Stappenplan Genetica (HAVO) Wanneer je een genetica vraagstuk moet oplossen vanuit een stuk tekst. Doe dit dan altijd volgens de volgende stappen: 1) Lees de tekst en de vraag goed door! Belangrijkst bij een genetica vraagstuk is dat je goed weet waar de vraag over gaat en geen informatie over het hoofd ziet. Lees de tekst én de vraag dan altijd goed door! Zorg ervoor dat je weet wat de docent van jou wil weten! 2) Bepaal over welke eigenschap het vraagstuk gaat. Zorg er voor dat je te weten komt waar je naar moet kijken. In sommige vraagstukken worden eerst een aantal varianten (allelen) genoemd en soms zelfs meerdere eigenschappen. Elke vraag gaat uit eindelijk over één eigenschap. 3) Bepaal welke allelen er aanwezig zijn voor de eigenschap. Voor elke eigenschap zijn er twee of meer allelen (varianten) aanwezig. Deze varianten staan altijd in de tekst beschreven. 4) Bepaal of er sprake is van een bijzonder genetisch vraagstuk. Er zijn in totaal vijf verschillende genetische ‘vraagstukken’ te onderscheiden; a. Monohybride; Een ‘normaal’ vraagstuk met twee verschillende allelen waarbij er één dominant is en één recessief. De eigenschap ligt op een lichaamschromosoom. Daarom worden deze kruisingen ook wel autosomaal genoemd. b. Intermediair; Een vraagstuk met twee verschillende allelen die beide even sterk zijn (beide dominant) zijn. c. X-chromosomaal; Een vraagstuk waarbij het gen op het X-chromosoom ligt. Het Y-chromosoom bevat géén informatie waardoor bij deze kruisingen altijd de X’jes en Y’tjes genoemd moeten worden. d. Meerdere allelen; Een vraagstuk waarbij niet twee maar tenminste drie allelen betrokken zijn. Hierbij ontstaat altijd bij twee van de drie allelen een intermediair fenotype. e. Letale factor; Een vraagstuk waarbij één genotype (wanneer niet anders vermeld gaat het om homozygoot dominant) letaal is. Jongen met dit genotype worden niet geboren en worden dus niet meerekent bij een verhouding of kans op een eigenschap. 5) Bepaal welk allel dominant is en welk allel recessief. Afhankelijk van het type kruising zijn er één of twee dominante (overheersende) allelen aanwezig. Bij de meeste kruising is er ook één recessief (zwakker) allel aanwezig. Schrijf voor jezelf op welke eigenschap dominant (hoofdletter) en welke recessief (kleine letter) is. Bepaal ook meteen welke letter je gaat gebruiken in het vraagstuk. Gebruik maar één soort letter dus of Aa of Bb of Dd, etc. (in je boek staat beschreven welke letters je niet mag gebruiken!). 6) Bepaal de genotype van alle bekende individuen in het vraagstuk. Meestal zijn beide ouders bekend en soms ook een aantal kinderen. Bepaal van alle individuen in het vraagstuk het genotype aan het hand van de informatie. Deze informatie is soms alleen het fenotype en soms het genotype uitgeschreven (bv. Homozygoot recessief, etc.). Schrijf het genotype van alle individuen op. 7) Bekijk wat er gevraagd wordt Lees de vraag nog een keer goed door. Willen ze dat je de F1 en/of de F2 uitrekent of moet je het genotype van één individu bepalen uit een bepaalde generatie. Kijk ook goed of je een kruisingsschema moet maken. (Deze moet dan op je antwoordblad komen te staan). 8) Stel een kruisingsschema op. Probeer nooit een antwoord te gokken of uit je hoofd te berekenen. Maak altijd één of meerdere kruisingsschema’s. Maak een kruisingsschema altijd eerst op een kladblaadje. Pas als je zeker weet dat alles klopt neem je hem over op je antwoord vel. 9) Bereken de kans/verhouding/aantal jongen. Uit het kruisingsschema is een hoop informatie te halen. Lees goed welke informatie er gevraagd wordt: a. De kans; Wanneer de kans op een bepaald genotype of fenotype gevraagd wordt moet je het antwoord geven in procenten. b. De verhouding; Lees goed of er een genotypische verhouding of fenotypische verhouding gevraagd wordt. Geef deze verhouding volgens de juiste notatie; homozygoot dominant : heterozygoot : homozygoot recessief. c. Aantal jongen; Wanneer het aantal jongen met een bepaalde eigenschap uitgerekend moet worden bereken dan altijd eerst de kans (in procenten) op deze eigenschap. Bereken vervolgens hoeveel jongen dit dan zijn. 10) Controleer de vraag! Lees tot slot de vraag en je antwoord nog een keer goed door. Heb je geen informatie gemist en heb je alles opgeschreven wat gevraagd wordt? Type Genetische Vraagstukken (HAVO) Monohybride kruisingen Een normaal vraagstuk (autosomaal) met twee allelen voor één eigenschap. Wanneer je de genotype voor beide ouders hebt vast gesteld (in letters!) vul je het kruisingsschema in. Zet hierbij telkens maar één letter in elk vak je links en boven. Maak het kruisingsschema vervolgens af. Werk hierbij altijd zo dat je eerst een hoofdletter opschrijft en daarna pas een kleine letter! GEBRUIK ALTIJD MAAR ÉÉN LETTER Dus ook geen lettertjes ‘boven’ de letters zoals bij intermediair en nooit een A en een B! Intermediaire kruisingen Bij intermediaire kruisingen zijn beide allelen even sterk. Bij een heterozygoot genotype komen beide allelen dan ook tot uiting (intermediair fenotype). Kies altijd eerst één letter uit voor de eigenschap (bv. Hoofdletter A). Vervolgens schrijf je voor elke eigenschap een kleine letter schuin boven deze hoofdletter: witte vacht = Aw en zwarte vacht = Az. De genotype van de ouders zijn hierbij makkelijk te bepalen. Een konijn met witte vacht is homozygoot voor wit (Aw Aw), een konijn met zwarte vacht is homozygoot voor zwart (Az Az) en een grijs konijn is heterozygoot (Aw Az). Vul het vraagstuk vervolgens in als een monohybride kruising waarbij je elke letter mét kleine letter (Aw) in elk hokje links of boven. X-chromosomaal Wanneer er in de vraag genoemd wordt dat een eigenschap op het X-chromosoom ligt of Xchromosomaal overerft moet je altijd direct de X’jes en Y’tjes opschrijven (XX bij vrouw, XY bij man). Hierbij zet je bij elke man een streepje boven de Y¯ omdat deze geen informatie bevat. Boven elke X zet je vervolgens de letter neer die hoort bij de eigenschap die ze hebben. Wanneer een man het recessieve fenotype heeft dus XaY-, of bij het dominante fenotype XAY-. Bij een vrouw met het dominante fenotype moet je nog wel herleiden of ze homozygoot (XAXA = raszuiver) of heterozygoot (XAXa) is. Vervolgens vul je het kruisingsschema weer in. Let op bij het geven van een antwoord of ze vooraf al weten of het kind een jongen of een meisje wordt! Dit geeft een andere kans! Meerdere allelen Voor sommige eigenschappen zijn er niet twee maar meer allelen. Een persoon kan zelf altijd maar twee allelen hebben! Bepaal als eerst welke allelen dominant zijn (dit kunnen er dus méér zijn!) en geeft van elk dominant allel aan om welke variant het gaat (net als bij intermediair). Bekijk vervolgens welke fenotype er mogelijk zijn en welke genotype daar bij horen. Bijvoorbeeld bij bloedgroepen: Twee dominante allelen IA en IB en één recessief allel i. Er zijn vervolgens 4 fenotype; - Bloedgroep A = IAIA (homozygoot) of IBi (heterozygoot) - Bloedgroep B = IBIB (homozygoot) of IBi (heterozygoot) - Bloedgroep AB = IAIB (intermediair fenotype) - Bloedgroep O = ii (homozygoot recessief) Vul na het bepalen van de genotype van de individuen het kruisingsschema weer normaal in. Letale factor Bij een letale factor is een van de genotype niet levensvatbaar. Dat wil zeggen dat een bevruchte eicel met een homozygoot dominant genotype voor deze eigenschap zal afsterven en er géén jong geboren zal worden. Wanneer je een kruisingsschema maakt van een letale factor is het belangrijk in het kruisingsschema een kruis te zetten door het genotype dat niet geboren zal worden. Bereken vervolgens met de drie overgebleven mogelijkheden de kans op een bepaald genotype/fenotype of de verhouding.