Rijnlandse model uit het oog te verliezen. 1. Geen marktwerking zonder coördinatie In het dominante economische denken staat het vertrouwen in de heilzame werking van de markt centraal. In theorie staat de markt garant voor maximale maatschappelijke welvaart. Als overheidsdiensten niet goed functioneren is de remedie daarom steevast: meer marktwerking. Maar markten werken in de praktijk lang niet altijd naar wens. De standaardoplossing daarvoor is echter: nóg meer marktwerking. Als de perfecte markt in de praktijk niet te realiseren valt – zoals vrijwel altijd het geval is – is het echter twijfelachtig of meer marktwerking wel verbetering oplevert. Dit is bijvoorbeeld niet het geval als individuele gedragingen negatieve effecten hebben voor derden, hetgeen veel vaker voorkomt dan men zich doorgaans realiseert. Denk aan vervuiling, geluidsoverlast, congestie (files!), maar ook aan de rat race, waarin de deelnemers elkaar proberen af te troeven. De 1 maatschappelijke welvaart is dan meer gebaat bij een zekere coördinatie van het gedrag van marktpartijen, via regulerende belastingen (ecotax, kilometerheffing) en beperkingen op het individuele gedrag (maximum arbeidsduur). 2. Geen concurrentie zonder samenwerking De heilzame effecten van marktwerking hangen nauw samen met concurrentie. Die prikkelt individuen en organisaties immers om maximaal te presteren. Dat concurrentie tot topprestaties kan leiden zien we niet alleen in de sportwereld, maar ook in kunsten, wetenschap en het bedrijfsleven. Maar niet alleen concurrentie, ook samenwerking is vaak een onmisbare voorwaarde voor topprestaties en economisch succes. In een moderne economie zijn prestaties maar zelden strikt individueel. Twee weten meer dan één – dat geldt zeker in een kenniseconomie –, maar om daarvan te profiteren moet die kennis wel worden gedeeld. Dit veronderstelt dat je elkaar niet louter als concurrenten ziet, maar bereid bent tot samenwerking. In het doorgeschoten marktdenken staat samenwerking echter al snel gelijk met samenspanning, met maatschappelijk schadelijke kartelvorming. Hierdoor lopen bijvoorbeeld kleine bedrijven die prijsafspraken willen maken om verspillende concurrentie te voorkomen, het risico juridisch vervolgd te worden, terwijl het hanteren van een eenheidsprijs binnen een grote onderneming niet op bezwaren stuit. Het economische mededingingsbeleid zou daarom niet alleen concurrentie moeten bevorderen, maar ook de grote betekenis van samenwerking moeten erkennen. 3. Geen financiële prikkels zonder intrinsieke motivatie Het geloof in marktwerking en concurrentie is gebaseerd op de overtuiging dat mensen worden gedreven door eigenbelang, dat meestal gelijk wordt gesteld met ‘geld verdienen’. Als mensen maar de juiste financiële prikkels ondervinden, hebben zij zelf belang bij gedrag dat voor de samenleving als geheel een optimale uitkomst oplevert. In de praktijk zijn de meeste mensen echter betrekkelijk ongevoelig voor financiële prikkels, maar worden zij veel meer door intrinsieke en immateriële motieven gedreven. Zo is eervol werk waarin je je kunt ontplooien en maatschappelijke status en erkenning verkrijgt vaak belangrijker om werknemers te motiveren dan een hoog loon. Eenzijdig gebruik van financiële prikkels kan deze immateriële en sociale drijfveren van mensen ondergraven. Daarom moet de jacht op een hoger inkomen worden vervangen door het streven naar maatschappelijke verdienste, eer en waardering. Dat vraagt om een ander prijsmechanisme: niet dat van loven en bieden op de markt, maar dat van loven en prijzen in een permanente discussie over die prestaties die wij maatschappelijk als waardevol beschouwen. 4. Geen flexibiliteit zonder zekerheid Wie flexibiliteit tegenover verstarring plaatst, kan haast niet anders dan voor het eerste kiezen. Zo is flexibiliteit in het dominante denken een van de centrale voorwaarden voor een sterke economie. 2 Flexibiliteit dreigt echter meer en meer een doel op zich te worden, terwijl zij slechts een instrument is om andere doelen te realiseren. Flexibiliteit is het vermogen om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. Maar dat betekent niet dat meebuigen met elke verandering in de omgeving de beste strategie is. Zo leidt een flexibele arbeidsmarkt met weinig ontslagbescherming tot grotere conjunctuurschommelingen en hoge maatschappelijke kosten, bijvoorbeeld voor sociale uitkeringen. Voldoende zekerheid en een zekere beperking van flexibiliteit dragen daarentegen juist bij aan een stabiele en duurzame economische ontwikkeling. Wie zich geen zorgen hoeft te maken over het behoud van zijn baan – of toch in ieder geval zijn inkomen – zal eerder risico’s durven nemen, in de wetenschap dat de gevolgen van een mislukking of tegenslag minder ernstig zijn. 5. Geen dynamiek zonder stabiliteit De EU wil in het kader van de zogenaamde Lissabonagenda de ‘meest dynamische’ kenniseconomie ter wereld worden. Net als flexibiliteit is ook dynamiek slechts een middel om andere doeleinden te realiseren. Wanneer dynamiek een doel op zich wordt, is iedere verandering goed en zijn stabiliteit en continuïteit verdacht. Dit leidt tot modeverschijnselen als permanente reorganisaties en verandermanagement. De praktijk wijst uit dat verandering lang niet altijd verbetering betekent. Dat er al langere tijd op een bepaalde manier wordt gewerkt, hoeft geen teken te zijn van conservatisme, maar kan net zo goed betekenen dat die oude werkwijze haar waarde in de praktijk afdoende heeft bewezen. Een zekere mate van stabiliteit en continuïteit is een belangrijke voorwaarde om vertrouwen te creëren. Wie een duurzame relatie opbouwt met een persoon of een organisatie die zich voorspelbaar gedraagt, kan er vaak van afzien om afspraken tot in detail vast te leggen en te controleren. Dit levert een enorme besparing op zogeheten transactiekosten op. Vertrouwen geldt daarom wel als de smeerolie van de economie. 6. Geen exit zonder voice De vrije markt wordt soms vergeleken met een democratie: iedereen is vrij om te kiezen en iedere stem telt. Deze vergelijking gaat er echter aan voorbij dat democratie méér inhoudt dan ‘de meeste stemmen gelden’. Democratie veronderstelt evenzeer de bereidheid om naar anderen te luisteren, te overleggen en te delibereren. Dit element ontbreekt nu juist in de ideaaltypische markt uit de economieboekjes. Daarin gaat het alleen om ‘stemmen met de voeten’ (exit). Als je Albert Heijn te duur vindt, ga je naar Dirk. Als je huidige baan je niet bevalt, zoek je een nieuwe baan. Als je onvoldoende vertrouwen hebt in de strategie van Philips ruil je je aandelen om voor die van Sony. Het nadeel van dit mechanisme om besluitvorming te beïnvloeden is dat je wel kunt uitdrukken dat je ontevreden bent, maar niet waarom. Daardoor gaat veel relevante informatie verloren. Het is veel beter als een economie ook mechanismen kent om ontevredenheid kenbaar te maken zonder dat men 3 afscheid hoeft te nemen van de betreffende instelling of organisatie (voice). Inspraak, overleg en medezeggenschap zijn in een markteconomie net zulke belangrijke instrumenten om beslissingen te beïnvloeden als het verruilen van de ene partij voor de andere. Daarom zouden werknemers meer zeggenschap in de onderneming moeten krijgen, via de ondernemingsraden, maar ook door eigen aandelenbezit en zeggenschap via de pensioenfondsen. 7. Geen doelmatigheid zonder rechtvaardigheid Simpele ideeën hebben soms een onvoorstelbaar grote invloed. Er bestaat nauwelijks een beter voorbeeld dan de gedachte dat er een ‘afruil’ bestaat tussen doelmatigheid en rechtvaardigheid. Te veel nadruk op rechtvaardigheid – bijvoorbeeld verkleining van inkomensverschillen – zou ten koste gaan van de economische doelmatigheid of efficiëntie. Als iedereen hetzelfde inkomen krijgt, worden we immers niet allemaal even rijk, maar even arm. Inkomensverschillen zijn nodig om mensen te prikkelen om zich in te spannen. Dat was de belangrijkste rechtvaardiging om de afgelopen decennia de afstand tussen lonen en uitkeringen te vergroten en de belastingen te verlagen. Maar doelmatigheid en rechtvaardigheid staan lang niet altijd haaks op elkaar. Veel inkomensverschillen zijn het resultaat van slecht functionerende markten, bijvoorbeeld als er sprake is van monopolieposities en machtsvorming. Denk aan de topsalarissen van bestuurders van grote ondernemingen en semi-publieke instellingen. Dergelijke inkomens geven juist verkeerde prikkels, omdat ze mensen stimuleren tot economisch schadelijk gedrag. Verlaging ervan, bijvoorbeeld via progressieve belastingen, is tegelijkertijd rechtvaardig én doelmatig. Daarnaast is er geen enkele reden om doelmatigheid boven rechtvaardigheid te stellen. Dat zou betekenen dat we economische groei altijd positief waarderen, ongeacht wie daarvan profiteert. Met het absurde gevolg dat meer economische groei waarvan alleen de hoogste inkomens profiteren de voorkeur zou hebben boven minder groei die aan de laagste inkomens ten goede komt. Daar komt bij dat de positieve effecten van economische groei sterk worden overschat. In een welvarend land als Nederland draagt groei niet noemenswaardig bij aan het welzijn en geluk van de bevolking. Economische groei biedt ook geen oplossing voor de betaalbaarheid van de verzorgingsstaat en de kosten van de vergrijzing. De salarissen in de publieke dienstverlening en de AOW-uitkeringen en pensioenen groeien immers mee met de lonen in de marktsector. Bovendien neemt de vraag naar collectieve goederen (zorg, onderwijs, natuur) toe naarmate we rijker zijn. Maximale economische groei is dan ook geen zinvolle doelstelling voor economisch beleid. Het beleid zou veel meer gericht moeten zijn op een duurzaam houdbare economische ontwikkeling, die verbetering van de kwaliteit van het leven paart aan een rechtvaardige verdeling van onze welvaart. De grootste bedreiging voor de Nederlandse economie is niet dat we door onvoldoende marktwerking en financiële prikkels, door gebrek aan flexibiliteit en dynamiek, door te veel regulering en sociale bescherming de concurrentiestrijd met de Verenigde Staten en de opkomende economieën van China 4 en India verliezen. Integendeel, het grootste gevaar is dat we een medicijn voorschrijven dat schadelijker is dan de vermeende kwaal. Als we dit medicijn consequent tot ons nemen, nemen we afscheid van de vorm van sociaal-kapitalisme die zich sinds de Tweede Wereldoorlog in West-Europa heeft ontwikkeld. Er komt dan een eind aan een uniek model dat de sterke kanten van het kapitalisme – technologische innovatie, welvaartsgroei, ondernemerschap en keuzevrijheid – behoudt, maar dat de uitwassen ervan – uitbuiting, schrijnende armoede en ongelijkheid – met succes weet te bestrijden. Waterland staat voor ‘sociaal-individualisme’: iedereen moet zich in vrijheid en bestaanszekerheid kunnen ontplooien, in zelf gekozen gemeenschappen, zonder anderen te schaden (‘gelijkheid in keuzevrijheid'). Het sociaal-kapitalisme is de economische vertaling van dit sociaal-individualisme. In de a-sociale, Angelsaksische variant ontstaan grote verschillen in de mate waarin mensen daadwerkelijk van hun keuzevrijheid gebruik kunnen maken. Wie minder talenten heeft die op de markt gevraagd worden, wie in een minder bevoorrecht sociaal milieu is geboren, wie zich niet met huid en haar aan de geldeconomie wil overleveren, loopt onvermijdelijk een grote achterstand op ten opzichte van degenen die wel over de ‘juiste’ talenten, de ‘goede’ sociale achtergrond en een dienstbare partner beschikken. Het sociaal-kapitalisme wil de voordelen van het kapitalisme uitbuiten, maar tegelijkertijd meer gelijke kansen creëren om daarvan te kunnen profiteren. Sociaal-kapitalisme staat voor een duurzame economische ontwikkeling, gericht op het welzijn van de bevolking en gelijke keuzevrijheid voor iedereen. Dit artikel is gebaseerd op ‘Het sociaal-kapitalistisch manifest’ dat de links-liberale denktank Waterland op 8 november 2006 in De Balie te Amsterdam presenteert (zie www.waterlandstichting.nl voor het programma en voor de volledige tekst). 5