Kometen (2) Naar aanleiding van de wel zeer bijzonder fraaie verschijning van Hale Bobb, afgelopen voorjaar (zoiets ziet men gemiddeld slechts één maal in een mensenleven) onderbrak ik de serie over de algemene relativiteitstheorie om aan dit fenomeen enige aandacht te schenken. Eén aflevering bleek echter niet genoeg, diverse vragen bleven over, die nu (zoals beloofd) in dit nummer behandeld zullen worden. Wat zijn in feite kometen, waar komen ze vandaan, vanwaar die onvoorspelbaarheden ? Nu verandert een komeet héél sterk, afhankelijk van zijn afstand tot de zon. We zullen beginnen met de komeet zoals hij zich aan (ons blote oog) voordoet. Aan een komeet is kop en staart te ontdekken. De kop bestaat op zijn beurt weer uit een zéér kleine kern (van de grote zichtbare kometen bedraagt deze slechts enkele km in doorsnee, van de heel kleine, slechts in een telescoop zichtbare, is deze soms niet groter dan een flinke, nog te torsen steenklomp) met daaromheen een gasvormige coma, (bij de grote kometen) met de afmeting van ongeveer onze aarde. De staart (kometen werden derhalve ook wel staartsterren genoemd, komè is het Griekse woord voor haar) kan zéér lang worden, de langste ooit gemeten was zelfs 290 miljoen km lang (2 maal de afstand aarde-zon)! Deze staart is werkelijk heel ijl, heldere sterren schijnen er dwars doorheen ! Zoals reeds gezegd, veruit de meeste kometen zijn periodiek, dat wil zeggen, dat ze door het beschrijven van een elliptische baan met de zon in één der brandpunten steeds weer terugkeren. Halley was de eerste die ontdekte (in 1695) dat de (beroemde naar hem genoemde) komeet uit 1682 dezelfde was als 27 kometen die, vanaf 87 v Chr. steeds om de 76 jaar al eerder waren waargenomen. Er zijn een kleine 40 (duidelijk voor het blote oog zichtbare) kometen bekend met omloopstijden variërend van 3,3 j. (komeet van Encke) tot 76 jaar (Halley). Ver van de zon af bestaat de komeet slechts uit de (vaste) kern (en is daardoor zéér lichtzwak). Naarmate de komeet de zon dichter nadert 'verdampt' de kern gedeeltelijk en vormt de (gasvormige) coma. Daardoor wordt de afmeting zeer snel groter en dus veel helderder. Nog dichter bij de zon vormt zich de staart die steeds van de zon is afgekeerd. Dit werd (terecht) verklaard door aan te nemen dat door de stralingsdruk van de zon (gas- en stof)deeltjes uit de coma werden weggeblazen. Deze staart bestaat echter weer uit (minstens) twee delen: een zéér lange, rechte gasstaart (welke tientallen miljoenen km lang kan worden) en een gebogen kortere (tot maximaal 10 miljoen km lange) stofstaart. De gasstaart wordt gevormd door de stroom van (o.a.) protonen en neutronen, (welke de zon constant uitstraalt), de stofstaart wordt gevormd door de druk van het zonlicht (stroom van fotonen). Uit bovenstaande is nu wel duidelijk waarom de helderheid van een komeet véél sterker toeneemt dan met de reciproke (omgekeerde) waarde van het kwadraat van de afstand tot de zon. Bovendien kaatst een komeet 'dichtbij' de zon, niet alleen zonlicht terug, hij gaat zelf ook licht uitzenden. (Deeltjes in de gasstaart worden door de zonne-energie in zg aangeslagen toestand gebracht; bij het terugvallen van electronen naar lagere energienivo's wordt licht uitgezonden: een emissiespectrum !) Het is duidelijk dat de komeet bij elke 'zonnedoorgang' massa verliest en de stofstaart (die achter de komeet blijft hangen) steeds langer wordt. Een komeet zal daardoor bij elke nieuwe verschijning steeds minder spectaculair worden (zoals reeds gezegd: de verschijning van de komeet van Halley was in 1986 een grote teleurstelling voor het grote publiek) en zelfs (voor het blote oog) geheel onzichtbaar gebleven. Het niet meer terugkeren van een komeet kan echter ook een andere oorzaak hebben: sommigen scheren zo dicht langs de zon (zogenaamde zonnescheerders) dat ze er uiteindelijk in verdwijnen ! Er zijn echter ook kometen die wel meer dan 100 maal de zon passeren. Daardoor wordt tenslotte hun gehele (elliptsche) baan gevuld met stof (hemelgruis). En hiermee hebben we nu een verklaring voor de jaarlijks weerkerende regen van vallende sterren (meteoren) half augustus (Perseïden) en half november (Leoniden): de aarde passeert dan de (over de gehele baan uitgesmeerde) stofstaart van een komeet ! Het bewijs hiervoor is o.m. geleverd doordat bleek dat de normale intensiteit van de Leoniden (+/- 12 per uur) éénmaal in de 33 jaar oploopt tot wel 10.000 per uur ! Deze periode is dezelfde als die van de komeet Swift-Tuttle. Ook andere elementen van de baan (lengte klimmende knoop, afstand perihelium, helling etc.) bleken voor beide exact hetzelfde te zijn: vergissing dus uitgesloten ! Waar komen de kometen vandaan ? Nu, op dit gebied is de laatste 50 jaar zeer veel (letterlijk baanbrekend) werk verzet. Hendrik Jan Oort poneerde in 1950 de stelling dat ons zonnestelsel wordt omgeven door een dichte kometenzwerm op een afstand van 50.000 tot 150.000 AE. (Dit is 1 à 2 lichtjaar dus tot halverwege de dichtstbijzijnde ster !). Dit is de zogenaamde Oortwolk. Deze kometen draaien hun rondjes om de zon in een miljoen jaren tijds. Maar hoe komen ze nu in de buurt van de zon ? Zo af en toe (zeg éénmaal in de miljoen jaar) passeert er een ster deze wolk op 'vrij dichte' afstand. Door de gravitatiewerking van deze ster zullen er kometen richting zon 'geduwd' worden. Het gevolg is een parabolische baan (op toch nog vrij grote afstand) om de zon. Hiermee is nog niet alles verklaard. Enkele van deze 'naar binnen geduwde' kometen zullen de grote buitenplaneten (Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus) zo dicht passeren dat ze hierdoor nog preciezer richting zon zullen bewegen. Hierdoor zal de oorspronkelijk parabolische baan omgezet worden in een elliptische met de zon in het ene brandpunt en de (oorspronkelijke) plaats van de planeet in het andere brandpunt. (zie fig 1}. Een 'bewijs' voor deze theorie is het feit dat er duidelijk groepen van -periodieke- kometen zijn met een tweede brandpunt op afstand van Jupiter (periode +/- 7 jaar), Saturnus (T = +/- 15 jaar), Uranus (T = +/- 30 jaar: Swift-Tuttle) en Neptunus (T = +/- 75 jaar: Halley). (zie fig. 2). Meer dan de helft van de periodieke kometen behoort tot de Jupiterfamilie. Een jaar later poneerde Gerard Kuiper het bestaan van een andere kometengordel op 'slechts' 35 à 50 AE afstand van de zon (zogenaamde Kuipergordel). Hij baseerde dit idee op de theorie dat de zon in het begin van haar ontstaansgeschiedenis wel 10 maal zo fel scheen. Daardoor verdampten de aanwezige oergassen, wier condensatie nodig is voor de vorming van de kern van een komeet.(zie sneeuwbaltheorie). Pas op grote afstand (buiten de Neptunusbaan) kon weer condensatie plaats vinden. Bovenstaande sluit aan bij het (eveneens +/- 1950) gevormde inzicht dat de komeetkern ook wel beschouwd wordt als een 'vuile sneeuwbal'. Elkaar aantrekkend grind en gruis wordt door, tot vaste stof gecondenseerde gassen (water, ammoniak, methaan en kooldioxide) aan elkaar 'geplakt' tot de komeetkern. (NB: voor 1950 was er de zg. 'grindbaktheörie'van Proctor: de komeetkern bestond slechts uit een klomp kleine meteoriden). Een andere conclusie van de 'sneeuwbal' theorie (die het percentage ijs in de komeetkern op 50% schat) is de verklaring van al het oceaanwater op aarde. Dit zou een gevolg zijn van het zeer heftige (meteoriet- en) komeetbombardement in de beginperiode van de aarde. (3,8 tot 4,6 miljard jaar geleden). Jaap Kuyt