Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek In de reeks Brochures Toekomstvoorzieningen zijn verschenen: 1: Pensioenregister in zicht? De haalbaarheid van een pensioenregister. 2: Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. 3: Pensioenkwalificatie in internationale verhoudingen 4: 10 Jaar Wet verevening pensioenrechten bij scheiding 5: Pensioen en werknemersmobiliteit in de EU Fiscale en juridische knelpunten CompetenceCentre for Pension Research Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek Prof. dr. G.J.B. Dietvorst Mr. P.J.W. Harts Prof. dr. P.M.C. de Lange Mr. E. Valk M.R. Visser Universiteit van Tilburg / CompetenceCentre for Pension Research 2006 Deze brochure is reeds in 2005 als rapport verschenen bij het CompetenceCentre for Pension Research van de Universiteit van Tilburg. De inhoud is ongewijzigd behoudens enkele tekstuele aanpassingen. © 2006 Universiteit van Tilburg Faculteit der Rechtsgeleerdheid CompetenceCentre for Pension Research ISBN: 90 72725 80 8 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het CompetenceCentre for Pension Research of de auteurs. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16 h Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (art 16 auteurswet 1912) dient men zich te wenden tot het CompetenceCentre for Pension Research of de auteurs. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photo print, microfilm or any other means without written permission from the publisher. Voorwoord Voor u ligt een rapport dat door ondergetekenden op eigen initiatief is geschreven. De actuele situatie met betrekking tot de wijze waarop de maximale lijfrentepremieaftrek bepaald dient te worden, was de aanleiding om te onderzoeken of het anders en beter zou kunnen. Het resultaat hiervan is in dit rapport te vinden. Hoewel er op dit moment de discussie over de inrichting van het Nederlandse pensioenstelsel gaande is, vermelden wij dat deze de kern van dit rapport niet raakt. Onze bevindingen en aanbevelingen passen in elk fiscaal pensioenkader, ongeacht de spilleeftijd voor pensioen. Ook de invoering van de levensloopregeling raakt de conclusies en aanbevelingen niet. Wij hopen hiermee een bijdrage geleverd te hebben om tot een rechtvaardiger en eenvoudiger lijfrenteregime te komen en een bijdrage te leveren aan de evaluatie van de Wet inkomstenbelasting 2001. Tilburg, maart 2005 Prof. dr. G.J.B. Dietvorst Mr. P.J.W. Harts Prof. dr. P.M.C. de Lange Mr. E. Valk M.R. Visser Hoogleraar Toekomstvoorzieningen, Universiteit van Tilburg / N.V. Interpolis, Tilburg. Fiscaal Adviesbureau Avéro Achmea, Leusden. Hoogleraar Pensioenrecht, Radboud Universiteit Nijmegen. Fiscaal Juridisch Advies AXA, Utrecht. Beleidsmedewerker CompetenceCentre for Pension Research, Universiteit van Tilburg. 1 Inhoudsopgave VOORWOORD _____________________________________________________ 1 INHOUDSOPGAVE __________________________________________________ 3 HOOFDSTUK 1 INLEIDING ___________________________________________ 5 1.1 1.2 1.3 AANLEIDING _________________________________________________ 5 DOEL ______________________________________________________ 7 OPZET VAN HET RAPPORT_______________________________________ 8 HOOFDSTUK 2 DE OMGEVINGSSCHETS ______________________________ 10 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.8.1 2.8.2 2.8.3 2.8.4 2.9 2.10 DE EUROPESE INVALSHOEK ____________________________________ 10 HET NEDERLANDSE PENSIOENSTELSEL ____________________________ 17 HET AMBITIENIVEAU __________________________________________ 19 PARALLELLE BELANGEN _______________________________________ 20 BUDGETTAIRE ASPECTEN ______________________________________ 21 DE DETAILLERINGTENDENS IN HET LIJFRENTEREGIME _________________ 22 DE TOETSVRIJE BASISRUIMTE ___________________________________ 24 HET PENSIOENBEWUSTZIJN ____________________________________ 25 DE PENSIOENWET ___________________________________________ 28 PENSIOENKIJKER.NL __________________________________________ 29 UNIFORM PENSIOENOVERZICHT _________________________________ 29 HET PENSIOENREGISTER ______________________________________ 30 DE IDEALE SITUATIE __________________________________________ 31 CONCLUSIE ________________________________________________ 32 HOOFDSTUK 3 KNELPUNTEN EN TEKORTKOMINGEN IN HET HUIDIG FISCAAL KADER ____________________________________ 34 3.1 3.2 PENSIOENGATEN ____________________________________________ 34 OMZETTING STAKINGSWINST IN LIJFRENTE (ARTIKEL 3.129 W ET IB 2001) __ 38 HOOFDSTUK 4 PENSIOEN VERSUS LIJFRENTE________________________ 44 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 INLEIDING__________________________________________________ 44 FRANCHISE ________________________________________________ 44 FRANCHISE EN PARTTIMERS ____________________________________ 44 VERSCHIL IN OPBOUWPERCENTAGE ______________________________ 46 ARTIKEL 18G W ET OP DE LOONBELASTING 1964 (SALARIS / DIENSTTIJDNORM) ___________________________________ 46 RESERVERINGSRUIMTE VERSUS INHAAL / INKOOPMOGELIJKHEDEN VAN PENSIOEN _________________________________________________ 47 HUIDIGE WERKING VAN FACTOR A _______________________________ 48 PENSIOENHERVORMING 2005___________________________________ 51 CONCLUSIE ________________________________________________ 53 3 HOOFDSTUK 5 OPTIES VOOR EEN FISCAAL KADER VOOR________________ LIJFRENTEN ________________________________________ 54 5.1 DE OUDEDAGSPARAPLU _______________________________________ 55 5.2 UITSLUITINGSMETHODE VERSUS DE AFTREKMETHODE _________________ 57 5.3 INTEGRALE EN NIET-INTEGRALE BENADERING _______________________ 57 5.3.1 DE NIET-INTEGRALE BENADERING ________________________________ 58 5.3.1.1 HET NATUURLIJK MAXIMUM ___________________________________ 58 5.3.1.2 HET BEPERKT NATUURLIJK MAXIMUM ____________________________ 58 5.3.1.3 LOSLATEN FACTOR A / DE PG-METHODE _________________________ 59 5.3.2 DE INTEGRALE BENADERING ____________________________________ 60 5.3.2.1 DE AANSPRAAKBENADERING __________________________________ 61 5.3.2.2 DE PREMIEBENADERING _____________________________________ 62 5.3.2.3 MAXIMAAL AFTREKBARE PREMIE LIJFRENTE JAARRUIMTE ____________ 66 HOOFDSTUK 6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN ____________________ 73 GERAADPLEEGDE EN AANGEHAALDE LITERATUUR ___________________ 79 BIJLAGE 1 EUROPESE BELEIDSDOELSTELLINGEN __________________ 81 BIJLAGE 2 ENQUÊTE ‘ZICHT OP PENSIOEN’ 2005 ____________________ 82 4 Hoofdstuk 1 1.1 Inleiding Aanleiding Op 18 december 2002 heeft de Commissie Nationaal Pensioendebat (hierna: de Commissie), onder leiding van oud-minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Willem Vermeend, haar rapport ‘Zorgen over morgen’ gepubliceerd.1 In het rapport wordt de pensioensituatie in Nederland op een heldere wijze geanalyseerd en op basis daarvan zijn enkele aanbevelingen gedaan om de Nederlandse pensioensituatie te verbeteren. Met de publicatie is beoogd om een startsein te geven voor een discussie over onze oudedagsvoorzieningen. Hoewel het aan maatschappelijke discussies over pensioenen op dit moment niet ontbreekt, menen wij dat de wetgever fundamentele discussies over ons pensioengebouw liever uit de weg gaat. Wij doelen hierbij vooral op het niveau van de totale pensioenopbouw en over een verschuiving daarbinnen van collectieve pensioenopbouw naar een meer individuele. Hoewel de wetgever een volledig geïntegreerde aanpak door middel van een allesoverkoepelende pensioenparaplu niet aandurfde, kan hij zich niet veroorloven om achterover leunend toe te zien dat de ontstane ongelijke behandeling tussen vergelijkbare pensioenproducten (tweede en derde pijler) zorgt voor een maatschappelijk probleem. Evidente disproportionaliteit tussen opbouwmogelijkheden in de tweede en derde pijler draagt niet bij tot een algemeen kostenbewustzijn van de burger. Gelijkheid zorgt voor herkenbaarheid en betrouwbaarheid. Op hun beurt kunnen deze elementen zorgen voor een algemene vergroting van het pensioenbewustzijn. Onzes inziens is het tot op heden niet gekomen tot een echte bezinning op de fiscale behandeling van oudedagsvoorzieningen2, die onder andere gericht zou moeten zijn op het faciliëren van maatschappelijke trends in de sfeer van keuzevrijheid en marktwerking, alsmede op het wegnemen van knelpunten in de ongelijke behandeling van oudedagsproducten.3 Onder het motto ‘gelijke monniken, gelijke kappen’ onderschrijven wij de wenselijkheid om pensioen en lijfrente nauwer aan elkaar te koppelen en met elkaar te verweven. 1 Zorgen over morgen 2002. Kamerstukken II 1997/98, 25 810, nr. 2, p. 46. 3 Alleen mogelijkheden tot onbedoeld gebruik zijn bij aanpassing van het fiscale kader in de Wet IB 2001 rigoureus weggenomen. 2 5 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. De door de Commissie Nationaal Pensioendebat gedane aanbevelingen inzake de individuele aanvulling hebben – op enkele onderzoeken naar de haalbaarheid van een pensioenregister4 na – nog weinig weerklank gevonden. De Commissie beveelt onder andere aan dat “de overheid en de pensioen- en verzekeringssector een technische werkgroep instellen, die de bestaande berekening van het pensioentekort beoordeelt en een concreet voorstel uitwerkt ter verbetering van de bestaande regeling. Voor het voorstel moet de berekening van het zuivere pensioentekort een belangrijk uitgangspunt zijn. Deze werkgroep zou voor de zomer van 2003 met voorstellen moeten komen.”5 De Commissie komt onder meer tot deze aanbeveling doordat zij van mening is, dat: • de berekening van de jaarruimte en de inhaalruimte van de lijfrente te complex is; • de fiscale ruimte voor lijfrenten beperkter is dan die voor pensioen, waardoor het gelijkheidsbeginsel in de knel komt; • de mogelijkheden om een pensioentekort te repareren binnen de huidige regeling te beperkt zijn; • de administratieve lastendruk - veroorzaakt door de (te) ingewikkelde regelgeving - veel te hoog is, zodat een verregaande vereenvoudiging noodzakelijk is. Van het instellen van een werkgroep, zoals door de Commissie voorgesteld, is het echter nog niet gekomen. Dat wil niet zeggen dat het huidige lijfrenteregime aan de eisen voldoet die aan een goede wettelijke regeling gesteld mogen worden. Wij hebben gezamenlijk op eigen initiatief een werkgroep gevormd om de mogelijkheden van een rechtvaardiger en toegankelijker systeem van lijfrentepremieaftrek te onderzoeken. Wij onderschrijven de door de Commissie geformuleerde bezwaren en voegen daar nog het volgende aan toe. Een niet onbelangrijk bezwaar van het huidige lijfrenteregime is dat het geen faciliteit biedt gelijkwaardig aan de inhaal van gemiste backservice, zoals die mogelijk en gebruikelijk is in veel pensioenregelingen. Het is bovendien niet ondenkbeeldig dat veel belastingplichtigen door de complexiteit en de weerbarstigheid van de materie ervan afzien om überhaupt aanvullende voorzieningen te treffen. 4 De Universiteit van Tilburg en het Verbond van Verzekeraars hebben beiden eind 2003 een onderzoek uitgevoerd dan wel uit laten voeren. Zie ook § 2.8.4 van dit rapport. 5 Zorgen over morgen 2002, aanbeveling 16c, p. 104. 6 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. 1.2 Doel Het doel van dit rapport is om te onderzoeken of het mogelijk is om - met behoud van het goede van het huidige lijfrentesysteem in de derde pijler – een rechtvaardigere, eenvoudigere en beter uitvoerbare methode te bedenken ter bepaling van de maximale lijfrentepremieaftrek dan de huidige methode. Een ander systeem zou: • • • • • • • zelfverzorgers6 en werknemers meer gelijk moeten behandelen dan nu het geval is. Het huidige systeem leidt naar onze mening tot evidente disproportionaliteit tussen de tweede en de derde pijler. De wet zou alle binnenlandse belastingplichtigen gelijke opbouwmogelijkheden moeten bieden; werknemers met een volledig dienstverband gelijk dienen te behandelen ten opzichte van werknemers met een parttime (deeltijd) dienstverband; rechtvaardiger en laagdrempeliger moeten zijn dan het huidige systeem; beter afgestemd dienen te worden op het fiscale pensioenregime in de tweede pijler; belastingplichtigen daadwerkelijk de ruimte moeten geven om door middel van lijfrenten pensioentekorten uit het verleden te repareren; geen grote trendbreuk dienen te zijn met het heden; voor belastingplichtigen, overheid en (pensioen)uitvoerders minder administratief belastend dienen te zijn dan het huidige systeem. De constatering dat het huidige lijfrenteregime – zeker sinds de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) – belastingplichtigen niet de ruimte biedt om wat betreft het oudedagsinkomen het ambitieniveau van 70% van het laatstgenoten (arbeids)inkomen te bereiken, dan wel het werknemerspensioen aan te vullen tot dat niveau, is op zich al voldoende voor een nader onderzoek.7 Ten behoeve van het onderzoek naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem van lijfrentepremieaftrek is het belangrijk om dit te plaatsen in een beoordelingskader met daarbij toetsingscriteria.8 6 Hieronder wordt verstaan belastingplichtigen die (tijdelijk) niet deelnemen aan een pensioenregeling (zoals ondernemers) en belastingplichtigen met een matige pensioenregeling. Zij zijn voor hun oudedagsvoorziening geheel respectievelijk gedeeltelijk aangewezen op de lijfrentepremieaftrek. 7 Dit komt omdat de jaarruimte zich richt op het actuele inkomen en de pensioenopbouw in het betreffende jaar. Ook houdt het met het verleden geen rekening. 8 Zie ook Advies Fiscale Oudedagsparaplu 1999. 7 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Voor de invulling - naast de reeds hiervoor genoemde criteria - zullen de volgende uitgangspunten worden gehanteerd: - - - - - De omkeerregel (premies aftrekbaar, uitkeringen belast) blijft onverminderd van toepassing. De fiscale normering voor het werknemerspensioen uit de Wet op de loonbelasting 1964 is bepalend voor de maximaal toegestane fiscale ruimte. De invoering mag geen belemmeringen opwerpen voor het streven naar maatwerk in de opbouw- en uitkeringsfase. Dit streven hangt samen met de toenemende flexibiliteit en diversiteit in arbeids- en inkomenspatronen, arbeidsvormen en arbeidsrelaties. De verantwoordelijkheidsverdeling op (werknemers)pensioenterrein zal niet worden aangetast. Sociale partners zijn gezamenlijk primair verantwoordelijk voor de inhoud van pensioenregelingen. Het overheidsbeleid (onder meer op fiscaal terrein) is in beginsel volgend en laat ruimte voor maatschappelijke opvattingen over de inhoud van de (werknemers)pensioenvoorziening. Afspraken uit het tussen sociale partners en kabinet in december 1997 afgesloten Convenant inzake de werknemerspensioenen blijven onverminderd van kracht. Afgesproken is toen dat partijen op decentraal niveau zorg zullen dragen voor modernisering van en kostenbeheersing in werknemerspensioenen. Budgettaire beheersbaarheid wordt voor zover te voorzien in acht genomen. De budgettaire sturing hangt af van de invulling van een aantal variabelen en onzekerheden die niet altijd op voorhand zijn in te vullen. Invoering van een overgangsregime is gewenst, indien dat noodzakelijk zou zijn. Het is raadzaam om een adequaat overgangsregime op te nemen gelet op het lange termijnkarakter van pensioenen en lijfrenteverzekeringen. De afwikkelingskant van de lijfrente, dat wil zeggen de toegestane contractpartners, de vormen van toegestane lijfrenten en de sanctiebepalingen komen in deze rapportage niet aan de orde. Er is geen reden om daarin fundamentele wijzigingen voor te stellen. Met name de flexibiliteit wat betreft de uitkeringen en de mogelijke combinaties van toegelaten lijfrentevormen voldoen aan de maatschappelijke behoeften. Tegelijkertijd is de belastingclaim van de overheid gegarandeerd, omdat het lijfrentevermogen alleen in de vorm van belaste lijfrentetermijnen aan de belastingplichtige of diens nabestaanden toe kan komen. 1.3 Opzet van het rapport Het eerste hoofdstuk geeft inzicht in de aanleiding tot het schrijven van dit rapport. Ook wordt het onderzoeksdoel, met de daarbij behorende uitgangspunten om tot een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrenteaftrek te komen, benoemd. 8 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Het tweede hoofdstuk schetst de omgeving rondom het driepijler pensioenfundament. Vanuit een Europese invalshoek zal worden gekeken in hoeverre Nederland kan voldoen aan een aantal belangrijke beleidsdoelstellingen. Enkele aspecten van belang voor de verdere rapportage worden kernachtig toegelicht. Via een historieschets van het lijfrenteregime, wordt de detailleringdrang van de wetgever gepositioneerd in de huidige tijd. Deze detailleringdrang staat haaks op de maatschappelijke wens om te komen tot een eenvoudig en toegankelijk lijfrenteregime. Hierbij speelt het lage pensioenbewustzijnsniveau van burgers een grote rol. Aan het einde van dit hoofdstuk wordt een ideale situatie geschetst. Het derde hoofdstuk geeft inzicht in de knelpunten en tekortkomingen van het huidige fiscale kader. Er wordt stilgestaan bij de oorzaken van een pensioentekort. Specifiek wordt nog ingegaan op een bijzondere faciliteit van de ondernemer, te weten de omzetting van stakingswinst in een lijfrente. In het vierde hoofdstuk worden enkele in het oog springende elementen benoemd, die een discrepantie in de opbouwmogelijkheden tussen de tweede en derde pijler veroorzaken. Hoofdstuk vijf geeft een aantal opties voor een nieuw fiscaal kader voor lijfrente. Het betreft deels ‘oude bekenden’. Er wordt ingezoomd op de integrale benadering via de aanspraak- en de premiemethode. Ten slotte worden in hoofdstuk zes de belangrijkste conclusies en aanbevelingen weergegeven. 9 Hoofdstuk 2 2.1 De omgevingsschets De Europese invalshoek Al lange tijd wordt er binnen de EU gediscussieerd over de ontwikkeling van de sociale bescherming op langere termijn, waarbij vooral rekening moet worden gehouden met de duurzaamheid van de pensioenstelsels. Een verslag van het Comité voor de sociale bescherming over de toekomstige ontwikkeling van de sociale zekerheid geeft een goed beeld van de uitgangspunten. Het gaat er om welke maatregelen benodigd zijn om te kunnen waarborgen dat de pensioenstelsels gepensioneerden een degelijk gefinancierd, toereikend inkomen verschaffen, zonder dat daardoor de overheidsfinanciën worden ontwricht of toekomstige generaties buitensporig worden belast, terwijl rechtvaardigheid en solidariteit niet verloren gaan en ingespeeld wordt op de veranderende behoeften van individuen en samenleving. Om de houdbaarheid van de pensioenstelsels te garanderen moeten de burgers vertrouwen hebben in de toekomst ervan op de lange termijn, een vertrouwen dat ondermijnd zou kunnen worden door gevoelens van twijfel aan de houdbaarheid van stelsels door de verwachte vergrijzing van de bevolking. Er is daarom een veel omvattende benadering nodig, die een breed scala aan maatregelen omvat die bedoeld zijn om te waarborgen dat de pensioenstelsels op de lange termijn tegemoet kunnen komen aan de sociale doelstellingen ervan. Hoofdthema’s voor beleid9 Als gevolg hiervan komen in de Europese benadering een drietal hoofdthema’s aan de orde: 1. waarborging van de capaciteit van de pensioenstelsels, zodat zij aan hun sociale doelstellingen tegemoet kunnen komen; hierbij gaat het om het verschaffen van veilige en toereikende inkomens voor gepensioneerden en de personen hen ten laste en, in samenwerking met gezondheidszorg en systemen voor zorg op de lange termijn, van acceptabele levensomstandigheden voor alle ouderen; 2. handhaving van de betaalbaarheid van pensioenstelsels, zodat in de toekomst het effect van de vergrijzing op de overheidsfinanciën niet de budgettaire stabiliteit in gevaar brengt of leidt tot een onrechtvaardige verdeling van de middelen tussen de generaties; en 9 Nationaal Actieplan Pensioenen 2002. 10 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. 3. de verbetering van het vermogen van de pensioenstelsels om in te spelen op de veranderende behoeften van de samenleving en individuen, waardoor een bijdrage wordt geleverd aan grotere flexibiliteit op de arbeidsmarkt, gelijke kansen voor mannen en vrouwen wat betreft kansen op werk en sociale zekerheid en een betere aanpassing van de pensioenstelsels aan individuele behoeften. Open coördinatie Op EU-niveau is het echter niet mogelijk om de verschillende doelstellingen te realiseren door middel van Europese wetgeving. Het gaat meestal om zaken die uitsluitend op nationaal niveau kunnen worden geregeld. Gekozen is daarom voor het volgen van de zogenaamde open coördinatiemethode, zodat de respectieve verantwoordelijkheden van de beleidsmakers op Europees en nationaal niveau ongewijzigd blijven. Beoogd wordt om een geïntegreerd kader te creëren voor de uitwisseling van informatie over nationale strategieën om een toereikende en betaalbare pensioenvoorziening op de lange duur veilig te stellen. De open coördinatiemethode houdt in dat gemeenschappelijke doelstellingen bepaald worden, deze doelstellingen vervolgens in nationale strategieën worden vertaald en dat er tenslotte als onderdeel van een wederzijds leerproces aan de hand van onder meer gezamenlijk overeengekomen en afgebakende indicatoren periodieke monitoring plaatsvindt. Aan het gebruiken van deze methode worden een aantal voordelen toegeschreven: – aan de hand van de gemeenschappelijke doelstellingen zullen de lidstaten zich beter kunnen wijden aan noodzakelijke hervormingen en het pensioenbeleid transparanter kunnen maken, waardoor de burgers zich kunnen aanpassen aan te verwachten veranderingen. – ook dienen zij bij te dragen aan een consensus over noodzakelijke hervormingen, waardoor het vertrouwen in de samenleving in de pensioenstelsels toeneemt. – de op goede en vernieuwende benaderingen gebaseerde uitwisseling van ervaringen zal een wederzijds leerproces in de hand werken en een uitbreiding betekenen van het scala van beleidsopties dat momenteel in de lidstaten wordt overwogen. – tenslotte zal aan de hand van gezamenlijk overeengekomen indicatoren voortgang kunnen worden gemeten ten opzichte van de stand van zaken in andere lidstaten en ten opzichte van de gemeenschappelijke doelstellingen. Van belang is nog om op te merken dat in de Europese context het begrip ‘pensioenstelsel’ staat voor alle regelingen voor pensioenvoorziening (‘pensioenregelingen’). Daarbij worden regelingen in de drie pijlers steeds in samenhang bezien. Aangezien arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en nabestaandenpensioenen in de regel via de pensioenregelingen verstrekt worden en 11 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. een aanzienlijke bijdrage leveren aan de sociale zekerheid van ouderen, worden zij ook als onderdeel van het pensioenstelsel beschouwd. Concrete doelstellingen Nader geconcretiseerd moet op pensioengebied een aantal zaken worden geregeld of verbeterd. Dat is uitgewerkt in een elftal beleidsdoelstellingen – opgenomen in bijlage A - waarmee de lidstaten in hun aanpak van de pensioenproblematiek rekening moeten houden. Stand van zaken In zijn algemeenheid is de stand van zaken naar aanleiding van de rapportages van de verschillende lidstaten als volgt beschreven: Verscheidene lidstaten hebben aangegeven dat zij een pensioenstelsel hebben verwezenlijkt, waarvan zij geloven dat het redelijk duurzaam is in het licht van de vergrijzende bevolking. Zweden en Italië bijvoorbeeld hebben de voornaamste aspecten van hun radicale hervormingen vanaf het midden van de jaren '90 verwezenlijkt en menen dat zij goed gewapend zijn om de komende uitdagingen aan te gaan. Voor Nederland bestaat weinig behoefte aan een hervorming van het Nederlandse pensioenstelsel. Denemarken beschouwt de situatie als volledig beheersbaar zolang de nadruk blijft liggen op schuldenverlaging en bevordering van de werkgelegenheid, ook voor mensen met een verminderde arbeidsgeschiktheid. Naar de mening van de Finse regering is het huidige pensioenstelsel efficiënt en kan het verder worden ontwikkeld. In de meeste landen is het echter nodig dat de arbeidsparticipatie van oudere werknemers – in het bijzonder werknemers ouder dan 59 jaar - wordt vergroot. In een aantal landen is thans een hervormingsproces gaande. Duitsland bereidt een belangrijke hervorming voor en verwacht dat deze voldoende zal zijn om het hoofd te bieden aan de uitdagingen van de komende decennia. Ierland concentreert zich op de uitbreiding van de aanvullende pensioenverzekering via de invoering van een pensioenspaarregeling (Personal Retirement Savings Accounts) en op de mogelijke hervorming van de ambtenarenpensioenen. België verwacht dat het in staat zal zijn de nodige hervormingen tot een goed einde te brengen. Frankrijk heeft aan het begin en in het midden van de jaren '90 wezenlijke hervormingen doorgevoerd en bereidt thans een tweede ronde van belangrijke hervormingen voor. Het Verenigd Koninkrijk tracht een nieuw sociaal evenwicht in zijn pensioenstelsel tot stand te brengen door de verbetering van de pensioensituatie van mensen met een modaal tot laag inkomen. Daarom voegt het nieuwe elementen toe aan zowel de publieke als de particuliere zijde van zijn pensioenstelsel en tegelijkertijd verhoogt het de waarde van zijn nationale pensioenen van de eerste pijler. Na een periode van discussie en overleg, gevolgd door de goedkeuring door het parlement van de hervormingsbeginselen, is Portugal momenteel bezig met de uitwerking van de juridische details van de hervorming en met de voorbereiding van de uitvoering daarvan. Dit voorjaar heeft de Griekse regering de tweede en beslissende ronde van de pensioenhervormingen geopend door het publiceren van prognoses in verband 12 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. met de vooruitzichten en de uitdagingen waarmee het pensioenstelsel wordt geconfronteerd. De Griekse regering is nu bezig met het tot stand brengen van een zo breed mogelijke consensus – waarbij de partijen in het parlement en de sociale partners worden betrokken – over de beste wijze om het hoofd te bieden aan de uitdagingen. Aangezien het uitstellen van de hervormingen uiteindelijk zou kunnen leiden tot hogere aanpassingskosten, heeft de regering het belang onderstreept dat dit proces tot een goed einde wordt gebracht. In de geest van het Toledo-pact is Spanje thans bezig met de voorbereiding van een aantal geleidelijke veranderingen in zijn nationale pensioenstelsel. Politiek gezien is het hervormingsproces in Spanje al geruime tijd bezig, maar in Spanje zijn nog nieuwe hervormingen nodig om het stelsel ten aanzien van de vergrijzende bevolking duurzaam te maken. De Nederlandse situatie In dit kader richten wij ons echter vooral op de onzes inziens ontoereikende samenhang in het Nederlandse pensioenstelsel tussen de tweede en de derde pijler. Zoals blijkt uit het door Nederland ingediende rapport wordt dit probleem door de overheid overigens nog niet erg (h)erkend. Nederland heeft in zijn rapport de volgende aspecten belicht: Vergrijzing Evenals in andere lidstaten van de EU vergrijst de Nederlandse bevolking. De verwachting is dat de bevolking van 65 jaar en ouder bijna verdubbelt in de periode 2000-2040. Naar verwachting zal de verhouding van het aantal 65-plussers ten opzichte van de potentiële beroepsbevolking toenemen van 22,1 procent in 2000 naar 42,7 procent in 2040. De verhouding van het aantal 65-plussers ten opzichte van het aantal werkenden was in 2002 34,8 procent. Het Centraal Planbureau (CPB) raamt dat deze verhouding zal stijgen tot 55 procent in 2040. Momenteel leven vrouwen in Nederland gemiddeld ruim 80 jaar en mannen ruim 75 jaar. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verwacht dat de levensverwachting bij geboorte in 2050 voor vrouwen uitkomt op bijna 83 jaar en voor mannen op bijna 80 jaar. Het kabinet heeft de Sociaal-Economische Raad (SER) gevraagd een advies op te stellen over de Europese aanpak van de vergrijzing. In het SER-advies EU en vergrijzing (februari 2002) heeft de SER de Europese aanpak ondersteund en tevens het belang van de open coördinatiemethode op het terrein van oudedagsvoorzieningen benadrukt. Daarnaast heeft de SER beleidsaanbevelingen voor modernisering van het pensioenstelsel in het advies voor een (Nieuwe) Pensioenwet gedaan. Veranderende leef- en arbeidspatronen In de jaren negentig is de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces aanzienlijk toegenomen. De netto participatiegraad voor vrouwen is gestegen van 39 procent in 1990 naar 53 procent in 2001. De verwachting is dat dit percentage verder zal stijgen. Voor het pensioenstelsel is de stijging van het aantal werkende vrouwen 13 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. gunstig, omdat meer personen zelf een aanvullend pensioen opbouwen en omdat een hogere arbeidsparticipatie gunstig werkt bij het opvangen van de lasten van de vergrijzing. Door de hogere participatiegraad van vrouwen is het aantal tweeverdieners flink toegenomen. Dit betekent dat het stelsel van oudedagsvoorzieningen zowel op alleen- als tweeverdieners toegesneden moet zijn. Een tweede factor van belang voor de opbouw van pensioenen is de arbeidsmobiliteit. Aangezien de opbouw van aanvullende pensioenrechten wordt gerealiseerd binnen arbeidsrelaties en de aanvullende pensioenregelingen hoofdzakelijk loongerelateerd zijn, is het belangrijk dat pensioenaanspraken bij baanwisselingen niet worden aangetast. Ook wanneer pensioenaanspraken niet overgedragen worden moeten de aanvullende pensioenrechten van gewezen deelnemers (‘slapers’) gewaarborgd blijven. Het aantal personen met een deeltijdbaan (minder dan 35 uur per week) is gegroeid van 32 procent van het totale aantal werkenden in 1990 tot 39 procent in 2000. Van de vrouwelijk werkzame beroepsbevolking was dit in 2000 zelfs 69 procent. Door de groei van het deeltijdwerk zijn aanpassingen in het pensioenstelsel nodig geweest. De relatieve tevredenheid van Nederland over de eigen situatie blijkt ook uit de bespreking van de actuele situatie in het licht van de verschillende doelstellingen. De speerpunten in het Nederlandse beleid worden (samenvattend) als volgt toegelicht: Toereikendheid van pensioenen – – Adequate minimum inkomensvoorziening (doelstelling 1). De oudedagsvoorzieningen garanderen dat iedere 65-plusser in Nederland nu en in de toekomst over een adequaat inkomen beschikt. Bovendien is de koopkracht van 65-plussers met een laag inkomen de afgelopen acht jaar aanzienlijk verbeterd. Voor een alleenstaande 65-plusser met alleen AOW is de koopkracht in de periode 1994-2002 met 13,8 procent gestegen; Opbouw van aanvullende oudedagsvoorzieningen in de tweede en derde pijler (doelstelling 2). Naast de AOW bouwde in 2001 minstens 91 procent van de werknemers een pensioen in de tweede pijler op. In 1985 was dit nog 82 procent van de werknemers. Van de huishoudens van 65-plussers beschikte in 2000 83 procent over een aanvullend pensioen. De verwachting is dat dit percentage verder zal stijgen. Naast de eerste en tweede pijler kan iedereen in de derde pijler individuele aanvullende oudedagsvoorziening opbouwen. De oudedagsvoorzieningen hebben geresulteerd in een relatief hoog huishoudinkomen van 65-plussers. In 1999 bedroeg dit circa 88 procent ten opzichte van het huishoudinkomen van de leeftijdsgroep 25-64 (zie doelstelling 2); 14 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Betaalbaarheid op termijn van het pensioenstelsel – – – – Risicospreiding door een evenwichtige mengvorm van een omslag- en kapitaaldekkingsstelsel. De risico’s op ontoereikende of onbetaalbare pensioenen die omslag (bijvoorbeeld vergrijzing) of kapitaaldekking (bijvoorbeeld hoge inflatie en laag beleggingsrendement) met zich meebrengen, worden door de mix van omslag- en kapitaaldekkingsstelsel gespreid. (doelstelling 6, 7, en 8) Opgebouwd vermogen in tweede en derde pijler (doelstelling 8). Eind 2001 bedroeg het vermogen van pensioenfondsen naar schatting 108 procent van het BBP en dat van verzekeraars 58 procent. Bij de pensioenfondsen (85 procent van de deelnemers in de tweede pijler) bedroeg de gemiddelde dekkingsgraad (vermogen van het pensioenfonds gedeeld door de waarde van pensioentoezeggingen bij een disconteringsvoet van 4 procent) eind 2001 naar schatting 119 procent van de pensioenverplichtingen. Enkele fondsen zijn in 2001 echter wel dicht in de buurt gekomen van de wettelijk vereiste minimum dekkingsgraad van 100 procent, wat voor hen consequenties kan hebben voor de hoogte van pensioenpremies en de mate waarin de voorwaardelijke indexering toegepast wordt. Kostenbeheersing van aanvullende pensioenen (doelstelling 8). Sociale partners en overheid hebben in 1997 afspraken gemaakt om de kosten van aanvullende pensioenen te beheersen. Kernpunt was dat de stijging van de structurele lasten als gevolg van de modernisering van aanvullende pensioenregelingen binnen de regelingen zelf gecompenseerd moesten worden. Uit een evaluatie van deze afspraken medio 2001 is gebleken dat de structurele lasten van aanvullende pensioenregelingen zijn gedaald met 0,24 procentpunt van de totale salarissom. De sociale partners hebben op centraal niveau het belang van de voortzetting van kostenbeheersing nog eens onderstreept. Toezicht op maat (doelstelling 8). Het toezicht op de pensioenuitvoerders is strikt, maar wordt wel toegesneden op de situatie waarin ieder pensioenfonds zich bevindt. Hierdoor bestaat er geen behoefte aan kwantitatieve beleggingsrestricties die nadelig zijn voor het rendement van pensioenuitvoerders. Ter verbetering van het toezicht bereiden de Pensioen- en Verzekeringskamer10 (PVK) en het kabinet een modernisering van het financieel toetsingskader voor. Het uitgangspunt daarvoor is dat het wettelijk toezichtkader nog betere mogelijkheden biedt dat werkgevers en werknemers de vereiste zekerheid op een betaalbare en efficiënte wijze kunnen invullen.11 Modernisering van de pensioenstelsels met het oog op de veranderende behoeften van economie, samenleving en individu – Het Nederlands pensioenstelsel heeft het afgelopen decennium een moderniseringsproces doorgemaakt, waardoor het beter is voorbereid op de veranderende leef- en arbeidspatronen die in de vorige paragraaf zijn 10 Formeel thans de Nederlandsche Bank. Inmiddels is op 21 oktober 2004 daarover de (voorlopige) Beleidsregel toepassing hoofdlijnennota 2004 en 2005 door de PVK gepubliceerd. 11 15 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. beschreven. Zo is de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en van voltijds- en deeltijdwerkers wettelijk verankerd. Daarnaast zijn waardeoverdracht en pensioenverevening bij echtscheiding wettelijk gewaarborgd en de wachtperiodes voor het opbouwen van pensioenen aanzienlijk verkort. Deze maatregelen spelen in op de veranderde verhouding tussen man en vrouw, de toegenomen arbeidsmobiliteit en de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Verdere beleidsvoornemens ter modernisering van de oudedagsvoorzieningen zijn onder andere dat de wetgeving voor gelijke behandeling van mannen en vrouwen per 1 januari 2005 tevens wordt geïmplementeerd voor beschikbare premieregelingen. (doelstellingen 9 en 10) Discrepantie tussen tweede en derde pijler gezien in het licht van de beleidsdoelstellingen Naar ons oordeel is het voor dit onderzoek van belang om te bezien of de Nederlandse situatie inderdaad strookt met beleidsdoelstellingen 2, 6, 8, 9 en 11. Doelstelling 2 Door het bestaan van verschillende niet oplosbare pensioengaten, zoals met name het buitenlandgat en het echtscheidingsgat, wordt niet aan alle mensen toegang gegeven tot een behoorlijke pensioenregeling, die hen in staat stelt om volgens de norm adequate pensioenrechten op te bouwen. Het is tot op zekere hoogte waar dat iedereen in de derde pijler individuele aanvullende oudedagsvoorziening kan opbouwen, zoals het Nederlandse rapport stelt, maar – terecht – ontbreekt bij deze observatie de conclusie dat die voorziening altijd voldoende zal zijn. Doelstelling 6 Door het steeds minder toegankelijk maken van de lijfrenteaftrek als mogelijke algemene aanvulling op pensioen uit de tweede pijler wordt naar ons oordeel ook deze doelstelling niet voldoende in acht genomen. Juist de duidelijke afname van het ambitieniveau in de tweede pijler als gevolg van beoogde besparingen op arbeidskosten maakt het noodzakelijk om dit punt extra kritisch te bekijken. Het beknotten van het opbouwen van een adequate oudedagsvoorziening zal zich in de toekomst gaan vertalen in een lagere opbrengst voor de schatkist omdat minder uitgesteld inkomen te belasten valt. En dat juist in een periode dat naar de gangbare verwachting een groter beroep op de publieke middelen gedaan zal worden. In die zin zal de algemene doelstelling ‘handhaving van de duurzaamheid van de overheidsfinanciën’ in gevaar komen. De huidige korte termijnstrategie lijkt dan ook op gespannen voet te staan met (ook op termijn) een verantwoord begrotingsbeleid. Doelstelling 8 In hoofdstuk 4 van dit rapport zal worden ingegaan op concrete verschillen tussen opbouwmogelijkheden binnen de tweede en derde pijler. Daarbij zal worden aangetoond dat de uitkomsten van een pensioenregeling die (nagenoeg) uitsluitend in de derde pijler kan worden opgebouwd, significant verschilt van een regeling die in de tweede pijler wordt opgebouwd. Op die manier wordt dan ook niet gewaarborgd 16 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. dat particuliere pensioenregelingen met de vereiste doelmatigheid kunnen voorzien in gewaarborgde pensioenen. Doelstelling 9 De derde pijler is vooral van belang voor de pensioenvoorziening ten behoeve van de zelfstandige ondernemer. In Nederland is het aantal zelfstandige ondernemers, Europees gezien relatief gering, maar er zijn toch tendensen naar een zekere toename te constateren. Een aanwijzing daarvoor is de relatief sterke toename van ZZP-ers. In dat licht wordt – zonder dat betrokkenen zich dat voldoende bewust zijn – het voor zichzelf beginnen feitelijk duidelijk ontmoedigd door het pensioenstelsel. Doelstelling 11 De ontwikkelingen sinds de Brede Herwaardering op het gebied van de lijfrenteaftrek en de fiscale regelgeving rond pensioen geven een zeer turbulent en voor de burger verwarrend beeld. Het is dan ook sterk de vraag of bij het voortzetten van de in Nederland, vooral door de politiek gehanteerde aanpak, de burgers vertrouwen kunnen blijven houden over de vooruitzichten op lange termijn van het pensioenstelsel, in het bijzonder voor wat betreft de te verwachten ontwikkeling van de belastbaarheid van uitkeringen en de aftrekbaarheid van premies. De inzet van het kabinet met betrekking tot de gang van zaken rond VUT en prepensioen stuurt niet bepaald op het bevorderen van een zo groot mogelijke consensus op het gebied van pensioenbeleid, al is een hervorming op termijn inderdaad onontkoombaar. Nogmaals, doordat de samenhang tussen de tweede en de derde pijler uit het oog is verloren, is er alle aanleiding om de methodologische basis voor doelmatige bewaking van pensioenbeleid en -hervormingen te verbeteren. 2.2 Het Nederlandse pensioenstelsel Het Nederlandse pensioenstelsel wordt, zowel nationaal als internationaal, als robuust en uitgebalanceerd betiteld. In de drie pijlers is zowel de financiering als de solidariteit redelijk evenwichtig verdeeld. Het fiscale kader heeft de bedoeling om in zekere zin als communicerende vaten te werken. In de tweede pijler wordt rekening gehouden met de rechten die men heeft op basis van de eerste pijler, in de derde pijler zou rekening gehouden moeten worden met wat men in de eerste twee pijlers opbouwt. Helaas geschiedt dit laatste momenteel in onvoldoende mate. In de eerste pijler (AOW) worden de lasten van de uitbetaalde pensioenen door de jongeren gedragen. Dit is het omslagstelsel. Hierbij is sprake van intergenerationele solidariteit. De 65-minners dragen de pensioenkosten van de 65-plussers. Het oudedagsinkomen van gepensioneerden bestaat voor ongeveer 50% uit AOW. In de tweede pijler (werknemerspensioen) spaart de werkende generatie door middel van kapitaaldekking voor zijn eigen pensioen. In Nederland bedraagt deze spaarpot ongeveer € 500 miljard. Pensioenregelingen worden uitgevoerd door bedrijfstakpensioenfondsen, ondernemings- en beroepspensioenfondsen en 17 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. verzekeraars. Het aandeel van het werknemerspensioen in het totale oudedagsinkomen van gepensioneerden bedraagt ongeveer 40%. Vanwege de omkeerregel rust daar nog een latente belastingclaim op. Voor de overheid is het een geruststellende gedachte om over deze gegarandeerde spaarpot te kunnen beschikken. Hiermee kan een deel van de vergrijzinglasten van de ‘opaboom’ betaald worden. In de derde pijler (lijfrenten) – goed voor ongeveer 10% van het oudedagsinkomen van de gepensioneerde - kan het individu door middel van lijfrenten voor zichzelf sparen (premies aftrekbaar, uitkeringen belast). Het initiatief en de verantwoordelijkheid liggen hier bij de individuele belastingplichtige. Ook hier spaart de overheid dus zelf voor de toekomst. Het pensioeninkomen bestaat dus in Nederland voor ruwweg 50% uit de AOW, 40% uit werknemerspensioen en voor 10% uit lijfrenten. Deze verdeling (van omslagstelsel en kapitaaldekkingstelsel) maakt ons pensioenstelsel evenwichtig en robuust. Zet men dat af tegen de situatie EU-wide dan blijkt dat 88% van alle pensioeninkomsten uit eerste pijler pensioen bestaat. En, dit is omslaggefinancierd! De omvang van de tweede en de derde pijler is in andere EU-lidstaten dus relatief beperkt. Drie pijlers TOEKOMSTVOORZIENINGEN Overheids -pensioen AOW Werknemerspensioen Privé voorziening - BPF/BPR - OPF Anw OVERHEID Lijfrenteverzekering - verzekeraar WERKGEVER / PARTICULIER In Nederland is de dekkingsgraad in de tweede pijler boven de 90%. Dat wil zeggen dat meer dan 9 van de 10 werknemers in een pensioenregeling deelnemen. Dit percentage steekt in positieve zin af tegen de rest van de EU-lidstaten. De dekkingsgraad varieert van 5% (Italië, Griekenland) tot 100% (Zwitserland). 12 De 12 Zwitserland kent een algehele pensioenplicht. 18 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. middenmoot wordt gevormd door Groot-Brittanië (48%), Duitsland (46%) en Ierland (40%).13 In Nederland is dus bijna een situatie bereikt dat iedere werknemer kan rekenen op aanvullend (werknemers)pensioen. Dit wil echter nog niets zeggen over de aard en kwaliteit van de pensioenregeling. Ondanks het feit dat het ambitieniveau voor het ouderdomspensioen 70% van het laatst verdiende (arbeids)inkomen is, zullen maar weinigen kunnen rekenen op het daadwerkelijk bereiken van dit ambitieniveau. Er zijn immers tal van oorzaken die dit in de weg staan. In paragraaf 3.1 van dit rapport wordt verder op de materie van pensioengaten ingegaan. Hier wordt volstaan met de opmerking dat de oorzaak gelegen kan zijn in de pensioenregeling zelf of in individuele omstandigheden. Zoals uit de cijfers blijkt, is de plaats die de derde pijler inneemt binnen het totale pensioengebouw relatief bescheiden. Omdat de drie pijlers als communicerende vaten werken, neemt de noodzaak om individueel aan te vullen in de derde pijler toe, indien de AOW of het werknemerspensioen wordt versoberd. De fiscale wetgeving moet daar dan wel de ruimte voor geven. 2.3 Het ambitieniveau Onder het ambitieniveau wordt verstaan het niveau-inkomen van belastingplichtigen na het beëindigen van de actieve periode. Zowel door de wetgever als door de maatschappij is het aanvaarde ambitieniveau 70% van het laatstgenoten (arbeids)inkomen of arbeidsgerelateerde inkomen. Wij zien geen aanleiding om daar aan te tornen. De wetgever heeft als beleidsuitgangspunt dat iedere belastingplichtige de mogelijkheid moet hebben om fiscaal gefacilieerd tot dat niveau een oudedagsvoorziening op te kunnen bouwen. Overigens zijn er maar weinigen die daadwerkelijk het ambitieniveau bereiken. Hierbij gaat het om het inkomen uit zowel de eerste, de tweede als de derde pijler. De wetgever heeft dat bij werknemerspensioen in de tweede pijler anders vorm gegeven dan voor lijfrenten in de derde pijler. Een volledig werknemerspensioen kan in 35 jaar worden opgebouwd, terwijl in het lijfrenteregime wordt uitgegaan van een opbouw in 40 jaar. Door het verhogen van de spilleeftijd voor werknemerspensioen, komen beide regimes overigens wel weer dichter bij elkaar. Uniformiteit voor wat betreft de maximale fiscale ruimte in de tweede en de derde pijler is zeer gewenst. Als uitgangspunt dient de Wet Fiscale behandeling van pensioenen te worden genomen. Dit is slechts anders indien er overtuigende argumenten zijn om geen parallelliteit na te streven. 13 Ageing and Income 2001. 19 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. 2.4 Parallelle belangen In de maatschappelijke en politieke discussie over de lijfrentepremieaftrek en het budgettaire belang dat ermee gemoeid is, wordt naar onze mening te weinig meegewogen dat burgers en overheid hier parallelle belangen hebben en dat de lijfrente-uitkeringen te zijner tijd belast zullen zijn. Het pensioenstelsel wordt te veel als een kostenpost gezien. Daarbij kijken politici te veel naar de korte termijn. Het lijfrenteregime is zodanig vormgegeven dat de lijfrentevoorziening waarvoor premieaftrek is verleend, uitsluitend in de vorm van periodieke uitkeringen uitgekeerd kunnen worden aan de belastingplichtige, dan wel aan zijn nabestaanden. Anders gezegd: het lijfrenteregime is aan de achterkant goed ‘dichtgetimmerd’. Het feit dat een belastingplichtige ook na zijn actieve periode over een goed inkomen kan beschikken is natuurlijk primair in diens eigen belang. Een goede en adequate oudedagsvoorziening impliceert meer dan armoedebestrijding. Een goed inkomen na pensionering stelt belastingplichtigen in staat om ook na hun pensionering de sociale structuur waarin zij tot die tijd verkeerden in stand te houden, zelfredzaam te zijn, mobiel te blijven en de goede huisvesting en gezondheidszorg te bekostigen. Dit betekent tegelijkertijd dat de overheid voor deze belastingplichtigen minder hoeft te zorgen. Zij zullen immers minder snel een beroep doen of hoeven te doen op overheidsvoorzieningen als zorg en bijstand. De prijs die de overheid daarvoor moet betalen is relatief gering. Tegenover de verleende premieaftrek in het verleden staat immers een gegarandeerde belastingopbrengst over de uitgekeerde lijfrentetermijnen in de toekomst. De prijs van de overheid bestaat gedeeltelijk uit uitstel van heffing14 en gedeeltelijk uit een lager tarief dat over de uitkeringen is verschuldigd. De overheid kan het lijfrente- en pensioenvermogen dat bij pensioenuitvoerders en levensverzekeraars in beheer is, zien als een spaarpotje dat in de toekomst een gegarandeerde inkomensstroom oplevert. In het rapport van de Commissie Nationaal Pensioendebat wordt opgemerkt dat de extra kosten van de vergrijzing grotendeels worden opgevangen door de extra belasting die wordt geheven over de pensioenen uit de tweede en de derde pijler.15 Interessant daarbij is het indicatieve overzicht van de lijfrente-uitkeringen die tot het jaar 2020 verwacht kunnen worden.16 Vermeldenswaardig is dat het Nederlandse driepijlersysteem voor toekomstvoorzieningen internationaal met waardering wordt bekeken. In een evenwichtig driepijlersysteem worden de financieringslasten en de risico’s gespreid. Voor belastingplichtigen neemt het belang van de derde pijler toe naarmate in pensioenregelingen in de tweede pijler versoberingen worden doorgevoerd en de onzekerheid omtrent de indexering van ingegane pensioenen toeneemt. Het is 14 De premie is aftrekbaar van het inkomen en bovendien is tijdens de opbouwperiode, ook wel uitstelperiode genoemd, geen inkomstenbelasting verschuldigd over de waardetoename van de aanspraak. 15 Zie ook Nationaal Actieplan Pensioenen 2002, doelstelling 6. 16 Zorgen over morgen 2002, p. 45 en p. 80. 20 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. daarom aannemelijk dat de voorzieningen in de derde pijler de komende decennia een belangrijkere rol gaan spelen dan tot nu toe het geval is geweest. De voortdurende onzekerheid over de houdbaarheid (van de hoogte) van de AOW17 en de AOW-gerechtigde leeftijd, de versobering van de pensioenen in de tweede pijler en de onzekerheid over de indexering van de ingegane pensioenen leidt er mogelijk toe dat belastingplichtigen aanvullende zekerheid zoeken in de vorm van lijfrente in de derde pijler. Een gemakkelijk toegankelijk lijfrenteregime kan bijdrage leveren aan het voorkomen van een dreigend generatieconflict. Als het relatieve belang van de derde pijler toeneemt, wordt de druk op jongere generaties om aan het pensioen van oudere generaties mee te betalen minder. 2.5 Budgettaire aspecten Wij nemen goede nota van de budgettaire taakstelling die het kabinet aan de invoering van een nieuw systeem verbindt. We moeten echter vaststellen dat een budgettaire onderbouwing, mede gelet op de vele in het geding zijnde variabelen en onzekerheden, niet op voorhand is vast te stellen. We zullen ons daarom richten op technische-, juridische- en fiscale aspecten van een geïntegreerd systeem van oudedagsvoorzieningen. De uiteindelijke budgettaire aspecten vormen een politieke afweging. Rondom lijfrentepremieaftrek heerst een mythe dat deze de overheid veel geld kost. De overheid zou een goed pensioenstelsel meer moeten zien als een investering in de toekomst met gegarandeerde opbrengsten. Naast de eerder besproken parallelle belangen van overheid en burger, heeft de wetgever zorg gedragen voor een sluitend systeem aan de uitkeringskant. Mocht het pensioenstelsel budgettair niet meer beheersbaar zijn, zou het de wetgever sieren om dit niet met sluikse versoberingen in de aparte pijlers op te willen lossen. Allereerst komt het de transparantie van het gehele pensioenstelsel niet ten goede. Daarnaast zorgt het voor een ongelijke behandeling van belastingplichtigen bij de opbouw van een oudedagsvoorziening. Zoals in paragraaf 2.4 al is opgemerkt, bestaat de prijs van de overheid gedeeltelijk uit uitstel van belastingheffing en gedeeltelijk uit een lager tarief dat over de uitkeringen is verschuldigd. Aan de omkeerregel zou wat ons betreft niet getornd dienen te worden.18 De actuele discussie over een aanpassing van het ‘ouderentarief’ raakt indirect het ambitieniveau van 70%.19 Deze discussie zal onzes inziens dan ook niet los gezien kunnen worden van het ambitieniveau. Met de vergrijzing in zicht is het belangrijk om het pensioenstelsel niet verder (fiscaal) te versoberen, maar beter toegankelijk te maken, zodat iedereen in de gelegenheid wordt gesteld om voor zichzelf te zorgen. 17 Zie bijvoorbeeld Naar een toekomstbestendig stelsel voor arbeidsmarkt en sociale zekerheid 2005. Zie ook De Lange 2004. 19 Juist door het lagere tarief bij uitkering kan men netto op ongeveer dezelfde inkomensvoet na pensionering verder leven. 18 21 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. 2.6 De detailleringtendens in het lijfrenteregime In feite is de wetgeving vanaf de invoering van de Brede Herwaardering in 1992 steeds gedetailleerder geworden. Kort na deze invoering doet de vragen- en antwoordenmethodiek in de vorm van daartoe strekkende besluiten op het gebied van de lijfrentepremieaftrek zijn intrede. Bij het nut van uiterst gedetailleerde wetgeving kan men vraagtekens zetten. Zeker als men weet dat de fijnmazige wetgeving niet meer dan een schijnprecisie heeft. Zo kan bijvoorbeeld iemand die op 28 jarige leeftijd pas gaat werken en gaat deelnemen in een pensioenregeling, na het schrappen van de derde tranche20 in de lijfrenteaftrek met ingang van 2001, zijn achterliggende dienstjaren door het betalen van lijfrentepremies niet meer inhalen. De wetgever is doorgeschoten in zijn detailleringdrang en heeft daarbij te weinig oog gehad voor praktijksituaties. Het besluit21 van de staatssecretaris van Financiën met 21 vragen en antwoorden over de factor A ter bepaling van de hoogte van de maximale premieaftrek doet voor ons de deur dicht; de wetgever is op de verkeerde weg, het roer moet om.22 Een verdere verfijning van het huidige systeem is geen optie. Het huidige lijfrenteregime is het resultaat van een ontwikkeling in de wetgeving en de maatschappij gedurende bijna 15 jaar. Voorafgaand aan de invoering van de Wet IB 2001 is uitgebreid gedebatteerd en geschreven over de invoering van een oudedags- of pensioenparaplu, één allesomvattende wettelijke regeling voor alle vormen van oudedagsvoorziening. De gedachte daarbij was het werknemerspensioen, beroepspensioen, lijfrente en geblokkeerd banksparen onder één noemer te brengen. Het ambitieniveau van deze oudedagsparaplu zou (inclusief de AOW) 70% van het formeel laatstgenoten (arbeids)inkomen zijn. De oudedagsparaplu heeft in de Wet IB 2001 geen plaats gekregen. De wetgever heeft het lijfrenteregime zoals dat vanaf de invoering van de Brede Herwaardering met ingang van 1-1-1992 gold, met enkele aanpassingen sterk versoberd en overgezet in de Wet IB 2001. Een nadere afstemming met het pensioenregime in de tweede pijler heeft daarbij niet of nauwelijks plaatsgevonden. Hoewel het huidige lijfrenteregime nog betrekkelijk nieuw is, dringt zich toch langzamerhand de vraag op of het lijfrenteregime aan revisie toe is. De systematiek van aftrek van de premie en heffing over de lijfrente-uitkeringen, het pendant van de omkeerregel voor pensioen als zodanig, staat wat ons betreft niet ter discussie. Het deel van het inkomen dat men in enig jaar opzij moet zetten voor een adequate oudedagsvoorziening behoort immers niet tot het actueel verteerbaar inkomen. Het past dus niet om daar nu belasting over te heffen. 20 Art. 45a lid 3 Wet IB 1964. Besluit van 13 augustus 2002, nr. CPP2002/2152M. 22 Zie ook Zijdenbos 2003. 21 22 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Ook de filosofie die aan de begrenzing van de lijfrentepremieaftrek ten grondslag ligt, is niet aan discussie onderhevig. Een belastingplichtige dient slechts ruimte te hebben in de derde pijler voor zover er een tekort is in de tweede pijler om het ambitieniveau, dat de wetgever bereid is te stimuleren, te bereiken. Er is immers geen enkele reden om een belastingplichtige die in zijn pensioenregeling het ambitieniveau haalt, een aanvullende premieaftrek voor een lijfrente te geven. Het beginsel van de communicerende vaten wordt naar onze mening in zijn algemeenheid onderschreven.23 Er zijn echter ontwikkelingen en trends die noodzaken tot een kritische reflectie van wettelijke vormgeving van de huidige begrenzing van de maximale lijfrentepremieaftrek. • • • • Het stelsel van wettelijke bepalingen en uitvoeringsregels is in de loop der tijd steeds uitgebreider en gedetailleerder geworden. De uitvoerbaarheid van de regelgeving staat daardoor sterk onder druk. De invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 leek weinig verandering aan te brengen in het wettelijke kader zoals dat vanaf 1992 gold. Het vervangen van de derde tranche door de reserveringsruimte heeft echter grotere gevolgen dan aanvankelijk werd voorzien. Dit komt omdat het karakter van de reserveringsruimte anders is dan dat van de vroegere derde tranche. De afstemming tussen het lijfrenteregime in de derde pijler en het pensioenregime in de tweede pijler is niet optimaal. Zo is de fiscale ruimte om een oudedagsvoorziening op te bouwen in de tweede pijler groter dan de fiscale ruimte die men in de derde pijler heeft. Tegelijkertijd zijn de mogelijkheden voor de werknemer om in de tweede pijler het pensioen zelf aan te vullen, verruimd.24 Het vervallen van de toetsvrije aftrek – hoewel qua systematiek juist – maakt het lijfrenteregime voor velen moeilijk toegankelijk. Het is niet ondenkbaar dat velen worden afgeschrikt door de complexe regelgeving en hierdoor afzien om een lijfrentevoorziening te treffen. De wetgever heeft bij de vormgeving van de wettelijke bepalingen de keuze tussen een systeem dat enigszins grof is en een systeem dat gedetailleerder van opzet is. Elk systeem heeft zijn voor- en nadelen. Aan een grofmazig systeem is inherent dat het niet voor alle situaties waarin fiscale steun voor de opbouw van oudedagsvoorziening nodig is, de helpende hand biedt. Tegelijkertijd kunnen mogelijk belastingplichtigen die het niet nodig hebben er ook gebruik van maken. 23 Op Europees niveau wordt het beginsel van de communicerende vaten ondersteund door de uitleg van het begrip ‘pensioenstelsel’. Zie ook § 2.1 van dit rapport. 24 Opgemerkt wordt dat men wel afhankelijk is van de bepalingen in het pensioenreglement. Medewerking van de werkgever is dus een voorwaarde. 23 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Een gedetailleerd systeem heeft het gevaar in zich van steeds verdere detaillering. De wetgever is hierin volledig doorgeschoten. Het gevolg is dat de burger wordt ontmoedigd om gebruik te maken van lijfrentepremieaftrek door de gedetailleerde en complexe wetgeving. De pensioenwerkelijkheid is echter zo divers dat niet alle situaties kunnen worden beschreven en een eerlijke en rechtvaardige plaats in het systeem kunnen krijgen. Een voorbeeld daarvan is de vraag op welke wijze met een onvoorwaardelijk en voorwaardelijk geïndexeerd pensioen omgegaan moet worden bij de waardering. Zolang een gedetailleerd systeem dat alle situaties onder één noemer kan plaatsten niet binnen handbereik is, zal de wetgever toch enige mate van grofheid moeten aanvaarden. Een systeem met een zekere mate van grofheid, maar dat wel gemakkelijk toegankelijk is, is dan mogelijk een optie. Daarbij is denkbaar dat degene die boven een bepaald niveau fiscale steun wil voor de opbouw van de oudedagsvoorziening of in het verleden opgelopen tekorten aan wil vullen, aan moet tonen dat het rechtvaardig is dat hij die steun ook daadwerkelijk krijgt. In een evenwichtig lijfrenteregime – met oog voor gelijkheid, rechtvaardigheid en toegankelijkheid - is het element van een toetsvrije basisruimte dan ook helemaal geen schande. Het politieke getouwtrek over dit element daarentegen wel. 2.7 De toetsvrije basisruimte De toetsvrije basisruimte heeft een korte maar bewogen geschiedenis. Met de invoering van de Brede Herwaardering in 1992 is het systeem ingrijpend gewijzigd en is de toetsvrije aftrek van toen ruim f 17.000 ingeruild voor het tranchesysteem met een toetsvrije basisaftrek van f 5.000 (geïndexeerd) per belastingplichtige. Deze basisaftrek was bovendien overdraagbaar aan de partner, zodat deze, zonder een aantoonbaar pensioentekort f 10.000 lijfrentepremie in aftrek kon brengen. Het tranchesysteem in zijn geheel stond binnen de Belastingherziening 2001 model voor het huidige ruimtesysteem. Uitgangspunt voor de voorgestelde herziening van het lijfrenteregime was het ontwerpen van een systeem dat – binnen het in het regeerakkoord gegeven budgettaire kader – voldoende mogelijkheden biedt voor de opbouw van een adequate oudedagsvoorziening. Bij de vaststelling van wat als een volwaardig pensioen kan worden beschouwd, zijn in beginsel de maatschappelijke opvattingen hieromtrent maatgevend. De normen van de Wet fiscale behandeling van pensioenen vormden in deze tijd de meest recente weergave van de maatschappelijke opvattingen in deze. Echter, het overnemen van deze ruime normen – zoals voorgesteld in het SER-advies – was voornamelijk vanuit budgettair oogpunt niet haalbaar. Zo heeft de SER in dit advies een toetsvrije ruimte voorgesteld van 3.982 gulden (€ 1.807). Dit is de som van de maximumbedragen voor de bedrijfsspaarregelingen in 1999. Met de invoering van de Wet IB 2001 stond het systeem van lijfrentepremieaftrek als zodanig niet ter discussie, maar wel het voortbestaan van de toetsvrije aftrek. Op 25 oktober 1999 zijn door de vaste commissie voor Financiën rondetafelgesprekken gevoerd over de wetsvoorstellen Belastingherziening 2001.25 Hierin werd door 25 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727 en 26 728. 24 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. verschillende organisaties en belangengroepen26 het belang van een ongetoetste basisaftrek nogmaals benadrukt en onderbouwd. Argumenten van eenvoud, administratieve lastenverlichting, consistent overheidsbeleid en een bovenmatigheidstoets op pensioeningangsdatum hebben Tweede Kamerleden alsnog kunnen overtuigen van het belang om de basisaftrek in stand te houden.27 De Wet IB 2001 bevatte voor de jaren 2001 en 2002 een toetsvrije, niet aan de partner overdraagbare basisaftrek van € 1.069. In het Strategisch Akkoord uit juli 2002 werd voorgesteld om de basisruimte voor aftrek van lijfrenten af te schaffen. De Tweede Kamer heeft in november 2002 in het kader van het Belastingplan 2003 hiermee ingestemd. De ongetoetste basisaftrek is met ingang van 1 januari 2003 afgeschaft. De afschaffing van de basisaftrek slechts twee jaar na (her)invoering ervan, wordt door grofweg drie argumenten onderbouwd. Allereerst zou de basisaftrek afbreuk doen aan de doelstelling om uitsluitend in situaties van een daadwerkelijk pensioentekort de basisaftrek lijfrente toe te staan. Door slechts nog getoetste aftrek toe te staan wordt het free-ridergedrag voorkomen, wat past in de structurele aanpak van fiscale maatregelen waarbij sprake is van freeridergedrag. Daarnaast betekent het afschaffen van de basisaftrek een fiscaal neutrale behandeling ten opzichte van verschillende beleggingsvormen. Ten slotte wordt een – legitiem, doch erg kortzichtig – budgettair argument naar voren gebracht. Geschat wordt dat het afschaffen van de basisaftrek lijfrente een positief budgettair effect heeft van € 279 miljoen.28 Deze schatting wordt nergens onderbouwd. 2.8 Het pensioenbewustzijn Net als de Commissie Nationaal Pensioendebat zijn wij van mening dat de ongetoetste basisruimte alleen dan geschrapt had mogen worden, als er een zodanige voorziening voorhanden zou zijn geweest, dat een pensioentekort snel en eenvoudig kan worden vastgesteld. Het instellen van een centraal pensioenregister zou volgens de Commissie bezwaren voor de ingewikkelde berekening van een pensioentekort grotendeels wegnemen. Het lijkt erop dat lijfrentepremieaftrek dus alleen is voorbehouden aan (intelligente) pensioenbewuste consumenten of de bevoorrechte groep mensen met een goede adviseur op het gebied van financiële planning. Voordat de burger het ingewikkelde fiscale kader voor pensioen en lijfrente kan doorgronden, zal er eerst sprake moeten zijn van enige vorm van pensioenbewustzijn. Maar wat is pensioenbewustzijn eigenlijk en hoe komt het tot stand? 26 Onder andere de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs, het College van Belastingadviseurs, het Verbond van Verzekeraars en werknemersen werkgeversorganisaties. 27 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 19. 28 Kamerstukken II 2002/03, 28 607, nr. B. 25 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Een interessante benadering is uitgewerkt in een afstudeeronderzoek naar de “Determinanten die het pensioenbewustzijn op deelnemersniveau bepalen”.29 Om te achterhalen hoe het pensioenbewustzijn van de gemiddelde consument totstand komt, ging de onderzoeker uit van een gedragsveranderingmodel. Via dat model kwam ze tot een aantal factoren die het pensioenbewustzijn beïnvloeden. Dat zijn allereerst persoonsgebonden kenmerken, zoals leeftijd, karaktereigenschappen, geslacht en de aard van iemands arbeidscontract. Daarnaast wordt de kijk op pensioenen gevormd door externe invloeden. Dat zijn onder meer berichtgeving in de media, de vraag of er een eigen premiebijdrage verschuldigd is, veranderingen in de pensioensituatie en de visie van familie, vrienden of de pensioenadviseur. Ook het soort opleiding speelt een rol. Verder bepaalt ook de persoonlijke perceptie in hoeverre mensen vatbaar zijn voor ingewikkelde pensioenvraagstukken. De conclusie uit het onderzoek is eenvoudig: dé pensioendeelnemer bestaat niet. De onderzoeker pleit dan ook voor segmentatie naar 'deelnemersprofiel' om zo toegesneden communicatie mogelijk te maken.30 Naar de mate waarin werknemers zich interesseren voor hun pensioen en de mate waarin ze inzicht hebben in wat ze na pensionering zullen ontvangen, worden regelmatig enquêtes uitgevoerd. Willekeurig schetsen wij hieronder een aantal recente onderzoeken. Robeco-onderzoek Online enquête ‘Inkomen voor later’ Eind 2004 begin 2005 deed Robeco onder de lezers van het blad Safe een onderzoek naar pensioenbewustheid en pensioeninzicht.31 Enkele in het oog springende uitkomsten waren: • 70,9% antwoordde nog nooit eerder nagedacht te hebben over zijn (pre)pensioen. • Men wordt momenteel al op een jongere leeftijd geconfronteerd met het inkomen voor later. In het algemeen denken jongeren op een eerder moment dan vroeger na over hun financiële oudedag. 29 Drs. T. Noorlander studeerde met dit scriptieonderwerp in maart 2003 af aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, studie Bedrijfskunde met specialisatie Marketing Management. 30 Zie ook de website: www.pensioenbewustzijn.nl. 31 De resultaten zijn in het blad Safe van maart/april 2005 gepubliceerd. 26 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Studentenenquête 2005 Enquête ‘Zicht op pensioen’ Begin 2005 legden studenten van de Universiteit van Tilburg aan werknemers een vijftal pensioenvragen voor.32 De belangrijkste conclusies van deze mini-enquête waren: • Het pensioenbewustzijn neemt toe naarmate de leeftijdscategorie van de respondenten hoger ligt. • Het vertrouwen in een goed geregeld pensioen neemt ook toe naarmate de leeftijdscategorie hoger ligt. • De bekendheid van de soort pensioenregeling is groter bij de hogere leeftijdscategorieën. Bij de laagste leeftijdscategorie is een aanzienlijk percentage van de respondenten onbekend met de soort pensioenregeling. • Het merendeel van de respondenten weet welk pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij de eigen pensioenregeling uitvoert. (alleen bij de laagste leeftijdscategorie is de onbekendheid relatief groot in vergelijk met de andere leeftijdscategorieën) • Opvallend is dat er slechts enkele respondenten zijn die denken dat ze een ouderdomspensioen zullen ontvangen van minder dan 50% vergeleken met het huidige arbeidsinkomen. • Relatief veel respondenten in de hoogste leeftijdscategorie denken een ouderdomspensioen te ontvangen van meer dan 70% vergeleken met het huidige arbeidsinkomen. • In de laagste leeftijdscategorie denken de meeste respondenten ofwel een ouderdomspensioen te krijgen van tussen de 50% en de 70% vergeleken met het huidige arbeidsinkomen ofwel ze hebben geen idee. • Binnen alle leeftijdscategorieën is er grote onbekendheid over het nabestaandenpensioen. Het is verheugend te zien dat de belangstelling voor pensioen de laatste jaren is toegenomen. Dit is een logisch gevolg van de vele aandacht in de media over de vergrijzing in relatie met de betaalbaarheid van ons stelsel van oudedagsvoorzieningen. Het kabinetsbeleid op het punt van pensioenen draagt daar natuurlijk ook flink aan bij. Of de 250.000 demonstranten vorig jaar oktober op het Museumplein precies wisten waartegen ze protesteerden, is onzeker. Zeker is wel dat het onderwerp voldoende leefde om er op zaterdag voor naar Amsterdam te trekken. Het lijkt er dus op dat de pensioenbewustheid niet meer zoals een aantal jaren geleden met de eerste leesbril komt, maar al geruime tijd daarvoor. Gelukkig kwijten pensioenuitvoerders zich de laatste jaren steeds beter van hun taken rondom voorlichting en communicatie. Dit kan bijdragen om tot een hoger pensioenbewustzijnsniveau te komen. Zowel vanuit diverse maatschappelijke organisaties als de overheid wordt gehamerd op het belang hiervan. Zelfregulering 32 Voor de gestelde vragen, de antwoorden en enkele conclusies zie bijlage B. De vragen zijn door een veertigtal studenten voorgelegd aan werknemers uit hun omgeving, dat wil zeggen kennissen, familie en collega’s. 27 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. heeft volgens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de voorkeur boven een wettelijke verankering. De pensioenbranche voelt de hete adem van wettelijke verankering van informatieverstrekking in haar nek en neemt daarom het heft in eigen handen. Diverse initiatieven zijn reeds gestart of in ontwikkeling. Inmiddels heeft het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bekend gemaakt wat de inhoudelijke wijzigingen zullen zijn als het gaat om voorlichting en communicatie. 2.8.1 De Pensioenwet Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werkt momenteel aan een grondige herziening van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW). Dit zal leiden tot een voorstel voor een volledig nieuwe wet, de Pensioenwet. Een concept wetsvoorstel is voor consultatie naar alle betrokken partijen in de samenleving gestuurd.33 In de huidige PSW zijn nauwelijks bepalingen opgenomen over communicatie. Dit gaat veranderen in de nieuwe Pensioenwet, die naar verwachting op 1 januari 2006 in werking zal treden.34 Een werknemer moet straks zijn hele leven lang op de hoogte worden gehouden van zijn pensioen. De verschillende vormen en momenten waarop de werknemer geïnformeerd dient te worden, worden straks wettelijk vastgelegd. Het belang van goede voorlichting is tweeledig. Pensioenuitvoerders moeten allereerst verantwoording afleggen aan hun omgeving. Zeker niet minder belangrijk is het tweede belang. Deelnemers moeten verantwoord keuzes kunnen maken over de eigen financiële planning. De Pensioenwet zal voorlichtingsvereisten opnemen, die globaal in vier categorieën zijn in te delen. 1. 2. 3. 4. Voorlichting bij de start Regulier terugkomende voorlichting Voorlichting op specifieke momenten Voorlichting op verzoek Enkele belangrijke inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de huidige PSW zijn de volgende: • • • • • er komt een heldere verantwoordelijkheidsverdeling tussen werkgever en pensioenuitvoerder; het verschil tussen pensioenfonds en verzekeraar wordt opgeheven; slapers zullen frequenter dienen te worden geïnformeerd; het stopzetten van pensioenopbouw bij verzekerde regelingen kan niet zonder informeren deelnemer; er dient een soort financiële bijsluiter voor vrijwillige producten te komen. 33 Ambtelijk consultatiedocument voor de Pensioenwet 2004. Zo meldde P. Stein, projectleider Pensioenwet van het Ministerie van SZW, op vrijdag 10 december 2004 tijdens de vierde Interpolis Pensioenlezing, gehouden op de Universiteit van Tilburg. Zie ook www.pensionresearch.org. 34 28 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Hoewel het dus nog een consultatiedocument betreft, wordt duidelijk dat de eisen rondom voorlichting zullen worden gestructureerd en aangescherpt. Dit is een goede ontwikkeling. Belangrijk is wel om in te zien dat deze nieuwe wetgeving ingaat tegen de wens van het kabinet om de administratieve lasten te verlichten. Naast wetgeving wordt aan de maatschappelijke behoefte aan heldere pensioeninformatie ook via initiatieven uit het pensioenveld tegemoet gekomen. 2.8.2 Pensioenkijker.nl Pensioenkijker.nl is een initiatief van het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO). Stichting Pensioenkijker.nl is een onafhankelijke, nietcommerciële informatiebron. Er staat een groot aantal organisaties achter, waaronder bijvoorbeeld het CNV, de Consumentenbond, de FNV, het Nibud, Stichting VNO-NCW, de Ombudsman Pensioenen, de Unie van Beroepspensioenfonden, de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, de Sociale Verzekeringsbank en het Verbond van Verzekeraars. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het project financieel ondersteund met een startsubsidie. De website Pensioenkijker.nl is op 15 maart 2004 gelanceerd als onderdeel van een landelijke campagne om het pensioenbewustzijn van Nederlanders te vergroten. De Pensioenkijker-website geeft praktische informatie over gebeurtenissen in het leven die gevolgen kunnen hebben voor de pensioensituatie, zoals trouwen, kinderen krijgen, echtscheiding, verandering in werk, of werken in het buitenland. Pensioenkijker.nl kon al binnen twaalf maanden de 100.000-ste bezoeker verwelkomen. Eind vorig jaar werd onder 30.000 bezoekers van de site een enquête gehouden. Daaruit bleek dat: • de helft van de vrouwelijke en eenderde van de mannelijke bezoekers geen idee heeft of men een pensioen haalt van 70%; • ruim de helft van de mannen het afgelopen jaar aandacht heeft besteed aan pensioen; • een kwart van de vrouwen nog nooit aandacht heeft besteed aan pensioen. 2.8.3 Uniform pensioenoverzicht Op aandringen van de Consumentenbond en op initiatief van het Verbond van Verzekeraars zijn verzekeraars en pensioenfondsen via hun koepels, de stichting voor Ondernemingspensioenfondsen (Opf) en de Vereniging voor Bedrijfstakpensioenfondsen (VB), bezig met de ontwikkeling van een geharmoniseerd en dus vergelijkbaar model voor het jaarlijkse pensioenoverzicht.35 35 Verzekerd ‘Dossier Pensioenvoorlichting’ 2004. 29 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. De Consumentenbond pleit al geruime tijd voor een helder en duidelijk leesbaar pensioenoverzicht en vindt een dergelijk overzicht bittere noodzaak. Binnen twee jaar zou het model kunnen worden ingevoerd door de pensioenverstrekkers. Op deze manier worden pensioenoverzichten meer vergelijkbaar en in sommige gevallen beter optelbaar. We zijn ervan overtuigd dat na dit uniformeringproces het nog maar een kleine stap is richting centrale pensioencommunicatie via het Internet. 2.8.4 Het pensioenregister De maatschappelijke discussie over de mogelijke invoering van een centraal pensioenregister heeft na de aanbeveling van de Commissie Nationaal Pensioendebat niet stilgestaan. Zo hebben zowel de Universiteit van Tilburg36 als het Verbond van Verzekeraars37 een onderzoek uitgevoerd dan wel uit laten voeren naar de haalbaarheid van een pensioenregister. In de kern gaat het er bij een pensioenregister om dat men op elk gewenst moment via het Internet inzage kan krijgen in de eigen pensioensituatie. Een mega-database, waarin alle gegevens van de eerste, tweede en derde pijler worden opgeslagen, is niet noodzakelijk. Via een portal zou men met behulp van sofi-nummer en inlogcode alle pensioengegevens bij elkaar kunnen (laten) ‘googlen’.38 De visies en meningen over het nut, de noodzaak en de haalbaarheid van het fenomeen pensioenregister zijn verdeeld. De Consumentenbond en de Sociale Verzekeringsbank zijn voorstander van een dergelijk register. De Sociale Verzekeringsbank heeft al aangegeven een voortrekkersrol te willen vervullen in de opzet en het beheer van een pensioenregister.39 Het vernieuwende communicatienetwerk tussen pensioendeelnemers en pensioenuitvoerders zal naar onze mening kunnen bijdragen aan een hoger pensioenbewustzijn. Zeker als de koppeling wordt gemaakt met fiscale opbouwmogelijkheden in de derde pijler via de Belastingdienst. In de Scandinavische landen ligt men ver voor op Nederland. Zowel in Denemarken als in Zweden is sinds kort een pensioenregister operationeel. Deze landen hebben voor dezelfde vragen gestaan als waar wij momenteel voor staan in Nederland. Het ligt onzes inziens dan ook voor de hand om gebruik te maken van de kennisvoorsprong bij deze materie. Het zou het braafste jongetje uit de EU pensioenklas dan ook sieren, eens om zich heen te kijken hoe andere landen het 36 Merkus, kleine Kalvenhaar & Visser 2003. Verzekerd ‘Dossier Pensioenvoorlichting’ 2004. Het Verbond is positief over het (nog) niet openbaar gemaakte onderzoek. De focus ligt momenteel op de ontwikkeling van het eerder genoemde uniforme pensioenoverzicht. 38 Uitgebreider in: Dautzenberg 2005. 39 Meerjarenplan SVB 2005 – 2010. 37 30 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. soms net iets beter doen.40 Door op de schouders van deze twee Scandinavische landen te gaan staan, kan Nederland de ideale situatie bereiken. 2.9 De ideale situatie De ideale situatie is uiteraard dat het fiscale kader alle belastingplichten die het ambitieniveau van 70% niet kunnen halen met de reeds bestaande voorzieningen uit de eerste en tweede pijler, in de gelegenheid stelt om dat met behulp van de individuele derde pijler – in de lijfrentesfeer - alsnog te bewerkstelligen. Het systeem zou tegelijkertijd zo moeten zijn, dat iemand die het ambitieniveau al wel haalt, geen verdere fiscale ruimte meer krijgt voor aanvullingen. In de ideale situatie wordt tevens rekening gehouden met de aard van de pensioenregeling. Zo wordt onder andere rekening gehouden met het karakter van de indexering van de ingegane pensioenen (voorwaardelijk, onvoorwaardelijk of een vaste indexering) en met de burgerlijke staat van de belastingplichtige. Bij een ideaalbeeld past ook dat het fiscale kader voor belastingplichtigen niet te complex is en goed toegankelijk. Daarvan zou sprake zijn indien de Belastingdienst, aan de hand van de relevante pensioen- en inkomens gegevens, jaarlijks opgave doet van de maximale fiscale ruimte in de derde pijler. Deze fiscale ruimte wordt daarbij berekend als een zuivere tekortenregeling. Er wordt daarbij gekeken wat iemand gezien zijn huidige inkomen op de pensioendatum idealiter aan oudedagsinkomen moet gaan ontvangen en wat hij uitgaande van voortzetting van de huidige situatie zal gaan ontvangen. Is er sprake van een tekort dan kan dat door middel van jaarlijks gelijkblijvende premiebetaling worden aangevuld. Deze gelijkblijvende premie bevat tevens een ‘backservice-element’, zodat een reserveringsruimte niet meer nodig is. Een goed werkend pensioenregister en de mogelijkheid tot informatie-uitwisseling (gebaseerd op het sofi-nummer, tevens pensioennummer) is daarvoor een absolute voorwaarde. In de ideale situatie wordt dus optimaal gebruik gemaakt van de moderne informatietechnologie. Uit maatschappelijk oogpunt is de ideale situatie dat belastingplichtigen jaarlijks van de Belastingdienst een opgave krijgen van de maximale premieaftrek voor lijfrenten in het betreffende jaar. Of de maximale premieaftrek zich richt op een ingangsdatum 60 of 65 is in dit verband niet relevant. De maximale lijfrentepremieaftrek dient zich – in termen van het huidige ambitieniveau - te richten op een inkomen ter grootte van 70% van het laatstgenoten (arbeids)inkomen waarbij rekening wordt gehouden met de feitelijk te ontvangen AOW-uitkering. Voorwaarde daarvoor is uiteraard dat de fiscus inzicht heeft in de opgebouwde pensioenaanspraken van belastingplichtigen. Een voor de fiscus toegankelijk pensioenregister waarin alle pensioenaanspraken en al bestaande lijfrenteaanspraken zijn opgenomen, is daarvoor de basis. Bovendien is in de ideale 40 Het Deense pensioenregister is te vinden op: www.pensionsinfo.dk. De Zweedse variant via: www.minpension.se. 31 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. situatie een modus gevonden om pensioenregelingen, wat opgebouwde aanspraken of wat waarde betreft, onderling te vergelijken. Men zal dan wel pensioenregelingen met en zonder indexering of met voorwaardelijke indexering op hun juiste waarde moeten schatten. Het voordeel van een dergelijk systeem is de laagdrempeligheid, rechtszekerheid, beperking van administratieve lasten en kostenverlagend voor belastingplichtigen. Er dienen immers geen berekeningen meer gemaakt te worden. Hoewel een dergelijke benadering technisch gezien al mogelijk is, lijkt het op dit moment nog een brug te ver. Omdat op korte termijn nog geen uitzicht is op een optimaal werkend pensioenregister, worden in hoofdstuk 5 ook een aantal andere opties besproken. 2.10 Conclusie Het Nederlandse pensioenstelsel wordt als robuust en uitgebalanceerd betiteld. In de drie pijlers is zowel de financiering als de solidariteit redelijk evenwichtig verdeeld. Het is - onder invloed van de versobering van pensioenregelingen in de tweede pijler - aannemelijk dat voorzieningen in de derde pijler de komende tijd een belangrijkere plaats in zullen of zouden moeten gaan nemen dan nu het geval is. Het relatieve belang van de derde pijler neemt toe. In Europese context staat het begrip ‘pensioenstelsel’ voor alle regelingen voor pensioenvoorziening. Daarbij worden regelingen in de drie pijlers steeds in samenhang bezien. Onzes inziens is de samenhang in het Nederlandse pensioenstelsel tussen de tweede en de derde pijler ontoereikend. De relatieve tevredenheid van Nederland over de eigen situatie blijkt onterecht. De Nederlandse situatie strookt onzes inziens niet met vijf EU-beleidsdoelstellingen. • De mogelijkheid om in de derde pijler aanvullende voorzieningen op te bouwen is niet altijd voldoende. • Beknotting van de mogelijkheid om een adequate oudedagsvoorziening op te bouwen, vertaalt zich in een lagere opbrengst voor de schatkist op termijn. De doelstelling ‘handhaving van de duurzaamheid van de overheidsfinanciën’ komt dan in gevaar. • Discrepanties tussen de tweede en derde pijler waarborgen geen doelmatige en gewaarborgde particuliere pensioenen. Uniformiteit wat betreft de maximale fiscale ruimte in de tweede en de derde pijler is zeer gewenst. • Het voor zichzelf beginnen van werknemers wordt ontmoedigd door het pensioenstelsel. • De actuele en recente ontwikkelingen op pensioengebied bevorderen het vertrouwen van de burgers in het pensioenstelsel niet. 32 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Het fiscale raamwerk ter bepaling van de maximale lijfrentepremieaftrek is de laatste decennia onder invloed van de detailleringdrang van de wetgever steeds meer gedetailleerd en verfijnd. Dit heeft geleid tot uiterst gecompliceerde regelgeving, die op een aantal punten precisie uitstraalt, maar in werkelijkheid onevenwichtig is. In de maatschappelijke en politieke discussie over de lijfrentepremieaftrek en het budgettaire belang dat ermee gemoeid is, wordt naar onze mening te weinig meegewogen dat burgers en overheid parallelle belangen hebben. Een goed inkomen na pensionering stelt belastingplichtigen in staat om de sociale structuur waarin zij tot die tijd verkeerden in stand te houden en zelfredzaam te zijn. Rondom lijfrentepremieaftrek heerst een mythe dat deze de overheid veel geld kost. De overheid zou een goed pensioenstelsel meer moeten zien als een investering met gegarandeerde opbrengsten. Met de vergrijzing in zicht is het belangrijk om het pensioenstelsel niet verder (fiscaal) te versoberen, maar beter toegankelijk te maken. Deze toegankelijkheid zou kunnen bijdragen aan een hoger pensioenbewustzijn in Nederland. Gelukkig kwijten pensioenuitvoerders zich de laatste jaren steeds beter van hun taken rondom voorlichting en communicatie. Zowel vanuit diverse maatschappelijke organisaties als de overheid wordt gehamerd op het belang hiervan. Diverse initiatieven zijn reeds gestart of in ontwikkeling. We zijn ervan overtuigd dat na het uniformeringproces van het pensioenoverzicht het een goede stap is richting centrale pensioencommunicatie via het Internet. De instelling van een pensioenregister, het vernieuwende communicatienetwerk tussen pensioendeelnemers en pensioenuitvoerders, zal naar onze mening kunnen bijdragen aan een hoger pensioenbewustzijn. Door gebruik te maken van de kennisvoorsprong van Denemarken en Zweden, waar een pensioenregister al operationeel is, kan Nederland de ideale situatie bereiken als ook een koppeling met de Belastingdienst kan worden gemaakt. Uit maatschappelijk oogpunt is de ideale situatie dat belastingplichtigen jaarlijks van de Belastingdienst een opgave krijgen van de maximale premieaftrek voor lijfrenten in het betreffende jaar . 33 Hoofdstuk 3 Knelpunten en tekortkomingen huidig fiscaal kader in het Het lijfrenteregime biedt niet voor iedere belastingplichtige en in alle situaties de mogelijkheid om een oudedagsvoorziening ter grootte van 70% van het laatstgenoten (arbeids)inkomen op te bouwen. Hierna wordt een aantal situaties besproken waarin dat niet lukt, omdat de maximaal aftrekbare lijfrentepremie daarvoor ontoereikend is. Een van de meest in het oog springende tekortkomingen is, dat het lijfrenteregime geen mogelijkheid biedt om bij een stijgend inkomen het verleden in te halen zoals bij werknemerspensioen door middel van backservice gebruikelijk is. Backservice is weliswaar alleen aan de orde indien er sprake is van een eindloonregeling. Het maximale opbouwpercentage bij de steeds meer voorkomende middelloonregeling is echter ook gebaseerd op een ambitieniveau van 70% van het laatste salaris. De hierna beschreven situaties hebben deels betrekking op alle belastingplichtigen en deels op ondernemers. Bij de laatste groep gaat het om de stakingslijfrente. 3.1 Pensioengaten Wat een pensioengat is, is moeilijk aan te geven. Men zou kunnen zeggen dat er sprake van is als men het als zodanig ervaart. Met andere woorden als men minder aan oudedagsinkomen opbouwt dan men zou willen. Het is met andere woorden iets subjectiefs. Men zou het eenvoudigweg als volgt kunnen benaderen: • Wat wil ik? • Wat heb ik? • Wat kom ik tekort? Bij de beantwoording van deze vragen speelt uiteraard het uitgavenpatroon en de lasten die men heeft een rol. Als na pensionering de hypotheek is afgelost en de kinderen ‘de deur uit’ zijn, dan is de inkomensbehoefte doorgaans minder dan wanneer men nog wel hypotheeklasten heeft en nog wel kinderen moet onderhouden. Bovenstaande neemt niet weg dat het pensioentekort wel geobjectiveerd kan worden. In de maatschappelijke discussie en door de wetgever wordt 70% van het laatstgenoten (arbeids)inkomen als maatschappelijk aanvaarde norm gezien. De discussie over het aantal belastingplichtigen dat een pensioengat heeft, speelt zich ook tegen die achtergrond af. Van een pensioengat is sprake indien het oudedagsinkomen uit de eerste en de tweede pijler naar verwachting minder dan 34 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. 70% van het laatstgenoten (arbeids)inkomen zal bedragen. Als deze norm niet wordt gehaald wordt gesproken van een pensioengat, -hiaat of –tekort. Het zal niemand verbazen dat – indien deze vuistregel wordt gehanteerd – er maar weinigen in Nederland zullen zijn die geen pensioengat hebben. Uit een onderzoek van het Centrum voor Verzekeringsstatistiek, uitgevoerd in 2002 bleek dat naar schatting ruim 80% van de Nederlanders een pensioengat heeft, terwijl slechts zo’n 30% denkt er één te hebben.41 Uit een NIPO-onderzoek42 naar het AOW-hiaat bleek dat het inzicht naar de eigen pensioensituatie niet groot is. Van de mensen die te maken krijgen in 2015 met het vervallen van de AOW-partnertoeslag blijkt 84% daar niet van op de hoogte. De Bruine en Van Rijckevorsel43 concluderen dat de belangrijkste oorzaak van een pensioengat blijkt te zijn gelegen in pensioenregelingen zelf. De auteurs becijferen dat pensioenregelingen goed zijn voor 62% van de pensioengaten. Daarbij gaat het om de hoogte van het opbouwpercentage, de AOW-franchise, de soort regeling (middelloonregeling of eindloonregeling), looncomponenten (auto van de zaak, bonus) die niet pensioengevend zijn. De andere pensioengaten worden onder andere veroorzaakt door het loopbaanverloop, gemiste dienstjaren, echtscheidingen en onvoldoende AOW. Er zijn tal van oorzaken aan te wijzen die verhinderen dat iemand 70% van zijn laatstgenoten (arbeids)inkomen aan ouderdomspensioen opbouwt. Een korte inventarisatie van de verschillende pensioengaten vindt u hierna. Of de wetgever fiscale aftrek voor betaalde lijfrentepremie in de verschillende gevallen toestaat, is soms ook een politieke keuze. • AOW 2015-gat Momenteel ontvangt iemand van 65 jaar of ouder 50% van de AOW-uitkering die geldt voor gehuwden die beiden 65 jaar of ouder zijn. Heeft de gepensioneerde een jongere partner dan wordt de uitkering aangevuld tot 100%, afhankelijk van het inkomen van die partner. Deze toeslagen vervallen zodra de partner zelf 65 wordt. Dan wordt er 2x 50% uitgekeerd. Vanaf 2015 vervalt het recht op die toeslag voor diegene die dan 65 wordt en een jongere partner heeft. In de pensioenregelingen is hiermee meestal geen rekening gehouden. Het probleem is er voor gehuwden en samenwonenden van wie de oudste geboren is na 1 januari 1950. 50% van de AOW bedraagt momenteel zo’n € 7.900 per jaar. Dit is dan het gat per jaar totdat de jongste partner 65 jaar wordt. 41 Onderzoek naar gebruikers van de basisaftrek lijfrente in 2001 2002. Onderzoek in opdracht van de Generali verzekeringsgroep in 2001. 43 De Bruine & Van Rijckevorsel 2004. 42 35 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. • Het tweeverdienergat Bijna alle pensioenregelingen gaan ervan uit dat een werknemer recht heeft op een volledige AOW (of 70% daarvan). Voor tweeverdieners werkt dit echter zeer ongunstig uit. De inbouw van de AOW in hun gezamenlijke pensioenregelingen is vaak in de orde van 200%, maar in ieder geval 140%. Zij krijgen echter ieder maximaal 50% en daarmee samen de volle 100% AOW. Door deze inbouwmethodiek zal hun pensioen lager uitkomen dan 70% van het laatst gezamenlijk verdiende inkomen. Het pensioengat bedrag bedraagt ongeveer € 7.500 op jaarbasis. Inmiddels heeft de Commissie Gelijke Behandeling als haar oordeel uitgesproken dat een dergelijke AOW-inbouw niet is toegestaan, omdat deze leidt tot indirecte discriminatie van vrouwen. • Het buitenlandgat in de AOW De AOW-uitkering wordt alleen opgebouwd door Nederlandse ingezetenen. In ieder geval wordt de uitkering gekort met 2% voor elk jaar dat de betrokkene niet verzekerd is geweest doordat hij of zij niet in Nederland woonde. Dit betekent dat iemand die gedurende kortere of langere periode in het buitenland woonachtig is geweest, geen uitzicht heeft op een volledige AOW-uitkering. Dit is bijvoorbeeld het geval bij immigranten. • Het echtscheidingsgat Bij echtscheiding worden de opgebouwde pensioenrechten veelal verevend, dat wil zeggen verdeeld tussen de ex-echtgenoten. Hierdoor 'verliest' de ene ex-echtgenoot pensioenrechten aan de ander. Het ligt niet voor de hand dat de werkgever deze verloren pensioenrechten weer aanvult. Dit maakt dat een groot deel van de Nederlandse beroepsbevolking vroeg of laat met een dergelijk pensioengat te maken krijgt. Zelfs als hun werkgever een goede pensioenregeling heeft geregeld. Met name de nabestaandenpensioenvoorziening voor de nieuwe partner loopt een geweldige deuk op als gevolg van de echtscheiding. Of de wetgever bereid is dit gat door middel van het toestaan van lijfrentepremieaftrek op te vullen, is een politieke keuze. • Het arbeidsverledenhiaat Mensen die overstappen naar een andere werkgever gaan vaak meer verdienen. Over dit hogere salaris hebben ze bij een vorige werkgever geen pensioen opgebouwd. Door middel van waardeoverdracht kan hiervoor een zekere compensatie worden gevonden, mede voor rekening van de nieuwe werkgever. Daarmee wordt vaak de initiële salarisstijging in ieder geval niet gedekt. Zo ontstaan pensioentekorten vrijwel ongemerkt, iedere keer dat wordt overgestapt naar een andere werkgever. 36 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. • Het dienstjarenhiaat Werknemers bouwen pensioen op van hun 25ste tot 65ste. Althans, dat is het uitgangspunt van de meeste pensioenregelingen. Iedereen die na zijn 25ste pas start met werken, of tussentijds een periode niet werkt, loopt dus tegen een pensioengat op. Een variant hierop vormt het probleem dat door tijdelijk werken in het buitenland geen pensioen wordt opgebouwd. Een werknemer die gedurende een bepaalde periode niet of in deeltijd heeft gewerkt en nadien weer voltijds gaat werken heeft veelal niet de mogelijkheid om het ten gevolge van het niet of in deeltijd werken ontstane pensioengat te dichten. • Het onvolledige pensioengrondslag hiaat Veel werknemers ontvangen een salaris dat voor een deel bestaat uit een variabele beloning. Vaak wordt over dit variabele deel geen pensioen opgebouwd. Geen pensioenopbouw betekent ook hier weer dat een pensioengat ontstaat. Een variant hierop is het salarisgat. In veel pensioenregelingen is het voor pensioen meetellend salaris gemaximeerd. Degene die een hoger salaris ontvangt dan het voor pensioen meetellende, haalt de 70% dus niet. • Het beperkte pensioenregeling hiaat Niet alle pensioenregelingen hebben als uitgangspunt dat 70% van het laatstverdiende salaris als pensioen wordt opgebouwd. In de praktijk zien wij steeds meer opbouw- ook wel middelloonregelingen, waarbij dit in ieder geval aan de orde is en gematigde eindloonregelingen. Iemand die promotie maakt, komt in dat soort regelingen niet aan 70% van het laatst verdiende inkomen omdat de pensioenregeling geen of een beperkte backservice-regeling kent. • Geen pensioenregeling (zelfstandigen en witte vlek) Er zijn nog steeds werknemers die niet deelnemen aan een pensioenregeling, de zogenaamde witte vlek. Deze mensen zijn voor de vorming van hun oudedagsvoorzieningen volledig aangewezen op de derde pijler. Ook zelfstandigen kunnen niet deelnemen aan een pensioenregeling (behoudens de verplicht gestelde beroepspensioenregelingen. Ondernemers zijn dus voor de opbouw van een oudedagsvoorziening aangewezen op het lijfrenteregime. De omzetting van de stakingswinst in een lijfrente is voor deze groep een soort vangnet in het systeem. De pensioengaten die het gevolg zijn van genoemde omstandigheden, met uitzondering van het echtscheidingsgat, zouden in een driepijlersysteem op basis van het idee van de communicerende vaten, via de lijfrentepremieaftrek gedicht moeten kunnen worden. 37 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. 3.2 Omzetting stakingswinst in lijfrente (artikel 3.129 Wet IB 2001) Korte historie De omzetting van stakingswinst in een lijfrente (hierna: stakingslijfrente) heeft een lange historie. Aanvankelijk kwam onder het Besluit IB 1941 een faciliteit voor een stamrecht bedongen na beëindiging van de onderneming moeizaam tot ontwikkeling. Er bestond onder het Besluit IB 1941 namelijk geen wettelijke basis voor een dergelijke faciliteit. Nadat de Hoge Raad44 de weg opende, kwam een hardheidsclausulepraktijk tot ontwikkeling.45 In de Wet IB 1964 kreeg de stamrechtvrijstelling een plaats in de wet. De vrijstelling van art. 19 Wet IB 1964 werd geconstrueerd als een aftrek ten laste van de winst die bij het staken van een onderneming werd behaald. De door de wet voorgeschreven kring van gerechtigden benadrukte het verzorgingskarakter van de regeling. Ook bevatte de wet sanctiebepalingen als aan de gestelde voorwaarden niet langer werd voldaan. De stamrechtvrijstelling kende vanaf de invoering verschillende bedragen voor diverse leeftijdscategorieën. De verschillende bedragen waarop de faciliteit van toepassing is, is diverse malen aangepast. De regeling is in de loop der jaren terecht verfijnd en vanaf 1992 onderdeel geworden van het tranchesysteem voor lijfrenten. Vanaf 1992 wordt de regeling niet meer aangeduid als stamrechtvrijstelling maar als stakingslijfrente. De imputatieregeling voor beroepspensioen- en lijfrenteaanspraken stamt uit de jaren zestig van de vorige eeuw. Bij de invoering van de Wet IB 2001 is de imputatieregeling terecht uitgebreid met werknemerspensioen. Verder heeft de Wet IB 2001 geen wijzigingen aangebracht in de regeling. De vormgeving van de regeling als zodanig heeft de laatste decennia nimmer fundamenteel ter discussie gestaan. Hoewel de regeling in de loop der jaren regelmatig is aangepast en verfijnd, is er een aantal redenen om de regeling opnieuw te bezien. De imperfecties van de huidige regeling worden in dit onderdeel nader uitgewerkt. Ook worden er voorstellen gedaan om tot een meer eigentijdse regeling te komen, waarbij het karakter van de regeling centraal blijft staan. In onderstaand kader wordt de regeling weergegeven. 44 45 HR 17 oktober 1956, nr. 12 816, BNB 1956/313. Resolutie 14 november 1956, BNB 1956/193 en 13 juli 1962, BNB 1962/253. 38 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Omzetting stakingswinst in lijfrente Maximaal bedrag lijfrenteaftrek: art. 3.129 Wet IB 2001 (tekst 2005). € 401 599 als; de ondernemer op het moment van staken 60 jaar of ouder is; of, de ondernemer op het moment van staken 45% of meer arbeidsongeschikt is en de lijfrentetermijnen binnen zes maanden na staking van de onderneming ingaan; of, de onderneming wordt gestaakt vanwege overlijden van de ondernemer; € 200 804 als; de ondernemer op het moment van staken 50 jaar of ouder is; of, de aan de ondernemer toekomende lijfrenten dadelijk ingaan; € 100 407 in de overige gevallen. De maximaal aftrekbare bedragen worden in alle gevallen verminderd met: de waarde van een pensioenaanspraak (dus ook die uit vroegere dienstbetrekkingen) en de (contante) waarde van een IOAZ-uitkering; het bedrag van de oudedagsreserve bij aanvang van het kalenderjaar; bedragen die op grond van de huidige lijfrenteregeling (Wet IB 2001) in mindering zijn gebracht op het inkomen en de bedragen die op grond van tweede tot en met de vijfde tranche in de jaren 19922000 in mindering op het inkomen zijn gebracht. De lijfrentepremieaftrek kan niet meer bedragen dan het bedrag van de stakingswinst. Imperfecties Beschouwt men een aantal relevante elementen van de regeling, dan ontkomt men niet aan de conclusie dat de regeling wat betreft een aantal kernelementen een vreemde eend in de bijt is van het lijfrentesysteem. De regeling bevat een aantal onvolkomenheden. De omstandigheid dat bij de toepassing van de stakingslijfrente op geen enkele wijze rekening wordt gehouden met de bestaansduur van de onderneming en de hoogte van de gerealiseerde jaarwinsten is op zich al een manco dat herziening van de regeling rechtvaardigt. De mogelijkheid om een lijfrente bij de opvolgende ondernemer te bedingen wordt hier niet ter discussie gesteld.46 De onvolkomenheden waar hier aandacht voor wordt gevraagd, beperken zich tot de premieaftrek. Aanpassing in drie kernelementen van de regeling is gewenst. Het betreft de 46 Dat wil overigens niet zeggen dat onderschreven wordt dat deze regeling als oudedagsvoorziening adequaat is. Het bedingen van een lijfrente bij de opvolgende ondernemer – dit kan zowel een natuurlijk persoon als een rechtspersoon zijn – is immers een inbreuk op de hoofdregel dat een lijfrente bij een professioneel verzekeraar moet worden bedongen. Omdat deze uitzondering op de hoofdregel niet los gezien kan worden van de oudedagsreserve en de mogelijkheid van pensioenopbouw in eigen beheer, wordt daar hier aan voorbij gegaan. 39 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. maximale aftrekbare bedragen, de leeftijdscategorieën, de imputatieregeling. Daarnaast zou de discrepantie tussen inkomstenbelasting en het successierecht moeten worden bestreden. 1. De maximale aftrekbare bedragen De in de Wet IB 2001 genoemde maximaal aftrekbare bedragen doen vermoeden dat deze voldoende zijn om een adequate oudedagsvoorziening te realiseren. De bedragen zijn – in tegenstelling tot de hoogte van de aftrekbedragen in de jaarruimte – echter niet op behoeften afgestemd. De in de wet genoemde bedragen zijn slechts het resultaat van bedragen die in het verre verleden in de wet zijn vastgelegd. Deze zijn vervolgens een aantal jaren gelijk gebleven, een keer verhoogd en vervolgens jaarlijks geïndexeerd. Dit maakt in feite dat de genoemde bedragen forfaitair zijn. Er is geen enkele relatie met het actuele inkomen en de duur van de onderneming. Dit staat in schril contrast met de wijze waarop de maximale jaarruimte wordt bepaald. Daar is immers zowel het actuele inkomen als de actuele pensioenopbouw relevant. Maatwerk dus, althans dat beoogt het. 2. De leeftijdscategorieën De leeftijdscategorieën en de verschillen in maximaal aftrekbare bedragen zijn weliswaar doelmatig, maar tevens opmerkelijk. De grote leeftijdsstappen in de regeling hebben ongetwijfeld de charme van de eenvoud, maar zijn zeker niet logisch. De grote stappen in de leeftijdsklassen hebben in ieder geval een zweem van ongelijke behandeling en strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel. Een 59-jarige ondernemer die zijn bedrijf wil staken zal mogelijk besluiten om nog even te wachten tot hij 60 jaar is geworden, hoewel het bedrijfseconomisch gewenst kan zijn om de onderneming eerder te staken. In dit verband kan de vraag gesteld worden of dit onderscheid geoorloofd is. Is er sprake van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel? Kan dit bestreden worden vanwege de leeftijdsdiscriminatie? Of een beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit verband kans van slagen heeft, valt te betwijfelen. Het gelijkheidsbeginsel is van toepassing op: • ongelijke behandeling van gelijke gevallen; • gelijke behandeling van ongelijke gevallen; • ongelijke behandeling van ongelijke gevallen. In dit geval is er sprake van ongelijke gevallen (ze zijn wel bijna gelijk), die ongelijk worden behandeld. De ondernemer die 59 jaar is heeft immers nog een langere periode dan die van 60 jaar om nog een aanvullende oudedagsvoorziening op te bouwen. Bovendien kunnen de afgezonderde gelden langer renderen. Het gevolg is dat ongelijke gevallen meer dan evenredig ongelijk worden behandeld. 40 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Dat een jongere ondernemer een geringer bedrag als koopsom nodig heeft voor een oudedagsvoorziening dan zijn oudere collega, zal niemand betwisten. Maar waarom een 59-jarige ondernemer die zijn onderneming staakt slechts de helft als lijfrentepremie (van het bedrag van zijn 60-jarige firmant) aan mag merken, is vandaag de dag met een uiterst gedetailleerd lijfrentesysteem toch uiterst merkwaardig. Een indeling in leeftijdsgroepen van vijf jaar zou de pijn op dit punt enigszins verzachten. De jongere ondernemer zal zich ten opzichte van de iets oudere ondernemer achtergesteld of gediscrimineerd voelen. Hier worden ongelijke gevallen, de ene ondernemer is ouder dan de andere, ongelijk behandeld. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel zal waarschijnlijk niet baten omdat het ongelijke gevallen betreft. Maar het kan niet ontkend worden dat de mate waarin de jongere ondernemer ongelijk wordt behandeld onevenredig is. Het leeftijdverschil tussen beide ondernemers kan in theorie enkele dagen bedragen. De omvang van de faciliteit van de jongere ondernemer is slechts de helft van die voor zijn iets oudere compagnon. Dientengevolge kan hij in het jaar van staking van zijn onderneming vergeleken met zijn compagnon slechts de helft aan oudedagsvoorziening opbouwen. In de memorie van toelichting van de Wet IB 2001 heeft de wetgever een sprankje hoop gegeven voor een meer genuanceerde en leeftijdsafhankelijke regeling. “Op zichzelf zou het wellicht beter binnen de gedachte van de oudedagsparaplu passen om de forfaitaire benadering te verlaten en de stamrechtvrijstelling meer toe te spitsen op de individuele behoefte van de ondernemer. Om redenen van eenvoud is er vooralsnog voor gekozen de bestaande systematiek met de vaste bedragen te handhaven. Wellicht dat te zijner tijd, nadat ervaring is opgedaan met het voorgestelde systeem van oudedagsvoorziening, een en ander opnieuw zou kunnen worden bezien.” 47 De wetgever heeft de middelen om de regeling op dit punt te verbeteren en meer aan te laten sluiten bij de realiteit. Op deze manier zou de regeling beter passen in het wettelijk systeem voor oudedagsvoorzieningen. 3. De imputatieregeling Op de imputatieregeling op zich is weinig aan te merken. Deze past in het systeem van oudedagsvoorzieningen zoals dat zich de laatste jaren heeft ontwikkeld. De vormgeving is echter minder gelukkig en oogt weinig logisch. Het feit dat wat betreft pensioenaanspraken de waarde uitgangspunt is voor de imputatieregeling en voor 47 Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 168. 41 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. lijfrenteaanspraken de betaalde premies moeten worden geïmputeerd, maakt dat de regeling mank gaat.48 Stel dat de ene ondernemer heeft deelgenomen in een beroepspensioenregeling en een andere heeft gebruik gemaakt van de lijfrentepremieaftrek. Beide ondernemers hebben ten tijde van het staken van de onderneming een gelijk vooruitzicht op oudedagsinkomen uit de pensioenregeling respectievelijk de lijfrentepolis. Deze twee ondernemers worden voor de stakingslijfrente met verschillende imputaties geconfronteerd. De ondernemer die lijfrenteaanspraken heeft zal nagenoeg zeker een hogere stakingslijfrenteaftrek krijgen. Dit verschil in inkorting is niet nieuw. Tijdens de parlementaire toelichting van de Brede Herwaardering is over de inkorting wat betreft de lijfrenteaanspraken het volgende opgemerkt: “Juister zou zijn de waarde in het economische verkeer van de aanspraken die zijn opgebouwd op basis van het tweede, derde en vierde lid in mindering te brengen. Gezien de uitvoeringstechnische problemen die dit zou opleveren, is gekozen voor het bedrag aan in aftrek gebrachte premies.” 49 Omdat de Wet IB 2001 op dit punt niet anders is, is deze ongelijkheid nog steeds aanwezig. De ongelijkheid is door de wetgever gemotiveerd met een beroep op de eenvoud en uitvoeringstechnische redenen. Een beroep op discriminatie zal niet snel slagen. De wetgever heeft echter wel middelen om deze ongelijkheid ongedaan te maken. Een dergelijke ongelijke behandeling is uit systematisch oogpunt niet wenselijk. Men kan dan voor alle opgebouwde aanspraken uitgaan van de betaalde premies of van de waarde van de aanspraken. Voor beide mogelijkheden is iets te zeggen. In een zuivere tekortenregeling past dat wordt uitgegaan van de waarde van de opgebouwde aanspraken. Het uitgangspunt van de betaalde premies past wellicht meer in een regeling waarbij primair wordt gekeken naar de bedragen waarvoor men al een fiscale subsidie heeft gekregen. 4. Discrepantie tussen inkomstenbelasting en successiewet Een weeffoutje dat niet onvermeld mag blijven, is de discrepantie tussen de regeling in art. 3.131 Wet IB 2001 en art. 32 eerste lid onder 5° in verband met art. 32 vijfde lid Successiewet 1956. De faciliteit in de inkomstenbelasting op grond waarvan de erfgenamen van de overleden ondernemer ten laste van de stakingswinst een lijfrente kunnen bedingen, vindt zijn vertaling niet in een vrijstelling in het successierecht. Het doortrekken van 48 De imputatieregeling van art. 3.129 lid 3 Wet IB 2001 verwijst naar art. 3.13 lid 1 onderdeel b en c. Beperkt de imputatie zich hierdoor tot pensioenaanspraken die niet tot de winst behoren of vallen ook werknemerspensioenen onder de imputatie? Logischer lijkt het om alle opgebouwde pensioenen onder de imputatieregeling te laten vallen. 49 NvW, 12 december 1991. 42 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. de fictiebepaling uit de inkomstenbelasting naar het successierecht is niet meer dan logisch. Ideeën voor een andere opzet Uit het voorgaande moge blijken dat een andere opzet onze voorkeur heeft. Hoewel deze niet los gezien kan worden van de rest van het lijfrenteregime, heeft de stakingslijfrente zijn eigen karakter. Toch heeft het de voorkeur om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de overige lijfrenteaftreksystematiek. Hierna volgen puntsgewijs de ideeën voor een nieuwe regeling. De kern ervan is dat het gaat om een zuivere tekortenregeling. • • • • 50 Evenals onder de bestaande regeling blijft in een nieuwe regeling de stakingswinst en de jaarwinst het absolute maximum. De jaarwinst van het voorafgaande jaar of één van de drie voorafgaande jaren zou het uitgangspunt kunnen zijn voor de berekening van de maximale aftrek. Daarmee wordt een vergelijkbare maatstaf gehanteerd als voor de berekening van de jaarruimte. 70% Van deze winst is het ambitieniveau voor de ondernemer. De koopsom die nodig is voor een dergelijke oudedagsvoorziening (op leeftijd 65) – met 70% overgang op de langstlevende partner - kan forfaitair bepaald worden. Naarmate de stakende ondernemer ouder is, is de benodigde koopsom hoger. De tabellen kunnen in categorieën van vijf jaar worden ingedeeld.50 De berekende koopsom wordt verminderd met de waarde van alle reeds opgebouwde voorzieningen. In de Wet op de Vermogensbelasting werden soortgelijke tabellen gehanteerd. 43 Hoofdstuk 4 4.1 Pensioen versus lijfrente Inleiding In de nota ‘Belastingen in de 21e eeuw: een verkenning’51 zijn verschillende mogelijkheden onderzocht voor de vorming van een oudedagsparaplu ten behoeve van de fiscale begeleiding van alle mogelijke oudedagsvoorzieningen. Uitgangspunt daarbij was dat het lijfrenteregime beter zou moeten worden afgestemd op de reële behoeften om een adequate oudedagsvoorziening op te bouwen. In dit hoofdstuk worden de verschillen tussen de fiscaal gefacilieerde opbouwmogelijkheden van pensioenen en lijfrenten besproken, alsmede de huidige werking van factor A. Het verschil in fiscale behandeling in de uitkeringsfase wordt buiten beschouwing gelaten. 4.2 Franchise Het eerste punt van onderscheid is dat beide regimes met een andere AOWfranchise werken. Bij de pensioenopbouw dient minimaal rekening te worden gehouden met een AOW franchise van € 11.354 (2005).52 In de jaarruimte-formule53 van het lijfrenteregime wordt een vaste franchise gehanteerd van € 10.719 (2005).54 Bij de tweede nota van wijziging55 is deze vaste franchise verlaagd van € 13.828 naar € 9.558 (de zelfstandige AOW voor een gehuwde) om daarmee aan te sluiten bij de AOW franchise voor pensioenen. Waarom het uiteindelijke verschil is blijven bestaan, is nooit duidelijk geworden. 4.3 Franchise en parttimers Bij pensioenregelingen wordt rekening gehouden met parttimers. Bij het bepalen van de pensioengrondslag wordt bij de AOW-inbouw rekening gehouden met de parttime factor.56 Hierdoor kunnen parttimers bij hun werkgever toch een pensioen opbouwen. Bij de formule van de jaarruimte wordt gebruik gemaakt van een vaste franchise. Deze vaste franchise heeft grote invloed op de jaarruimte van parttimers, met name bij parttimers met een laag inkomen, waardoor zij vaak niet in staat zijn om fiscaal Vóór die tijd speelde dit veel minder. Toen gold immers nog een vaste aftrek van € 1.069 (2002). In Nederland werken veel meer vrouwen parttime dan mannen. De 51 Kamerstukken II 1997/98, 25 810, nr. 2. Art. 18a lid 8 Wet LB 1964. 53 Art. 3.127 lid 1 Wet IB 2001. 54 Art. 3.127 lid 3 Wet IB 2001. 55 Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 9. 56 Art. 18a lid 8 Wet LB 1964 en artikel 2a lid 3 Pensioen- en spaarfondsenwet. 52 44 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. vraag hierbij is dus ook of vrouwen indirect worden gediscrimineerd.57 Om dit verschil in fiscale behandeling te verduidelijken volgt hierna een aantal rekenvoorbeelden.58 - Uitgangspunten: Inkomen volgens de jaaropgave 2003 en 2004 bedraagt € 15.00059 Pensioenregeling is een beschikbare premieregeling60 Pensioeningangsdatum 60 jaar Toezegging OP / NP (staffel 3) Staffelpercentage is 18,761 AOW-franchise in de pensioenregeling is € 11.366 (2004) 100% dienstverband: Pensioenpremie: € 15.000 -/- € 11.366 = € 3.634 (= PG) x 18,7% = Jaarruimte 2004: 17% x (€ 15.000 -/- € 10.571) = € 680 € 753 80% dienstverband: Pensioenpremie: € 12.000 -/- (€ 11.366 x 0,8) = € 2.907 (= PG) x 18,7% = € 544 Jaarruimte 2004: 17% x (€ 12.000 -/- € 10.571) = € 243 60% dienstverband: Pensioenpremie: € 9.000 -/- (€ 11.366 x 0,6) = € 2.180 (= PG) x 18,7% = Jaarruimte 2004: 17% x (€ 9.000 -/- € 10.571) = € 408 50% dienstverband: Pensioenpremie: € 7.500 -/- (€ 11.366 x 0,5) = € 1.817 x 18,7% Jaarruimte 2004: 17% x (€ 7.500 -/- € 10.571) = € 340 57 nihil nihil Zie ook de uitspraak van de Commissie Gelijke Behandeling, 19 oktober 1995, PJ 1996/20 bij pensioenregelingen. 58 Zie ook Harts 2003. 59 Art. 3.127 lid 1 Wet IB 2001 (tekst 2004): zowel voor de inkomensgegevens als de factor A dienen de gegevens van het voorafgaande kalenderjaar (jaar t-1) te worden gebruikt. 60 Besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308M. 61 Bij een gemiddelde leeftijd van 37 jaar [(15 + 59): 2]. 45 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. 4.4 Verschil in opbouwpercentage Bij de jaarruimte wordt gewerkt met een vast percentage van 17% van de premiegrondslag. In de tweede nota van wijziging62 is het oorspronkelijke percentage van 15% verhoogd naar 17%. In de toelichting werd aangegeven: “… aldus komt de ruimte voor lijfrenteaftrek in de derde pijler meer in de richting van hetgeen voor arbeidspensioenen in de tweede pijler mogelijk is”. Vergeleken met gangbare pensioenregelingen is de mogelijkheid om 17% van het inkomen (met een maximum) in de derde pijler te sparen zeker behoorlijk te noemen”. In de nota naar aanleiding van het verslag63 in de Eerste Kamer werd wel een aantal uitgangspunten geformuleerd (o.a. opbouw in 40 jaar in plaats van 35 jaar zoals bij pensioenen). Nergens is tijdens de parlementaire behandeling een deugdelijke vergelijking gemaakt en daarmee een onderbouwing van die 17% gegeven.64 De vraag is ook of bij het vaststellen van dit percentage rekening is gehouden met het overbruggingspensioen65 en het prepensioen66. In de literatuur67 wordt aangegeven dat eigenlijk een percentage van 25% in plaats van 17% gehanteerd dient te worden, maar ook dat cijfer wordt niet met feiten en vergelijkingen onderbouwd. Bij een vergelijking met een beschikbare premie pensioenregeling op basis van het staffelbesluit68, zien we grote verschillen in opbouwpercentages (van 7,6% tot 37,3%). Daarbij dient te worden aangetekend dat deze staffels zijn geabstraheerd van inbouw van een carrière volgens het 3-2-1-0 model en gebruik is gemaakt van een middelloonstelsel met een opbouwpercentage van 2,25%. In het besluit wordt verder aangegeven dat de staffels moeten worden beschouwd als een collectief toepasbare richtlijn, waarvan onder specifieke omstandigheden kan worden afgeweken indien aannemelijk kan worden gemaakt dat in het individuele geval een andere staffel dient te worden toegepast. 4.5 Artikel 18g Wet op de loonbelasting 1964 (salaris / diensttijdnorm) Bij pensioenregelingen bestaat de mogelijkheid om in de periode van 10 jaren direct voorafgaande aan de pensioendatum gebruik te maken van demotie69 zonder dat het gevolgen heeft voor de pensioenpositie. Daarbij kan men zelfs terug naar een deeltijdfunctie, mits de deeltijdfunctie minimaal 50% van een voltijdfunctie bedraagt. Het lijfrenteregime kent een dergelijke mogelijkheid niet. Een verlaging van het salaris als gevolg van demotie heeft zowel invloed op de hoogte van de jaarruimte 62 Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 9. Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, par. 5.1. 64 Zie ook Harts 2003. 65 Art. 18e Wet LB 1964. 66 Art. 38a Wet LB 1964. 67 Zie bijvoorbeeld Kappelle 2000. 68 Besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308. Staffel bij een pensioeningangsdatum van 65 jaar. 69 Art.18g lid 2 onderdeel c Wet LB 1964 en art. 10b lid 3 Uitv.besl. LB 1965. 63 46 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. als op de reserveringsruimte.70 Verder kunnen bij een pensioenregeling als diensttijd meetellen perioden van – al dan niet in deeltijd – ouderschapsverlof , sabbatsverlof, studieverlof, perioden van onvrijwillig ontslag enz.71 In veel pensioenregelingen zijn niet al deze mogelijkheden opgenomen. Echter, wat nu steeds meer geschiedt, is dat de werkgever via een aanvullende vrijwillige module dergelijke faciliteiten mogelijk maakt. Bij de jaarruimte-berekening behoort de netto bijtelling van de auto van de zaak tot de premiegrondslag. Bij pensioenregelingen wordt de netto bijtelling van de auto van de zaak bij het bepalen van de pensioengrondslag niet meegenomen.72 Eventueel kan door middel van een salarisverhoging met daaraan gekoppeld een hogere eigen bijdrage voor de werknemer, indien dit gewenst is, toch pensioen worden opgebouwd over de netto fiscale bijtelling van de auto van de zaak. Verder is bij de lijfrenteaftrek de jaarruimte gemaximeerd. Als premiegrondslag73 wordt ten hoogste een bedrag van € 147.253 (2005) in aanmerking genomen. Een belastingplichtige kan over het meerdere geen jaarruimte claimen. Daarentegen wordt een belastingplichtige bij een pensioenregeling niet beperkt door een absoluut fiscaal plafond in de opbouw van zijn oudedagsvoorziening.74 4.6 Reserveringsruimte versus inhaal / inkoopmogelijkheden van pensioen Voor de lijfrenteaftrek bestaat de mogelijkheid om niet benutte jaarruimte alsnog in te halen door middel van de reserveringsruimte. Deze reserveringsruimte kent echter een inkomenstoets (17% van de premiegrondslag van het jaar waarin de reserveringsruimte wordt benut), een absoluut maximum van € 6.332, vanaf 55 jaar € 12.508 (2005) en is beperkt tot 7 jaar. Na 7 jaar verdampt de inhaalmogelijkheid. Heeft iemand in een jaar waarin hij reserveringsruimte wil benutten toevallig een lage premiegrondslag, dan kan in dat jaar geen reserveringsruimte worden benut, waardoor de reserveringsruimte nog verder verdampt. Erger wordt het nog als het bijvoorbeeld een zelfstandig ondernemer betreft, die een aantal jaren achtereen verlies maakt. Het is niet logisch waarom de reserveringsruimte beperkt wordt tot 7 jaar en er sprake moet zijn van een inkomenstoets in het jaar van benutten van de reserveringsruimte en het opnemen van een absoluut maximum. Deze beperkingen zijn er ook niet bij pensioenregelingen. Een ander voorbeeld: een zelfstandige die start met zijn onderneming, gedurende de eerste jaren met verlies draait en vervolgens een aantal jaren een bescheiden winst maakt, heeft in deze periode niet of nauwelijks jaarruimte (en dus ook voor de toekomst geen reserveringsruimte). Als het na een aantal jaren toch goed gaat en hij besluit om zijn onderneming om te zetten in een BV, kan hij zijn pensioenbreuk niet meer repareren. Zowel de reserveringsruimte als de pensioenregeling bieden hier geen fiscaal gefacilieerde oplossing. Was dezelfde belastingplichtige direct gestart met een BV, dan zou hij wel zijn pensioenbreuk kunnen repareren, zelfs indien hij 70 71 Art. 3.127 lid 2 Wet IB 2001. Art. 10a lid 1 onderdeel a en art. 10a lid 1onderdeel c Uitv.besl. LB 1965. Art. 10b lid 1 Uitv.besl. LB 1965. 73 Art. 3.127 lid 3 Wet IB 2001. 74 Art. 18g lid 2 Wet LB 1964 en art. 10b lid 2 Uitv.besl. LB 1965. 72 47 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. pas later besluit om zichzelf een pensioen toe te zeggen. Ook werknemers die in het verleden geen of slechts een beperkte pensioenopbouw hadden, kunnen dit dus niet geheel meer inhalen. Werknemers met bijvoorbeeld een tekort aan nabestaandendekking kunnen dit niet fiscaal gefacilieerd door middel van een lijfrenteverzekering repareren. In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kon een belastingplichtige bij de lijfrente aftrek gebruik maken van de derde tranche75 indien er sprake was van een tekort in de opgebouwde oudedagsvoorzieningen of nabestaandenvoorzieningen. Deze regeling was ook opgenomen in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Echter, bij de tweede nota van wijziging76 is deze regeling geschrapt onder andere in verband met de invoering van een ongetoetste basisruimte. Nu de basisruimte weer is afgeschaft dient de oude derde tranche opnieuw te worden ingevoerd. Bij pensioenen kan er wel gebruik worden gemaakt van allerlei inhaal- en inkoopmogelijkheden. In de eerste plaats backservice bij een eindloonsysteem, waarbij tevens de mogelijkheid bestaat om door middel van waardeoverdracht extra dienstjaren in te kopen.77 De inhaal- en inkoopmogelijkheden bij pensioenen worden nader geconcretiseerd door middel van de besluiten78 van 11 december 2002 en 3 november 2004. Bij dienstjaren gelegen vóór 8 juli 1994 is het zelfs mogelijk om ontbrekende dienstjaren in te kopen, indien als gevolg van het ontbreken van die dienstjaren sprake is van een pensioentekort.79 De datum 8 juli 1994 is van belang, omdat het vanaf dat moment mogelijk is om gebruik te maken van het wettelijk recht op waardeoverdracht.80 Toch is dit vreemd. In het verslag van het wetgevingsoverleg81 wordt door de staatssecretaris aangegeven dat het er op neerkomt, dat in eigenlijke zin na 8 juli 1994 geen pensioenbreuk meer mogelijk is. Maar als iemand na 8 juli 1994 bij een werkgever werkt die geen pensioenregeling heeft toegezegd, ontstaat dus gewoon een pensioenbreuk. 4.7 Huidige werking van Factor A Voor de berekening van de lijfrente jaarruimte dient de pensioenaangroei (factor A) te worden gesteld op: “7,5 keer de aan het onmiddellijk aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de aan de belastingplichtige toekomende aanspraken volgens een pensioenregeling voor zover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in het onmiddellijk aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, met ... buiten aanmerking blijft”.82 Bij een pensioenregeling op basis van een beschikbare premie moet voor het bepalen van de factor A de jaarlijkse pensioenpremie worden 75 Art. 45a lid 3 Wet IB 1964. Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 9. 77 Art. 10a lid 1 onderdeel f Uitv.besl. LB 1965. 78 Besluit van 11 december 2002, nr. CPP2002/1448M en besluit van 3 november 2004, nr. CPP2004/1657M. 79 Art. 10a lid 2 Uitv.besl. LB 1965. 80 Art. 32a Pensioen- en spaarfondsenwet. 81 Verslag van een wetgevingsoverleg, 24 november 1998, blz. 29. 82 Art. 3.127 lid 4 onderdeel a Wet IB 2001. 76 48 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. vermenigvuldigd met een leeftijdsafhankelijke staffel.83 In de toelichting84 op dit artikel is aangegeven dat bij een beschikbare premiepensioen de factor A (forfaitair) is gebaseerd op een gezamenlijke premie voor het ouderdomspensioen, de premie voor het nabestaandenpensioen en vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid. Als we uitgaan van een beschikbare premiepensioen gebaseerd op het besluit over beschikbare premiestaffels85 zien we een aantal merkwaardige verschillen. Voorbeeld 1 Ronald Jansen, werkzaam bij bedrijf X, heeft een belastbaar loon van € 50.000 in 2003 en 200486. Hij neemt deel aan de pensioenregeling van het bedrijf, een beschikbare premieregeling. Zijn pensioengrondslag voor 2003 bedraagt € 30.000. Jansen is geboren op 9 december 1967. Zijn pensioeningangsdatum is 65 jaar en de premies zijn gebaseerd op het besluit over beschikbare premiestaffels87. De werkgever zegt alleen een ouderdomspensioen toe (staffel 1). Factor A = € 30.000 x 10% = € 3.000 x 0,1488 = € 420. De jaarruimte 2004 bedraagt hierdoor: 17% x (€ 50.000 -/- € 10.571) -/- (7,5 x € 420) = € 3.553. Voorbeeld 2 Willem de Zwijger, werkzaam bij bedrijf Y, heeft ook een belastbaar loon van € 50.000 in 2003 en 2004. Ook hij neemt deel aan de pensioenregeling van het bedrijf, een beschikbare premie pensioen. Zijn pensioengrondslag voor 2003 bedraagt eveneens € 30.000. De Zwijger is geboren op 8 november 1965. Zijn pensioeningangsdatum is 65 jaar en de premies zijn gebaseerd op het besluit over beschikbare premiestaffels. De werkgever zegt naast een ouderdomspensioen ook een direct ingaand bereikbaar nabestaandenpensioen toe (staffel 4). Factor A = € 30.000 x 15,2% = € 4.560 x 0,14 = € 638. De jaarruimte 2004 bedraagt hierdoor: 17% x (€ 50.000 -/- € 10.571) -/- (7,5 x € 638) = € 1.918. Aan de ene kant kan men zeggen: het is logisch dat Willem minder jaarruimte heeft, want hij bouwt meer pensioen op. Echter, de extra premie die Willem betaalt (of die voor hem wordt betaald) is bestemd voor het nabestaandenpensioen. Uitgangspunt van artikel 15 Uitv. besluit inkomstenbelasting 2001 is een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom. Hetzelfde doet 83 Art. 15 lid 2 onderdeel a Uitv.besl. IB 2001. Zie ook toelichting Uitv.besl. IB 2001 en het besluit van 13 augustus 2002, nr. CPP2002/2152M, vraag 4 en 5. 85 Besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308M. 86 Art. 3.127 lid 1 Wet IB 2001 (tekst 2004): zowel voor de inkomensgegevens als de factor A dienen de gegevens van het voorafgaande kalenderjaar (jaar t-1) te worden gebruikt. 87 Besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308M. 88 Art. 15 lid 2 onderdeel a Uitv.besl. IB 2001. 84 49 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. zich voor bij het al dan niet opnemen van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. Wordt geen premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid meeverzekerd in de pensioenregeling dan dient, op basis van het hiervoor genoemde staffelbesluit, de tabel te worden vermenigvuldigd met 0,92. Hierdoor zal de factor A lager worden. Als men besluit om het arbeidsongeschiktheidsrisico buiten de pensioenregeling te verzekeren heeft men dus meer jaarruimte. Ook bij salarisdiensttijd pensioenregelingen ontstaan grote verschillen. Voorbeeld 3 Gerard de Groot is werkzaam bij bedrijf Z. Ook hij heeft een belastbaar loon van € 50.000 in 2003 en 2004. Hij neemt deel aan de pensioenregeling bij zijn werkgever, een eindloonregeling, met een opbouwpercentage van 2% en zijn pensioengrondslag voor 2003 bedraagt € 30.000. De Groot is geboren op 7 oktober 1965 en hij is gehuwd. Zijn pensioeningangsdatum is 65 jaar. Factor A = € 30.000 x 2% = € 600. De jaarruimte 2004 bedraagt hierdoor: 17% x (€ 50.000 -/- € 10.571) -/- (7,5 x € 600) = € 2.203. Zoals momenteel bij veel bedrijfspensioenfondsen (maar ook de regelingen van het ABP en PGGM) het geval is, wordt de pensioenregeling bij bedrijf Z omgezet van een eindloonregeling naar een middelloonregeling.89 De eindloonregeling wordt omgezet in een middelloonregeling met een opbouwpercentage van 2,25%. De werkgever stelt daarbij dat door gebruikmaking van het hogere opbouwpercentage (0,25%) op de pensioendatum nagenoeg hetzelfde pensioenresultaat wordt bereikt.90 Door aanpassing van de pensioenregeling wordt de factor A nu: € 30.000 x 2,25% = € 675. De jaarruimte 2004 bedraagt hierdoor: 17% x (€ 50.000 -/- € 10.571) -/- (7,5 x € 675) = € 1.640. Als we alleen kijken naar het jaar zelf, is het logisch dat er minder jaarruimte is. Immers in het jaar zelf vindt een grotere opbouw van ouderdomspensioen plaats. Zou het salaris altijd op hetzelfde niveau blijven (dus geen salarisverhogingen meer), dan is het nog steeds logisch dat er minder jaarruimte is. Als er sprake is van normale salarisstijgingen ontstaan opeens beperkingen. Bij de aanpassing van de pensioenregeling (van eindloon naar middelloon), waarbij als uitgangspunt gold om op de pensioeningangsdatum op een (nagenoeg) gelijk pensioen uit te komen, zien we dat de jaarruimte opeens fors naar beneden gaat en er via het lijfrenteregime veel minder mogelijkheden bestaan om het ontstane pensioengat te repareren. 89 Bijvoorbeeld voor alle ambtenaren waarvan de pensioenregeling is ondergebracht bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) is vanaf 1 januari 2004 de eindloonregeling (met een opbouwpercentage van 1,75%) omgezet in een middelloonregeling met een opbouwpercentage van 1,75% per dienstjaar indien geboren voor 1954. In of na 1954 maar voor 1964 1,8%. In of na 1964 1,9%. De regeling van PGGM is vanaf 1 januari 2004 omgezet van een eindloonregeling (waarbij het gemiddelde salaris wordt genomen van de laatste 2 kalenderjaren) met een opbouwpercentage 1,75% naar een middelloonregeling met een opbouwpercentage van 1,75%. 90 Kamerstukken II 1997/98, 26 020, nr. 3. 50 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Voorbeeld 4 Idem als voorbeeld 3, echter nu is er sprake van een eindloonpensioen met een opbouwpercentage van 1,75%, hetgeen in de praktijk het meeste voorkomt. Factor A is nu: € 30.000 x 1,75% = € 525. De jaarruimte 2004 bedraagt hierdoor: 17% x (€ 50.000 -/- 10.571) -/- (7,5 x € 525) = € 2.765. Wordt nu, zoals bij voorbeeld 3, de eindloonregeling met een opbouwpercentage van 1,75% omgezet in een middelloonregeling met een opbouwpercentage van 1,75%, dan blijft factor A € 525. Ook de jaarruimte blijft hetzelfde: € 2.765. Ook hier geldt weer: in het jaar zelf is er geen tekort. Echter door de omzetting naar een middelloonregeling heeft de deelnemer op de pensioendatum een groter pensioentekort. Dit grotere pensioentekort kan hij door middel van een lijfrenteverzekering niet geheel dichten.91 Voor het berekenen van de jaarruimte wordt gekeken naar de toename van het ouderdomspensioen in het voorafgaande kalenderjaar (factor A), zonder dat ernaar gekeken wordt wat iemand uiteindelijk op zijn pensioendatum ontvangt. 4.8 Pensioenhervorming 2005 Ook de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (wetsvoorstel 29 760) is geen toonbeeld van gelijke behandeling waar het gaat om pensioen en lijfrenten. Op een tweetal punten kan geconstateerd worden dat de lijfrente een nadeligere behandeling ten deel valt dan het werknemerspensioen. 1. Het overgangsrecht Het eerste punt heeft betrekking op het overgangsrecht lijfrenten. In het overgangsrecht (art. 10a) wordt de belastingplichtige (ondernemer of werknemer) die een oudedagsvoorziening in de vorm van een overbruggingslijfrente beoogt op te bouwen, volstrekt anders behandeld dan de belastingplichtige die via zijn werkgever een soortgelijke voorziening heeft in de vorm van VUT of prepensioen. De werknemer die op 1 januari 2005 de leeftijd heeft bereikt van 55 jaar, kan met behoud van het huidige fiscale regime doorgaan met de opbouw van een VUTvoorziening ter overbrugging van de periode van stoppen met werken tot de 65-jarige leeftijd. Ook als zijn pensioendatum eerder ligt dan 65 jaar mag hij gewoon op de oude voet verder gaan. Dit is logisch, omdat veranderingen in het pensioenstelsel niet schoksgewijs mogen gaan. Dit is volstrekt anders als het gaat om iemand die als zelfstandig ondernemer een soortgelijke voorziening opbouwt (overbruggingslijfrente of oudedagslijfrente met ingangsdatum vóór 65 jaar). Op grond van het overgangsrecht wordt met ingang van 1 januari 2006 niet langer aftrek toegestaan, ongeacht de leeftijd van de 91 Zie ook Zorgen over morgen 2003, p. 85 en Dietvorst 2003. 51 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. belastingplichtige. Er wordt, met andere woorden, een knip aangebracht in de voorziening en van eerbiedigende werking. Ook de werknemer die, om eerder stoppen met werken te kunnen financieren, een lijfrentevoorziening treft omdat zijn pensioenregeling geen vroegpensioen biedt en ook niet de mogelijkheid geeft om uit eigen middelen bij te storten voor een dergelijke voorziening, wordt door deze ongelijkheid getroffen.92 Deze discrepantie is tijdens de parlementaire behandeling van het betreffende wetsvoorstel aan de orde geweest. Een pleidooi voor een regeling waarin belastingplichtigen die vóór 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en die een lijfrente hebben gesloten om eerder stoppen met werken te kunnen financieren, hetzelfde toekomstperspectief wordt geboden als werknemers met een VUT of een prepensioen, mocht niet baten. Een vergelijkbare regeling lag overigens wel binnen handbereik. Als bepaald zou zijn dat het verzekerde kapitaal, dat te zijner tijd uit een op 31 december 2005 lopende lijfrenteovereenkomst beschikbaar zal komen, aangewend mag worden voor een overbruggingslijfrente, had gelijke behandeling van pensioen en lijfrente op dit punt gerealiseerd. Er kan bezwaar gemaakt worden tegen deze volstrekt ongelijke behandeling waardoor het gelijkheidsbeginsel in de knel komt. Doel en strekking van overbruggingslijfrente en prepensioen/VUT zijn immers gelijk. Ook in de afwikkelingsfase (inclusief de sanctiebepalingen) zijn beide soorten voorzieningen gelijk. Bovendien kent de wet sinds jaar en dag beperkingen wat betreft de maximale hoogte van de overbruggingslijfrente. Van uniformiteit in regelgeving is op dit punt geen sprake, terwijl de wetgever er naar streeft om de fiscale behandeling van pensioen en lijfrente gelijk te schakelen. Gelijke behandeling en iets meer betrouwbaarheid op dit punt had de wetgever gesierd. 2. Aanwendingsmogelijkheden levensloopregeling Het tweede punt betreft de aanwendingsmogelijkheden van de levensloopregeling. Inbreng in een pensioenregeling is met in achtneming van het fiscale kader van de Wet op de loonbelasting fiscaal geruisloos mogelijk, terwijl inbreng in een lijfrente niet tot de mogelijkheden behoort. Ook hier is sprake van een moeilijk te begrijpen verschil in behandeling. Waarom zou men belastingplichtigen de mogelijkheid onthouden om (een deel van) het levenslooptegoed om te zetten in een lijfrente, uiteraard met in achtneming van de fiscale kaders die gelden voor de lijfrentepremieaftrek? Zowel in de sfeer van de premieaftrek als in de uitvoeringskant zijn in de Wet IB 2001 voldoende maatregelen ingebouwd om onbedoeld gebruik te voorkomen. Het door de staatssecretaris gebezigde argument dat de regelgeving daardoor ingewikkelder zou worden, is niet overtuigend. 92 Niet iedere pensioenregeling biedt de deelnemer de mogelijkheid om uit eigen middelen te sparen of bij te sparen om eerder stoppen met werken te financieren. 52 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. 4.9 Conclusie Er bestaat een groot verschil in de fiscaal gefacilieerde opbouwmogelijkheden tussen pensioenen en lijfrenten. Hierdoor worden belastingplichtigen die voor hun oudedagsvoorzieningen geheel of gedeeltelijk zijn aangewezen op het lijfrenteregime, maar ook werknemers met een pensioentekort die dit tekort niet via een vrijwillige module bij de werkgever kunnen (of willen) dichten, beperkt in hun mogelijkheden. Hier is sprake van een evidente disproportionaliteit. De formule voor de berekening van de factor A heeft niet meer dan schijnprecisie. Zo weegt de factor A van een eindloonregeling even zwaar als die in een middelloonregeling en heeft een al dan niet onvoorwaardelijke indexatie van het ingegane pensioen geen enkele invloed op de factor A en dus ook niet op de maximaal aftrekbare lijfrentepremie. Bovendien is de AOW-franchise in de berekening van de jaarruimte kleiner dan in pensioenregelingen gebruikelijk is en wordt geen rekening gehouden met het feit dat iemand parttime werkzaam is. De AOW-franchise voor de berekening van de jaarruimte is niet afhankelijk van de omvang van het dienstverband. De huidige werking van factor A levert vreemde verschillen op. Een voorbeeld hiervan is de ambtenarenpensioenregeling (ABP, aanpassing van de regeling per 1 januari 2004 van eindloon naar middelloon). De regeling is veelal verslechterd en toch hebben de deelnemers aan deze nieuwe pensioenregeling vaak een minder grote jaarruimte om het ontstane pensioengat te dichten. Daarnaast biedt de reserveringsruimte in de lijfrentesfeer niet meer dan een zeer beperkte mogelijkheid om lijfrentepremieaftrek van achterliggende jaren alsnog te benutten. Zowel de beperking in de tijd (maximaal 7 jaar terug), als de beperking van het maximale bedrag tot 17% van de premiegrondslag met een maximum van € 12.508 (2005) maakt dat de regeling een uiterst beperkte mogelijkheid is om verzuim uit het verleden goed te maken. Niet tijdig benutte reserveringsruimte verdampt eenvoudig. Tot slot wordt gewezen op de aspecten van ongelijke behandeling in de pensioenhervorming 2005. De Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (wetsvoorstel 29 760) is geen toonbeeld van gelijke behandeling waar het gaat om pensioen en lijfrenten. Geconstateerd wordt dat de lijfrente op twee punten een nadeligere behandeling ten deel valt dan het werknemerspensioen. Het betreft het overgangsrecht en de aanwendingsmogelijkheden van de levensloopregeling. 53 Hoofdstuk 5 Opties voor een fiscaal kader voor lijfrenten Om te komen tot een alternatieve benadering ten behoeve van de vorming van de oudedagsvoorzieningen is het belangrijk om deze te plaatsen in een beoordelingskader met daarbij behorende toetsingscriteria.93 In hoofdstuk 1 zijn de uitgangspunten voor een alternatief systeem reeds genoemd. Deze uitgangspunten zijn te centraliseren tot de volgende twee randvoorwaarden: • • De regeling dient op basis van de omkeerregel aan iedere (binnenlands) belastingplichtige gelijke opbouwmogelijkheden te bieden en toegankelijk, uitvoerbaar, handhaafbaar en budgettair beheersbaar te zijn. Dit kan alleen als sprake is van een laagdrempelige regeling met voldoende transparantie. De fiscale normering voor het werknemerspensioen uit de Wet op de loonbelasting 1964 is bepalend voor de maximaal toegestane fiscale ruimte (Wet Fiscale behandeling van pensioenen). Wij realiseren ons dat een voorstel tot wijziging cq aanpassing van het huidige lijfrenteregime slechts dan een reële kans van slagen heeft als een trendbreuk wordt voorkomen, de huidige knelpunten worden weggenomen en niet het ene complexe systeem voor een ander complex systeem wordt ingeruild. Als dat laatste het geval zou zijn dan zal noch politiek noch de pensioenwereld het voorstel omarmen. In het zeer recente verleden zijn grote en kostbare automatiseringsinspanningen gedaan om de factor A op te geven, die vervolgens mogelijk geheel of gedeeltelijk ongedaan gemaakt zouden worden. Vervolgens zou men dan voor nieuwe kosten komen te staan. Uiteindelijk worden deze gedragen door deelnemers aan de pensioenregelingen respectievelijk de klanten van verzekeraars. In paragraaf 2.9 omschreven we de ideale situatie en stelden daarbij dat deze op dit moment nog niet binnen handbereik is. Daarom wordt in dit hoofdstuk ook naar andere opties gekeken. 93 Zie ook Advies Fiscale Oudedagsparaplu 1999. 54 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. 5.1 De oudedagsparaplu De oudedagsparaplu of pensioenparaplu is een integrale benadering die in de aanloop naar de belastingherziening 2001 uitvoerig aan de orde geweest.94 Er zijn tal van varianten in de literatuur besproken en bekritiseerd. De integrale benadering is onder de naam pensioenparaplu door het Ministerie van Financiën geïntroduceerd in de nota ‘Belastingen in de 21e eeuw: een verkenning’. In die benadering bepaalt de pensioenparaplu het maximum aan oudedagsvoorziening dat iemand in enig jaar fiscaal gefacilieerd zou mogen worden opgebouwd.95 Hierin zit een tweetal benaderingen besloten. De eerste is dat de maximale jaarlijkse opbouw uitgangspunt is voor de berekening van de ruimte onder de paraplu. In de tweede is het bedrag of de premie, uitgedrukt in een percentage van het (arbeids)inkomen, dat jaarlijks opzij mag worden gezet, het vertrekpunt. Indertijd was er een breed draagvlak voor deze gedachte, alleen over de wijze waarop er praktisch gezien uitvoering aan gegeven zou moeten worden waren de meningen flink verdeeld. Met name de complexiteit die inherent leek te zijn aan een dergelijke benadering was er mede debet aan dat het idee het Staatsblad niet heeft gehaald. Toch was het algemene gevoel dat de oudedagsparaplu een kans moest krijgen.96 Op 28 december 1998 heeft het toenmalige kabinet bij de SER een adviesaanvraag ingediend over de invulling van de oudedagsparaplu. Deze omvatte de volgende zes modellen waar het oordeel van de SER over werd gevraagd: 1. 2. 3. 4. een jaarparaplu op basis van inkomen zonder inhaal; een jaarparaplu met inhaalmogelijkheid; een life time paraplu op basis van aanspraken; een life time paraplu zonder jaarlijkse toetsing; 94 Er werd ook wel gesproken over de paraplubenadering. Het idee was dat er een allesoverkoepelende pensioendefinitie zou komen met een oudedagsplafond dat ruimte biedt voor alle mogelijke vormen van oudedagsvoorzieningen: werknemerspensioen, lijfrenteverzekeringen, oudedagsreserve en een aan speciale voorwaarden gebonden oudedags- of beleggingsrekening. Met deze laatste zou het geblokkeerd banksparen geïntroduceerd worden. 95 Kamerstukken II 1997/98, 25 810, nr. 2, p. 51. 96 Andere litaratuur over dit onderwerp: G.J.B. Dietvorst, Pensioenhoofdstuk in nota over belastingstelsel: onder vaders paraplu, Pensioenmagazine 1998, nr. 2, P.J.Conneman en mevr. mr. A.J.E.M. Vollenbroek, De oudedagsparaplu verdient een kans, Pensioenmagazine 1998, nr. 6 P.J.Conneman en mevr. mr. A.J.E.M. Vollenbroek, De “oudedagsparaplu” nader ingevuld, Pensioenmagazine 1998, nr. 7/8. G.J.B. Dietvorst en A.S.G. Kamminga, Wordt de oudedagsparaplu uitklapbaar of uitvouwbaar? Of wordt het toch weer een regenjas, Pensioenmagazine 1999, nr.2. P.J.Conneman en mevr. mr. A.J.E.M. Vollenbroek, De oudedagsparaplu: geef ons maar model 2, Pensioenmagazine 1999, nr. 3. Mr. P. Zijdenbos, SER-voorstel: nadere invulling van de oudedagsparaplu, Pensioen & Praktijk 1999, nr. 4. Mevr. drs. M.J. Trommelen AAG en mr. P. Zijdenbos, SER-voorstel: nadere invulling van de oudedagsparaplu (2), Pensioen & Praktijk, nr. 5. 55 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. 5. modernisering van het huidige tranchesysteem; 6. een vermogensvrijstelling bij het forfaitaire rendement. De SER toetste de zes modellen onder andere aan uitvoerbaarheid, transparantie voor belastingplichtigen en budgettaire beheersbaarheid. De SER deed in het advies ook nog een eigen voorstel. Daarbij liet de SER zich leiden door de sterke punten van de verschillende modellen en kwam uit op een versobering en stroomlijning van het op dat moment geldende regime, aangevuld met een eindtoets. Het SER-model bood indertijd de mogelijkheid om op 60 jarige leeftijd een oudedagsinkomen te bereiken van 70% van het eindinkomen. De wetgever heeft in de Wet IB 2001 voor de modernisering van het lijfrenteregime gekozen op grond van de overweging dat deze benadering goed past binnen het criterium van budgettaire beheersbaarheid.97 Door een van de zes uitvoeringsmodellen oudedagsparaplu te kiezen, zou men kunnen zeggen dat de wetgever heeft gekozen voor een integrale benadering. Maar zoals in de inleiding aangegeven is de wetgever daar niet in geslaagd. Achtereenvolgens zullen wij de volgende zaken bespreken. Wel of geen fiscale begeleiding, daarna wordt een indeling gemaakt in opties die een integrale benadering inhouden en opties die dat niet hebben. Er zal worden gesproken over een integrale benadering, zonder daarmee principieel iets anders te bedoelen dan de paraplubenadering. Hierna worden twee integrale benaderingen verder uitgewerkt: de aanspraakbenadering98 en de premiebenadering.99 In beide benaderingen kan de huidige regeling van omzetting van stakingwinst in een lijfrente100 voor zelfstandige ondernemers worden gemoderniseerd en volledig worden geïntegreerd in de nieuwe regeling. Hieraan is afzonderlijk aandacht besteed in paragraaf 3.2. Voor de werknemerspensioenen blijven de bepalingen in de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna Wet LB 1964) gehandhaafd.101 De aanpassingen van het systeem hebben alleen betrekking op het aftrekbare premiegedeelte in de lijfrentesfeer (waarvoor de omkeerregel van toepassing is). De rest van het systeem wordt zo volledig mogelijk intact gelaten; te weten de regels met betrekking tot de uitkeringsfase, de artikelen 3.125 en 3.126 en de artikelen 3.130 en 3.131 Wet IB 2001, alsmede de sanctie bepalingen van de artikelen 3.132 tot en met 3.138 Wet IB 2001. Voor de werknemerspensioenen zullen alle bepalingen in de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) zoveel mogelijk gehandhaafd blijven.102 97 MvT Wet IB 2001, V-N BP21/1.5, blz. 144. Vergelijkbaar met optie 3: lifetime paraplu op basis van aanspraken (SER-adviesaanvraag). 99 Vergelijkbaar met optie 2: jaarparaplu met inhaalmogelijkheid (SER-adviesaanvraag). 100 Art. 3.129 Wet IB 2001. 101 Art. 18 tot en met 18i en 19 tot en met 19f Wet LB 1964. 102 Art. 18 tot en met 18i en 19 tot en met 19f Wet LB 1964. 98 56 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. 5.2 Uitsluitingsmethode versus de aftrekmethode De eerste vraag die beantwoord moet worden, is of er een fiscale faciliteit moet zijn voor de opbouw van een oudedagsvoorziening door middel van lijfrenten. In hoofdstuk 1 is deze vraag positief beantwoord. Volledigheidshalve wordt er hier nog kort aandacht aan besteed. Beantwoordt men deze vraag ontkennend dan sluit men de betaalde premies van aftrek uit en kiest men voor de uitsluitingsmethode. De waarde van lijfrente is dan onderdeel van de rendementsgrondslag in box 3. De uitkeringen zijn dan onbelast. De fiscale faciliteit zou er dan uit kunnen bestaan dat de waarde van de lijfrenteaanspraken tot een bepaald bedrag is vrijgesteld. Overigens is ook denkbaar dat lijfrenten tot de grondslag van box 1 blijven behoren en het rentebestanddeel in de uitkeringen belast is.103 De uitsluitingsmethode past niet in een integrale benadering van oudedagsvoorzieningen waarbij voor het werknemerspensioen in de tweede pijler de omkeerregel geldt. Zolang de Europese Commissie voor pensioenen het EETsysteem104 voorstaat en de Nederlandse wetgever voorstander is van een paraplubenadering voor oudedagsvoorzieningen is dit geen reëel perspectief. Bovendien behandelt deze methode enerzijds werknemers met een fiscaal optimale pensioenregeling en anderzijds werknemers zonder een pensioenregeling, met een matige pensioenregeling en ondernemers die voor hun (aanvullende) oudedagvoorziening zijn aangewezen op lijfrenten, niet gelijk. Daarom zal deze methode niet verder behandeld worden. Zoals hiervoor is opgemerkt, gaan we ervan uit dat het systeem van de premieaftrek voor lijfrentevoorzieningen als zodanig niet ter discussie staat. Het gaat er slechts om op welke wijze, onder welke voorwaarden en in welke mate de wetgever fiscale opbouwmogelijkheden toestaat. De fiscale tegenpool van de uitsluitingsmethode is de aftrekmethode, de variant van de omkeerregel voor werknemerspensioen in de loonbelasting. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt gaan we er van uit dat de aftrekmethode als zodanig niet ter discussie staat. Daarom is de vraag alleen op welke wijze en tot welk niveau premieaftrek voor lijfrentevoorzieningen in de wet moet worden geregeld. In de volgende paragrafen wordt een aantal opties besproken. 5.3 Integrale en niet-integrale benadering Onder een integrale benadering wordt hier verstaan een systematiek waarin bij de bepaling van de maximale lijfrentepremieaftrek op enigerlei wijze rekening wordt gehouden met reeds bestaande voorzieningen met als ambitieniveau 70% van het laatstgenoten arbeidsinkomen. In de niet integrale benadering laat de wetgever de directe relatie met bestaande oudedagsvoorzieningen min of meer los. Daarmee is 103 Hierbij kan gedacht worden aan de saldomethode/ overschotmethode, de methode waarbij het rentebestanddeel wordt belast. 104 Exempt, Exempt, Taxable (ofwel premies aftrekbaar, opbouw onbelast en de uitkering belast). 57 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. niet gezegd dat er daarbij geen enkele grens of rem zit in de aftrek van betaalde lijfrentepremies. Alleen het feit dat de in de lijfrente afgezonderde middelen uitsluitend in de vorm van lijfrentetermijnen aan de belastingplichtige (verzekeringnemer) toe kunnen komen en na zijn overlijden aan zijn nabestaanden, weerhoudt belastingplichtigen ervan om een groter deel van hun inkomen voor de toekomst te sparen dan strikt noodzakelijk is.105 Bovendien heeft een wettelijk cijfermatig maximum een remmende werking. In de niet-integrale benadering legt de wetgever een grotere verantwoordelijkheid en vrijheid bij belastingplichtigen. Als het streven van beide benaderingen 70% van het laatste (arbeids)inkomen is, dan is het budgettaire beslag en dus de budgettaire beheersbaarheid op de lange termijn van beide benaderingen gelijk. De niet-integrale benadering past niet in het huidige tijdsbeeld. Daarom zijn wij er geen voorstander van, maar voor de volledigheid wordt een aantal hiervan kort besproken. Daarbij gaat deels om ‘oude bekenden’.106 5.3.1 De niet-integrale benadering 5.3.1.1 Het natuurlijk maximum Eerder (1987) introduceerde de wetgever het idee van het natuurlijk maximum.107 Daarbij geldt geen cijfermatig maximum voor de lijfrentepremieaftrek. Iedere belastingplichtige zou volgens die gedachte jaarlijks de afweging maken hoeveel hij reeds aan oudedagsvoorziening had gespaard en wat hij dat jaar nog opzij kon en wilde zetten. Deze gedachte bleek – vanwege de mogelijkheid van verlies van belastingclaim bij vertrek naar het buitenland – geen haalbare optie. Hoewel de achterliggende gedachte van het natuurlijk maximum nog steeds opgeld doet lijkt het niet alleen vanuit de fiscale optiek (behoud belastingclaim bij emigratie) en politiek gezien (vrees voor budgettaire onbeheersbaarheid) geen haalbare kaart. Ook zou dit een ‘teruggaan in de tijd’ betekenen. Daarom wordt deze oplossing niet verder uitgewerkt. 5.3.1.2 Het beperkt natuurlijk maximum In feite is dit een ruime ongetoetste aftrek. Op de afwikkelingkant van het lijfrenteregime is weinig aan te merken. De toegestane lijfrenten en de combinaties voldoen en ook de (sancties bij) niet-reguliere afwikkeling is bevredigend geregeld. Deze regels, gecombineerd met een ongetoetste aftrek bijvoorbeeld op het geïndexeerde niveau van de lijfrentepremieaftrek van vóór de Brede Herwaardering, zal niemand er toe brengen om meer van zijn huidig inkomen in een lijfrente af te zonderen dan strikt noodzakelijk is. Voor stakende ondernemers zal er nog wel een 105 Hier zal de concurrentie met sparen en beleggen in box 3 zijn werk doen. In de Belastingbrief (nr. 11, december 2003) zijn door Dietvorst de volgende oplossingen aangegeven: lijfrente naar box 3, invoering natuurlijk maximum, invoering beperkt natuurlijk maximum en loslaten factor A. 107 Zie ook Van Dijck 1990. 106 58 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. extra faciliteit nodig zijn. Een beperkt natuurlijk maximum komt dicht in de buurt van een ongetoetste aftrek. Of een beperkt natuurlijk maximum in combinatie met een jaarruimte en een inhaalruimte als de herintroductie van een toetsvrije basisaftrek kan worden betiteld is een woordenspel. Denkbaar is ook dat een beperkt natuurlijk maximum van bijvoorbeeld €15.000 per belastingplichtige, zowel de jaarruimte als de reserveringsruimte vervangt. Deze methode heeft ongetwijfeld de charme van de eenvoud en is uitermate laagdrempelig. Een belangrijk nadeel is echter dat het een stap terug is op de weg naar een integrale benadering en lijkt daarom geen begaanbare weg. 5.3.1.3 Loslaten factor A / de PG-methode Een idee dat is geopperd, is om de factor A niet langer te gebruiken. De maximale lijfrentepremieaftrek is dan een bepaald percentage van het saldo van de premiegrondslag verminderd met de pensioengrondslag of met de winst uit onderneming waarover aan de oudedagsreserve is gedoteerd. Deze optie heeft het voordeel van de eenvoud. Bovendien hebben belastingplichtigen geen informatie van de pensioenuitvoerder nodig om de maximale lijfrentepremieaftrek uit te rekenen.108 In feite is dit een andere manier om de factor A te verdisconteren in de maximale premieaftrek. Men slaat als het ware de factor A over.109 Het inkomen dat na aftrek van het pensioengevend inkomen resteert is dan het deel waarover nog geen oudedagsvoorziening wordt opgebouwd. De maximale premieaftrek wordt uitgedrukt in een percentage van het niet-pensioengevend inkomen. Deze methode is weliswaar eenvoudig maar niet nauwkeurig, omdat het verschil in aard en kwaliteit van de pensioenregeling nog minder dan in het huidige systeem meeweegt in de maximale premieaftrek. Evenals bij de huidige methode heeft een eindloonregeling een zelfde effect op de maximale aftrekruimte als een middelloonregeling. Een bijkomend bezwaar is dat de kwaliteit van de pensioenregeling geen invloed heeft op de maximale lijfrentepremieaftrek. Twee belastingplichtigen met een zelfde arbeidsinkomen hebben recht op dezelfde aanvullende lijfrentepremieaftrek ook al bouwt de ene werknemer per dienstjaar 1,75% ouderdomspensioen op en de ander 1,5% of 2%. In deze benadering heeft de maximering van de pensioengrondslag wel gevolgen voor de maximale lijfrentepremieaftrek. Hetzelfde geldt voor de ondernemer die aan de oudedagsreserve doteert. Zijn winst waarover is gedoteerd aan de oudedagsreserve telt niet meer mee voor de aanvullende lijfrentepremieaftrek. 108 Deze methode is geopperd door mr. E. Jaspers, Voorzitter Kennisgroep Verzekeringsproducten Belastingdienst. 109 Zie ook Van Dijck 1990. 59 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Voorbeeld: Premie-inkomen (loon uit dienstbetrekking/resultaat uit overige werkzaamheden/winst uit onderneming) € 100.000 Pensioengrondslag pensioenregeling/grondslag dotatie oudedagsreserve - € 60.000 Niet pensioengevend inkomen € 40.000 Aftrek: 17% van € 40.000= € 6.800. Aftrek onder huidig systeem, pensioenregeling met € 10.000 AOW-franchise en 1,75% per dienstjaar opbouw ouderdomspensioen. Factor A = 7,5 x € 875= € 6.562.50. De jaarruimte is dan 17% van € 100.000= € 17.000 minus € 6.562,50= € 10.437,50. Dit kan gecompenseerd worden door een toetsvrije basisaftrek. Op die manier compenseert men de tekortkomingen van het systeem grotendeels. Nu in de praktijk al enkele jaren wordt gewerkt met de factor A en de PG-methode een stap terug is op de weg naar een integrale benadering en deze een ongelijke behandeling verergert, lijkt deze methode geen reële optie. 5.3.2 De integrale benadering In de integrale benadering, ook wel de zuivere tekortenregeling genoemd, wordt meer dan in het huidige regime met het fiscale kader van pensioen als referentiekader, gekeken naar het pensioentekort. De zuivere tekortenregeling past dan ook het best binnen het inkomensbegrip. Immers, de financiële opofferingen die men zich moet getroosten voor een adequate toekomstvoorziening, dragen niet bij aan de actuele draagkracht. In zoverre is er sprake van een gedwongen besteding die geen deel uitmaakt van het inkomen waarover belasting betaald moet worden. Hierna worden een tweetal benaderingswijzen uitgewerkt. In essentie zijn beide benaderingswijzen gelijk. Beiden beogen ze alleen dan premieaftrek te verlenen indien en voor zover iemand een pensioentekort heeft. Beide methodes zullen dan ook, bij gelijke uitgangspunten, afrondingsverschillen daargelaten, gelijke eindresultaten opleveren. De pensioenrealiteit is echter zo divers dat deze niet in formules te vangen is. Zo is het bijvoorbeeld niet doenlijk om een voorwaardelijk geïndexeerd pensioen op een juiste wijze te waarderen, terwijl het vaststaat dat de waarde van een dergelijke pensioenaanspraak of van een onvoorwaardelijke pensioenaanspraak hoger is dan die van een nominale pensioenaanspraak. Welke benadering men ook kiest, men zal altijd een zekere grofheid moeten accepteren. 60 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. 5.3.2.1 De aanspraakbenadering In de aanspraakbenadering wordt lijfrentepremieaftrek verleend indien een belastingplichtige op het berekeningsmoment, uitgaande van de huidige pensioenregeling, op de pensioenspilleeftijd te samen met de AOW een lager, dat wil zeggen minder dan 70% van zijn huidig (arbeids)inkomen aan oudedagspensioen zal ontvangen. Er wordt jaarlijks een berekening gemaakt. De jaarlijkse maximale aftrek is gelijk aan het bedrag dat jaarlijks tot aan de pensioendatum nodig is om het ambitieniveau van 70% te bereiken. Deze methode vertoont gelijkenis met de derde tranche ter berekening van de lijfrentepremieaftrek zoals die gold in de jaren 19922001. Wat betreft de actuele pensioenregelingen wordt er daarbij van uitgegaan dat deze ongewijzigd wordt voortgezet. Levert dit minder op dan 70% dan mag het verschil door middel van gelijkblijvende premies worden aangevuld. Deze maximale premies, die onoverkomelijk enige grofheid in zich zullen hebben, worden in een tabel opgenomen in de wet of in een uitvoeringsbesluit. Daar wordt aangegeven welk bedrag aan lijfrentepremie bij een bepaalde leeftijd per € 1.000 tekort als uitgave voor inkomensvoorziening in aftrek mag worden gebracht. Het spreekt voor zich dat deze leeftijdsafhankelijke premie hoger is, naarmate de leeftijd van betrokkene hoger is. De aftrekbare premie zal voldoende moeten zijn om bij een verzekeraar het tekort te dekken. Een inhaalaftrek of tekortenregeling is hierbij niet aan de orde, omdat de premieaftrek wordt berekend die voldoende is om het tekort in gedurende de nog resterende actieve jaren op te vullen. Een inhaalelement of backservice is inherent aan deze benadering. Geheel nieuw is een dergelijke benadering niet. In de Wet op de vermogensbelasting 1964 was de oudedagvrijstelling gebaseerd op dezelfde basisgedachte. Voor de berekening van het bedrag aan oudedagvrijstelling moest men daarbij ook uitgaan van de fictie dat de bestaande pensioenregeling en lijfrenteovereenkomsten tot de einddatum ongewijzigd voortgezet zouden worden. Kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule moesten daarbij vertaald worden naar periodiek inkomen. Ook voor deze methode zijn een aantal pensioengegevens – andere dan nu bij de opgave van de factor A – nodig. Bovendien vergt deze ook het nodige rekenwerk. Zo zullen bijvoorbeeld beschikbare premieregelingen extra hoofdbrekens kosten vanwege de onzekere uitkomsten. Beschikbare premieregelingen moeten immers worden vertaald naar pensioenuitkeringen. Bovendien weegt een eindloonregeling met niet-geïndexeerde uitkeringen even zwaar als die met voorwaardelijke of onvoorwaardelijke indexering. 61 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Voorbeeld: Leeftijd belastingplichtige: 45 jaar Arbeidsinkomen Verwacht pensioen op leeftijd (incl.AOW en lijfrente) Tekort Aftrekbare lijfrentepremie (bijvoorbeeld) € 100.000 € 55.000 -/-----------€ 15.000 € 9.000 Dit bedrag is bepaald op grond van de in de wet of uitvoeringsbesluit opgenomen factoren en is gebaseerd op de premie die aan een verzekeraar verschuldigd is. In een lijfrentesysteem dat zich richt op het ambitieniveau van 70% van het laatstverdiende (arbeids)inkomen is een maximumgrens voor de aftrekbare premie niet aan de orde. Hoewel deze regeling de meest zuivere is, is het op dit moment nog een brug te ver om deze door te voeren. Een combinatie van verschillende pensioenregelingen (salarisdiensttijd en beschikbare premieregelingen) maakt deze regeling erg lastig uitvoerbaar.110 Alleen in combinatie met een goed functionerend pensioenregister, waarin alle aanspraken uit de eerste, tweede en derde pijler zijn opgenomen, is een dergelijk systeem realiseerbaar. In dit pensioenregister moeten de opgebouwde aanspraken geadministreerd worden en de burger moet er rechtstreeks toegang tot krijgen. Daarbij zou het het meest praktisch zijn wanneer dit register door de overheid (Belastingdienst) zou worden uitgevoerd. Naar verwachting is een dergelijk systeem zeker op korte termijn niet voorhanden. Dit maakt de aanspraakbenadering momenteel een minder geschikt alternatief. De omzetting van de oudedagsreserve in een lijfrente en de omzetting van de stakingswinst in een lijfrente kunnen eenvoudig geïntegreerd worden in deze methode. Ten tijde van de gehele of gedeeltelijke staking van de onderneming bepaald men wat men reeds heeft opgebouwd. De lijfrentepremieaftrek is dan de premie/koopsom die nodig is om alsnog het ambitieniveau te bereiken. Voor stakende ondernemers kan, vanwege hun bijzondere positie, de verfijning worden aangebracht dat zij het tekort niet door middel van gelijkblijvende premies tot de 65 jarige leeftijd in moeten lopen, maar dat zij het tekort ineens door middel van een eenmalige koopsom in mogen halen. 5.3.2.2 De premiebenadering Als we kijken naar waar het systeem van de werknemerspensioenen het meest het lijfrenteregime benadert, dan is dat bij beschikbare premieregelingen (defined contribution). In de premiebenadering voor lijfrenteaftrek is niet de uitkering op pensioendatum het uitgangspunt, maar de premie tijdens de opbouwfase. Voordeel van het werken met een premie als uitgangspunt is dat later geen omrekening meer 110 Zie ook Conneman & Vollenbroek 1999. 62 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. hoeft plaats te vinden naar een aftrekbare lijfrente premie. In deze paragraaf zullen wij nader ingaan op de premiebenadering. In paragraaf 5.3.2.3 zal vervolgens een vereenvoudigde benadering worden uitgewerkt, waarbij zo veel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de huidige wet- en regelgeving. Het is naar onze mening erg belangrijk om het bestaande systeem, daar waar mogelijk, zo veel mogelijk intact te laten. Bij de premiebenadering van de oudedags- of pensioenparaplu gaat men bepalen welk deel of percentage van het arbeidsinkomen jaarlijks maximaal in aftrek gebracht mag worden om het gestelde ambitieniveau te realiseren.111 Daarbij moeten dus de verschillende soorten pensioenregelingen en lijfrenten zo veel als mogelijk vergelijkbaar worden gemaakt. De maximaal fiscaal aftrekbare premieruimte wordt bij werknemers die deelnemen aan een pensioenregeling eerst opgevuld door de premie betaald voor het werknemerspensioen. De resterende ruimte is voor lijfrentepremieaftrek. Bij ondernemers wordt de ruimte eerst opgevuld door aanspraken op grond van een beroepspensioenregeling en dotatie aan de oudedagsreserve.112 Premiegrondslag: Het huidige artikel 3.127, lid 3 Wet IB 2001 regelt de premiegrondslag voor de lijfrente jaarruimte. In de Wet IB 2001 is het begrip persoonlijk inkomen zoals dit in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 was gedefinieerd niet meer opgenomen. Het begrip persoonlijk inkomen zou opnieuw gedefinieerd kunnen worden in de Wet IB 2001 en als uitgangspunt voor de premiegrondslag van een pensioenparaplu kunnen dienen. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de inkomensgegevens (persoonlijk inkomen) op basis van het voorafgaande kalenderjaar (t-1), zoals dit momenteel in de Wet IB 2001 is geregeld.113 Aangezien steeds meer mensen voor het invullen van hun aangifte inkomstenbelasting gebruik maken van het door de belastingdienst ter beschikking gestelde disketteprogramma of elektronische aangifteprogramma, is het persoonlijk inkomen van het voorafgaande kalenderjaar simpel voorhanden. Het begrip persoonlijk inkomen levert een duidelijke vereenvoudiging op van de berekening omdat nog slechts één bedrag behoeft te worden ingevuld. De premiegrondslag bestaat dan uit het persoonlijk inkomen (uit de aangifte IB) -/- de AOW- franchise. Daarbij is het van belang om rekening te houden met de parttime factor van werknemers, zoals dit momenteel ook bij pensioenregelingen plaatsvindt (zie ook H 3.3). De AOW-franchise dient daarbij dezelfde te zijn als de minimale AOW-franchise van werknemerspensioenen114 in de Wet op de loonbelasting 1964. 111 Gemakshalve wordt gesproken over aftrekbare premie, maar er wordt ook mee bedoeld de premie die wordt betaald voor het werknemerspensioen waarop de omkeerregel van toepassing is. 112 De systematiek van de fiscaal geruisloze omzetting van de oudedagsreserve in een lijfrente blijft hierbij ongewijzigd. 113 Art. 3.127 lid 3 Wet IB 2001. 114 Art. 18a lid 8 onderdeel a Wet LB 1964. 63 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Premiegrondslag dienstverband) = Persoonlijk inkomen -/- AOW-franchise (x percentage Het huidige lijfrenteregime kent een maximale premiegrondslag. Het werknemerspensioen in de loonbelasting kent echter geen maximale 115 pensioengrondslag. Het lijkt ons dan ook logisch om aan te sluiten bij de bepalingen in de loonbelasting en ook voor het lijfrenteregime niet voor een absoluut maximum te kiezen. De mogelijkheid om de AOW-franchise te integreren in de premie is naar onze mening niet goed mogelijk. Integratie van de AOW-franchise werkt naar onze mening voor bepaalde inkomens, maar ook voor de parttimers zeer negatief uit. Maximaal aftrekbare premie pensioenparaplu De oudedags- of pensioenparaplu wordt gekoppeld aan een systeem van een premie. Uitgangspunt bij deze premie is een ambitieniveau, zoals omschreven in de Wet op de loonbelasting 1964 van het persoonlijk inkomen op 65 jaar en een absoluut maximum van 100%.116 Bij de aftrekbare premie kan gedacht worden aan een gelijksoortig systeem, zoals beschreven in het besluit117 van beschikbare premiestaffels, waarbij gebruik wordt gemaakt van een oplopende premiestaffel met leeftijdsintervallen van 5 jaar. De in dit besluit genoemde staffels gaan uit van een middelloonregeling in plaats van een eindloonregeling en er is geen rekening gehouden met een carrière inbouw volgens het 3-2-1-0 model118. Vanwege de eenvoud en helderheid stellen wij voor om aan te sluiten bij deze beschikbare premiestaffels, waarbij wij uitgaan van staffel 4 (ouderdomspensioen en direct ingaand bereikbaar nabestaandenpensioen) met pensioenleeftijd 65 jaar. Leeftijdsklassen tot 65 jaar percentage 15 tot en met 19 20 tot en met 24 25 tot en met 29 30 tot en met 34 35 tot en met 39 40 tot en met 44 45 tot en met 49 50 tot en met 54 55 tot en met 59 60 tot en met 65 7,6 9,0 10,8 12,8 15,2 18,2 21,8 26,2 31,3 37,3 115 Art. 18g lid 2 Wet IB 2001 en artikel 10b lid 2 Uitv.besl. LB 1965. Conform de Wet fiscale behandeling van pensioenen. 117 Besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308M. 118 Art. 18a lid 3 Wet LB 1964. 116 64 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. In het hierboven genoemde besluit is aangegeven dat bij het bepalen van de hoogte van de staffels wordt uitgegaan van een opslag van 8% in verband met premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. Omdat ook voor lijfrenteverzekeringen een premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid moet kunnen worden meeverzekerd zijn wij van mening dat er geen correctie op de staffels hoeft plaats te vinden (1/0,92). Verder regelt artikel 3.124, letter c Wet IB 2001 dat premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit (ziekte en ongeval), waarvan de uitkeringen toekomen aan de belastingplichtige uitgaven voor inkomensvoorzieningen vormen. De maximaal aftrekbare premie voor de pensioenparaplu (voor werknemerspensioen en lijfrente samen) wordt gevormd door: premiegrondslag x premie staffel = totale premie pensioenparaplu. Totale premie pensioenparaplu = premie werknemerspensioen + premie lijfrente jaarruimte Of Totale premie pensioenparaplu -/- premie werknemerspensioen = premie lijfrente jaarruimte Voor zelfstandige ondernemers dient uiteraard rekening te worden gehouden met de dotatie aan de oudedagsreserve. Voorbeeld : X heeft een persoonlijk inkomen van € 45.000 in 2003 en 2004. Hij is geboren op 1 december 1966. Hij neemt deel aan de pensioenregeling van zijn werkgever, een beschikbare premieregeling. Voor het jaar 2003 wordt in totaal een bedrag van € 3.960 aan beschikbare premie voor zijn pensioenregeling betaald. X heeft een volledig dienstverband (100%). Zijn totale premiegrondslag bedraagt in 2004: € 45.000 (persoonlijk inkomen 2003) -/- 11.366 (franchise 100%) = € 33.634. X is op 1 januari 2004 37 jaar. Bij deze leeftijd hoort een staffelpercentage van 15,2%. Dan bedraagt de maximale premie voor zijn lijfrente jaarruimte in 2004: 15,2% x € 33.634 = € 5.112 -/- € 3.960 (premie werknemerspensioen) = € 1.152 (maximaal premie lijfrente jaarruimte). 65 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Ter vereenvoudiging zou in plaats van het werken met een premiestaffel ook gewerkt kunnen worden met een vaste premie gedurende de gehele opbouwperiode, zoals momenteel bij de jaarruimte.119 Als hiervoor gekozen zou worden zou het logisch zijn om ook de beschikbare premies van het werknemerspensioen om te zetten van een premiestaffel in een vaste premie. Blijft een vast percentage het uitgangspunt, dan zijn wij van mening dat bij het bepalen van dit vaste percentage het middelloonsysteem (2,25% per dienstjaar) het uitgangspunt dient te zijn. Hierdoor wordt indirect rekening gehouden met backservice. 5.3.2.3 Maximaal aftrekbare premie lijfrente jaarruimte Om aansluiting te zoeken bij de huidige wet- en regelgeving, wordt hierna een vereenvoudigde premiebenadering uitgewerkt. De formule van de lijfrente jaarruimte zou als volgt kunnen worden aangepast: Premie staffel x [persoonlijke inkomen -/dienstverband)] -/- premie werknemerspensioen AOW-franchise (x percentage Voor zelfstandige ondernemers dient op deze aftrekbare premie in mindering te worden gebracht de dotatie aan de oudedagsreserve. Ter vereenvoudiging van het systeem stellen wij voor om de in de huidige wetgeving opgenomen deblokkeringsmogelijkheid van spaarloon ter voldoening van vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling onderdeel te laten uitmaken van de totale werknemers pensioenpremie. Als we dit vergelijken met de huidige lijfrente jaarruimte wordt deblokkering van spaarloon ter voldoening van vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling los van de bepaling van factor A apart in mindering gebracht op de jaarruimte. Bij deblokkering van € 500 voor vrijwillige pensioenpremies wordt de jaarruimte ook verminderd met € 500. Zouden deze vrijwillige pensioenpremies onderdeel zijn van de huidige factor A, dan zou bij een beschikbare premie pensioenregeling, op basis van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001120 de factor A bij iemand van 41 jaar € 450 (€ 500 x 0,12 = € 60 x 7,5) bedragen. De jaarruimte wordt hierdoor verminderd met € 450. Bij iemand van 31 jaar bedraagt de factor A € 525 (€ 500 x 0,14 = € 70 x 7,5). Bij jongere mensen betekent dit een kleinere jaarruimte en bij oudere mensen een grotere jaarruimte. Wij zijn van mening dat dit (vanwege de eenvoud en transparantie) gemiddeld ongeveer hetzelfde is. De mogelijkheid om over de fiscale bijtelling van de auto van de zaak een oudedagsvoorziening op te bouwen door middel van extra jaarruimte aftrek vinden wij een logisch gevolg van het feit dat de netto fiscale bijtelling valt onder het 119 120 Art. 3.127 lid 1 Wet IB 2001. Art. 15 lid 2 onderdeel a Uitv.besl. IB 2001. 66 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. loonbegrip.121 De fiscale bijtelling van de auto van de zaak vormt geen onderdeel van de pensioengrondslag bij het werknemerspensioen.122 Wij zijn echter van mening dat hier geen sprake is van ongelijke behandeling van een (binnenlands) belastingplichtige, immers iedere (binnenlands) belastingplichtige heeft toegang tot het lijfrenteregime. Wel zou het logisch zijn om de fiscale bijtelling van de auto van de zaak onderdeel te laten vormen van de pensioengrondslag van het werknemerspensioen. Omrekening van salarisdiensttijd regelingen Bij werknemerspensioenen op basis van een salarisdiensttijd regeling (eind- en middelloon) zal de pensioenaangroei in een kalenderjaar moeten worden omgerekend in een fictieve premie. Daarbij zal de omrekening voor een eindloonregeling anders dienen te zijn dan voor een middelloon regeling.123 De daadwerkelijk betaalde premie in een kalenderjaar is dan niet van belang. De aangroei van het pensioen als gevolg van de toeneming van de diensttijd in het kalenderjaar dient te worden vertaald in een fictieve premie. De pensioengrondslag vermenigvuldigd met het opbouwpercentage van de regeling wordt vermenigvuldigd met een bepaalde waarde. Dit gebeurt nu omgekeerd bij het bepalen van de factor A bij beschikbare premie pensioenregelingen.124 Het resultaat hiervan vormt de fictieve premie van het werknemerspensioen. Hiervoor kunnen tabellen (voor eindloon en middelloon) ontwikkeld worden. De belastingplichtige kan vervolgens, indien hij over zijn pensioengrondslag en het opbouwpercentage van de regeling beschikt, op eenvoudige wijze zijn fictieve premie voor het werknemerspensioen herleiden. Ook hier kan gewerkt worden met de factor t-1.125 121 Art. 3.82 onderdeel a en art. 3.145 lid 1 Wet IB 2001. Art. 10b, lid 1 Uitv. besluit LB 1965. 123 Zie ook Van Ruiten 2003. 124 Art. 15 lid 2 onderdeel a Uitv.besl. IB 2001. 125 Conform art. 3.127 lid 4 onderdeel a Wet IB 2001. 122 67 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Voorbeeld X heeft een middelloon pensioenregeling met een opbouwpercentage van 1,75% en een pensioengrondslag van € 50.000. € 50.000 x 1,75% = € 875 (pensioenaangroei in één kalenderjaar, volgens het huidige systeem) De daarbij behorende fictieve pensioenpremie zou voor een middelloonregeling als volgt kunnen worden bepaald: (1,75% : 2,25%) x staffelpercentage beschikbare premie pensioenregeling x pensioengrondslag = fictieve premie werknemerspensioen. Voor een eindloonpensioenregeling zou iets vergelijkbaars moeten worden gecreëerd. Een alternatieve benaderingswijze zou een andere weging van de factor A kunnen zijn. Bijvoorbeeld bij een eindloonregeling factor A x 7,5 en bij een middelloonregeling factor A x 5.126 Het voordeel hiervan is, dat de huidige jaarruimteformule nauwelijks behoeft te worden aangepast. De formule van de jaarruimte wordt hierdoor: Premie staffel x dienstverband)] -/(7,5 of 5) A [persoonlijk inkomen -/- AOW-franchise x (percentage Reserveringsruimte Ingevolge artikel 3.127 lid 2 Wet IB 2001 kan een belastingplichtige, indien hij in de aan het kalenderjaar voorafgaande periode van zeven jaar minder premies voor lijfrenten in aanmerking heeft genomen dan mogelijk was op basis van de jaarruimteberekening, het niet benutte bedrag alsnog inhalen (reserveringsruimte). Daarbij gelden echter wel per kalenderjaar de volgende beperkingen: - inhaal is maximaal 7 jaar, waarbij het oudste jaar als eerste in aanmerking dient te worden genomen; het in aanmerking te nemen bedrag bedraagt ten hoogste 17% van de premiegrondslag127 en 126 Deze factoren zijn slechts indicatief en zijn niet actuarieel berekend, evenmin al afgestemd op de premiestaffels. 127 Art. 3.127 lid 3 Wet IB2001. 68 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. - is in een kalenderjaar gemaximeerd tot € 6.332. Voor de belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, wordt dit bedrag verhoogd tot maximaal € 12.508 (2005). Dergelijke beperkingen gelden er niet voor de werknemerspensioenen. Wij stellen dan ook voor om, in het kader van gelijke behandeling tussen de tweede en de derde pijler, deze beperkingen geheel te schrappen. De reserveringsruimte bedraagt hierdoor de som van in voorafgaande kalenderjaren niet benutte jaarruimte(n). Het laten vervallen van de hiervoor genoemde voorwaarden levert een flinke (wet)vereenvoudiging op. Algemene inhaalruimte In de periode tot en met 31 december 1991 gold er voor de lijfrente een ongetoetste maximale aftrek van ƒ 21.571 / € 9.788,49 (overgangsaftrek bedrag in 2000) per belastingplichtige. Er bestond verder geen inhaalmogelijkheid bij een pensioentekort. In de periode 1 januari 1992 tot en met 31 december 2000 (Brede herwaardering 1) is deze ongetoetste aftrek vervangen door een tranche systeem. Daarbij regelde de zogenaamde derde tranche de aftrekruimte bij een tekort in de oudedags- en of de nabestaandenvoorziening. Bij een tekort in de oudedags- en of de nabestaandenvoorziening gold een vaste aftrek van ƒ 12.355 / € 5.606 (2000). Deze inhaalmogelijkheid is per 1 januari 2001 (Wet IB2001) geheel verdwenen. Er is alleen nog een beperkte mogelijkheid om niet benutte jaarruimte maximaal in 7 jaar in te halen (zie ook hiervoor). Er bestaat dus geen echte mogelijkheid meer om tekorten aan oudedags- en nabestaandenvoorzieningen uit het verleden in de privé sfeer in te halen. In het oorspronkelijke wetsvoorstel Wet IB 2001 (belastingherziening 2001) werd naast de hierboven genoemde inhaal jaarruimte een algemene inhaalruimte voorgesteld. In het SER-advies over de oudedagsparaplu werd hierover het volgende opgemerkt: “Voorzover deze reserveringsregeling (inhaal niet benutte jaarruimte, red) onvoldoende soelaas biedt wordt aan belastingplichtigen met een tekort aan oudedagsvoorzieningen een additionele inhaalmogelijkheid geboden, die vergelijkbaar is met de huidige derde tranche van de lijfrenteaftrek (systeem van de Brede herwaardering 1, red) . Tot een bedrag van ƒ 3.982 wordt zonder nadere toetsing aangenomen dat sprake is van een aannemelijk oudedagstekort. Wil men een hoger bedrag in aftrek brengen, dan moet het tekort over voorgaande jaren daadwerkelijk worden aangetoond. Is gebruik gemaakt van deze inhaalmogelijkheid, dan wordt bij pensionering door middel van een integrale eindtoets bezien of de opbouw van oudedagsvoorzieningen binnen de toegestane normen is gebleven.” 69 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. In de tweede nota van wijziging128 is de algemene inhaalmogelijkheid weer geschrapt. Om tot een gelijke behandeling van pensioen- en lijfrenteverzekeringen te komen is het belangrijk om ook voor lijfrenteverzekeringen de mogelijkheid te creëren om tekorten aan oudedags- en nabestaandenvoorzieningen uit het verleden in te kunnen halen. Werknemers pensioenen kennen deze mogelijkheid immers ook, door middel van backservice (bij eindloon), de inhaal en inkoop mogelijkheid bij beschikbare premieregelingen129 en de inkoopmogelijkheid van pensioen in een eindloonregeling.130 Verder valt ook nog te denken aan het volgende: - - - - Uitgangspunt bij het bepalen van de lijfrente jaarruimte vormen de staffels van beschikbare premie pensioenen.131 Deze staffels zijn echter gebaseerd op een middelloonregeling met een opbouwpercentage van 2,25%. Het fiscale maximum voor het werknemerspensioen bedraagt 2% per dienstjaar (eindloonregeling132). Werknemerspensioenen bieden allerlei mogelijkheden bij onder andere demotie133 en kan als diensttijd134 meetellen perioden van deeltijdverlof, ouderschapsverlof, sabbatsverlof, studieverlof, perioden van onvrijwillig ontslag enzovoorts. Bij werknemerspensioenen op basis van de zogenaamde beschikbare premiestaffels kunnen, bij gebruikmaking van de inhaalmogelijkheid, de inhaalpremies worden opgerent door middel van vermenigvuldiging met een samengestelde factor van 1,04 voor elk jaar gelegen tussen het einde van het in te halen jaar en de aanvang van het jaar waarin de inhaal plaatsvindt.135 Er wordt bij de lijfrenteaftrek in de derde pijler geen aparte inhaalmogelijkheid gevormd voor een tekort in de nabestaandenvoorziening.136 Dit speelt met name bij nabestaandenpensioen op risicobasis bij werknemerspensioenen. Ook biedt de wetgever geen mogelijkheid om een pensioentekort als gevolg van echtscheiding en een AOW tekort als gevolg van het verblijf in het buitenland fiscaal gefaciliëerd op te lossen. Het is naar onze mening een meer politieke vraag of ook deze pensioentekorten door middel van een extra inhaal moeten kunnen worden opgelost. De techniek van de derde tranche van het regime van de Brede Herwaardering (1 januari 1992 tot en met 31 december 2000), waarbij een belastingplichtige die bij de aanvang van het kalenderjaar tenminste 39 maar jonger dan 70 jaar is en die 128 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 19. Besluit van 11 december 2002, nr. CPP2002/1448M en besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308M. 130 Besluit van 3 november 2004, nr. CPP2004/1657M. 131 Besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308M. 132 Art. 18a lid 1 Wet LB 1964. 133 Art. 18g lid 2 onderdeel c Wet LB 1964 en art. 10b lid 3 Uitv.besl. LB 1965. 134 Art. 10a lid 1 onderdeel a en c Uitv.besl. LB 1965. 135 Besluit van 11 december 2002, nr. CPP2002/1448M en besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308M. 136 Zie ook Jansen 2000. 129 70 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. aannemelijk maakt dat hij een niet te verwaarlozen pensioentekort over het verleden heeft (voor zichzelf of voor zijn nabestaanden) kon hiervoor een extra aftrek krijgen. Gezien de complexiteit van de derde tranche stellen wij voor om dit systeem los te laten. Aansluiting zoeken bij de eerder aangehaalde inhaal- en inkoopbesluiten van pensioen is naar onze mening, wederom gezien de enorme complexiteit, geen optie. Daarvoor in de plaats stellen wij een algemene inhaalruimte van € 2.000 per belastingplichtige per jaar (geïndexeerd) voor. Indien men meer aftrek wenst dan de algemene inhaalruimte van € 2.000 dan wordt dit bedrag gekort op de totale premieaftrek per jaar (jaar- en reserveringsruimte). Toetsing op de pensioeningangsdatum (conform artikel 18a, lid 9 Wet LB 1964) Wanneer een belastingplichtige gebruik maakt van de algemene inhaalruimte (€ 2.000) dient er op de pensioeningangsdatum een toetsing plaats te vinden. Mocht het totaal van de opgebouwde rechten van het werknemerspensioen en lijfrenteverzekeringen boven het gestelde ambitieniveau uitkomen, dan wordt het meerdere op de pensioeningangsdatum direct tegen progressief tarief in box 1 afgerekend. Wel mag daarbij rekening worden gehouden met indexatie van de ingegane werknemerspensioenen en lijfrenteverzekeringen.137 Bij geconstateerde bovenmatigheid, zullen eerst de lijfrenteverzekeringen afgerekend worden, pas daarna het werknemerspensioen, conform de huidige wetgeving. Dit zou bijvoorbeeld kunnen ontstaan wanneer zowel de algemene inhaalruimte lijfrente als de inhaal- en inkoopmogelijkheden van werknemerspensioenen worden benut. Om onbedoeld gebruik te voorkomen, is het heffen van revisierente (20%) in deze situatie op zijn plaats. Te veel betaalde lijfrente premies Het komt in de praktijk voor dat belastingplichtigen meer premies in aftrek brengen, dan zij aan fiscale ruimte beschikbaar hebben. De teveel betaalde premies zijn niet aftrekbaar. Sinds 1 januari 2001 betekent dit dat de lijfrenteverzekering vanaf dat moment gesplitst dient te worden in een box 1 en een box 3 deel. Deze splitsing levert in de verzekeringspraktijk veel problemen op. Om de praktijk tegemoet te komen, keurt de staatssecretaris van Financiën goed dat het niet aftrekbare box 3 gedeelte fiscaal geruisloos kan worden teruggestort.138 De staatssecretaris merkt daarbij echter op dat het uit te keren box 3 gedeelte van de lijfrente niet hoger kan zijn dan de waarde van de aanspraak op het tijdstip van terugbetaling voor zover toe te rekenen aan de niet-afgetrokken premies. Ook dit levert in de uitvoeringspraktijk veel problemen op, met name bij unit-linked verzekeringen. Een oplossing voor de praktijk zou kunnen zijn dat naast deze mogelijkheid van terugstorting er, conform artikel O Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 25, lid 1, letter g van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, opnieuw een 137 138 Art. 18d lid 1 onderdeel a Wet LB 1964. Besluit van 28 augustus 2002, nr. CPP2002/1275M, vraag 10. 71 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. (beperkte) saldomethode wordt ingevoerd in box 1. Deze zou bijvoorbeeld gesteld kunnen worden op € 2.500. Voor de praktijk zou dit een zeer praktische oplossing zijn, zonder dat het (vanwege de beperking tot € 2.500) het gevaar in zich heeft van onbedoeld gebruik. Overgangsregeling Aangezien het bij pensioen- en lijfrenteverzekeringen vaak gaat om lange termijn afspraken is het belangrijk dat er een overgangsregime komt voor reeds lopende contracten. Echter bij de invoering van een pensioenparaplu zullen alleen wijzigingen optreden met betrekking tot de aftrekbaarheid van bestaande lijfrenteverzekeringen. Wij zijn daarom van mening dat in deze situatie een overgangsregime niet noodzakelijk is. Wel achten wij het zinvol de praktijk ruimschoots de tijd te geven voor invoering van deze aanpassingen. Conclusie Het huidige lijfrentesysteem zou, op basis van een vereenvoudigde premiebenadering, als volgt kunnen worden aangepast, waarbij het bestaande systeem zo veel mogelijk blijft gehandhaafd. 1. De algemene inhaalruimte bevat een vaste inhaal zonder toetsing, in verband met een pensioentekort van € 2.000 per belastingplichtige, geïndexeerd. Indien men meer lijfrentepremieaftrek wenst, wordt dit bedrag geïmputeerd op de totale lijfrentepremieaftrek. 2. De jaarruimte wordt berekend analoog aan de beschikbare premiestaffels zoals die gelden voor werknemerspensioen. 3. De reserveringsruimte biedt de mogelijkheid om in het verleden niet benutte jaarruimte in te halen. 72 Hoofdstuk 6 Conclusies en aanbevelingen Conclusies 1. Met inachtneming van de in hoofdstuk 1 geformuleerde uitgangspunten, is het niet eenvoudig om het huidige systeem te vereenvoudigen en tegelijkertijd meer uniformiteit te realiseren tussen de tweede en de derde pijler. 2. Het Nederlandse pensioenstelsel wordt als robuust en uitgebalanceerd betiteld. In de drie pijlers is zowel de financiering als de solidariteit redelijk evenwichtig verdeeld. Het is - onder invloed van de versobering van pensioenregelingen in de tweede pijler - aannemelijk dat voorzieningen in de derde pijler de komende tijd een belangrijkere plaats in zullen of zouden moeten gaan nemen dan nu het geval is. Het relatieve belang van de derde pijler neemt toe. 3. De samenhang in het Nederlandse pensioenstelsel tussen de tweede en de derde pijler is ontoereikend. De relatieve tevredenheid van Nederland over de eigen situatie blijkt onterecht. De Nederlandse situatie strookt niet met vijf EU-beleidsdoelstellingen uit het Nationaal Actieplan Pensioenen 2002. • De mogelijkheid om in de derde pijler aanvullende voorzieningen op te bouwen is niet altijd voldoende. • Beknotting van de mogelijkheid om een adequate oudedagsvoorziening op te bouwen, vertaalt zich in een lagere opbrengst voor de schatkist op termijn. De doelstelling ‘handhaving van de duurzaamheid van de overheidsfinanciën’ komt dan in gevaar. • Discrepanties tussen de tweede en derde pijler waarborgen geen doelmatige en gewaarborgde particuliere pensioenen. Uniformiteit wat betreft de maximale fiscale ruimte in de tweede en de derde pijler is zeer gewenst. • Het voor zichzelf beginnen van werknemers wordt ontmoedigd door het pensioenstelsel. • De actuele en recente ontwikkelingen op pensioengebied bevorderen het vertrouwen van de burgers in het pensioenstelsel niet. 4. Het fiscale raamwerk ter bepaling van de maximale lijfrentepremieaftrek is de laatste decennia onder invloed van de detailleringdrang van de wetgever steeds meer gedetailleerd en verfijnd. Dit heeft geleid tot uiterst gecompliceerde regelgeving, die op een aantal punten precisie uitstraalt, maar in werkelijkheid onevenwichtig is. Belastingplichtigen worden hierdoor afgeschrokken om 73 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. maatregelen te treffen. De wetgever is in zijn detailleringdrang in de derde pijler doorgeschoten. 5. In de maatschappelijke en politieke discussie over de lijfrentepremieaftrek en het budgettaire belang dat ermee gemoeid is, wordt te weinig meegewogen dat burgers en overheid parallelle belangen hebben. De overheid zou een goed pensioenstelsel meer moeten zien als een investering in de toekomst met gegarandeerde opbrengsten. Met de vergrijzing in zicht is het belangrijk om het pensioenstelsel niet verder (fiscaal) te versoberen, maar beter toegankelijk te maken. 6. Een toegankelijker lijfrentesysteem zou kunnen bijdragen aan een hoger pensioenbewustzijn. Gelukkig kwijten pensioenuitvoerders zich de laatste jaren steeds beter van hun taken rondom voorlichting en communicatie. Zowel vanuit diverse maatschappelijke organisaties als de overheid wordt gehamerd op het belang hiervan. Diverse initiatieven zijn reeds gestart of in ontwikkeling. We zijn ervan overtuigd dat na het uniformeringproces van het pensioenoverzicht het nog maar een kleine stap is richting centrale pensioencommunicatie via het Internet. 7. De instelling van een pensioenregister, het vernieuwende communicatienetwerk tussen pensioendeelnemers en pensioenuitvoerders, zal kunnen bijdragen aan een hoger pensioenbewustzijn. Door gebruik te maken van de kennisvoorsprong van Denemarken en Zweden, waar een pensioenregister al operationeel is, kan Nederland de ideale situatie bereiken als ook een koppeling met de Belastingdienst kan worden gemaakt. Uit maatschappelijk oogpunt is de ideale situatie dat belastingplichtigen jaarlijks van de Belastingdienst een opgave krijgen van de maximale premieaftrek voor lijfrenten in het betreffende jaar. 8. Het fiscale regime voor werknemerspensioen in de tweede pijler en het fiscale regime voor lijfrenten in de derde pijler zijn wat betreft de opbouwmogelijkheden niet gelijk. De derde pijler delft het onderspit. Niet alle belastingplichtigen krijgen derhalve een even ruime fiscale ondersteuning bij de opbouw van een oudedagsvoorziening tot 70% van het laatstgenoten (arbeids)inkomen. Zelfstandige ondernemers die grotendeels of volledig op de derde pijler zijn aangewezen, worden fiscaal benadeeld in hun opbouwmogelijkheden voor een adequate oudedagsvoorziening. De mogelijkheid voor ondernemers om de stakingswinst in een lijfrente om te zetten, is wat betreft een aantal kernelementen een vreemde eend in de bijt van het lijfrentesysteem. De regeling bevat een aantal onvolkomenheden. Aanpassing in drie kernelementen van de regeling is gewenst. Het betreft de maximale aftrekbare bedragen, de leeftijdscategorieën en de imputatieregeling. Daarnaast zou de discrepantie tussen inkomstenbelasting en het successierecht moeten worden bestreden. De nabestaandenlijfrente die door de erfgenamen van de overleden 74 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. ondernemer ten laste van stakingswinst wordt bedongen, dient voor de heffing van het successierecht op dezelfde wijze te worden behandeld als pensioen en lijfrenten. 9. Het uiteenlopen van de beide fiscale regimes heeft verschillende oorzaken. Opgemerkt wordt echter dat elke ontwikkeling op zichzelf bezien slechts een stukje aan de verwijdering heeft bijgedragen. 1. Het ontbreken van een mogelijkheid om het verleden door middel van lijfrenten in te halen ingeval het arbeidsinkomen stijgt; 2. De weeffoutjes bij de berekening van de jaarruimte; 3. De beperkte mogelijkheid om de in het verleden in de lijfrentesfeer niet benutte fiscale ruimte door middel van de inhaalruimte alsnog te gebruiken; 4. De pensioenhervorming 2005. Ad. 1. In eindloonregelingen wordt bij stijging van het salaris automatisch de achterliggende diensttijd voor de hoogte van het ouderdomspensioen meegeteld. In middelloonregelingen is backservice niet aan de orde, maar is de maximale fiscale ruimte in dit systeem er niettemin op gebaseerd dat op de pensioendatum 70% van het salaris aan pensioen kan worden opgebouwd. De recente besluiten van de staatssecretaris over de wijze waarop in de pensioensfeer de achterliggende dienstjaren zowel in beschikbare premieregelingen als in eindloonregelingen ingekocht kunnen worden, benadrukken het verschil tussen de fiscale ruimte in de tweede en de derde pijler.139 Voorts is het zo dat indien een werknemer bij wisseling van dienstbetrekking de opgebouwde pensioenreserve heeft ingebracht in een eindloonregeling, omdat er op die wijze dienstjaren worden ingekocht bij de nieuwe werkgever, de bij een vorige werkgever doorgebrachte diensttijd bij salarisverhoging automatisch met pensioen wordt vergoed. Het lijfrenteregime kent niet een vergelijkbare regeling. Ad 2. De formule voor de berekening van de factor A en de gedetailleerde lagere regeling heeft niet meer dan schijnprecisie. Zo weegt de factor A van een eindloonregeling even zwaar als die in een middelloonregeling en heeft een al dan niet onvoorwaardelijke indexatie van het ingegane pensioen geen enkele invloed op de factor A en dus ook niet op de maximaal aftrekbare lijfrentepremie. Daarmee wordt de werkelijkheid geweld aangedaan. Bovendien is de AOW-franchise in de berekening van de jaarruimte kleiner dan in pensioenregelingen gebruikelijk is en wordt geen rekening gehouden met het feit dat iemand parttime werkzaam is. De AOW-franchise voor de berekening van de jaarruimte is niet afhankelijk van de omvang van het dienstverband. Ad 3. De reserveringsruimte in de lijfrentesfeer suggereert, als voortzetting van de derde tranche uit de regeling zoals die gold van 1992 tot 2001, een soort 139 Besluit van 11 december 2002, nr. CPP2002/1448M voor inhaal en inkoop van pensioen door middel van beschikbare premie en besluit van 3 november 2004, nr. CPP2004/1657 voor inkoop van pensioen in een eindloonregeling. 75 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. backservice-achtige regeling te zijn, maar is niet meer dan een zeer beperkte mogelijkheid om lijfrentepremieaftrek van achterliggende jaren alsnog te benutten. Zowel de beperking in de tijd (maximaal 7 jaar terug), als de beperking van het maximale bedrag tot 17% van de premiegrondslag met een maximum van € 12.508 (2005) maakt dat de regeling een uiterst beperkte mogelijkheid is om verzuim uit het verleden goed te maken. Niet tijdig benutte reserveringsruimte verdampt eenvoudig. Ad 4. De lijfrente is bij de pensioenhervorming 2005 (wetsvoorstel 29 760) niet op dezelfde wijze behandeld als VUT en prepensioen. Hiervoor is aangegeven dat het verschil in behandeling in het overgangsrecht van VUT/prepensioen enerzijds en lijfrenten anderzijds ons niet juist voorkomt. Wat betreft de aanwendingsmogelijkheden van het levenslooptegoed is opgemerkt dat niet goed verklaarbaar is waarom pensioen wel en lijfrente geen toegestane aanwendingsmogelijkheid is. 10. De wetgever heeft de voorgestane gelijke behandeling en uniformiteit ten aanzien van pensioen en lijfrente dus niet in wetgevingsdaden omgezet, zodat nu gesproken kan worden van ‘gelijke monniken, maar geen gelijke kappen’. Nu vaststaat dat de mogelijkheden in de tweede en de derde pijler om een oudedagsvoorziening op te bouwen flink uiteenlopen, is niets doen op dit moment geen optie. 11. Het geheel overziende is een lijfrentesysteem gebaseerd op de zuivere tekortenregeling niet alleen het meest logisch, maar heeft vooral uit oogpunt van uniformiteit met het fiscale kader voor werknemerspensioenen, en dus uit oogpunt van gelijke behandeling, verreweg de voorkeur. Op die wijze krijgt ook degene die zijn oudedagsvoorziening (deels) via de lijn van de lijfrentepremieaftrek opbouwt, een backservice-mogelijkheid. De zuivere tekortenregeling ongeacht of deze is vormgegeven volgens de premie- of aanspraakbenadering levert bij gelijke uitgangspunten hetzelfde of nagenoeg hetzelfde pensioenresultaat op. Daarom is de keuze tussen beide systemen in feite geen principiële, maar veeleer een praktische. 12. De aanspraakbenadering zal de burger meer aanspreken, omdat het daarbij gaat om wat op enig moment is opgebouwd of wat bij ongewijzigde situatie op de pensioendatum opgebouwd zal zijn. Deze methode is het meest voor de hand liggend om een eventueel pensioentekort te signaleren en werkt stimulerend om het pensioenbewustzijn te verhogen. Of er daadwerkelijk sprake is van een tekort is ter beoordeling van de betrokkene. 13. De premiebenadering geeft als resultaat aan welk bedrag aan lijfrentepremie aftrekbaar is. Het voordeel van de premiebenadering is dat de te ontwikkelen premiestaffels voor de maximaal aftrekbare lijfrentepremie gelijk zijn of afgeleid kunnen worden van de staffels die voor werknemerspensioen gebruikt worden. 76 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. 14. De aanspraakbenadering geniet lichtelijk de voorkeur omdat daarbij de focus is gericht op wat er op de pensioeningangsdatum opgebouwd zal zijn, uitgaande van de actuele situatie. Een pluspunt van de aanspraakbenadering is dat een afzonderlijke backservice-regeling voor lijfrenten niet nodig is. Deze is ingebakken in het systeem. Voorwaarde om deze aanspraakbenadering succesvol te implementeren is dat op een eenvoudige wijze alle aanspraken uit reeds bestaande voorzieningen in de eerste, tweede en derde pijler te ontsluiten zijn. Een pensioenregister, dat toegang biedt tot (een deel van) de administratie van alle pensioenuitvoerders en levensverzekeraars, is daarvoor absolute voorwaarde. Zolang dat er niet is, is de aanspraakbenadering niet goed uitvoerbaar. Hoewel op termijn de aanspraakbenadering voor de hand ligt, is deze op dit moment nog geen reële optie. 15. Een zuivere tekortenregeling volgens de lijn van de premiebenadering ligt op dit moment ook niet voor de hand. Met name de inhaal van het pensioentekort in het verleden (backservice) vergt een aparte en ingewikkelde regeling. Vanuit de premiebenadering is daarom een vereenvoudigde variant uitgewerkt om het huidige systeem aan te passen, waarbij de fiscale opbouwmogelijkheden in de tweede en de derde pijler beter op elkaar worden afgestemd. Het huidige lijfrenteregime wordt daarbij zo veel mogelijk intact gelaten. Aanbevelingen Zoals geconcludeerd is de gewenste zuivere tekortenregeling nog niet binnen handbereik en is niets doen op dit moment geen optie. Op weg naar de ideale situatie wordt een aantal aanbevelingen gedaan. De eerste heeft betrekking op een verbetering van pensioencommunicatie en –voorlichting. De tweede betreft aanpassing van de fiscale wetgeving. 1. We bevelen de pensioenwereld aan om de ontwikkeling van een pensioenregister, zoals in dit rapport beschreven, op korte termijn met voortvarendheid ter hand te nemen. Dat de techniek geen belemmering meer vormt, blijkt uit een reeds functionerend pensioenregister in Denemarken en Zweden. 2. We bevelen de fiscale wetgever aan om het lijfrenteregime aan te passen. Het fiscale verbeteringsvoorstel is gebaseerd op de volgende drie ankerpunten. 1. Gelijke behandeling. De fiscale ruimte om een oudedagsvoorziening op te bouwen, dient uit oogpunt van uniformiteit en gelijke behandeling in de tweede en de derde pijler zoveel mogelijk gelijk te zijn. 2. Eenvoud en toegankelijkheid. Vergeleken met het huidige systeem moet er tevens vooruitgang geboekt worden wat betreft de eenvoud en de toegankelijkheid. 3. Voorkoming bovenmatigheid. Een aangepast lijfrentesysteem moet bovendien bestand zijn tegen bovenmatigheid. Belastingplichtigen mogen niet 77 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. meer fiscale aftrek krijgen dan, gezien het ambitieniveau van de wetgever, nodig is. Daarom wordt een bovenmatigheidstoets (100%-toets) voorgesteld op de pensioeningangsdatum volgens de regels van het werknemerspensioen. Wij hebben bij het opstellen van dit rapport een permanent spanningsveld tussen het eerste en het tweede ankerpunt ervaren. Naar ons gevoel hebben we met onderstaande aanbevelingen hierin een goede balans gevonden. 1. De jaarruimte wordt anders berekend. De franchise wordt aangepast en in lijn gebracht met die voor het werknemerspensioen. Daarbij wordt, zoals bij werknemerspensioen gebruikelijk, rekening gehouden met de parttime factor en wordt er een premiestaffel, zoals gebruikelijk bij werknemerspensioen, ingevoerd. 2. De reserveringsruimte wordt aangepast. De begrenzing zowel in de tijd als in de hoogte van het aftrekbare bedrag vervalt. Op die wijze wordt het een echte reserveringsruimte en verdampen er geen rechten. 3. Er komt een algemene inhaalruimte. Omdat nagenoeg niemand in de pensioenregeling de maximale fiscale ruimte benut wat betreft het jaarlijks toegestane maximale opbouwpercentage, krijgt iedere belastingplichtige - uit vereenvoudigingsoogpunt - een algemene inhaalruimte van maximaal € 2.000, welke wordt geïmputeerd op de totale jaaraftrek.. 4. De stakingslijfrente wordt gerenoveerd. De stakingslijfrente wordt zo gerenoveerd dat het ambitieniveau van de oudedagsvoorziening van de stakende ondernemer gelijk is aan dat van de werknemer. 5. Er komt een bovenmatigheidstoets. Ter voorkoming van een fiscaal bovenmatige oudedagsvoorziening en free-ridersgedrag vindt op de pensioeningangsdatum een bovenmatigheidstoets plaats, als gebruik is gemaakt van de algemene inhaalruimte. 78 Geraadpleegde en aangehaalde literatuur Advies Fiscale Oudedagsparaplu 1999 Advies Fiscale Oudedagsparaplu, Den Haag: SER 1999. Ageing and Income 2001 Ageing and Income, Parijs: OECD 2001. Ambtelijk consultatiedocument voor de Pensioenwet 2004 Ambtelijk consultatiedocument voor de Pensioenwet, Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2004. Naar een toekomstbestendig stelsel voor arbeidsmarkt en sociale zekerheid 2005 Naar een toekomstbestendig stelsel voor arbeidsmarkt en sociale zekerheid, Den Haag: CPB 2005. Nationaal Actieplan Pensioenen 2002 Nationaal Actieplan Pensioenen, Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2002. Conneman & Vollenbroek 1999 P.J. Conneman & A.J.E.M. Vollenbroek, ‘De oudedagsparaplu: geef ons maar model 2!’, Pensioenmagazine 1999-3, p. 11-15. Dautzenberg 2005 A.H.J. Dautzenberg, ‘Gaan we Pensioenmagazine 2005-2, p. 34-36. met z’n allen “pensioengooglen”?’, De Bruine & Van Rijckevorsel 2004 M.H.J. de Bruine & J.L.A. van Rijckevorsel, ‘Pensioenregelingen doorgaans structurele bron van pensioengaten’, Pensioenmagazine 2004-6/7, p. 20-23. De Lange 2004 P.M.C. de Lange, ‘De omkeerregel en de kabinetsplannen op het gebied van VUT en prepensioen’, Verzekerings-Archief 2004-1, p. __ Dietvorst 2003 G.J.B. Dietvorst, ‘Pensioen, lijfrente en andere toekomstvoorzieningen binnen het Financiële plan’, VFP 2003-1, p. 2-7. Dietvorst & Van Osch 2003 G.J.B. Dietvorst & A.E.M. van Osch, Lijfrenten, Deventer: Kluwer 2003. 79 Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek. Harts 2003 P.J.W. Harts, ‘Hoezo oudedagsparaplu?’, WFR 2003/6546, p. 1522-1526. Jansen 2000 A. Jansen, ‘De risico’s van nabestaandenpensioen op risicobasis’, Pensioen & Praktijk 2000-7/8, p.31-33. Kappelle 2000 H.M. Kappelle, ‘Belastingplan 21ste eeuw’, Pensioen & Praktijk 2000-6, p. 6-11. Merkus, kleine Kalvenhaar & Visser 2003 L.J. Merkus, M. kleine Kalvenhaar & M.R Visser, Pensioenregister in zicht? De haalbaarheid van een pensioenregister, Tilburg: CompetenceCentre for PensionResearch 2003. Onderzoek naar gebruikers van de basisaftrek lijfrente in 2001 2002 Onderzoek naar gebruikers van de basisaftrek lijfrente in 2001, Den Haag: Centrum voor Verzekeringsstatistiek 2002. Van Dijck 1990 J.E.A.M. van Dijck, ’De nadere invulling van het natuurlijke maximum’, WFR 1990/5939, p. 1694-1706. Van Ruiten 2003 A.J.M. van Ruiten, …., Pensioen Advies 2003-12, p. 28-31. Verzekerd! ‘Dossier Pensioenvoorlichting’ 2004 Verzekerd! ‘Dossier Pensioenvoorlichting’, Den Haag: Verbond van Verzekeraars 2004. Zijdenbos 2003 P. Zijdenbos, ‘Zeg nog eens A…’ Pensioen & Praktijk 2003-1/2, p. 27-30. Zorgen over morgen 2002 Zorgen over morgen. Rapport van de Commissie Nationaal Pensioendebat, Den Haag: Verbond van Verzekeraars 2002. 80 Bijlage 1 Europese Beleidsdoelstellingen Handhaving van toereikende pensioenen De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de pensioenstelsels voldoende capaciteit hebben om aan hun sociale doelstellingen te voldoen. Tegen de achtergrond van de specifieke nationale omstandigheden moeten zij daarom: 1. 2. 3. Ervoor zorgen dat ouderen niet het risico lopen tot armoede te vervallen en een fatsoenlijke levensstandaard genieten; dat zij delen in de economische welvaart van hun land en dus ook actief kunnen deelnemen aan het openbare, sociale en culturele leven; Alle mensen toegang geven tot een behoorlijke pensioenregeling, van overheidswege en/of particulier, die hen in staat stelt pensioenrechten op te bouwen waarmee zij in redelijke mate hun levensstandaard op peil kunnen houden na hun pensionering; De solidariteit binnen en tussen de generaties bevorderen; Betaalbaarheid op termijn van pensioenstelsels De lidstaten dienen een veelzijdige strategie te volgen om de pensioenstelsels een gezonde financiële basis te geven, inclusief een passende combinatie van beleid om: 4. 5. 6. 7. 8. Een hoog niveau van werkgelegenheid bereiken, indien nodig, door uitgebreide hervormingen van de arbeidsmarkt zoals bepaald in de Europese werkgelegenheidsstrategie en op een wijze die strookt met de Globale Richtsnoeren voor Economisch Beleid (GREB); Ervoor zorgen dat naast de arbeidsmarkt en economische politiek alle relevante sectoren van de sociale bescherming, met name de pensioenstelsels, doeltreffende stimulansen bieden voor de participatie van oudere werknemers; dat werknemers niet aangemoedigd worden vervroegd met pensioen te gaan en niet gestraft worden als ze ook na de normale pensioengerechtigde leeftijd nog op de arbeidsmarkt blijven; en dat de pensioenstelsels de keuze voor geleidelijke pensionering mogelijk maken; De pensioenstelsels op passende wijze hervormen, met inachtneming van de algemene doelstelling: handhaving van de duurzaamheid van de overheidsfinanciën. Tevens dient de betaalbaarheid van de pensioenstelsels gepaard te gaan met een verantwoord begrotingsbeleid, waaronder zo nodig vermindering van de staatsschuld. De strategie die gekozen wordt om deze doelstelling te realiseren, kan ook het instellen van speciale pensioenreservefondsen inhouden; Waarborgen dat bij de pensioenvoorzieningen en hervormingen een redelijk evenwicht aangehouden wordt tussen actieven en gepensioneerden door de eerstgenoemde niet te overbelasten en voor de laatstgenoemden de pensioenen op een adequaat peil te handhaven; Waarborgen, door passende regelgeving en verantwoord beheer, dat particuliere en door de overheid gefinancierde pensioenregelingen met de vereiste doelmatigheid kunnen voorzien in betaalbare, meeneembare en gewaarborgde pensioenen. Modernisering van de pensioenstelsels met het oog op de veranderde behoeften van economie, samenleving en individu 9. Waarborgen dat een pensioenstelsel verenigbaar is met de eisen van flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt; dat, zonder de coherentie van de belastingstelsels van de lidstaten aan te tasten, de mobiliteit op de arbeidsmarkt binnen de lidstaten en over de grenzen, en bijzondere vormen van arbeidsrelaties niet ten koste gaan van de pensioenrechten van de mensen, en dat voor zichzelf beginnen niet ontmoedigd wordt door een pensioenstelsel. 10. De pensioenvoorzieningen zodanig herzien dat gelijke behandeling van vrouwen en mannen gewaarborgd is, rekening houdend met de verplichtingen onder EU recht. 11. De pensioenstelsels doorzichtiger en gemakkelijker aanpasbaar aan veranderende omstandigheden maken, zodat burgers er vertrouwen in kunnen blijven houden; betrouwbare en eenvoudig te begrijpen informatie ontwikkelen over de vooruitzichten op lange termijn voor de pensioenstelsels, met name wat betreft de te verwachte ontwikkeling van de uitkeringen en premies; een zo groot mogelijke consensus inzake pensioenbeleid en hervormingen bevorderen; de methodologische basis voor doelmatige bewaking van pensioenbeleid en – hervormingen verbeteren. 81 Bijlage 2 Enquête ‘Zicht op pensioen’ 2005 Geslacht Man Vrouw Leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64 1. Denkt U dat uw pensioen goed is geregeld? Ja Nee Weet niet 2. Als U op dit moment in een pensioenregeling deelneemt, weet U om wat voor soort pensioenregeling het gaat? Nee Ja, een eindloonregeling Ja, een middelloonregeling Ja, een beschikbare premieregeling 3. Als U in een pensioenregeling deelneemt of hebt deelgenomen in het verleden, weet U welk pensioenfonds of verzekeringmaatschappij de regeling(en) uitvoert? Ja, en wel…………………… Nee 4. Hoeveel ouderdomspensioen zult U ontvangen als U op 65 jaar of eerder stopt met werken vergeleden met uw huidig arbeidsinkomen? Minder dan 50% Tussen 50 en 70% Meer dan 70% Weet niet 5. Weet U wat het pensioen van uw partner zal zijn als U komt te overlijden? Minder dan 50% Tussen 50 en 70% Meer dan 70% Weet niet 82 Verantwoording • • • Aantal respondenten: 183 Geslacht: Man 60% Vrouw 40% Leeftijdscategorie: 25 – 34 36% 35 – 44 19% 45 – 54 28% 55 – 64 17% De enquête is medio februari 2005 uitgevoerd door studenten van de Universiteit van Tilburg is in het kader van een opdracht voor het fiscale keuzevak Toekomstvoorzieningen. 83