Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente

advertisement
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor
lijfrentepremieaftrek
In de reeks Brochures Toekomstvoorzieningen zijn verschenen:
1: Pensioenregister in zicht?
De haalbaarheid van een pensioenregister.
2: Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor
lijfrentepremieaftrek.
3: Pensioenkwalificatie in internationale verhoudingen
4: 10 Jaar Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
5: Pensioen en werknemersmobiliteit in de EU
Fiscale en juridische knelpunten
CompetenceCentre for Pension Research
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor
lijfrentepremieaftrek
Prof. dr. G.J.B. Dietvorst
Mr. P.J.W. Harts
Prof. dr. P.M.C. de Lange
Mr. E. Valk
M.R. Visser
Universiteit van Tilburg / CompetenceCentre for Pension Research
2006
Deze brochure is reeds in 2005 als rapport verschenen bij het CompetenceCentre for
Pension Research van de Universiteit van Tilburg. De inhoud is ongewijzigd
behoudens enkele tekstuele aanpassingen.
© 2006 Universiteit van Tilburg
Faculteit der Rechtsgeleerdheid
CompetenceCentre for Pension Research
ISBN: 90 72725 80 8
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd,
opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in
enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën,
opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming
van het CompetenceCentre for Pension Research of de auteurs.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van
artikel 16 h Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde
vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (postbus 3060, 2130 KB
Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave
in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (art 16 auteurswet 1912)
dient men zich te wenden tot het CompetenceCentre for Pension Research of de
auteurs.
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photo print, microfilm or
any
other
means
without
written
permission
from
the
publisher.
Voorwoord
Voor u ligt een rapport dat door ondergetekenden op eigen initiatief is geschreven.
De actuele situatie met betrekking tot de wijze waarop de maximale
lijfrentepremieaftrek bepaald dient te worden, was de aanleiding om te onderzoeken
of het anders en beter zou kunnen. Het resultaat hiervan is in dit rapport te vinden.
Hoewel er op dit moment de discussie over de inrichting van het Nederlandse
pensioenstelsel gaande is, vermelden wij dat deze de kern van dit rapport niet raakt.
Onze bevindingen en aanbevelingen passen in elk fiscaal pensioenkader, ongeacht
de spilleeftijd voor pensioen. Ook de invoering van de levensloopregeling raakt de
conclusies en aanbevelingen niet.
Wij hopen hiermee een bijdrage geleverd te hebben om tot een rechtvaardiger en
eenvoudiger lijfrenteregime te komen en een bijdrage te leveren aan de evaluatie
van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Tilburg, maart 2005
Prof. dr. G.J.B. Dietvorst
Mr. P.J.W. Harts
Prof. dr. P.M.C. de Lange
Mr. E. Valk
M.R. Visser
Hoogleraar Toekomstvoorzieningen, Universiteit van
Tilburg / N.V. Interpolis, Tilburg.
Fiscaal Adviesbureau Avéro Achmea, Leusden.
Hoogleraar Pensioenrecht, Radboud Universiteit
Nijmegen.
Fiscaal Juridisch Advies AXA, Utrecht.
Beleidsmedewerker CompetenceCentre for Pension
Research, Universiteit van Tilburg.
1
Inhoudsopgave
VOORWOORD _____________________________________________________ 1
INHOUDSOPGAVE __________________________________________________ 3
HOOFDSTUK 1 INLEIDING ___________________________________________ 5
1.1
1.2
1.3
AANLEIDING _________________________________________________ 5
DOEL ______________________________________________________ 7
OPZET VAN HET RAPPORT_______________________________________ 8
HOOFDSTUK 2 DE OMGEVINGSSCHETS ______________________________ 10
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
2.6
2.7
2.8
2.8.1
2.8.2
2.8.3
2.8.4
2.9
2.10
DE EUROPESE INVALSHOEK ____________________________________ 10
HET NEDERLANDSE PENSIOENSTELSEL ____________________________ 17
HET AMBITIENIVEAU __________________________________________ 19
PARALLELLE BELANGEN _______________________________________ 20
BUDGETTAIRE ASPECTEN ______________________________________ 21
DE DETAILLERINGTENDENS IN HET LIJFRENTEREGIME _________________ 22
DE TOETSVRIJE BASISRUIMTE ___________________________________ 24
HET PENSIOENBEWUSTZIJN ____________________________________ 25
DE PENSIOENWET ___________________________________________ 28
PENSIOENKIJKER.NL __________________________________________ 29
UNIFORM PENSIOENOVERZICHT _________________________________ 29
HET PENSIOENREGISTER ______________________________________ 30
DE IDEALE SITUATIE __________________________________________ 31
CONCLUSIE ________________________________________________ 32
HOOFDSTUK 3 KNELPUNTEN EN TEKORTKOMINGEN IN HET HUIDIG
FISCAAL KADER ____________________________________ 34
3.1
3.2
PENSIOENGATEN ____________________________________________ 34
OMZETTING STAKINGSWINST IN LIJFRENTE (ARTIKEL 3.129 W ET IB 2001) __ 38
HOOFDSTUK 4 PENSIOEN VERSUS LIJFRENTE________________________ 44
4.1
4.2
4.3
4.4
4.5
4.6
4.7
4.8
4.9
INLEIDING__________________________________________________ 44
FRANCHISE ________________________________________________ 44
FRANCHISE EN PARTTIMERS ____________________________________ 44
VERSCHIL IN OPBOUWPERCENTAGE ______________________________ 46
ARTIKEL 18G W ET OP DE LOONBELASTING 1964
(SALARIS / DIENSTTIJDNORM) ___________________________________ 46
RESERVERINGSRUIMTE VERSUS INHAAL / INKOOPMOGELIJKHEDEN VAN
PENSIOEN _________________________________________________ 47
HUIDIGE WERKING VAN FACTOR A _______________________________ 48
PENSIOENHERVORMING 2005___________________________________ 51
CONCLUSIE ________________________________________________ 53
3
HOOFDSTUK 5 OPTIES VOOR EEN FISCAAL KADER VOOR________________
LIJFRENTEN ________________________________________ 54
5.1
DE OUDEDAGSPARAPLU _______________________________________ 55
5.2
UITSLUITINGSMETHODE VERSUS DE AFTREKMETHODE _________________ 57
5.3
INTEGRALE EN NIET-INTEGRALE BENADERING _______________________ 57
5.3.1 DE NIET-INTEGRALE BENADERING ________________________________ 58
5.3.1.1 HET NATUURLIJK MAXIMUM ___________________________________ 58
5.3.1.2 HET BEPERKT NATUURLIJK MAXIMUM ____________________________ 58
5.3.1.3 LOSLATEN FACTOR A / DE PG-METHODE _________________________ 59
5.3.2 DE INTEGRALE BENADERING ____________________________________ 60
5.3.2.1 DE AANSPRAAKBENADERING __________________________________ 61
5.3.2.2 DE PREMIEBENADERING _____________________________________ 62
5.3.2.3
MAXIMAAL AFTREKBARE PREMIE LIJFRENTE JAARRUIMTE ____________ 66
HOOFDSTUK 6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN ____________________ 73
GERAADPLEEGDE EN AANGEHAALDE LITERATUUR ___________________ 79
BIJLAGE 1
EUROPESE BELEIDSDOELSTELLINGEN __________________ 81
BIJLAGE 2
ENQUÊTE ‘ZICHT OP PENSIOEN’ 2005 ____________________ 82
4
Hoofdstuk 1
1.1
Inleiding
Aanleiding
Op 18 december 2002 heeft de Commissie Nationaal Pensioendebat (hierna: de
Commissie), onder leiding van oud-minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Willem Vermeend, haar rapport ‘Zorgen over morgen’ gepubliceerd.1 In het rapport
wordt de pensioensituatie in Nederland op een heldere wijze geanalyseerd en op
basis daarvan zijn enkele aanbevelingen gedaan om de Nederlandse
pensioensituatie te verbeteren. Met de publicatie is beoogd om een startsein te
geven voor een discussie over onze oudedagsvoorzieningen.
Hoewel het aan maatschappelijke discussies over pensioenen op dit moment niet
ontbreekt, menen wij dat de wetgever fundamentele discussies over ons
pensioengebouw liever uit de weg gaat. Wij doelen hierbij vooral op het niveau van
de totale pensioenopbouw en over een verschuiving daarbinnen van collectieve
pensioenopbouw naar een meer individuele. Hoewel de wetgever een volledig
geïntegreerde aanpak door middel van een allesoverkoepelende pensioenparaplu
niet aandurfde, kan hij zich niet veroorloven om achterover leunend toe te zien dat de
ontstane ongelijke behandeling tussen vergelijkbare pensioenproducten (tweede en
derde pijler) zorgt voor een maatschappelijk probleem. Evidente disproportionaliteit
tussen opbouwmogelijkheden in de tweede en derde pijler draagt niet bij tot een
algemeen kostenbewustzijn van de burger. Gelijkheid zorgt voor herkenbaarheid en
betrouwbaarheid. Op hun beurt kunnen deze elementen zorgen voor een algemene
vergroting van het pensioenbewustzijn.
Onzes inziens is het tot op heden niet gekomen tot een echte bezinning op de fiscale
behandeling van oudedagsvoorzieningen2, die onder andere gericht zou moeten zijn
op het faciliëren van maatschappelijke trends in de sfeer van keuzevrijheid en
marktwerking, alsmede op het wegnemen van knelpunten in de ongelijke
behandeling van oudedagsproducten.3 Onder het motto ‘gelijke monniken, gelijke
kappen’ onderschrijven wij de wenselijkheid om pensioen en lijfrente nauwer aan
elkaar te koppelen en met elkaar te verweven.
1
Zorgen over morgen 2002.
Kamerstukken II 1997/98, 25 810, nr. 2, p. 46.
3
Alleen mogelijkheden tot onbedoeld gebruik zijn bij aanpassing van het fiscale kader in de Wet IB 2001
rigoureus weggenomen.
2
5
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
De door de Commissie Nationaal Pensioendebat gedane aanbevelingen inzake de
individuele aanvulling hebben – op enkele onderzoeken naar de haalbaarheid van
een pensioenregister4 na – nog weinig weerklank gevonden.
De Commissie beveelt onder andere aan dat “de overheid en de pensioen- en
verzekeringssector een technische werkgroep instellen, die de bestaande berekening
van het pensioentekort beoordeelt en een concreet voorstel uitwerkt ter verbetering
van de bestaande regeling. Voor het voorstel moet de berekening van het zuivere
pensioentekort een belangrijk uitgangspunt zijn. Deze werkgroep zou voor de zomer
van 2003 met voorstellen moeten komen.”5
De Commissie komt onder meer tot deze aanbeveling doordat zij van mening is, dat:
• de berekening van de jaarruimte en de inhaalruimte van de lijfrente te
complex is;
• de fiscale ruimte voor lijfrenten beperkter is dan die voor pensioen, waardoor
het gelijkheidsbeginsel in de knel komt;
• de mogelijkheden om een pensioentekort te repareren binnen de huidige
regeling te beperkt zijn;
• de administratieve lastendruk - veroorzaakt door de (te) ingewikkelde
regelgeving - veel te hoog is, zodat een verregaande vereenvoudiging
noodzakelijk is.
Van het instellen van een werkgroep, zoals door de Commissie voorgesteld, is het
echter nog niet gekomen. Dat wil niet zeggen dat het huidige lijfrenteregime aan de
eisen voldoet die aan een goede wettelijke regeling gesteld mogen worden. Wij
hebben gezamenlijk op eigen initiatief een werkgroep gevormd om de mogelijkheden
van een rechtvaardiger en toegankelijker systeem van lijfrentepremieaftrek te
onderzoeken.
Wij onderschrijven de door de Commissie geformuleerde bezwaren en voegen daar
nog het volgende aan toe. Een niet onbelangrijk bezwaar van het huidige
lijfrenteregime is dat het geen faciliteit biedt gelijkwaardig aan de inhaal van gemiste
backservice, zoals die mogelijk en gebruikelijk is in veel pensioenregelingen. Het is
bovendien niet ondenkbeeldig dat veel belastingplichtigen door de complexiteit en de
weerbarstigheid van de materie ervan afzien om überhaupt aanvullende
voorzieningen te treffen.
4
De Universiteit van Tilburg en het Verbond van Verzekeraars hebben beiden eind 2003 een onderzoek
uitgevoerd dan wel uit laten voeren. Zie ook § 2.8.4 van dit rapport.
5
Zorgen over morgen 2002, aanbeveling 16c, p. 104.
6
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
1.2
Doel
Het doel van dit rapport is om te onderzoeken of het mogelijk is om - met behoud van
het goede van het huidige lijfrentesysteem in de derde pijler – een rechtvaardigere,
eenvoudigere en beter uitvoerbare methode te bedenken ter bepaling van de
maximale lijfrentepremieaftrek dan de huidige methode. Een ander systeem zou:
•
•
•
•
•
•
•
zelfverzorgers6 en werknemers meer gelijk moeten behandelen dan nu het
geval is. Het huidige systeem leidt naar onze mening tot evidente
disproportionaliteit tussen de tweede en de derde pijler. De wet zou alle
binnenlandse belastingplichtigen gelijke opbouwmogelijkheden moeten
bieden;
werknemers met een volledig dienstverband gelijk dienen te behandelen ten
opzichte van werknemers met een parttime (deeltijd) dienstverband;
rechtvaardiger en laagdrempeliger moeten zijn dan het huidige systeem;
beter afgestemd dienen te worden op het fiscale pensioenregime in de
tweede pijler;
belastingplichtigen daadwerkelijk de ruimte moeten geven om door middel
van lijfrenten pensioentekorten uit het verleden te repareren;
geen grote trendbreuk dienen te zijn met het heden;
voor belastingplichtigen, overheid en (pensioen)uitvoerders minder
administratief belastend dienen te zijn dan het huidige systeem.
De constatering dat het huidige lijfrenteregime – zeker sinds de invoering van de Wet
inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) – belastingplichtigen niet de ruimte
biedt om wat betreft het oudedagsinkomen het ambitieniveau van 70% van het
laatstgenoten (arbeids)inkomen te bereiken, dan wel het werknemerspensioen aan te
vullen tot dat niveau, is op zich al voldoende voor een nader onderzoek.7
Ten behoeve van het onderzoek naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem
van lijfrentepremieaftrek is het belangrijk om dit te plaatsen in een beoordelingskader
met daarbij toetsingscriteria.8
6
Hieronder wordt verstaan belastingplichtigen die (tijdelijk) niet deelnemen aan een pensioenregeling
(zoals ondernemers) en belastingplichtigen met een matige pensioenregeling. Zij zijn voor hun
oudedagsvoorziening geheel respectievelijk gedeeltelijk aangewezen op de lijfrentepremieaftrek.
7
Dit komt omdat de jaarruimte zich richt op het actuele inkomen en de pensioenopbouw in het
betreffende jaar. Ook houdt het met het verleden geen rekening.
8
Zie ook Advies Fiscale Oudedagsparaplu 1999.
7
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Voor de invulling - naast de reeds hiervoor genoemde criteria - zullen de volgende
uitgangspunten worden gehanteerd:
-
-
-
-
-
De omkeerregel (premies aftrekbaar, uitkeringen belast) blijft onverminderd van
toepassing.
De fiscale normering voor het werknemerspensioen uit de Wet op de
loonbelasting 1964 is bepalend voor de maximaal toegestane fiscale ruimte.
De invoering mag geen belemmeringen opwerpen voor het streven naar
maatwerk in de opbouw- en uitkeringsfase. Dit streven hangt samen met de
toenemende flexibiliteit en diversiteit in arbeids- en inkomenspatronen,
arbeidsvormen en arbeidsrelaties.
De verantwoordelijkheidsverdeling op (werknemers)pensioenterrein zal niet
worden aangetast. Sociale partners zijn gezamenlijk primair verantwoordelijk voor
de inhoud van pensioenregelingen. Het overheidsbeleid (onder meer op fiscaal
terrein) is in beginsel volgend en laat ruimte voor maatschappelijke opvattingen
over de inhoud van de (werknemers)pensioenvoorziening.
Afspraken uit het tussen sociale partners en kabinet in december 1997 afgesloten
Convenant inzake de werknemerspensioenen blijven onverminderd van kracht.
Afgesproken is toen dat partijen op decentraal niveau zorg zullen dragen voor
modernisering van en kostenbeheersing in werknemerspensioenen.
Budgettaire beheersbaarheid wordt voor zover te voorzien in acht genomen. De
budgettaire sturing hangt af van de invulling van een aantal variabelen en
onzekerheden die niet altijd op voorhand zijn in te vullen.
Invoering van een overgangsregime is gewenst, indien dat noodzakelijk zou zijn.
Het is raadzaam om een adequaat overgangsregime op te nemen gelet op het
lange termijnkarakter van pensioenen en lijfrenteverzekeringen.
De afwikkelingskant van de lijfrente, dat wil zeggen de toegestane contractpartners,
de vormen van toegestane lijfrenten en de sanctiebepalingen komen in deze
rapportage niet aan de orde. Er is geen reden om daarin fundamentele wijzigingen
voor te stellen. Met name de flexibiliteit wat betreft de uitkeringen en de mogelijke
combinaties van toegelaten lijfrentevormen voldoen aan de maatschappelijke
behoeften. Tegelijkertijd is de belastingclaim van de overheid gegarandeerd, omdat
het lijfrentevermogen alleen in de vorm van belaste lijfrentetermijnen aan de
belastingplichtige of diens nabestaanden toe kan komen.
1.3
Opzet van het rapport
Het eerste hoofdstuk geeft inzicht in de aanleiding tot het schrijven van dit rapport.
Ook wordt het onderzoeksdoel, met de daarbij behorende uitgangspunten om tot een
rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrenteaftrek te komen, benoemd.
8
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Het tweede hoofdstuk schetst de omgeving rondom het driepijler
pensioenfundament. Vanuit een Europese invalshoek zal worden gekeken in
hoeverre Nederland kan voldoen aan een aantal belangrijke beleidsdoelstellingen.
Enkele aspecten van belang voor de verdere rapportage worden kernachtig
toegelicht. Via een historieschets van het lijfrenteregime, wordt de detailleringdrang
van de wetgever gepositioneerd in de huidige tijd. Deze detailleringdrang staat haaks
op de maatschappelijke wens om te komen tot een eenvoudig en toegankelijk
lijfrenteregime. Hierbij speelt het lage pensioenbewustzijnsniveau van burgers een
grote rol. Aan het einde van dit hoofdstuk wordt een ideale situatie geschetst.
Het derde hoofdstuk geeft inzicht in de knelpunten en tekortkomingen van het
huidige fiscale kader. Er wordt stilgestaan bij de oorzaken van een pensioentekort.
Specifiek wordt nog ingegaan op een bijzondere faciliteit van de ondernemer, te
weten de omzetting van stakingswinst in een lijfrente.
In het vierde hoofdstuk worden enkele in het oog springende elementen benoemd,
die een discrepantie in de opbouwmogelijkheden tussen de tweede en derde pijler
veroorzaken.
Hoofdstuk vijf geeft een aantal opties voor een nieuw fiscaal kader voor lijfrente. Het
betreft deels ‘oude bekenden’. Er wordt ingezoomd op de integrale benadering via de
aanspraak- en de premiemethode.
Ten slotte worden in hoofdstuk zes de belangrijkste conclusies en aanbevelingen
weergegeven.
9
Hoofdstuk 2
2.1
De omgevingsschets
De Europese invalshoek
Al lange tijd wordt er binnen de EU gediscussieerd over de ontwikkeling van de
sociale bescherming op langere termijn, waarbij vooral rekening moet worden
gehouden met de duurzaamheid van de pensioenstelsels.
Een verslag van het Comité voor de sociale bescherming over de toekomstige
ontwikkeling van de sociale zekerheid geeft een goed beeld van de uitgangspunten.
Het gaat er om welke maatregelen benodigd zijn om te kunnen waarborgen dat de
pensioenstelsels gepensioneerden een degelijk gefinancierd, toereikend inkomen
verschaffen, zonder dat daardoor de overheidsfinanciën worden ontwricht of
toekomstige generaties buitensporig worden belast, terwijl rechtvaardigheid en
solidariteit niet verloren gaan en ingespeeld wordt op de veranderende behoeften
van individuen en samenleving.
Om de houdbaarheid van de pensioenstelsels te garanderen moeten de burgers
vertrouwen hebben in de toekomst ervan op de lange termijn, een vertrouwen dat
ondermijnd zou kunnen worden door gevoelens van twijfel aan de houdbaarheid van
stelsels door de verwachte vergrijzing van de bevolking. Er is daarom een veel
omvattende benadering nodig, die een breed scala aan maatregelen omvat die
bedoeld zijn om te waarborgen dat de pensioenstelsels op de lange termijn tegemoet
kunnen komen aan de sociale doelstellingen ervan.
Hoofdthema’s voor beleid9
Als gevolg hiervan komen in de Europese benadering een drietal hoofdthema’s aan
de orde:
1. waarborging van de capaciteit van de pensioenstelsels, zodat zij aan hun
sociale doelstellingen tegemoet kunnen komen; hierbij gaat het om het
verschaffen van veilige en toereikende inkomens voor gepensioneerden
en de personen hen ten laste en, in samenwerking met gezondheidszorg
en systemen voor zorg op de lange termijn, van acceptabele
levensomstandigheden voor alle ouderen;
2. handhaving van de betaalbaarheid van pensioenstelsels, zodat in de
toekomst het effect van de vergrijzing op de overheidsfinanciën niet de
budgettaire stabiliteit in gevaar brengt of leidt tot een onrechtvaardige
verdeling van de middelen tussen de generaties; en
9
Nationaal Actieplan Pensioenen 2002.
10
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
3.
de verbetering van het vermogen van de pensioenstelsels om in te
spelen op de veranderende behoeften van de samenleving en individuen,
waardoor een bijdrage wordt geleverd aan grotere flexibiliteit op de
arbeidsmarkt, gelijke kansen voor mannen en vrouwen wat betreft
kansen op werk en sociale zekerheid en een betere aanpassing van de
pensioenstelsels aan individuele behoeften.
Open coördinatie
Op EU-niveau is het echter niet mogelijk om de verschillende doelstellingen te
realiseren door middel van Europese wetgeving. Het gaat meestal om zaken die
uitsluitend op nationaal niveau kunnen worden geregeld. Gekozen is daarom voor
het volgen van de zogenaamde open coördinatiemethode, zodat de respectieve
verantwoordelijkheden van de beleidsmakers op Europees en nationaal niveau
ongewijzigd blijven.
Beoogd wordt om een geïntegreerd kader te creëren voor de uitwisseling van
informatie over nationale strategieën om een toereikende en betaalbare
pensioenvoorziening op de lange duur veilig te stellen.
De open coördinatiemethode houdt in dat gemeenschappelijke doelstellingen
bepaald worden, deze doelstellingen vervolgens in nationale strategieën worden
vertaald en dat er tenslotte als onderdeel van een wederzijds leerproces aan de hand
van onder meer gezamenlijk overeengekomen en afgebakende indicatoren
periodieke monitoring plaatsvindt.
Aan het gebruiken van deze methode worden een aantal voordelen toegeschreven:
– aan de hand van de gemeenschappelijke doelstellingen zullen de lidstaten zich
beter kunnen wijden aan noodzakelijke hervormingen en het pensioenbeleid
transparanter kunnen maken, waardoor de burgers zich kunnen aanpassen aan
te verwachten veranderingen.
– ook dienen zij bij te dragen aan een consensus over noodzakelijke hervormingen,
waardoor het vertrouwen in de samenleving in de pensioenstelsels toeneemt.
– de op goede en vernieuwende benaderingen gebaseerde uitwisseling van
ervaringen zal een wederzijds leerproces in de hand werken en een uitbreiding
betekenen van het scala van beleidsopties dat momenteel in de lidstaten wordt
overwogen.
– tenslotte zal aan de hand van gezamenlijk overeengekomen indicatoren
voortgang kunnen worden gemeten ten opzichte van de stand van zaken in
andere lidstaten en ten opzichte van de gemeenschappelijke doelstellingen.
Van belang is nog om op te merken dat in de Europese context het begrip
‘pensioenstelsel’ staat voor alle regelingen voor pensioenvoorziening
(‘pensioenregelingen’). Daarbij worden regelingen in de drie pijlers steeds in
samenhang
bezien.
Aangezien
arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
en
nabestaandenpensioenen in de regel via de pensioenregelingen verstrekt worden en
11
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
een aanzienlijke bijdrage leveren aan de sociale zekerheid van ouderen, worden zij
ook als onderdeel van het pensioenstelsel beschouwd.
Concrete doelstellingen
Nader geconcretiseerd moet op pensioengebied een aantal zaken worden geregeld
of verbeterd. Dat is uitgewerkt in een elftal beleidsdoelstellingen – opgenomen in
bijlage A - waarmee de lidstaten in hun aanpak van de pensioenproblematiek
rekening moeten houden.
Stand van zaken
In zijn algemeenheid is de stand van zaken naar aanleiding van de rapportages van
de verschillende lidstaten als volgt beschreven:
Verscheidene lidstaten hebben aangegeven dat zij een pensioenstelsel hebben
verwezenlijkt, waarvan zij geloven dat het redelijk duurzaam is in het licht van de
vergrijzende bevolking. Zweden en Italië bijvoorbeeld hebben de voornaamste
aspecten van hun radicale hervormingen vanaf het midden van de jaren '90
verwezenlijkt en menen dat zij goed gewapend zijn om de komende uitdagingen aan
te gaan. Voor Nederland bestaat weinig behoefte aan een hervorming van het
Nederlandse pensioenstelsel. Denemarken beschouwt de situatie als volledig
beheersbaar zolang de nadruk blijft liggen op schuldenverlaging en bevordering van
de werkgelegenheid, ook voor mensen met een verminderde arbeidsgeschiktheid.
Naar de mening van de Finse regering is het huidige pensioenstelsel efficiënt en kan
het verder worden ontwikkeld. In de meeste landen is het echter nodig dat de
arbeidsparticipatie van oudere werknemers – in het bijzonder werknemers ouder dan
59 jaar - wordt vergroot.
In een aantal landen is thans een hervormingsproces gaande. Duitsland bereidt een
belangrijke hervorming voor en verwacht dat deze voldoende zal zijn om het hoofd te
bieden aan de uitdagingen van de komende decennia. Ierland concentreert zich op
de uitbreiding van de aanvullende pensioenverzekering via de invoering van een
pensioenspaarregeling (Personal Retirement Savings Accounts) en op de mogelijke
hervorming van de ambtenarenpensioenen. België verwacht dat het in staat zal zijn
de nodige hervormingen tot een goed einde te brengen. Frankrijk heeft aan het begin
en in het midden van de jaren '90 wezenlijke hervormingen doorgevoerd en bereidt
thans een tweede ronde van belangrijke hervormingen voor. Het Verenigd Koninkrijk
tracht een nieuw sociaal evenwicht in zijn pensioenstelsel tot stand te brengen door
de verbetering van de pensioensituatie van mensen met een modaal tot laag
inkomen. Daarom voegt het nieuwe elementen toe aan zowel de publieke als de
particuliere zijde van zijn pensioenstelsel en tegelijkertijd verhoogt het de waarde van
zijn nationale pensioenen van de eerste pijler. Na een periode van discussie en
overleg, gevolgd door de goedkeuring door het parlement van de
hervormingsbeginselen, is Portugal momenteel bezig met de uitwerking van de
juridische details van de hervorming en met de voorbereiding van de uitvoering
daarvan. Dit voorjaar heeft de Griekse regering de tweede en beslissende ronde van
de pensioenhervormingen geopend door het publiceren van prognoses in verband
12
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
met de vooruitzichten en de uitdagingen waarmee het pensioenstelsel wordt
geconfronteerd. De Griekse regering is nu bezig met het tot stand brengen van een
zo breed mogelijke consensus – waarbij de partijen in het parlement en de sociale
partners worden betrokken – over de beste wijze om het hoofd te bieden aan de
uitdagingen. Aangezien het uitstellen van de hervormingen uiteindelijk zou kunnen
leiden tot hogere aanpassingskosten, heeft de regering het belang onderstreept dat
dit proces tot een goed einde wordt gebracht. In de geest van het Toledo-pact is
Spanje thans bezig met de voorbereiding van een aantal geleidelijke veranderingen
in zijn nationale pensioenstelsel. Politiek gezien is het hervormingsproces in Spanje
al geruime tijd bezig, maar in Spanje zijn nog nieuwe hervormingen nodig om het
stelsel ten aanzien van de vergrijzende bevolking duurzaam te maken.
De Nederlandse situatie
In dit kader richten wij ons echter vooral op de onzes inziens ontoereikende
samenhang in het Nederlandse pensioenstelsel tussen de tweede en de derde pijler.
Zoals blijkt uit het door Nederland ingediende rapport wordt dit probleem door de
overheid overigens nog niet erg (h)erkend. Nederland heeft in zijn rapport de
volgende aspecten belicht:
Vergrijzing
Evenals in andere lidstaten van de EU vergrijst de Nederlandse bevolking. De
verwachting is dat de bevolking van 65 jaar en ouder bijna verdubbelt in de periode
2000-2040. Naar verwachting zal de verhouding van het aantal 65-plussers ten
opzichte van de potentiële beroepsbevolking toenemen van 22,1 procent in 2000
naar 42,7 procent in 2040. De verhouding van het aantal 65-plussers ten opzichte
van het aantal werkenden was in 2002 34,8 procent. Het Centraal Planbureau (CPB)
raamt dat deze verhouding zal stijgen tot 55 procent in 2040.
Momenteel leven vrouwen in Nederland gemiddeld ruim 80 jaar en mannen ruim 75
jaar. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verwacht dat de
levensverwachting bij geboorte in 2050 voor vrouwen uitkomt op bijna 83 jaar en
voor mannen op bijna 80 jaar. Het kabinet heeft de Sociaal-Economische Raad
(SER) gevraagd een advies op te stellen over de Europese aanpak van de
vergrijzing. In het SER-advies EU en vergrijzing (februari 2002) heeft de SER de
Europese aanpak ondersteund en tevens het belang van de open
coördinatiemethode op het terrein van oudedagsvoorzieningen benadrukt. Daarnaast
heeft de SER beleidsaanbevelingen voor modernisering van het pensioenstelsel in
het advies voor een (Nieuwe) Pensioenwet gedaan.
Veranderende leef- en arbeidspatronen
In de jaren negentig is de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces aanzienlijk
toegenomen. De netto participatiegraad voor vrouwen is gestegen van 39 procent in
1990 naar 53 procent in 2001. De verwachting is dat dit percentage verder zal
stijgen. Voor het pensioenstelsel is de stijging van het aantal werkende vrouwen
13
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
gunstig, omdat meer personen zelf een aanvullend pensioen opbouwen en omdat
een hogere arbeidsparticipatie gunstig werkt bij het opvangen van de lasten van de
vergrijzing. Door de hogere participatiegraad van vrouwen is het aantal
tweeverdieners flink toegenomen. Dit betekent dat het stelsel van
oudedagsvoorzieningen zowel op alleen- als tweeverdieners toegesneden moet zijn.
Een tweede factor van belang voor de opbouw van pensioenen is de
arbeidsmobiliteit.
Aangezien de opbouw van aanvullende pensioenrechten wordt gerealiseerd binnen
arbeidsrelaties en de aanvullende pensioenregelingen hoofdzakelijk loongerelateerd
zijn, is het belangrijk dat pensioenaanspraken bij baanwisselingen niet worden
aangetast. Ook wanneer pensioenaanspraken niet overgedragen worden moeten de
aanvullende pensioenrechten van gewezen deelnemers (‘slapers’) gewaarborgd
blijven. Het aantal personen met een deeltijdbaan (minder dan 35 uur per week) is
gegroeid van 32 procent van het totale aantal werkenden in 1990 tot 39 procent in
2000. Van de vrouwelijk werkzame beroepsbevolking was dit in 2000 zelfs 69
procent. Door de groei van het deeltijdwerk zijn aanpassingen in het pensioenstelsel
nodig geweest.
De relatieve tevredenheid van Nederland over de eigen situatie blijkt ook uit de
bespreking van de actuele situatie in het licht van de verschillende doelstellingen. De
speerpunten in het Nederlandse beleid worden (samenvattend) als volgt toegelicht:
Toereikendheid van pensioenen
–
–
Adequate minimum inkomensvoorziening (doelstelling 1).
De oudedagsvoorzieningen garanderen dat iedere 65-plusser in Nederland nu en
in de toekomst over een adequaat inkomen beschikt. Bovendien is de koopkracht
van 65-plussers met een laag inkomen de afgelopen acht jaar aanzienlijk
verbeterd. Voor een alleenstaande 65-plusser met alleen AOW is de koopkracht
in de periode 1994-2002 met 13,8 procent gestegen;
Opbouw van aanvullende oudedagsvoorzieningen in de tweede en derde pijler
(doelstelling 2).
Naast de AOW bouwde in 2001 minstens 91 procent van de werknemers een
pensioen in de tweede pijler op. In 1985 was dit nog 82 procent van de
werknemers. Van de huishoudens van 65-plussers beschikte in 2000 83 procent
over een aanvullend pensioen. De verwachting is dat dit percentage verder zal
stijgen. Naast de eerste en tweede pijler kan iedereen in de derde pijler
individuele
aanvullende
oudedagsvoorziening
opbouwen.
De
oudedagsvoorzieningen hebben geresulteerd in een relatief hoog
huishoudinkomen van 65-plussers. In 1999 bedroeg dit circa 88 procent ten
opzichte van het huishoudinkomen van de leeftijdsgroep 25-64 (zie doelstelling
2);
14
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Betaalbaarheid op termijn van het pensioenstelsel
–
–
–
–
Risicospreiding door een evenwichtige mengvorm van een omslag- en
kapitaaldekkingsstelsel. De risico’s op ontoereikende of onbetaalbare pensioenen
die omslag (bijvoorbeeld vergrijzing) of kapitaaldekking (bijvoorbeeld hoge inflatie
en laag beleggingsrendement) met zich meebrengen, worden door de mix van
omslag- en kapitaaldekkingsstelsel gespreid. (doelstelling 6, 7, en 8)
Opgebouwd vermogen in tweede en derde pijler (doelstelling 8).
Eind 2001 bedroeg het vermogen van pensioenfondsen naar schatting 108
procent van
het BBP en dat van verzekeraars 58 procent. Bij de
pensioenfondsen (85 procent van de deelnemers in de tweede pijler) bedroeg de
gemiddelde dekkingsgraad (vermogen van het pensioenfonds gedeeld door de
waarde van pensioentoezeggingen bij een disconteringsvoet van 4 procent) eind
2001 naar schatting 119 procent van de pensioenverplichtingen. Enkele fondsen
zijn in 2001 echter wel dicht in de buurt gekomen van de wettelijk vereiste
minimum dekkingsgraad van 100 procent, wat voor hen consequenties kan
hebben voor de hoogte van pensioenpremies en de mate waarin de
voorwaardelijke indexering toegepast wordt.
Kostenbeheersing van aanvullende pensioenen (doelstelling 8). Sociale partners
en overheid hebben in 1997 afspraken gemaakt om de kosten van aanvullende
pensioenen te beheersen. Kernpunt was dat de stijging van de structurele lasten
als gevolg van de modernisering van aanvullende pensioenregelingen binnen de
regelingen zelf gecompenseerd moesten worden. Uit een evaluatie van deze
afspraken medio 2001 is gebleken dat de structurele lasten van aanvullende
pensioenregelingen zijn gedaald met 0,24 procentpunt van de totale salarissom.
De sociale partners hebben op centraal niveau het belang van de voortzetting
van kostenbeheersing nog eens onderstreept.
Toezicht op maat (doelstelling 8). Het toezicht op de pensioenuitvoerders is strikt,
maar wordt wel toegesneden op de situatie waarin ieder pensioenfonds zich
bevindt.
Hierdoor
bestaat
er
geen
behoefte
aan
kwantitatieve
beleggingsrestricties
die
nadelig
zijn
voor
het
rendement
van
pensioenuitvoerders. Ter verbetering van het toezicht bereiden de Pensioen- en
Verzekeringskamer10 (PVK) en het kabinet een modernisering van het financieel
toetsingskader voor. Het uitgangspunt daarvoor is dat het wettelijk toezichtkader
nog betere mogelijkheden biedt dat werkgevers en werknemers de vereiste
zekerheid op een betaalbare en efficiënte wijze kunnen invullen.11
Modernisering van de pensioenstelsels met het oog op de veranderende behoeften
van economie, samenleving en individu
–
Het Nederlands pensioenstelsel heeft het afgelopen decennium een
moderniseringsproces doorgemaakt, waardoor het beter is voorbereid op de
veranderende leef- en arbeidspatronen die in de vorige paragraaf zijn
10
Formeel thans de Nederlandsche Bank.
Inmiddels is op 21 oktober 2004 daarover de (voorlopige) Beleidsregel toepassing hoofdlijnennota
2004 en 2005 door de PVK gepubliceerd.
11
15
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
beschreven. Zo is de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en van
voltijds- en deeltijdwerkers wettelijk verankerd. Daarnaast zijn waardeoverdracht
en pensioenverevening bij echtscheiding wettelijk gewaarborgd en de
wachtperiodes voor het opbouwen van pensioenen aanzienlijk verkort. Deze
maatregelen spelen in op de veranderde verhouding tussen man en vrouw, de
toegenomen arbeidsmobiliteit en de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Verdere
beleidsvoornemens ter modernisering van de oudedagsvoorzieningen zijn onder
andere dat de wetgeving voor gelijke behandeling van mannen en vrouwen per 1
januari 2005 tevens wordt geïmplementeerd voor beschikbare premieregelingen.
(doelstellingen 9 en 10)
Discrepantie tussen tweede en derde pijler gezien in het licht van de
beleidsdoelstellingen
Naar ons oordeel is het voor dit onderzoek van belang om te bezien of de
Nederlandse situatie inderdaad strookt met beleidsdoelstellingen 2, 6, 8, 9 en 11.
Doelstelling 2
Door het bestaan van verschillende niet oplosbare pensioengaten, zoals met name
het buitenlandgat en het echtscheidingsgat, wordt niet aan alle mensen toegang
gegeven tot een behoorlijke pensioenregeling, die hen in staat stelt om volgens de
norm adequate pensioenrechten op te bouwen. Het is tot op zekere hoogte waar dat
iedereen in de derde pijler individuele aanvullende oudedagsvoorziening kan
opbouwen, zoals het Nederlandse rapport stelt, maar – terecht – ontbreekt bij deze
observatie de conclusie dat die voorziening altijd voldoende zal zijn.
Doelstelling 6
Door het steeds minder toegankelijk maken van de lijfrenteaftrek als mogelijke
algemene aanvulling op pensioen uit de tweede pijler wordt naar ons oordeel ook
deze doelstelling niet voldoende in acht genomen. Juist de duidelijke afname van het
ambitieniveau in de tweede pijler als gevolg van beoogde besparingen op
arbeidskosten maakt het noodzakelijk om dit punt extra kritisch te bekijken. Het
beknotten van het opbouwen van een adequate oudedagsvoorziening zal zich in de
toekomst gaan vertalen in een lagere opbrengst voor de schatkist omdat minder
uitgesteld inkomen te belasten valt. En dat juist in een periode dat naar de gangbare
verwachting een groter beroep op de publieke middelen gedaan zal worden. In die
zin zal de algemene doelstelling ‘handhaving van de duurzaamheid van de
overheidsfinanciën’ in gevaar komen. De huidige korte termijnstrategie lijkt dan ook
op gespannen voet te staan met (ook op termijn) een verantwoord begrotingsbeleid.
Doelstelling 8
In hoofdstuk 4 van dit rapport zal worden ingegaan op concrete verschillen tussen
opbouwmogelijkheden binnen de tweede en derde pijler. Daarbij zal worden
aangetoond dat de uitkomsten van een pensioenregeling die (nagenoeg) uitsluitend
in de derde pijler kan worden opgebouwd, significant verschilt van een regeling die in
de tweede pijler wordt opgebouwd. Op die manier wordt dan ook niet gewaarborgd
16
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
dat particuliere pensioenregelingen met de vereiste doelmatigheid kunnen voorzien
in gewaarborgde pensioenen.
Doelstelling 9
De derde pijler is vooral van belang voor de pensioenvoorziening ten behoeve van
de zelfstandige ondernemer. In Nederland is het aantal zelfstandige ondernemers,
Europees gezien relatief gering, maar er zijn toch tendensen naar een zekere
toename te constateren. Een aanwijzing daarvoor is de relatief sterke toename van
ZZP-ers. In dat licht wordt – zonder dat betrokkenen zich dat voldoende bewust zijn –
het voor zichzelf beginnen feitelijk duidelijk ontmoedigd door het pensioenstelsel.
Doelstelling 11
De ontwikkelingen sinds de Brede Herwaardering op het gebied van de lijfrenteaftrek
en de fiscale regelgeving rond pensioen geven een zeer turbulent en voor de burger
verwarrend beeld. Het is dan ook sterk de vraag of bij het voortzetten van de in
Nederland, vooral door de politiek gehanteerde aanpak, de burgers vertrouwen
kunnen blijven houden over de vooruitzichten op lange termijn van het
pensioenstelsel, in het bijzonder voor wat betreft de te verwachten ontwikkeling van
de belastbaarheid van uitkeringen en de aftrekbaarheid van premies. De inzet van
het kabinet met betrekking tot de gang van zaken rond VUT en prepensioen stuurt
niet bepaald op het bevorderen van een zo groot mogelijke consensus op het gebied
van pensioenbeleid, al is een hervorming op termijn inderdaad onontkoombaar.
Nogmaals, doordat de samenhang tussen de tweede en de derde pijler uit het oog is
verloren, is er alle aanleiding om de methodologische basis voor doelmatige
bewaking van pensioenbeleid en -hervormingen te verbeteren.
2.2
Het Nederlandse pensioenstelsel
Het Nederlandse pensioenstelsel wordt, zowel nationaal als internationaal, als
robuust en uitgebalanceerd betiteld. In de drie pijlers is zowel de financiering als de
solidariteit redelijk evenwichtig verdeeld. Het fiscale kader heeft de bedoeling om in
zekere zin als communicerende vaten te werken. In de tweede pijler wordt rekening
gehouden met de rechten die men heeft op basis van de eerste pijler, in de derde
pijler zou rekening gehouden moeten worden met wat men in de eerste twee pijlers
opbouwt. Helaas geschiedt dit laatste momenteel in onvoldoende mate.
In de eerste pijler (AOW) worden de lasten van de uitbetaalde pensioenen door de
jongeren gedragen. Dit is het omslagstelsel. Hierbij is sprake van intergenerationele
solidariteit. De 65-minners dragen de pensioenkosten van de 65-plussers. Het
oudedagsinkomen van gepensioneerden bestaat voor ongeveer 50% uit AOW.
In de tweede pijler (werknemerspensioen) spaart de werkende generatie door middel
van kapitaaldekking voor zijn eigen pensioen. In Nederland bedraagt deze spaarpot
ongeveer € 500 miljard. Pensioenregelingen worden uitgevoerd door
bedrijfstakpensioenfondsen, ondernemings- en beroepspensioenfondsen en
17
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
verzekeraars. Het aandeel van het werknemerspensioen in het totale
oudedagsinkomen van gepensioneerden bedraagt ongeveer 40%. Vanwege de
omkeerregel rust daar nog een latente belastingclaim op. Voor de overheid is het een
geruststellende gedachte om over deze gegarandeerde spaarpot te kunnen
beschikken. Hiermee kan een deel van de vergrijzinglasten van de ‘opaboom’
betaald worden.
In de derde pijler (lijfrenten) – goed voor ongeveer 10% van het oudedagsinkomen
van de gepensioneerde - kan het individu door middel van lijfrenten voor zichzelf
sparen (premies aftrekbaar, uitkeringen belast). Het initiatief en de
verantwoordelijkheid liggen hier bij de individuele belastingplichtige. Ook hier spaart
de overheid dus zelf voor de toekomst.
Het pensioeninkomen bestaat dus in Nederland voor ruwweg 50% uit de AOW, 40%
uit werknemerspensioen en voor 10% uit lijfrenten. Deze verdeling (van
omslagstelsel en kapitaaldekkingstelsel) maakt ons pensioenstelsel evenwichtig en
robuust. Zet men dat af tegen de situatie EU-wide dan blijkt dat 88% van alle
pensioeninkomsten uit eerste pijler pensioen bestaat. En, dit is omslaggefinancierd!
De omvang van de tweede en de derde pijler is in andere EU-lidstaten dus relatief
beperkt.
Drie pijlers
TOEKOMSTVOORZIENINGEN
Overheids
-pensioen
AOW
Werknemerspensioen
Privé voorziening
- BPF/BPR
- OPF
Anw
OVERHEID
Lijfrenteverzekering
- verzekeraar
WERKGEVER /
PARTICULIER
In Nederland is de dekkingsgraad in de tweede pijler boven de 90%. Dat wil zeggen
dat meer dan 9 van de 10 werknemers in een pensioenregeling deelnemen. Dit
percentage steekt in positieve zin af tegen de rest van de EU-lidstaten. De
dekkingsgraad varieert van 5% (Italië, Griekenland) tot 100% (Zwitserland). 12 De
12
Zwitserland kent een algehele pensioenplicht.
18
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
middenmoot wordt gevormd door Groot-Brittanië (48%), Duitsland (46%) en Ierland
(40%).13
In Nederland is dus bijna een situatie bereikt dat iedere werknemer kan rekenen op
aanvullend (werknemers)pensioen. Dit wil echter nog niets zeggen over de aard en
kwaliteit van de pensioenregeling. Ondanks het feit dat het ambitieniveau voor het
ouderdomspensioen 70% van het laatst verdiende (arbeids)inkomen is, zullen maar
weinigen kunnen rekenen op het daadwerkelijk bereiken van dit ambitieniveau. Er
zijn immers tal van oorzaken die dit in de weg staan. In paragraaf 3.1 van dit rapport
wordt verder op de materie van pensioengaten ingegaan. Hier wordt volstaan met de
opmerking dat de oorzaak gelegen kan zijn in de pensioenregeling zelf of in
individuele omstandigheden.
Zoals uit de cijfers blijkt, is de plaats die de derde pijler inneemt binnen het totale
pensioengebouw relatief bescheiden. Omdat de drie pijlers als communicerende
vaten werken, neemt de noodzaak om individueel aan te vullen in de derde pijler toe,
indien de AOW of het werknemerspensioen wordt versoberd. De fiscale wetgeving
moet daar dan wel de ruimte voor geven.
2.3
Het ambitieniveau
Onder het ambitieniveau wordt verstaan het niveau-inkomen van belastingplichtigen
na het beëindigen van de actieve periode. Zowel door de wetgever als door de
maatschappij is het aanvaarde ambitieniveau 70% van het laatstgenoten
(arbeids)inkomen of arbeidsgerelateerde inkomen. Wij zien geen aanleiding om daar
aan te tornen. De wetgever heeft als beleidsuitgangspunt dat iedere
belastingplichtige de mogelijkheid moet hebben om fiscaal gefacilieerd tot dat niveau
een oudedagsvoorziening op te kunnen bouwen. Overigens zijn er maar weinigen die
daadwerkelijk het ambitieniveau bereiken. Hierbij gaat het om het inkomen uit zowel
de eerste, de tweede als de derde pijler. De wetgever heeft dat bij
werknemerspensioen in de tweede pijler anders vorm gegeven dan voor lijfrenten in
de derde pijler. Een volledig werknemerspensioen kan in 35 jaar worden opgebouwd,
terwijl in het lijfrenteregime wordt uitgegaan van een opbouw in 40 jaar. Door het
verhogen van de spilleeftijd voor werknemerspensioen, komen beide regimes
overigens wel weer dichter bij elkaar.
Uniformiteit voor wat betreft de maximale fiscale ruimte in de tweede en de derde
pijler is zeer gewenst. Als uitgangspunt dient de Wet Fiscale behandeling van
pensioenen te worden genomen. Dit is slechts anders indien er overtuigende
argumenten zijn om geen parallelliteit na te streven.
13
Ageing and Income 2001.
19
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
2.4
Parallelle belangen
In de maatschappelijke en politieke discussie over de lijfrentepremieaftrek en het
budgettaire belang dat ermee gemoeid is, wordt naar onze mening te weinig
meegewogen dat burgers en overheid hier parallelle belangen hebben en dat de
lijfrente-uitkeringen te zijner tijd belast zullen zijn. Het pensioenstelsel wordt te veel
als een kostenpost gezien. Daarbij kijken politici te veel naar de korte termijn. Het
lijfrenteregime is zodanig vormgegeven dat de lijfrentevoorziening waarvoor
premieaftrek is verleend, uitsluitend in de vorm van periodieke uitkeringen uitgekeerd
kunnen worden aan de belastingplichtige, dan wel aan zijn nabestaanden. Anders
gezegd: het lijfrenteregime is aan de achterkant goed ‘dichtgetimmerd’.
Het feit dat een belastingplichtige ook na zijn actieve periode over een goed inkomen
kan beschikken is natuurlijk primair in diens eigen belang. Een goede en adequate
oudedagsvoorziening impliceert meer dan armoedebestrijding. Een goed inkomen na
pensionering stelt belastingplichtigen in staat om ook na hun pensionering de sociale
structuur waarin zij tot die tijd verkeerden in stand te houden, zelfredzaam te zijn,
mobiel te blijven en de goede huisvesting en gezondheidszorg te bekostigen.
Dit betekent tegelijkertijd dat de overheid voor deze belastingplichtigen minder hoeft
te zorgen. Zij zullen immers minder snel een beroep doen of hoeven te doen op
overheidsvoorzieningen als zorg en bijstand. De prijs die de overheid daarvoor moet
betalen is relatief gering. Tegenover de verleende premieaftrek in het verleden staat
immers een gegarandeerde belastingopbrengst over de uitgekeerde lijfrentetermijnen
in de toekomst. De prijs van de overheid bestaat gedeeltelijk uit uitstel van heffing14
en gedeeltelijk uit een lager tarief dat over de uitkeringen is verschuldigd.
De overheid kan het lijfrente- en pensioenvermogen dat bij pensioenuitvoerders en
levensverzekeraars in beheer is, zien als een spaarpotje dat in de toekomst een
gegarandeerde inkomensstroom oplevert. In het rapport van de Commissie Nationaal
Pensioendebat wordt opgemerkt dat de extra kosten van de vergrijzing grotendeels
worden opgevangen door de extra belasting die wordt geheven over de pensioenen
uit de tweede en de derde pijler.15 Interessant daarbij is het indicatieve overzicht van
de lijfrente-uitkeringen die tot het jaar 2020 verwacht kunnen worden.16
Vermeldenswaardig
is
dat
het
Nederlandse
driepijlersysteem
voor
toekomstvoorzieningen internationaal met waardering wordt bekeken. In een
evenwichtig driepijlersysteem worden de financieringslasten en de risico’s gespreid.
Voor belastingplichtigen neemt het belang van de derde pijler toe naarmate in
pensioenregelingen in de tweede pijler versoberingen worden doorgevoerd en de
onzekerheid omtrent de indexering van ingegane pensioenen toeneemt. Het is
14
De premie is aftrekbaar van het inkomen en bovendien is tijdens de opbouwperiode, ook wel
uitstelperiode genoemd, geen inkomstenbelasting verschuldigd over de waardetoename van de
aanspraak.
15
Zie ook Nationaal Actieplan Pensioenen 2002, doelstelling 6.
16
Zorgen over morgen 2002, p. 45 en p. 80.
20
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
daarom aannemelijk dat de voorzieningen in de derde pijler de komende decennia
een belangrijkere rol gaan spelen dan tot nu toe het geval is geweest. De
voortdurende onzekerheid over de houdbaarheid (van de hoogte) van de AOW17 en
de AOW-gerechtigde leeftijd, de versobering van de pensioenen in de tweede pijler
en de onzekerheid over de indexering van de ingegane pensioenen leidt er mogelijk
toe dat belastingplichtigen aanvullende zekerheid zoeken in de vorm van lijfrente in
de derde pijler. Een gemakkelijk toegankelijk lijfrenteregime kan bijdrage leveren aan
het voorkomen van een dreigend generatieconflict. Als het relatieve belang van de
derde pijler toeneemt, wordt de druk op jongere generaties om aan het pensioen van
oudere generaties mee te betalen minder.
2.5
Budgettaire aspecten
Wij nemen goede nota van de budgettaire taakstelling die het kabinet aan de
invoering van een nieuw systeem verbindt. We moeten echter vaststellen dat een
budgettaire onderbouwing, mede gelet op de vele in het geding zijnde variabelen en
onzekerheden, niet op voorhand is vast te stellen. We zullen ons daarom richten op
technische-, juridische- en fiscale aspecten van een geïntegreerd systeem van
oudedagsvoorzieningen. De uiteindelijke budgettaire aspecten vormen een politieke
afweging.
Rondom lijfrentepremieaftrek heerst een mythe dat deze de overheid veel geld kost.
De overheid zou een goed pensioenstelsel meer moeten zien als een investering in
de toekomst met gegarandeerde opbrengsten. Naast de eerder besproken parallelle
belangen van overheid en burger, heeft de wetgever zorg gedragen voor een
sluitend systeem aan de uitkeringskant. Mocht het pensioenstelsel budgettair niet
meer beheersbaar zijn, zou het de wetgever sieren om dit niet met sluikse
versoberingen in de aparte pijlers op te willen lossen. Allereerst komt het de
transparantie van het gehele pensioenstelsel niet ten goede. Daarnaast zorgt het
voor een ongelijke behandeling van belastingplichtigen bij de opbouw van een
oudedagsvoorziening.
Zoals in paragraaf 2.4 al is opgemerkt, bestaat de prijs van de overheid gedeeltelijk
uit uitstel van belastingheffing en gedeeltelijk uit een lager tarief dat over de
uitkeringen is verschuldigd. Aan de omkeerregel zou wat ons betreft niet getornd
dienen te worden.18 De actuele discussie over een aanpassing van het
‘ouderentarief’ raakt indirect het ambitieniveau van 70%.19 Deze discussie zal onzes
inziens dan ook niet los gezien kunnen worden van het ambitieniveau. Met de
vergrijzing in zicht is het belangrijk om het pensioenstelsel niet verder (fiscaal) te
versoberen, maar beter toegankelijk te maken, zodat iedereen in de gelegenheid
wordt gesteld om voor zichzelf te zorgen.
17
Zie bijvoorbeeld Naar een toekomstbestendig stelsel voor arbeidsmarkt en sociale zekerheid 2005.
Zie ook De Lange 2004.
19
Juist door het lagere tarief bij uitkering kan men netto op ongeveer dezelfde inkomensvoet na
pensionering verder leven.
18
21
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
2.6
De detailleringtendens in het lijfrenteregime
In feite is de wetgeving vanaf de invoering van de Brede Herwaardering in 1992
steeds gedetailleerder geworden. Kort na deze invoering doet de vragen- en
antwoordenmethodiek in de vorm van daartoe strekkende besluiten op het gebied
van de lijfrentepremieaftrek zijn intrede. Bij het nut van uiterst gedetailleerde
wetgeving kan men vraagtekens zetten. Zeker als men weet dat de fijnmazige
wetgeving niet meer dan een schijnprecisie heeft. Zo kan bijvoorbeeld iemand die op
28 jarige leeftijd pas gaat werken en gaat deelnemen in een pensioenregeling, na het
schrappen van de derde tranche20 in de lijfrenteaftrek met ingang van 2001, zijn
achterliggende dienstjaren door het betalen van lijfrentepremies niet meer inhalen.
De wetgever is doorgeschoten in zijn detailleringdrang en heeft daarbij te weinig oog
gehad voor praktijksituaties.
Het besluit21 van de staatssecretaris van Financiën met 21 vragen en antwoorden
over de factor A ter bepaling van de hoogte van de maximale premieaftrek doet voor
ons de deur dicht; de wetgever is op de verkeerde weg, het roer moet om.22 Een
verdere verfijning van het huidige systeem is geen optie.
Het huidige lijfrenteregime is het resultaat van een ontwikkeling in de wetgeving en
de maatschappij gedurende bijna 15 jaar. Voorafgaand aan de invoering van de Wet
IB 2001 is uitgebreid gedebatteerd en geschreven over de invoering van een
oudedags- of pensioenparaplu, één allesomvattende wettelijke regeling voor alle
vormen
van
oudedagsvoorziening.
De
gedachte
daarbij
was
het
werknemerspensioen, beroepspensioen, lijfrente en geblokkeerd banksparen onder
één noemer te brengen. Het ambitieniveau van deze oudedagsparaplu zou (inclusief
de AOW) 70% van het formeel laatstgenoten (arbeids)inkomen zijn. De
oudedagsparaplu heeft in de Wet IB 2001 geen plaats gekregen. De wetgever heeft
het lijfrenteregime zoals dat vanaf de invoering van de Brede Herwaardering met
ingang van 1-1-1992 gold, met enkele aanpassingen sterk versoberd en overgezet in
de Wet IB 2001. Een nadere afstemming met het pensioenregime in de tweede pijler
heeft daarbij niet of nauwelijks plaatsgevonden.
Hoewel het huidige lijfrenteregime nog betrekkelijk nieuw is, dringt zich toch
langzamerhand de vraag op of het lijfrenteregime aan revisie toe is. De systematiek
van aftrek van de premie en heffing over de lijfrente-uitkeringen, het pendant van de
omkeerregel voor pensioen als zodanig, staat wat ons betreft niet ter discussie. Het
deel van het inkomen dat men in enig jaar opzij moet zetten voor een adequate
oudedagsvoorziening behoort immers niet tot het actueel verteerbaar inkomen. Het
past dus niet om daar nu belasting over te heffen.
20
Art. 45a lid 3 Wet IB 1964.
Besluit van 13 augustus 2002, nr. CPP2002/2152M.
22
Zie ook Zijdenbos 2003.
21
22
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Ook de filosofie die aan de begrenzing van de lijfrentepremieaftrek ten grondslag ligt,
is niet aan discussie onderhevig. Een belastingplichtige dient slechts ruimte te
hebben in de derde pijler voor zover er een tekort is in de tweede pijler om het
ambitieniveau, dat de wetgever bereid is te stimuleren, te bereiken. Er is immers
geen enkele reden om een belastingplichtige die in zijn pensioenregeling het
ambitieniveau haalt, een aanvullende premieaftrek voor een lijfrente te geven. Het
beginsel van de communicerende vaten wordt naar onze mening in zijn
algemeenheid onderschreven.23
Er zijn echter ontwikkelingen en trends die noodzaken tot een kritische reflectie van
wettelijke vormgeving van de huidige begrenzing van de maximale
lijfrentepremieaftrek.
•
•
•
•
Het stelsel van wettelijke bepalingen en uitvoeringsregels is in de loop der tijd
steeds uitgebreider en gedetailleerder geworden. De uitvoerbaarheid van de
regelgeving staat daardoor sterk onder druk.
De invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 leek weinig verandering
aan te brengen in het wettelijke kader zoals dat vanaf 1992 gold. Het
vervangen van de derde tranche door de reserveringsruimte heeft echter
grotere gevolgen dan aanvankelijk werd voorzien. Dit komt omdat het
karakter van de reserveringsruimte anders is dan dat van de vroegere derde
tranche.
De afstemming tussen het lijfrenteregime in de derde pijler en het
pensioenregime in de tweede pijler is niet optimaal. Zo is de fiscale ruimte om
een oudedagsvoorziening op te bouwen in de tweede pijler groter dan de
fiscale ruimte die men in de derde pijler heeft. Tegelijkertijd zijn de
mogelijkheden voor de werknemer om in de tweede pijler het pensioen zelf
aan te vullen, verruimd.24
Het vervallen van de toetsvrije aftrek – hoewel qua systematiek juist – maakt
het lijfrenteregime voor velen moeilijk toegankelijk. Het is niet ondenkbaar dat
velen worden afgeschrikt door de complexe regelgeving en hierdoor afzien
om een lijfrentevoorziening te treffen.
De wetgever heeft bij de vormgeving van de wettelijke bepalingen de keuze tussen
een systeem dat enigszins grof is en een systeem dat gedetailleerder van opzet is.
Elk systeem heeft zijn voor- en nadelen.
Aan een grofmazig systeem is inherent dat het niet voor alle situaties waarin fiscale
steun voor de opbouw van oudedagsvoorziening nodig is, de helpende hand biedt.
Tegelijkertijd kunnen mogelijk belastingplichtigen die het niet nodig hebben er ook
gebruik van maken.
23
Op Europees niveau wordt het beginsel van de communicerende vaten ondersteund door de uitleg
van het begrip ‘pensioenstelsel’. Zie ook § 2.1 van dit rapport.
24
Opgemerkt wordt dat men wel afhankelijk is van de bepalingen in het pensioenreglement.
Medewerking van de werkgever is dus een voorwaarde.
23
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Een gedetailleerd systeem heeft het gevaar in zich van steeds verdere detaillering.
De wetgever is hierin volledig doorgeschoten. Het gevolg is dat de burger wordt
ontmoedigd om gebruik te maken van lijfrentepremieaftrek door de gedetailleerde en
complexe wetgeving. De pensioenwerkelijkheid is echter zo divers dat niet alle
situaties kunnen worden beschreven en een eerlijke en rechtvaardige plaats in het
systeem kunnen krijgen. Een voorbeeld daarvan is de vraag op welke wijze met een
onvoorwaardelijk en voorwaardelijk geïndexeerd pensioen omgegaan moet worden
bij de waardering. Zolang een gedetailleerd systeem dat alle situaties onder één
noemer kan plaatsten niet binnen handbereik is, zal de wetgever toch enige mate
van grofheid moeten aanvaarden. Een systeem met een zekere mate van grofheid,
maar dat wel gemakkelijk toegankelijk is, is dan mogelijk een optie. Daarbij is
denkbaar dat degene die boven een bepaald niveau fiscale steun wil voor de opbouw
van de oudedagsvoorziening of in het verleden opgelopen tekorten aan wil vullen,
aan moet tonen dat het rechtvaardig is dat hij die steun ook daadwerkelijk krijgt. In
een evenwichtig lijfrenteregime – met oog voor gelijkheid, rechtvaardigheid en
toegankelijkheid - is het element van een toetsvrije basisruimte dan ook helemaal
geen schande. Het politieke getouwtrek over dit element daarentegen wel.
2.7
De toetsvrije basisruimte
De toetsvrije basisruimte heeft een korte maar bewogen geschiedenis. Met de
invoering van de Brede Herwaardering in 1992 is het systeem ingrijpend gewijzigd en
is de toetsvrije aftrek van toen ruim f 17.000 ingeruild voor het tranchesysteem met
een toetsvrije basisaftrek van f 5.000 (geïndexeerd) per belastingplichtige. Deze
basisaftrek was bovendien overdraagbaar aan de partner, zodat deze, zonder een
aantoonbaar pensioentekort f 10.000 lijfrentepremie in aftrek kon brengen. Het
tranchesysteem in zijn geheel stond binnen de Belastingherziening 2001 model voor
het huidige ruimtesysteem. Uitgangspunt voor de voorgestelde herziening van het
lijfrenteregime was het ontwerpen van een systeem dat – binnen het in het
regeerakkoord gegeven budgettaire kader – voldoende mogelijkheden biedt voor de
opbouw van een adequate oudedagsvoorziening. Bij de vaststelling van wat als een
volwaardig pensioen kan worden beschouwd, zijn in beginsel de maatschappelijke
opvattingen hieromtrent maatgevend. De normen van de Wet fiscale behandeling
van pensioenen vormden in deze tijd de meest recente weergave van de
maatschappelijke opvattingen in deze. Echter, het overnemen van deze ruime
normen – zoals voorgesteld in het SER-advies – was voornamelijk vanuit budgettair
oogpunt niet haalbaar. Zo heeft de SER in dit advies een toetsvrije ruimte
voorgesteld van 3.982 gulden (€ 1.807). Dit is de som van de maximumbedragen
voor de bedrijfsspaarregelingen in 1999.
Met de invoering van de Wet IB 2001 stond het systeem van lijfrentepremieaftrek als
zodanig niet ter discussie, maar wel het voortbestaan van de toetsvrije aftrek. Op 25
oktober 1999 zijn door de vaste commissie voor Financiën rondetafelgesprekken
gevoerd over de wetsvoorstellen Belastingherziening 2001.25 Hierin werd door
25
Kamerstukken II 1999/2000, 26 727 en 26 728.
24
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
verschillende organisaties en belangengroepen26 het belang van een ongetoetste
basisaftrek nogmaals benadrukt en onderbouwd. Argumenten van eenvoud,
administratieve
lastenverlichting,
consistent
overheidsbeleid
en
een
bovenmatigheidstoets op pensioeningangsdatum hebben Tweede Kamerleden
alsnog kunnen overtuigen van het belang om de basisaftrek in stand te houden.27 De
Wet IB 2001 bevatte voor de jaren 2001 en 2002 een toetsvrije, niet aan de partner
overdraagbare basisaftrek van € 1.069.
In het Strategisch Akkoord uit juli 2002 werd voorgesteld om de basisruimte voor
aftrek van lijfrenten af te schaffen. De Tweede Kamer heeft in november 2002 in het
kader van het Belastingplan 2003 hiermee ingestemd. De ongetoetste basisaftrek is
met ingang van 1 januari 2003 afgeschaft. De afschaffing van de basisaftrek slechts
twee jaar na (her)invoering ervan, wordt door grofweg drie argumenten onderbouwd.
Allereerst zou de basisaftrek afbreuk doen aan de doelstelling om uitsluitend in
situaties van een daadwerkelijk pensioentekort de basisaftrek lijfrente toe te staan.
Door slechts nog getoetste aftrek toe te staan wordt het free-ridergedrag voorkomen,
wat past in de structurele aanpak van fiscale maatregelen waarbij sprake is van freeridergedrag. Daarnaast betekent het afschaffen van de basisaftrek een fiscaal
neutrale behandeling ten opzichte van verschillende beleggingsvormen. Ten slotte
wordt een – legitiem, doch erg kortzichtig – budgettair argument naar voren gebracht.
Geschat wordt dat het afschaffen van de basisaftrek lijfrente een positief budgettair
effect heeft van € 279 miljoen.28 Deze schatting wordt nergens onderbouwd.
2.8
Het pensioenbewustzijn
Net als de Commissie Nationaal Pensioendebat zijn wij van mening dat de
ongetoetste basisruimte alleen dan geschrapt had mogen worden, als er een
zodanige voorziening voorhanden zou zijn geweest, dat een pensioentekort snel en
eenvoudig kan worden vastgesteld. Het instellen van een centraal pensioenregister
zou volgens de Commissie bezwaren voor de ingewikkelde berekening van een
pensioentekort grotendeels wegnemen.
Het lijkt erop dat lijfrentepremieaftrek dus alleen is voorbehouden aan (intelligente)
pensioenbewuste consumenten of de bevoorrechte groep mensen met een goede
adviseur op het gebied van financiële planning. Voordat de burger het ingewikkelde
fiscale kader voor pensioen en lijfrente kan doorgronden, zal er eerst sprake moeten
zijn van enige vorm van pensioenbewustzijn. Maar wat is pensioenbewustzijn
eigenlijk en hoe komt het tot stand?
26
Onder andere de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, de Nederlandse Federatie van
Belastingadviseurs, het College van Belastingadviseurs, het Verbond van Verzekeraars en werknemersen werkgeversorganisaties.
27
Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 19.
28
Kamerstukken II 2002/03, 28 607, nr. B.
25
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Een interessante benadering is uitgewerkt in een afstudeeronderzoek naar de
“Determinanten die het pensioenbewustzijn op deelnemersniveau bepalen”.29 Om te
achterhalen hoe het pensioenbewustzijn van de gemiddelde consument totstand
komt, ging de onderzoeker uit van een gedragsveranderingmodel. Via dat model
kwam ze tot een aantal factoren die het pensioenbewustzijn beïnvloeden. Dat zijn
allereerst persoonsgebonden kenmerken, zoals leeftijd, karaktereigenschappen,
geslacht en de aard van iemands arbeidscontract. Daarnaast wordt de kijk op
pensioenen gevormd door externe invloeden. Dat zijn onder meer berichtgeving in de
media, de vraag of er een eigen premiebijdrage verschuldigd is, veranderingen in de
pensioensituatie en de visie van familie, vrienden of de pensioenadviseur. Ook het
soort opleiding speelt een rol. Verder bepaalt ook de persoonlijke perceptie in
hoeverre mensen vatbaar zijn voor ingewikkelde pensioenvraagstukken. De
conclusie uit het onderzoek is eenvoudig: dé pensioendeelnemer bestaat niet. De
onderzoeker pleit dan ook voor segmentatie naar 'deelnemersprofiel' om zo
toegesneden communicatie mogelijk te maken.30
Naar de mate waarin werknemers zich interesseren voor hun pensioen en de mate
waarin ze inzicht hebben in wat ze na pensionering zullen ontvangen, worden
regelmatig enquêtes uitgevoerd. Willekeurig schetsen wij hieronder een aantal
recente onderzoeken.
Robeco-onderzoek
Online enquête ‘Inkomen voor later’
Eind 2004 begin 2005 deed Robeco onder de lezers van het blad Safe een
onderzoek naar pensioenbewustheid en pensioeninzicht.31 Enkele in het oog
springende uitkomsten waren:
• 70,9% antwoordde nog nooit eerder nagedacht te hebben over zijn
(pre)pensioen.
• Men wordt momenteel al op een jongere leeftijd geconfronteerd met het
inkomen voor later. In het algemeen denken jongeren op een eerder moment
dan vroeger na over hun financiële oudedag.
29
Drs. T. Noorlander studeerde met dit scriptieonderwerp in maart 2003 af aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam, studie Bedrijfskunde met specialisatie Marketing Management.
30
Zie ook de website: www.pensioenbewustzijn.nl.
31
De resultaten zijn in het blad Safe van maart/april 2005 gepubliceerd.
26
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Studentenenquête 2005
Enquête ‘Zicht op pensioen’
Begin 2005 legden studenten van de Universiteit van Tilburg aan werknemers een
vijftal pensioenvragen voor.32 De belangrijkste conclusies van deze mini-enquête
waren:
• Het pensioenbewustzijn neemt toe naarmate de leeftijdscategorie van de
respondenten hoger ligt.
• Het vertrouwen in een goed geregeld pensioen neemt ook toe naarmate de
leeftijdscategorie hoger ligt.
• De bekendheid van de soort pensioenregeling is groter bij de hogere
leeftijdscategorieën. Bij de laagste leeftijdscategorie is een aanzienlijk
percentage van de respondenten onbekend met de soort pensioenregeling.
• Het merendeel van de respondenten weet welk pensioenfonds of
verzekeringsmaatschappij de eigen pensioenregeling uitvoert. (alleen bij de
laagste leeftijdscategorie is de onbekendheid relatief groot in vergelijk met de
andere leeftijdscategorieën)
• Opvallend is dat er slechts enkele respondenten zijn die denken dat ze een
ouderdomspensioen zullen ontvangen van minder dan 50% vergeleken met
het huidige arbeidsinkomen.
• Relatief veel respondenten in de hoogste leeftijdscategorie denken een
ouderdomspensioen te ontvangen van meer dan 70% vergeleken met het
huidige arbeidsinkomen.
• In de laagste leeftijdscategorie denken de meeste respondenten ofwel een
ouderdomspensioen te krijgen van tussen de 50% en de 70% vergeleken met
het huidige arbeidsinkomen ofwel ze hebben geen idee.
• Binnen alle leeftijdscategorieën is er grote onbekendheid over het
nabestaandenpensioen.
Het is verheugend te zien dat de belangstelling voor pensioen de laatste jaren is
toegenomen. Dit is een logisch gevolg van de vele aandacht in de media over de
vergrijzing in relatie met de betaalbaarheid van ons stelsel van
oudedagsvoorzieningen. Het kabinetsbeleid op het punt van pensioenen draagt daar
natuurlijk ook flink aan bij. Of de 250.000 demonstranten vorig jaar oktober op het
Museumplein precies wisten waartegen ze protesteerden, is onzeker. Zeker is wel
dat het onderwerp voldoende leefde om er op zaterdag voor naar Amsterdam te
trekken. Het lijkt er dus op dat de pensioenbewustheid niet meer zoals een aantal
jaren geleden met de eerste leesbril komt, maar al geruime tijd daarvoor.
Gelukkig kwijten pensioenuitvoerders zich de laatste jaren steeds beter van hun
taken rondom voorlichting en communicatie. Dit kan bijdragen om tot een hoger
pensioenbewustzijnsniveau te komen. Zowel vanuit diverse maatschappelijke
organisaties als de overheid wordt gehamerd op het belang hiervan. Zelfregulering
32
Voor de gestelde vragen, de antwoorden en enkele conclusies zie bijlage B. De vragen zijn door een
veertigtal studenten voorgelegd aan werknemers uit hun omgeving, dat wil zeggen kennissen, familie en
collega’s.
27
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
heeft volgens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de
voorkeur boven een wettelijke verankering. De pensioenbranche voelt de hete adem
van wettelijke verankering van informatieverstrekking in haar nek en neemt daarom
het heft in eigen handen. Diverse initiatieven zijn reeds gestart of in ontwikkeling.
Inmiddels heeft het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bekend
gemaakt wat de inhoudelijke wijzigingen zullen zijn als het gaat om voorlichting en
communicatie.
2.8.1 De Pensioenwet
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werkt momenteel aan een
grondige herziening van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW). Dit zal leiden tot
een voorstel voor een volledig nieuwe wet, de Pensioenwet. Een concept
wetsvoorstel is voor consultatie naar alle betrokken partijen in de samenleving
gestuurd.33
In de huidige PSW zijn nauwelijks bepalingen opgenomen over communicatie. Dit
gaat veranderen in de nieuwe Pensioenwet, die naar verwachting op 1 januari 2006
in werking zal treden.34 Een werknemer moet straks zijn hele leven lang op de hoogte
worden gehouden van zijn pensioen. De verschillende vormen en momenten waarop
de werknemer geïnformeerd dient te worden, worden straks wettelijk vastgelegd. Het
belang van goede voorlichting is tweeledig. Pensioenuitvoerders moeten allereerst
verantwoording afleggen aan hun omgeving. Zeker niet minder belangrijk is het
tweede belang. Deelnemers moeten verantwoord keuzes kunnen maken over de
eigen financiële planning. De Pensioenwet zal voorlichtingsvereisten opnemen, die
globaal in vier categorieën zijn in te delen.
1.
2.
3.
4.
Voorlichting bij de start
Regulier terugkomende voorlichting
Voorlichting op specifieke momenten
Voorlichting op verzoek
Enkele belangrijke inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de huidige PSW zijn de
volgende:
•
•
•
•
•
er komt een heldere verantwoordelijkheidsverdeling tussen werkgever en
pensioenuitvoerder;
het verschil tussen pensioenfonds en verzekeraar wordt opgeheven;
slapers zullen frequenter dienen te worden geïnformeerd;
het stopzetten van pensioenopbouw bij verzekerde regelingen kan niet
zonder informeren deelnemer;
er dient een soort financiële bijsluiter voor vrijwillige producten te komen.
33
Ambtelijk consultatiedocument voor de Pensioenwet 2004.
Zo meldde P. Stein, projectleider Pensioenwet van het Ministerie van SZW, op vrijdag 10 december
2004 tijdens de vierde Interpolis Pensioenlezing, gehouden op de Universiteit van Tilburg. Zie ook
www.pensionresearch.org.
34
28
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Hoewel het dus nog een consultatiedocument betreft, wordt duidelijk dat de eisen
rondom voorlichting zullen worden gestructureerd en aangescherpt. Dit is een goede
ontwikkeling. Belangrijk is wel om in te zien dat deze nieuwe wetgeving ingaat tegen
de wens van het kabinet om de administratieve lasten te verlichten.
Naast wetgeving wordt aan de maatschappelijke behoefte aan heldere
pensioeninformatie ook via initiatieven uit het pensioenveld tegemoet gekomen.
2.8.2 Pensioenkijker.nl
Pensioenkijker.nl is een initiatief van het Coördinatieorgaan Samenwerkende
Ouderenorganisaties (CSO). Stichting Pensioenkijker.nl is een onafhankelijke, nietcommerciële informatiebron. Er staat een groot aantal organisaties achter,
waaronder bijvoorbeeld het CNV, de Consumentenbond, de FNV, het Nibud,
Stichting
VNO-NCW,
de
Ombudsman
Pensioenen,
de
Unie
van
Beroepspensioenfonden, de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, de Sociale
Verzekeringsbank en het Verbond van Verzekeraars. Het ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid heeft het project financieel ondersteund met een
startsubsidie.
De website Pensioenkijker.nl is op 15 maart 2004 gelanceerd als onderdeel van een
landelijke campagne om het pensioenbewustzijn van Nederlanders te vergroten. De
Pensioenkijker-website geeft praktische informatie over gebeurtenissen in het leven
die gevolgen kunnen hebben voor de pensioensituatie, zoals trouwen, kinderen
krijgen, echtscheiding, verandering in werk, of werken in het buitenland.
Pensioenkijker.nl kon al binnen twaalf maanden de 100.000-ste bezoeker
verwelkomen. Eind vorig jaar werd onder 30.000 bezoekers van de site een enquête
gehouden. Daaruit bleek dat:
• de helft van de vrouwelijke en eenderde van de mannelijke bezoekers geen
idee heeft of men een pensioen haalt van 70%;
• ruim de helft van de mannen het afgelopen jaar aandacht heeft besteed aan
pensioen;
• een kwart van de vrouwen nog nooit aandacht heeft besteed aan pensioen.
2.8.3 Uniform pensioenoverzicht
Op aandringen van de Consumentenbond en op initiatief van het Verbond van
Verzekeraars zijn verzekeraars en pensioenfondsen via hun koepels, de stichting
voor
Ondernemingspensioenfondsen
(Opf)
en
de
Vereniging
voor
Bedrijfstakpensioenfondsen (VB), bezig met de ontwikkeling van een
geharmoniseerd en dus vergelijkbaar model voor het jaarlijkse pensioenoverzicht.35
35
Verzekerd ‘Dossier Pensioenvoorlichting’ 2004.
29
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
De Consumentenbond pleit al geruime tijd voor een helder en duidelijk leesbaar
pensioenoverzicht en vindt een dergelijk overzicht bittere noodzaak.
Binnen twee jaar zou het model kunnen worden ingevoerd door de
pensioenverstrekkers. Op deze manier worden pensioenoverzichten meer
vergelijkbaar en in sommige gevallen beter optelbaar. We zijn ervan overtuigd dat na
dit uniformeringproces het nog maar een kleine stap is richting centrale
pensioencommunicatie via het Internet.
2.8.4 Het pensioenregister
De maatschappelijke discussie over de mogelijke invoering van een centraal
pensioenregister heeft na de aanbeveling van de Commissie Nationaal
Pensioendebat niet stilgestaan. Zo hebben zowel de Universiteit van Tilburg36 als het
Verbond van Verzekeraars37 een onderzoek uitgevoerd dan wel uit laten voeren naar
de haalbaarheid van een pensioenregister.
In de kern gaat het er bij een pensioenregister om dat men op elk gewenst moment
via het Internet inzage kan krijgen in de eigen pensioensituatie. Een mega-database,
waarin alle gegevens van de eerste, tweede en derde pijler worden opgeslagen, is
niet noodzakelijk. Via een portal zou men met behulp van sofi-nummer en inlogcode
alle pensioengegevens bij elkaar kunnen (laten) ‘googlen’.38
De visies en meningen over het nut, de noodzaak en de haalbaarheid van het
fenomeen pensioenregister zijn verdeeld. De Consumentenbond en de Sociale
Verzekeringsbank zijn voorstander van een dergelijk register. De Sociale
Verzekeringsbank heeft al aangegeven een voortrekkersrol te willen vervullen in de
opzet en het beheer van een pensioenregister.39 Het vernieuwende
communicatienetwerk tussen pensioendeelnemers en pensioenuitvoerders zal naar
onze mening kunnen bijdragen aan een hoger pensioenbewustzijn. Zeker als de
koppeling wordt gemaakt met fiscale opbouwmogelijkheden in de derde pijler via de
Belastingdienst.
In de Scandinavische landen ligt men ver voor op Nederland. Zowel in Denemarken
als in Zweden is sinds kort een pensioenregister operationeel. Deze landen hebben
voor dezelfde vragen gestaan als waar wij momenteel voor staan in Nederland. Het
ligt onzes inziens dan ook voor de hand om gebruik te maken van de
kennisvoorsprong bij deze materie. Het zou het braafste jongetje uit de EU
pensioenklas dan ook sieren, eens om zich heen te kijken hoe andere landen het
36
Merkus, kleine Kalvenhaar & Visser 2003.
Verzekerd ‘Dossier Pensioenvoorlichting’ 2004. Het Verbond is positief over het (nog) niet openbaar
gemaakte onderzoek. De focus ligt momenteel op de ontwikkeling van het eerder genoemde uniforme
pensioenoverzicht.
38
Uitgebreider in: Dautzenberg 2005.
39
Meerjarenplan SVB 2005 – 2010.
37
30
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
soms net iets beter doen.40 Door op de schouders van deze twee Scandinavische
landen te gaan staan, kan Nederland de ideale situatie bereiken.
2.9
De ideale situatie
De ideale situatie is uiteraard dat het fiscale kader alle belastingplichten die het
ambitieniveau van 70% niet kunnen halen met de reeds bestaande voorzieningen uit
de eerste en tweede pijler, in de gelegenheid stelt om dat met behulp van de
individuele derde pijler – in de lijfrentesfeer - alsnog te bewerkstelligen. Het systeem
zou tegelijkertijd zo moeten zijn, dat iemand die het ambitieniveau al wel haalt, geen
verdere fiscale ruimte meer krijgt voor aanvullingen. In de ideale situatie wordt tevens
rekening gehouden met de aard van de pensioenregeling. Zo wordt onder andere
rekening gehouden met het karakter van de indexering van de ingegane pensioenen
(voorwaardelijk, onvoorwaardelijk of een vaste indexering) en met de burgerlijke
staat van de belastingplichtige.
Bij een ideaalbeeld past ook dat het fiscale kader voor belastingplichtigen niet te
complex is en goed toegankelijk. Daarvan zou sprake zijn indien de Belastingdienst,
aan de hand van de relevante pensioen- en inkomens gegevens, jaarlijks opgave
doet van de maximale fiscale ruimte in de derde pijler. Deze fiscale ruimte wordt
daarbij berekend als een zuivere tekortenregeling. Er wordt daarbij gekeken wat
iemand gezien zijn huidige inkomen op de pensioendatum idealiter aan
oudedagsinkomen moet gaan ontvangen en wat hij uitgaande van voortzetting van
de huidige situatie zal gaan ontvangen. Is er sprake van een tekort dan kan dat door
middel van jaarlijks gelijkblijvende premiebetaling worden aangevuld. Deze
gelijkblijvende premie bevat tevens een ‘backservice-element’, zodat een
reserveringsruimte niet meer nodig is. Een goed werkend pensioenregister en de
mogelijkheid tot informatie-uitwisseling (gebaseerd op het sofi-nummer, tevens
pensioennummer) is daarvoor een absolute voorwaarde.
In de ideale situatie wordt dus optimaal gebruik gemaakt van de moderne
informatietechnologie. Uit maatschappelijk oogpunt is de ideale situatie dat
belastingplichtigen jaarlijks van de Belastingdienst een opgave krijgen van de
maximale premieaftrek voor lijfrenten in het betreffende jaar. Of de maximale
premieaftrek zich richt op een ingangsdatum 60 of 65 is in dit verband niet relevant.
De maximale lijfrentepremieaftrek dient zich – in termen van het huidige
ambitieniveau - te richten op een inkomen ter grootte van 70% van het laatstgenoten
(arbeids)inkomen waarbij rekening wordt gehouden met de feitelijk te ontvangen
AOW-uitkering. Voorwaarde daarvoor is uiteraard dat de fiscus inzicht heeft in de
opgebouwde pensioenaanspraken van belastingplichtigen. Een voor de fiscus
toegankelijk pensioenregister waarin alle pensioenaanspraken en al bestaande
lijfrenteaanspraken zijn opgenomen, is daarvoor de basis. Bovendien is in de ideale
40
Het Deense pensioenregister is te vinden op: www.pensionsinfo.dk. De Zweedse variant via:
www.minpension.se.
31
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
situatie een modus gevonden om pensioenregelingen, wat opgebouwde aanspraken
of wat waarde betreft, onderling te vergelijken. Men zal dan wel pensioenregelingen
met en zonder indexering of met voorwaardelijke indexering op hun juiste waarde
moeten schatten.
Het voordeel van een dergelijk systeem is de laagdrempeligheid, rechtszekerheid,
beperking van administratieve lasten en kostenverlagend voor belastingplichtigen. Er
dienen immers geen berekeningen meer gemaakt te worden. Hoewel een dergelijke
benadering technisch gezien al mogelijk is, lijkt het op dit moment nog een brug te
ver. Omdat op korte termijn nog geen uitzicht is op een optimaal werkend
pensioenregister, worden in hoofdstuk 5 ook een aantal andere opties besproken.
2.10
Conclusie
Het Nederlandse pensioenstelsel wordt als robuust en uitgebalanceerd betiteld. In de
drie pijlers is zowel de financiering als de solidariteit redelijk evenwichtig verdeeld.
Het is - onder invloed van de versobering van pensioenregelingen in de tweede pijler
- aannemelijk dat voorzieningen in de derde pijler de komende tijd een belangrijkere
plaats in zullen of zouden moeten gaan nemen dan nu het geval is. Het relatieve
belang van de derde pijler neemt toe.
In Europese context staat het begrip ‘pensioenstelsel’ voor alle regelingen voor
pensioenvoorziening. Daarbij worden regelingen in de drie pijlers steeds in
samenhang bezien. Onzes inziens is de samenhang in het Nederlandse
pensioenstelsel tussen de tweede en de derde pijler ontoereikend. De relatieve
tevredenheid van Nederland over de eigen situatie blijkt onterecht. De Nederlandse
situatie strookt onzes inziens niet met vijf EU-beleidsdoelstellingen.
•
De mogelijkheid om in de derde pijler aanvullende voorzieningen op te
bouwen is niet altijd voldoende.
•
Beknotting van de mogelijkheid om een adequate oudedagsvoorziening op te
bouwen, vertaalt zich in een lagere opbrengst voor de schatkist op termijn. De
doelstelling ‘handhaving van de duurzaamheid van de overheidsfinanciën’
komt dan in gevaar.
•
Discrepanties tussen de tweede en derde pijler waarborgen geen doelmatige
en gewaarborgde particuliere pensioenen. Uniformiteit wat betreft de
maximale fiscale ruimte in de tweede en de derde pijler is zeer gewenst.
•
Het voor zichzelf beginnen van werknemers wordt ontmoedigd door het
pensioenstelsel.
•
De actuele en recente ontwikkelingen op pensioengebied bevorderen het
vertrouwen van de burgers in het pensioenstelsel niet.
32
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Het fiscale raamwerk ter bepaling van de maximale lijfrentepremieaftrek is de laatste
decennia onder invloed van de detailleringdrang van de wetgever steeds meer
gedetailleerd en verfijnd. Dit heeft geleid tot uiterst gecompliceerde regelgeving, die
op een aantal punten precisie uitstraalt, maar in werkelijkheid onevenwichtig is.
In de maatschappelijke en politieke discussie over de lijfrentepremieaftrek en het
budgettaire belang dat ermee gemoeid is, wordt naar onze mening te weinig
meegewogen dat burgers en overheid parallelle belangen hebben. Een goed
inkomen na pensionering stelt belastingplichtigen in staat om de sociale structuur
waarin zij tot die tijd verkeerden in stand te houden en zelfredzaam te zijn. Rondom
lijfrentepremieaftrek heerst een mythe dat deze de overheid veel geld kost. De
overheid zou een goed pensioenstelsel meer moeten zien als een investering met
gegarandeerde opbrengsten. Met de vergrijzing in zicht is het belangrijk om het
pensioenstelsel niet verder (fiscaal) te versoberen, maar beter toegankelijk te maken.
Deze toegankelijkheid zou kunnen bijdragen aan een hoger pensioenbewustzijn in
Nederland. Gelukkig kwijten pensioenuitvoerders zich de laatste jaren steeds beter
van hun taken rondom voorlichting en communicatie. Zowel vanuit diverse
maatschappelijke organisaties als de overheid wordt gehamerd op het belang
hiervan. Diverse initiatieven zijn reeds gestart of in ontwikkeling. We zijn ervan
overtuigd dat na het uniformeringproces van het pensioenoverzicht het een goede
stap is richting centrale pensioencommunicatie via het Internet.
De instelling van een pensioenregister, het vernieuwende communicatienetwerk
tussen pensioendeelnemers en pensioenuitvoerders, zal naar onze mening kunnen
bijdragen aan een hoger pensioenbewustzijn. Door gebruik te maken van de
kennisvoorsprong van Denemarken en Zweden, waar een pensioenregister al
operationeel is, kan Nederland de ideale situatie bereiken als ook een koppeling met
de Belastingdienst kan worden gemaakt. Uit maatschappelijk oogpunt is de ideale
situatie dat belastingplichtigen jaarlijks van de Belastingdienst een opgave krijgen
van de maximale premieaftrek voor lijfrenten in het betreffende jaar
.
33
Hoofdstuk 3
Knelpunten en tekortkomingen
huidig fiscaal kader
in
het
Het lijfrenteregime biedt niet voor iedere belastingplichtige en in alle situaties de
mogelijkheid om een oudedagsvoorziening ter grootte van 70% van het
laatstgenoten (arbeids)inkomen op te bouwen. Hierna wordt een aantal situaties
besproken waarin dat niet lukt, omdat de maximaal aftrekbare lijfrentepremie
daarvoor ontoereikend is. Een van de meest in het oog springende tekortkomingen
is, dat het lijfrenteregime geen mogelijkheid biedt om bij een stijgend inkomen het
verleden in te halen zoals bij werknemerspensioen door middel van backservice
gebruikelijk is. Backservice is weliswaar alleen aan de orde indien er sprake is van
een eindloonregeling. Het maximale opbouwpercentage bij de steeds meer
voorkomende middelloonregeling is echter ook gebaseerd op een ambitieniveau van
70% van het laatste salaris.
De hierna beschreven situaties hebben deels betrekking op alle belastingplichtigen
en deels op ondernemers. Bij de laatste groep gaat het om de stakingslijfrente.
3.1
Pensioengaten
Wat een pensioengat is, is moeilijk aan te geven. Men zou kunnen zeggen dat er
sprake van is als men het als zodanig ervaart. Met andere woorden als men minder
aan oudedagsinkomen opbouwt dan men zou willen. Het is met andere woorden iets
subjectiefs. Men zou het eenvoudigweg als volgt kunnen benaderen:
•
Wat wil ik?
•
Wat heb ik?
•
Wat kom ik tekort?
Bij de beantwoording van deze vragen speelt uiteraard het uitgavenpatroon en de
lasten die men heeft een rol. Als na pensionering de hypotheek is afgelost en de
kinderen ‘de deur uit’ zijn, dan is de inkomensbehoefte doorgaans minder dan
wanneer men nog wel hypotheeklasten heeft en nog wel kinderen moet
onderhouden.
Bovenstaande neemt niet weg dat het pensioentekort wel geobjectiveerd kan
worden. In de maatschappelijke discussie en door de wetgever wordt 70% van het
laatstgenoten (arbeids)inkomen als maatschappelijk aanvaarde norm gezien.
De discussie over het aantal belastingplichtigen dat een pensioengat heeft, speelt
zich ook tegen die achtergrond af. Van een pensioengat is sprake indien het
oudedagsinkomen uit de eerste en de tweede pijler naar verwachting minder dan
34
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
70% van het laatstgenoten (arbeids)inkomen zal bedragen. Als deze norm niet wordt
gehaald wordt gesproken van een pensioengat, -hiaat of –tekort. Het zal niemand
verbazen dat – indien deze vuistregel wordt gehanteerd – er maar weinigen in
Nederland zullen zijn die geen pensioengat hebben.
Uit een onderzoek van het Centrum voor Verzekeringsstatistiek, uitgevoerd in 2002
bleek dat naar schatting ruim 80% van de Nederlanders een pensioengat heeft,
terwijl slechts zo’n 30% denkt er één te hebben.41 Uit een NIPO-onderzoek42 naar het
AOW-hiaat bleek dat het inzicht naar de eigen pensioensituatie niet groot is. Van de
mensen die te maken krijgen in 2015 met het vervallen van de AOW-partnertoeslag
blijkt 84% daar niet van op de hoogte.
De Bruine en Van Rijckevorsel43 concluderen dat de belangrijkste oorzaak van een
pensioengat blijkt te zijn gelegen in pensioenregelingen zelf. De auteurs becijferen
dat pensioenregelingen goed zijn voor 62% van de pensioengaten. Daarbij gaat het
om de hoogte van het opbouwpercentage, de AOW-franchise, de soort regeling
(middelloonregeling of eindloonregeling), looncomponenten (auto van de zaak,
bonus) die niet pensioengevend zijn. De andere pensioengaten worden onder
andere veroorzaakt door het loopbaanverloop, gemiste dienstjaren, echtscheidingen
en onvoldoende AOW.
Er zijn tal van oorzaken aan te wijzen die verhinderen dat iemand 70% van zijn
laatstgenoten (arbeids)inkomen aan ouderdomspensioen opbouwt. Een korte
inventarisatie van de verschillende pensioengaten vindt u hierna. Of de wetgever
fiscale aftrek voor betaalde lijfrentepremie in de verschillende gevallen toestaat, is
soms ook een politieke keuze.
•
AOW 2015-gat
Momenteel ontvangt iemand van 65 jaar of ouder 50% van de AOW-uitkering die
geldt voor gehuwden die beiden 65 jaar of ouder zijn. Heeft de gepensioneerde een
jongere partner dan wordt de uitkering aangevuld tot 100%, afhankelijk van het
inkomen van die partner. Deze toeslagen vervallen zodra de partner zelf 65 wordt.
Dan wordt er 2x 50% uitgekeerd.
Vanaf 2015 vervalt het recht op die toeslag voor diegene die dan 65 wordt en een
jongere partner heeft. In de pensioenregelingen is hiermee meestal geen rekening
gehouden.
Het probleem is er voor gehuwden en samenwonenden van wie de oudste geboren
is na 1 januari 1950. 50% van de AOW bedraagt momenteel zo’n € 7.900 per jaar.
Dit is dan het gat per jaar totdat de jongste partner 65 jaar wordt.
41
Onderzoek naar gebruikers van de basisaftrek lijfrente in 2001 2002.
Onderzoek in opdracht van de Generali verzekeringsgroep in 2001.
43
De Bruine & Van Rijckevorsel 2004.
42
35
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
•
Het tweeverdienergat
Bijna alle pensioenregelingen gaan ervan uit dat een werknemer recht heeft op een
volledige AOW (of 70% daarvan). Voor tweeverdieners werkt dit echter zeer
ongunstig uit. De inbouw van de AOW in hun gezamenlijke pensioenregelingen is
vaak in de orde van 200%, maar in ieder geval 140%. Zij krijgen echter ieder
maximaal 50% en daarmee samen de volle 100% AOW. Door deze
inbouwmethodiek zal hun pensioen lager uitkomen dan 70% van het laatst
gezamenlijk verdiende inkomen. Het pensioengat bedrag bedraagt ongeveer € 7.500
op jaarbasis. Inmiddels heeft de Commissie Gelijke Behandeling als haar oordeel
uitgesproken dat een dergelijke AOW-inbouw niet is toegestaan, omdat deze leidt tot
indirecte discriminatie van vrouwen.
•
Het buitenlandgat in de AOW
De AOW-uitkering wordt alleen opgebouwd door Nederlandse ingezetenen. In ieder
geval wordt de uitkering gekort met 2% voor elk jaar dat de betrokkene niet
verzekerd is geweest doordat hij of zij niet in Nederland woonde. Dit betekent dat
iemand die gedurende kortere of langere periode in het buitenland woonachtig is
geweest, geen uitzicht heeft op een volledige AOW-uitkering. Dit is bijvoorbeeld het
geval bij immigranten.
•
Het echtscheidingsgat
Bij echtscheiding worden de opgebouwde pensioenrechten veelal verevend, dat wil
zeggen verdeeld tussen de ex-echtgenoten. Hierdoor 'verliest' de ene ex-echtgenoot
pensioenrechten aan de ander. Het ligt niet voor de hand dat de werkgever deze
verloren pensioenrechten weer aanvult. Dit maakt dat een groot deel van de
Nederlandse beroepsbevolking vroeg of laat met een dergelijk pensioengat te maken
krijgt. Zelfs als hun werkgever een goede pensioenregeling heeft geregeld. Met
name de nabestaandenpensioenvoorziening voor de nieuwe partner loopt een
geweldige deuk op als gevolg van de echtscheiding. Of de wetgever bereid is dit gat
door middel van het toestaan van lijfrentepremieaftrek op te vullen, is een politieke
keuze.
•
Het arbeidsverledenhiaat
Mensen die overstappen naar een andere werkgever gaan vaak meer verdienen.
Over dit hogere salaris hebben ze bij een vorige werkgever geen pensioen
opgebouwd. Door middel van waardeoverdracht kan hiervoor een zekere
compensatie worden gevonden, mede voor rekening van de nieuwe werkgever.
Daarmee wordt vaak de initiële salarisstijging in ieder geval niet gedekt. Zo ontstaan
pensioentekorten vrijwel ongemerkt, iedere keer dat wordt overgestapt naar een
andere werkgever.
36
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
•
Het dienstjarenhiaat
Werknemers bouwen pensioen op van hun 25ste tot 65ste. Althans, dat is het
uitgangspunt van de meeste pensioenregelingen. Iedereen die na zijn 25ste pas start
met werken, of tussentijds een periode niet werkt, loopt dus tegen een pensioengat
op. Een variant hierop vormt het probleem dat door tijdelijk werken in het buitenland
geen pensioen wordt opgebouwd. Een werknemer die gedurende een bepaalde
periode niet of in deeltijd heeft gewerkt en nadien weer voltijds gaat werken heeft
veelal niet de mogelijkheid om het ten gevolge van het niet of in deeltijd werken
ontstane pensioengat te dichten.
•
Het onvolledige pensioengrondslag hiaat
Veel werknemers ontvangen een salaris dat voor een deel bestaat uit een variabele
beloning. Vaak wordt over dit variabele deel geen pensioen opgebouwd. Geen
pensioenopbouw betekent ook hier weer dat een pensioengat ontstaat. Een variant
hierop is het salarisgat. In veel pensioenregelingen is het voor pensioen meetellend
salaris gemaximeerd. Degene die een hoger salaris ontvangt dan het voor pensioen
meetellende, haalt de 70% dus niet.
•
Het beperkte pensioenregeling hiaat
Niet alle pensioenregelingen hebben als uitgangspunt dat 70% van het
laatstverdiende salaris als pensioen wordt opgebouwd. In de praktijk zien wij steeds
meer opbouw- ook wel middelloonregelingen, waarbij dit in ieder geval aan de orde is
en gematigde eindloonregelingen. Iemand die promotie maakt, komt in dat soort
regelingen niet aan 70% van het laatst verdiende inkomen omdat de
pensioenregeling geen of een beperkte backservice-regeling kent.
•
Geen pensioenregeling (zelfstandigen en witte vlek)
Er zijn nog steeds werknemers die niet deelnemen aan een pensioenregeling, de
zogenaamde witte vlek. Deze mensen zijn voor de vorming van hun
oudedagsvoorzieningen volledig aangewezen op de derde pijler. Ook zelfstandigen
kunnen niet deelnemen aan een pensioenregeling (behoudens de verplicht gestelde
beroepspensioenregelingen. Ondernemers zijn dus voor de opbouw van een
oudedagsvoorziening aangewezen op het lijfrenteregime. De omzetting van de
stakingswinst in een lijfrente is voor deze groep een soort vangnet in het systeem.
De pensioengaten die het gevolg zijn van genoemde omstandigheden, met
uitzondering van het echtscheidingsgat, zouden in een driepijlersysteem op basis
van het idee van de communicerende vaten, via de lijfrentepremieaftrek gedicht
moeten kunnen worden.
37
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
3.2
Omzetting stakingswinst in lijfrente (artikel 3.129 Wet IB 2001)
Korte historie
De omzetting van stakingswinst in een lijfrente (hierna: stakingslijfrente) heeft een
lange historie. Aanvankelijk kwam onder het Besluit IB 1941 een faciliteit voor een
stamrecht bedongen na beëindiging van de onderneming moeizaam tot ontwikkeling.
Er bestond onder het Besluit IB 1941 namelijk geen wettelijke basis voor een
dergelijke faciliteit. Nadat de Hoge Raad44 de weg opende, kwam een
hardheidsclausulepraktijk tot ontwikkeling.45
In de Wet IB 1964 kreeg de stamrechtvrijstelling een plaats in de wet. De vrijstelling
van art. 19 Wet IB 1964 werd geconstrueerd als een aftrek ten laste van de winst die
bij het staken van een onderneming werd behaald. De door de wet voorgeschreven
kring van gerechtigden benadrukte het verzorgingskarakter van de regeling. Ook
bevatte de wet sanctiebepalingen als aan de gestelde voorwaarden niet langer werd
voldaan. De stamrechtvrijstelling kende vanaf de invoering verschillende bedragen
voor diverse leeftijdscategorieën. De verschillende bedragen waarop de faciliteit van
toepassing is, is diverse malen aangepast.
De regeling is in de loop der jaren terecht verfijnd en vanaf 1992 onderdeel
geworden van het tranchesysteem voor lijfrenten. Vanaf 1992 wordt de regeling niet
meer aangeduid als stamrechtvrijstelling maar als stakingslijfrente. De
imputatieregeling voor beroepspensioen- en lijfrenteaanspraken stamt uit de jaren
zestig van de vorige eeuw. Bij de invoering van de Wet IB 2001 is de
imputatieregeling terecht uitgebreid met werknemerspensioen. Verder heeft de Wet
IB 2001 geen wijzigingen aangebracht in de regeling. De vormgeving van de regeling
als zodanig heeft de laatste decennia nimmer fundamenteel ter discussie gestaan.
Hoewel de regeling in de loop der jaren regelmatig is aangepast en verfijnd, is er een
aantal redenen om de regeling opnieuw te bezien. De imperfecties van de huidige
regeling worden in dit onderdeel nader uitgewerkt. Ook worden er voorstellen gedaan
om tot een meer eigentijdse regeling te komen, waarbij het karakter van de regeling
centraal blijft staan. In onderstaand kader wordt de regeling weergegeven.
44
45
HR 17 oktober 1956, nr. 12 816, BNB 1956/313.
Resolutie 14 november 1956, BNB 1956/193 en 13 juli 1962, BNB 1962/253.
38
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Omzetting stakingswinst in lijfrente
Maximaal bedrag lijfrenteaftrek: art. 3.129 Wet IB 2001 (tekst 2005).
€ 401 599 als;
de ondernemer op het moment van staken 60 jaar of ouder is; of,
de ondernemer op het moment van staken 45% of meer arbeidsongeschikt is en de
lijfrentetermijnen binnen zes maanden na staking van de onderneming ingaan; of,
de onderneming wordt gestaakt vanwege overlijden van de ondernemer;
€ 200 804 als;
de ondernemer op het moment van staken 50 jaar of ouder is; of,
de aan de ondernemer toekomende lijfrenten dadelijk ingaan;
€ 100 407 in de overige gevallen.
De maximaal aftrekbare bedragen worden in alle gevallen verminderd met:
de waarde van een pensioenaanspraak (dus ook die uit vroegere
dienstbetrekkingen) en de (contante) waarde van een IOAZ-uitkering;
het bedrag van de oudedagsreserve bij aanvang van het kalenderjaar;
bedragen die op grond van de huidige lijfrenteregeling (Wet IB 2001) in mindering
zijn gebracht op het inkomen en
de bedragen die op grond van tweede tot en met de vijfde tranche in de jaren 19922000 in mindering op het inkomen zijn gebracht.
De lijfrentepremieaftrek kan niet meer bedragen dan het bedrag van de
stakingswinst.
Imperfecties
Beschouwt men een aantal relevante elementen van de regeling, dan ontkomt men
niet aan de conclusie dat de regeling wat betreft een aantal kernelementen een
vreemde eend in de bijt is van het lijfrentesysteem. De regeling bevat een aantal
onvolkomenheden.
De omstandigheid dat bij de toepassing van de stakingslijfrente op geen enkele wijze
rekening wordt gehouden met de bestaansduur van de onderneming en de hoogte
van de gerealiseerde jaarwinsten is op zich al een manco dat herziening van de
regeling rechtvaardigt. De mogelijkheid om een lijfrente bij de opvolgende
ondernemer te bedingen wordt hier niet ter discussie gesteld.46 De onvolkomenheden
waar hier aandacht voor wordt gevraagd, beperken zich tot de premieaftrek.
Aanpassing in drie kernelementen van de regeling is gewenst. Het betreft de
46 Dat wil overigens niet zeggen dat onderschreven wordt dat deze regeling als oudedagsvoorziening
adequaat is. Het bedingen van een lijfrente bij de opvolgende ondernemer – dit kan zowel een natuurlijk
persoon als een rechtspersoon zijn – is immers een inbreuk op de hoofdregel dat een lijfrente bij een
professioneel verzekeraar moet worden bedongen. Omdat deze uitzondering op de hoofdregel niet los
gezien kan worden van de oudedagsreserve en de mogelijkheid van pensioenopbouw in eigen beheer,
wordt daar hier aan voorbij gegaan.
39
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
maximale aftrekbare bedragen, de leeftijdscategorieën, de imputatieregeling.
Daarnaast zou de discrepantie tussen inkomstenbelasting en het successierecht
moeten worden bestreden.
1.
De maximale aftrekbare bedragen
De in de Wet IB 2001 genoemde maximaal aftrekbare bedragen doen vermoeden
dat deze voldoende zijn om een adequate oudedagsvoorziening te realiseren. De
bedragen zijn – in tegenstelling tot de hoogte van de aftrekbedragen in de jaarruimte
– echter niet op behoeften afgestemd. De in de wet genoemde bedragen zijn slechts
het resultaat van bedragen die in het verre verleden in de wet zijn vastgelegd. Deze
zijn vervolgens een aantal jaren gelijk gebleven, een keer verhoogd en vervolgens
jaarlijks geïndexeerd. Dit maakt in feite dat de genoemde bedragen forfaitair zijn. Er
is geen enkele relatie met het actuele inkomen en de duur van de onderneming. Dit
staat in schril contrast met de wijze waarop de maximale jaarruimte wordt bepaald.
Daar is immers zowel het actuele inkomen als de actuele pensioenopbouw relevant.
Maatwerk dus, althans dat beoogt het.
2.
De leeftijdscategorieën
De leeftijdscategorieën en de verschillen in maximaal aftrekbare bedragen zijn
weliswaar doelmatig, maar tevens opmerkelijk. De grote leeftijdsstappen in de
regeling hebben ongetwijfeld de charme van de eenvoud, maar zijn zeker niet
logisch. De grote stappen in de leeftijdsklassen hebben in ieder geval een zweem
van ongelijke behandeling en strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel.
Een 59-jarige ondernemer die zijn bedrijf wil staken zal mogelijk besluiten om nog
even te wachten tot hij 60 jaar is geworden, hoewel het bedrijfseconomisch gewenst
kan zijn om de onderneming eerder te staken.
In dit verband kan de vraag gesteld worden of dit onderscheid geoorloofd is. Is er
sprake van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel? Kan dit bestreden worden
vanwege de leeftijdsdiscriminatie? Of een beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit
verband kans van slagen heeft, valt te betwijfelen.
Het gelijkheidsbeginsel is van toepassing op:
• ongelijke behandeling van gelijke gevallen;
• gelijke behandeling van ongelijke gevallen;
• ongelijke behandeling van ongelijke gevallen.
In dit geval is er sprake van ongelijke gevallen (ze zijn wel bijna gelijk), die ongelijk
worden behandeld. De ondernemer die 59 jaar is heeft immers nog een langere
periode dan die van 60 jaar om nog een aanvullende oudedagsvoorziening op te
bouwen. Bovendien kunnen de afgezonderde gelden langer renderen. Het gevolg is
dat ongelijke gevallen meer dan evenredig ongelijk worden behandeld.
40
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Dat een jongere ondernemer een geringer bedrag als koopsom nodig heeft voor een
oudedagsvoorziening dan zijn oudere collega, zal niemand betwisten. Maar waarom
een 59-jarige ondernemer die zijn onderneming staakt slechts de helft als
lijfrentepremie (van het bedrag van zijn 60-jarige firmant) aan mag merken, is
vandaag de dag met een uiterst gedetailleerd lijfrentesysteem toch uiterst
merkwaardig. Een indeling in leeftijdsgroepen van vijf jaar zou de pijn op dit punt
enigszins verzachten.
De jongere ondernemer zal zich ten opzichte van de iets oudere ondernemer
achtergesteld of gediscrimineerd voelen. Hier worden ongelijke gevallen, de ene
ondernemer is ouder dan de andere, ongelijk behandeld. Een beroep op het
gelijkheidsbeginsel zal waarschijnlijk niet baten omdat het ongelijke gevallen betreft.
Maar het kan niet ontkend worden dat de mate waarin de jongere ondernemer
ongelijk wordt behandeld onevenredig is. Het leeftijdverschil tussen beide
ondernemers kan in theorie enkele dagen bedragen. De omvang van de faciliteit van
de jongere ondernemer is slechts de helft van die voor zijn iets oudere compagnon.
Dientengevolge kan hij in het jaar van staking van zijn onderneming vergeleken met
zijn compagnon slechts de helft aan oudedagsvoorziening opbouwen.
In de memorie van toelichting van de Wet IB 2001 heeft de wetgever een sprankje
hoop gegeven voor een meer genuanceerde en leeftijdsafhankelijke regeling.
“Op zichzelf zou het wellicht beter binnen de gedachte van de oudedagsparaplu
passen om de forfaitaire benadering te verlaten en de stamrechtvrijstelling meer toe
te spitsen op de individuele behoefte van de ondernemer. Om redenen van eenvoud
is er vooralsnog voor gekozen de bestaande systematiek met de vaste bedragen te
handhaven. Wellicht dat te zijner tijd, nadat ervaring is opgedaan met het
voorgestelde systeem van oudedagsvoorziening, een en ander opnieuw zou kunnen
worden bezien.” 47
De wetgever heeft de middelen om de regeling op dit punt te verbeteren en meer aan
te laten sluiten bij de realiteit. Op deze manier zou de regeling beter passen in het
wettelijk systeem voor oudedagsvoorzieningen.
3.
De imputatieregeling
Op de imputatieregeling op zich is weinig aan te merken. Deze past in het systeem
van oudedagsvoorzieningen zoals dat zich de laatste jaren heeft ontwikkeld. De
vormgeving is echter minder gelukkig en oogt weinig logisch. Het feit dat wat betreft
pensioenaanspraken de waarde uitgangspunt is voor de imputatieregeling en voor
47
Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 168.
41
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
lijfrenteaanspraken de betaalde premies moeten worden geïmputeerd, maakt dat de
regeling mank gaat.48
Stel dat de ene ondernemer heeft deelgenomen in een beroepspensioenregeling en
een andere heeft gebruik gemaakt van de lijfrentepremieaftrek. Beide ondernemers
hebben ten tijde van het staken van de onderneming een gelijk vooruitzicht op
oudedagsinkomen uit de pensioenregeling respectievelijk de lijfrentepolis. Deze twee
ondernemers worden voor de stakingslijfrente met verschillende imputaties
geconfronteerd. De ondernemer die lijfrenteaanspraken heeft zal nagenoeg zeker
een hogere stakingslijfrenteaftrek krijgen.
Dit verschil in inkorting is niet nieuw. Tijdens de parlementaire toelichting van de
Brede Herwaardering is over de inkorting wat betreft de lijfrenteaanspraken het
volgende opgemerkt:
“Juister zou zijn de waarde in het economische verkeer van de aanspraken die zijn
opgebouwd op basis van het tweede, derde en vierde lid in mindering te brengen.
Gezien de uitvoeringstechnische problemen die dit zou opleveren, is gekozen voor
het bedrag aan in aftrek gebrachte premies.” 49
Omdat de Wet IB 2001 op dit punt niet anders is, is deze ongelijkheid nog steeds
aanwezig. De ongelijkheid is door de wetgever gemotiveerd met een beroep op de
eenvoud en uitvoeringstechnische redenen. Een beroep op discriminatie zal niet snel
slagen. De wetgever heeft echter wel middelen om deze ongelijkheid ongedaan te
maken.
Een dergelijke ongelijke behandeling is uit systematisch oogpunt niet wenselijk. Men
kan dan voor alle opgebouwde aanspraken uitgaan van de betaalde premies of van
de waarde van de aanspraken. Voor beide mogelijkheden is iets te zeggen. In een
zuivere tekortenregeling past dat wordt uitgegaan van de waarde van de
opgebouwde aanspraken. Het uitgangspunt van de betaalde premies past wellicht
meer in een regeling waarbij primair wordt gekeken naar de bedragen waarvoor men
al een fiscale subsidie heeft gekregen.
4.
Discrepantie tussen inkomstenbelasting en successiewet
Een weeffoutje dat niet onvermeld mag blijven, is de discrepantie tussen de regeling
in art. 3.131 Wet IB 2001 en art. 32 eerste lid onder 5° in verband met art. 32 vijfde
lid Successiewet 1956.
De faciliteit in de inkomstenbelasting op grond waarvan de erfgenamen van de
overleden ondernemer ten laste van de stakingswinst een lijfrente kunnen bedingen,
vindt zijn vertaling niet in een vrijstelling in het successierecht. Het doortrekken van
48
De imputatieregeling van art. 3.129 lid 3 Wet IB 2001 verwijst naar art. 3.13 lid 1 onderdeel b en c.
Beperkt de imputatie zich hierdoor tot pensioenaanspraken die niet tot de winst behoren of vallen ook
werknemerspensioenen onder de imputatie? Logischer lijkt het om alle opgebouwde pensioenen onder
de imputatieregeling te laten vallen.
49
NvW, 12 december 1991.
42
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
de fictiebepaling uit de inkomstenbelasting naar het successierecht is niet meer dan
logisch.
Ideeën voor een andere opzet
Uit het voorgaande moge blijken dat een andere opzet onze voorkeur heeft. Hoewel
deze niet los gezien kan worden van de rest van het lijfrenteregime, heeft de
stakingslijfrente zijn eigen karakter. Toch heeft het de voorkeur om zoveel mogelijk
aan te sluiten bij de overige lijfrenteaftreksystematiek. Hierna volgen puntsgewijs de
ideeën voor een nieuwe regeling. De kern ervan is dat het gaat om een zuivere
tekortenregeling.
•
•
•
•
50
Evenals onder de bestaande regeling blijft in een nieuwe regeling de
stakingswinst en de jaarwinst het absolute maximum.
De jaarwinst van het voorafgaande jaar of één van de drie voorafgaande
jaren zou het uitgangspunt kunnen zijn voor de berekening van de maximale
aftrek. Daarmee wordt een vergelijkbare maatstaf gehanteerd als voor de
berekening van de jaarruimte. 70% Van deze winst is het ambitieniveau voor
de ondernemer.
De koopsom die nodig is voor een dergelijke oudedagsvoorziening (op leeftijd
65) – met 70% overgang op de langstlevende partner - kan forfaitair bepaald
worden. Naarmate de stakende ondernemer ouder is, is de benodigde
koopsom hoger. De tabellen kunnen in categorieën van vijf jaar worden
ingedeeld.50
De berekende koopsom wordt verminderd met de waarde van alle reeds
opgebouwde voorzieningen.
In de Wet op de Vermogensbelasting werden soortgelijke tabellen gehanteerd.
43
Hoofdstuk 4
4.1
Pensioen versus lijfrente
Inleiding
In de nota ‘Belastingen in de 21e eeuw: een verkenning’51 zijn verschillende
mogelijkheden onderzocht voor de vorming van een oudedagsparaplu ten behoeve
van de fiscale begeleiding van alle mogelijke oudedagsvoorzieningen. Uitgangspunt
daarbij was dat het lijfrenteregime beter zou moeten worden afgestemd op de reële
behoeften om een adequate oudedagsvoorziening op te bouwen. In dit hoofdstuk
worden de verschillen tussen de fiscaal gefacilieerde opbouwmogelijkheden van
pensioenen en lijfrenten besproken, alsmede de huidige werking van factor A. Het
verschil in fiscale behandeling in de uitkeringsfase wordt buiten beschouwing
gelaten.
4.2
Franchise
Het eerste punt van onderscheid is dat beide regimes met een andere AOWfranchise werken. Bij de pensioenopbouw dient minimaal rekening te worden
gehouden met een AOW franchise van € 11.354 (2005).52 In de jaarruimte-formule53
van het lijfrenteregime wordt een vaste franchise gehanteerd van € 10.719 (2005).54
Bij de tweede nota van wijziging55 is deze vaste franchise verlaagd van € 13.828
naar € 9.558 (de zelfstandige AOW voor een gehuwde) om daarmee aan te sluiten
bij de AOW franchise voor pensioenen. Waarom het uiteindelijke verschil is blijven
bestaan, is nooit duidelijk geworden.
4.3
Franchise en parttimers
Bij pensioenregelingen wordt rekening gehouden met parttimers. Bij het bepalen van
de pensioengrondslag wordt bij de AOW-inbouw rekening gehouden met de parttime
factor.56 Hierdoor kunnen parttimers bij hun werkgever toch een pensioen opbouwen.
Bij de formule van de jaarruimte wordt gebruik gemaakt van een vaste franchise.
Deze vaste franchise heeft grote invloed op de jaarruimte van parttimers, met name
bij parttimers met een laag inkomen, waardoor zij vaak niet in staat zijn om fiscaal
Vóór die tijd speelde dit veel minder. Toen gold immers nog een vaste aftrek van €
1.069 (2002). In Nederland werken veel meer vrouwen parttime dan mannen. De
51
Kamerstukken II 1997/98, 25 810, nr. 2.
Art. 18a lid 8 Wet LB 1964.
53
Art. 3.127 lid 1 Wet IB 2001.
54
Art. 3.127 lid 3 Wet IB 2001.
55
Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 9.
56
Art. 18a lid 8 Wet LB 1964 en artikel 2a lid 3 Pensioen- en spaarfondsenwet.
52
44
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
vraag hierbij is dus ook of vrouwen indirect worden gediscrimineerd.57 Om dit verschil
in fiscale behandeling te verduidelijken volgt hierna een aantal rekenvoorbeelden.58
-
Uitgangspunten:
Inkomen volgens de jaaropgave 2003 en 2004 bedraagt € 15.00059
Pensioenregeling is een beschikbare premieregeling60
Pensioeningangsdatum 60 jaar
Toezegging OP / NP (staffel 3)
Staffelpercentage is 18,761
AOW-franchise in de pensioenregeling is € 11.366 (2004)
100% dienstverband:
Pensioenpremie:
€ 15.000 -/- € 11.366 = € 3.634 (= PG) x 18,7% =
Jaarruimte 2004:
17% x (€ 15.000 -/- € 10.571) =
€ 680
€ 753
80% dienstverband:
Pensioenpremie:
€ 12.000 -/- (€ 11.366 x 0,8) = € 2.907 (= PG) x 18,7% = € 544
Jaarruimte 2004:
17% x (€ 12.000 -/- € 10.571) =
€ 243
60% dienstverband:
Pensioenpremie:
€ 9.000 -/- (€ 11.366 x 0,6) = € 2.180 (= PG) x 18,7% =
Jaarruimte 2004:
17% x (€ 9.000 -/- € 10.571) =
€ 408
50% dienstverband:
Pensioenpremie:
€ 7.500 -/- (€ 11.366 x 0,5) = € 1.817 x 18,7%
Jaarruimte 2004:
17% x (€ 7.500 -/- € 10.571) =
€ 340
57
nihil
nihil
Zie ook de uitspraak van de Commissie Gelijke Behandeling, 19 oktober 1995, PJ 1996/20 bij
pensioenregelingen.
58
Zie ook Harts 2003.
59
Art. 3.127 lid 1 Wet IB 2001 (tekst 2004): zowel voor de inkomensgegevens als de factor A dienen de
gegevens van het voorafgaande kalenderjaar (jaar t-1) te worden gebruikt.
60
Besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308M.
61
Bij een gemiddelde leeftijd van 37 jaar [(15 + 59): 2].
45
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
4.4
Verschil in opbouwpercentage
Bij de jaarruimte wordt gewerkt met een vast percentage van 17% van de
premiegrondslag.
In de tweede nota van wijziging62 is het oorspronkelijke percentage van 15%
verhoogd naar 17%.
In de toelichting werd aangegeven: “… aldus komt de ruimte voor lijfrenteaftrek in de
derde pijler meer in de richting van hetgeen voor arbeidspensioenen in de tweede
pijler mogelijk is”. Vergeleken met gangbare pensioenregelingen is de mogelijkheid
om 17% van het inkomen (met een maximum) in de derde pijler te sparen zeker
behoorlijk te noemen”. In de nota naar aanleiding van het verslag63 in de Eerste
Kamer werd wel een aantal uitgangspunten geformuleerd (o.a. opbouw in 40 jaar in
plaats van 35 jaar zoals bij pensioenen). Nergens is tijdens de parlementaire
behandeling een deugdelijke vergelijking gemaakt en daarmee een onderbouwing
van die 17% gegeven.64 De vraag is ook of bij het vaststellen van dit percentage
rekening is gehouden met het overbruggingspensioen65 en het prepensioen66. In de
literatuur67 wordt aangegeven dat eigenlijk een percentage van 25% in plaats van
17% gehanteerd dient te worden, maar ook dat cijfer wordt niet met feiten en
vergelijkingen onderbouwd.
Bij een vergelijking met een beschikbare premie pensioenregeling op basis van het
staffelbesluit68, zien we grote verschillen in opbouwpercentages (van 7,6% tot
37,3%). Daarbij dient te worden aangetekend dat deze staffels zijn geabstraheerd
van inbouw van een carrière volgens het 3-2-1-0 model en gebruik is gemaakt van
een middelloonstelsel met een opbouwpercentage van 2,25%. In het besluit wordt
verder aangegeven dat de staffels moeten worden beschouwd als een collectief
toepasbare richtlijn, waarvan onder specifieke omstandigheden kan worden
afgeweken indien aannemelijk kan worden gemaakt dat in het individuele geval een
andere staffel dient te worden toegepast.
4.5
Artikel 18g Wet op de loonbelasting 1964 (salaris / diensttijdnorm)
Bij pensioenregelingen bestaat de mogelijkheid om in de periode van 10 jaren direct
voorafgaande aan de pensioendatum gebruik te maken van demotie69 zonder dat het
gevolgen heeft voor de pensioenpositie. Daarbij kan men zelfs terug naar een
deeltijdfunctie, mits de deeltijdfunctie minimaal 50% van een voltijdfunctie bedraagt.
Het lijfrenteregime kent een dergelijke mogelijkheid niet. Een verlaging van het
salaris als gevolg van demotie heeft zowel invloed op de hoogte van de jaarruimte
62
Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 9.
Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, par. 5.1.
64
Zie ook Harts 2003.
65
Art. 18e Wet LB 1964.
66
Art. 38a Wet LB 1964.
67
Zie bijvoorbeeld Kappelle 2000.
68
Besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308. Staffel bij een pensioeningangsdatum van 65 jaar.
69
Art.18g lid 2 onderdeel c Wet LB 1964 en art. 10b lid 3 Uitv.besl. LB 1965.
63
46
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
als op de reserveringsruimte.70 Verder kunnen bij een pensioenregeling als diensttijd
meetellen perioden van – al dan niet in deeltijd – ouderschapsverlof , sabbatsverlof,
studieverlof, perioden van onvrijwillig ontslag enz.71 In veel pensioenregelingen zijn
niet al deze mogelijkheden opgenomen. Echter, wat nu steeds meer geschiedt, is dat
de werkgever via een aanvullende vrijwillige module dergelijke faciliteiten mogelijk
maakt. Bij de jaarruimte-berekening behoort de netto bijtelling van de auto van de
zaak tot de premiegrondslag. Bij pensioenregelingen wordt de netto bijtelling van de
auto van de zaak bij het bepalen van de pensioengrondslag niet meegenomen.72
Eventueel kan door middel van een salarisverhoging met daaraan gekoppeld een
hogere eigen bijdrage voor de werknemer, indien dit gewenst is, toch pensioen
worden opgebouwd over de netto fiscale bijtelling van de auto van de zaak. Verder is
bij de lijfrenteaftrek de jaarruimte gemaximeerd. Als premiegrondslag73 wordt ten
hoogste een bedrag van € 147.253 (2005) in aanmerking genomen. Een
belastingplichtige kan over het meerdere geen jaarruimte claimen. Daarentegen
wordt een belastingplichtige bij een pensioenregeling niet beperkt door een absoluut
fiscaal plafond in de opbouw van zijn oudedagsvoorziening.74
4.6
Reserveringsruimte versus inhaal / inkoopmogelijkheden van pensioen
Voor de lijfrenteaftrek bestaat de mogelijkheid om niet benutte jaarruimte alsnog in te
halen door middel van de reserveringsruimte. Deze reserveringsruimte kent echter
een inkomenstoets (17% van de premiegrondslag van het jaar waarin de
reserveringsruimte wordt benut), een absoluut maximum van € 6.332, vanaf 55 jaar €
12.508 (2005) en is beperkt tot 7 jaar. Na 7 jaar verdampt de inhaalmogelijkheid.
Heeft iemand in een jaar waarin hij reserveringsruimte wil benutten toevallig een lage
premiegrondslag, dan kan in dat jaar geen reserveringsruimte worden benut,
waardoor de reserveringsruimte nog verder verdampt. Erger wordt het nog als het
bijvoorbeeld een zelfstandig ondernemer betreft, die een aantal jaren achtereen
verlies maakt. Het is niet logisch waarom de reserveringsruimte beperkt wordt tot 7
jaar en er sprake moet zijn van een inkomenstoets in het jaar van benutten van de
reserveringsruimte en het opnemen van een absoluut maximum. Deze beperkingen
zijn er ook niet bij pensioenregelingen.
Een ander voorbeeld: een zelfstandige die start met zijn onderneming, gedurende de
eerste jaren met verlies draait en vervolgens een aantal jaren een bescheiden winst
maakt, heeft in deze periode niet of nauwelijks jaarruimte (en dus ook voor de
toekomst geen reserveringsruimte). Als het na een aantal jaren toch goed gaat en hij
besluit om zijn onderneming om te zetten in een BV, kan hij zijn pensioenbreuk niet
meer repareren. Zowel de reserveringsruimte als de pensioenregeling bieden hier
geen fiscaal gefacilieerde oplossing. Was dezelfde belastingplichtige direct gestart
met een BV, dan zou hij wel zijn pensioenbreuk kunnen repareren, zelfs indien hij
70
71
Art. 3.127 lid 2 Wet IB 2001.
Art. 10a lid 1 onderdeel a en art. 10a lid 1onderdeel c Uitv.besl. LB 1965.
Art. 10b lid 1 Uitv.besl. LB 1965.
73
Art. 3.127 lid 3 Wet IB 2001.
74
Art. 18g lid 2 Wet LB 1964 en art. 10b lid 2 Uitv.besl. LB 1965.
72
47
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
pas later besluit om zichzelf een pensioen toe te zeggen. Ook werknemers die in het
verleden geen of slechts een beperkte pensioenopbouw hadden, kunnen dit dus niet
geheel meer inhalen. Werknemers met bijvoorbeeld een tekort aan
nabestaandendekking kunnen dit niet fiscaal gefacilieerd door middel van een
lijfrenteverzekering repareren. In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kon een
belastingplichtige bij de lijfrente aftrek gebruik maken van de derde tranche75 indien
er sprake was van een tekort in de opgebouwde oudedagsvoorzieningen of
nabestaandenvoorzieningen. Deze regeling was ook opgenomen in het
oorspronkelijke wetsvoorstel. Echter, bij de tweede nota van wijziging76 is deze
regeling geschrapt onder andere in verband met de invoering van een ongetoetste
basisruimte. Nu de basisruimte weer is afgeschaft dient de oude derde tranche
opnieuw te worden ingevoerd.
Bij pensioenen kan er wel gebruik worden gemaakt van allerlei inhaal- en
inkoopmogelijkheden. In de eerste plaats backservice bij een eindloonsysteem,
waarbij tevens de mogelijkheid bestaat om door middel van waardeoverdracht extra
dienstjaren in te kopen.77 De inhaal- en inkoopmogelijkheden bij pensioenen worden
nader geconcretiseerd door middel van de besluiten78 van 11 december 2002 en 3
november 2004. Bij dienstjaren gelegen vóór 8 juli 1994 is het zelfs mogelijk om
ontbrekende dienstjaren in te kopen, indien als gevolg van het ontbreken van die
dienstjaren sprake is van een pensioentekort.79 De datum 8 juli 1994 is van belang,
omdat het vanaf dat moment mogelijk is om gebruik te maken van het wettelijk recht
op waardeoverdracht.80 Toch is dit vreemd. In het verslag van het
wetgevingsoverleg81 wordt door de staatssecretaris aangegeven dat het er op
neerkomt, dat in eigenlijke zin na 8 juli 1994 geen pensioenbreuk meer mogelijk is.
Maar als iemand na 8 juli 1994 bij een werkgever werkt die geen pensioenregeling
heeft toegezegd, ontstaat dus gewoon een pensioenbreuk.
4.7
Huidige werking van Factor A
Voor de berekening van de lijfrente jaarruimte dient de pensioenaangroei (factor A)
te worden gesteld op: “7,5 keer de aan het onmiddellijk aan het kalenderjaar
voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse
uitkeringen van de aan de belastingplichtige toekomende aanspraken volgens een
pensioenregeling voor zover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de
diensttijd in het onmiddellijk aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, met ...
buiten aanmerking blijft”.82 Bij een pensioenregeling op basis van een beschikbare
premie moet voor het bepalen van de factor A de jaarlijkse pensioenpremie worden
75
Art. 45a lid 3 Wet IB 1964.
Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 9.
77
Art. 10a lid 1 onderdeel f Uitv.besl. LB 1965.
78
Besluit van 11 december 2002, nr. CPP2002/1448M en besluit van 3 november 2004, nr.
CPP2004/1657M.
79
Art. 10a lid 2 Uitv.besl. LB 1965.
80
Art. 32a Pensioen- en spaarfondsenwet.
81
Verslag van een wetgevingsoverleg, 24 november 1998, blz. 29.
82
Art. 3.127 lid 4 onderdeel a Wet IB 2001.
76
48
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
vermenigvuldigd met een leeftijdsafhankelijke staffel.83 In de toelichting84 op dit artikel
is aangegeven dat bij een beschikbare premiepensioen de factor A (forfaitair) is
gebaseerd op een gezamenlijke premie voor het ouderdomspensioen, de premie
voor het nabestaandenpensioen en vrijstelling van premiebetaling bij
arbeidsongeschiktheid. Als we uitgaan van een beschikbare premiepensioen
gebaseerd op het besluit over beschikbare premiestaffels85 zien we een aantal
merkwaardige verschillen.
Voorbeeld 1
Ronald Jansen, werkzaam bij bedrijf X, heeft een belastbaar loon van € 50.000 in
2003 en 200486. Hij neemt deel aan de pensioenregeling van het bedrijf, een
beschikbare premieregeling. Zijn pensioengrondslag voor 2003 bedraagt € 30.000.
Jansen is geboren op 9 december 1967. Zijn pensioeningangsdatum is 65 jaar en de
premies zijn gebaseerd op het besluit over beschikbare premiestaffels87. De
werkgever zegt alleen een ouderdomspensioen toe (staffel 1).
Factor A = € 30.000 x 10% = € 3.000 x 0,1488 = € 420.
De jaarruimte 2004 bedraagt hierdoor:
17% x (€ 50.000 -/- € 10.571) -/- (7,5 x € 420) = € 3.553.
Voorbeeld 2
Willem de Zwijger, werkzaam bij bedrijf Y, heeft ook een belastbaar loon van €
50.000 in 2003 en 2004. Ook hij neemt deel aan de pensioenregeling van het bedrijf,
een beschikbare premie pensioen. Zijn pensioengrondslag voor 2003 bedraagt
eveneens € 30.000. De Zwijger is geboren op 8 november 1965. Zijn
pensioeningangsdatum is 65 jaar en de premies zijn gebaseerd op het besluit over
beschikbare premiestaffels. De werkgever zegt naast een ouderdomspensioen ook
een direct ingaand bereikbaar nabestaandenpensioen toe (staffel 4).
Factor A = € 30.000 x 15,2% = € 4.560 x 0,14 = € 638.
De jaarruimte 2004 bedraagt hierdoor:
17% x (€ 50.000 -/- € 10.571) -/- (7,5 x € 638) = € 1.918.
Aan de ene kant kan men zeggen: het is logisch dat Willem minder jaarruimte heeft,
want hij bouwt meer pensioen op. Echter, de extra premie die Willem betaalt (of die
voor hem wordt betaald) is bestemd voor het nabestaandenpensioen. Uitgangspunt
van artikel 15 Uitv. besluit inkomstenbelasting 2001 is een aan een beschikbare
premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom. Hetzelfde doet
83
Art. 15 lid 2 onderdeel a Uitv.besl. IB 2001.
Zie ook toelichting Uitv.besl. IB 2001 en het besluit van 13 augustus 2002, nr. CPP2002/2152M,
vraag 4 en 5.
85
Besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308M.
86
Art. 3.127 lid 1 Wet IB 2001 (tekst 2004): zowel voor de inkomensgegevens als de factor A dienen de
gegevens van het voorafgaande kalenderjaar (jaar t-1) te worden gebruikt.
87
Besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308M.
88
Art. 15 lid 2 onderdeel a Uitv.besl. IB 2001.
84
49
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
zich voor bij het al dan niet opnemen van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid.
Wordt geen premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid meeverzekerd in de
pensioenregeling dan dient, op basis van het hiervoor genoemde staffelbesluit, de
tabel te worden vermenigvuldigd met 0,92. Hierdoor zal de factor A lager worden. Als
men besluit om het arbeidsongeschiktheidsrisico buiten de pensioenregeling te
verzekeren heeft men dus meer jaarruimte. Ook bij salarisdiensttijd
pensioenregelingen ontstaan grote verschillen.
Voorbeeld 3
Gerard de Groot is werkzaam bij bedrijf Z. Ook hij heeft een belastbaar loon van €
50.000 in 2003 en 2004. Hij neemt deel aan de pensioenregeling bij zijn werkgever,
een eindloonregeling, met een opbouwpercentage van 2% en zijn pensioengrondslag
voor 2003 bedraagt € 30.000. De Groot is geboren op 7 oktober 1965 en hij is
gehuwd. Zijn pensioeningangsdatum is 65 jaar.
Factor A = € 30.000 x 2% = € 600.
De jaarruimte 2004 bedraagt hierdoor:
17% x (€ 50.000 -/- € 10.571) -/- (7,5 x € 600) = € 2.203.
Zoals momenteel bij veel bedrijfspensioenfondsen (maar ook de regelingen van het
ABP en PGGM) het geval is, wordt de pensioenregeling bij bedrijf Z omgezet van
een eindloonregeling naar een middelloonregeling.89 De eindloonregeling wordt
omgezet in een middelloonregeling met een opbouwpercentage van 2,25%. De
werkgever stelt daarbij dat door gebruikmaking van het hogere opbouwpercentage
(0,25%) op de pensioendatum nagenoeg hetzelfde pensioenresultaat wordt bereikt.90
Door aanpassing van de pensioenregeling wordt de factor A nu: € 30.000 x 2,25% =
€ 675. De jaarruimte 2004 bedraagt hierdoor: 17% x (€ 50.000 -/- € 10.571) -/- (7,5 x
€ 675) = € 1.640.
Als we alleen kijken naar het jaar zelf, is het logisch dat er minder jaarruimte is.
Immers in het jaar zelf vindt een grotere opbouw van ouderdomspensioen plaats.
Zou het salaris altijd op hetzelfde niveau blijven (dus geen salarisverhogingen meer),
dan is het nog steeds logisch dat er minder jaarruimte is. Als er sprake is van
normale salarisstijgingen ontstaan opeens beperkingen. Bij de aanpassing van de
pensioenregeling (van eindloon naar middelloon), waarbij als uitgangspunt gold om
op de pensioeningangsdatum op een (nagenoeg) gelijk pensioen uit te komen, zien
we dat de jaarruimte opeens fors naar beneden gaat en er via het lijfrenteregime veel
minder mogelijkheden bestaan om het ontstane pensioengat te repareren.
89
Bijvoorbeeld voor alle ambtenaren waarvan de pensioenregeling is ondergebracht bij het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) is vanaf 1 januari 2004 de eindloonregeling (met een
opbouwpercentage van 1,75%) omgezet in een middelloonregeling met een opbouwpercentage van
1,75% per dienstjaar indien geboren voor 1954. In of na 1954 maar voor 1964 1,8%. In of na 1964
1,9%. De regeling van PGGM is vanaf 1 januari 2004 omgezet van een eindloonregeling (waarbij het
gemiddelde salaris wordt genomen van de laatste 2 kalenderjaren) met een opbouwpercentage 1,75%
naar een middelloonregeling met een opbouwpercentage van 1,75%.
90
Kamerstukken II 1997/98, 26 020, nr. 3.
50
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Voorbeeld 4
Idem als voorbeeld 3, echter nu is er sprake van een eindloonpensioen met een
opbouwpercentage van 1,75%, hetgeen in de praktijk het meeste voorkomt.
Factor A is nu: € 30.000 x 1,75% = € 525.
De jaarruimte 2004 bedraagt hierdoor: 17% x (€ 50.000 -/- 10.571) -/- (7,5 x € 525) =
€ 2.765.
Wordt nu, zoals bij voorbeeld 3, de eindloonregeling met een opbouwpercentage van
1,75% omgezet in een middelloonregeling met een opbouwpercentage van 1,75%,
dan blijft factor A € 525. Ook de jaarruimte blijft hetzelfde: € 2.765. Ook hier geldt
weer: in het jaar zelf is er geen tekort. Echter door de omzetting naar een
middelloonregeling heeft de deelnemer op de pensioendatum een groter
pensioentekort. Dit grotere pensioentekort kan hij door middel van een
lijfrenteverzekering niet geheel dichten.91 Voor het berekenen van de jaarruimte
wordt gekeken naar de toename van het ouderdomspensioen in het voorafgaande
kalenderjaar (factor A), zonder dat ernaar gekeken wordt wat iemand uiteindelijk op
zijn pensioendatum ontvangt.
4.8
Pensioenhervorming 2005
Ook de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie
levensloopregeling (wetsvoorstel 29 760) is geen toonbeeld van gelijke behandeling
waar het gaat om pensioen en lijfrenten. Op een tweetal punten kan geconstateerd
worden dat de lijfrente een nadeligere behandeling ten deel valt dan het
werknemerspensioen.
1. Het overgangsrecht
Het eerste punt heeft betrekking op het overgangsrecht lijfrenten. In het
overgangsrecht (art. 10a) wordt de belastingplichtige (ondernemer of werknemer) die
een oudedagsvoorziening in de vorm van een overbruggingslijfrente beoogt op te
bouwen, volstrekt anders behandeld dan de belastingplichtige die via zijn werkgever
een soortgelijke voorziening heeft in de vorm van VUT of prepensioen. De
werknemer die op 1 januari 2005 de leeftijd heeft bereikt van 55 jaar, kan met
behoud van het huidige fiscale regime doorgaan met de opbouw van een VUTvoorziening ter overbrugging van de periode van stoppen met werken tot de 65-jarige
leeftijd. Ook als zijn pensioendatum eerder ligt dan 65 jaar mag hij gewoon op de
oude voet verder gaan. Dit is logisch, omdat veranderingen in het pensioenstelsel
niet schoksgewijs mogen gaan.
Dit is volstrekt anders als het gaat om iemand die als zelfstandig ondernemer een
soortgelijke voorziening opbouwt (overbruggingslijfrente of oudedagslijfrente met
ingangsdatum vóór 65 jaar). Op grond van het overgangsrecht wordt met ingang van
1 januari 2006 niet langer aftrek toegestaan, ongeacht de leeftijd van de
91
Zie ook Zorgen over morgen 2003, p. 85 en Dietvorst 2003.
51
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
belastingplichtige. Er wordt, met andere woorden, een knip aangebracht in de
voorziening en van eerbiedigende werking.
Ook de werknemer die, om eerder stoppen met werken te kunnen financieren, een
lijfrentevoorziening treft omdat zijn pensioenregeling geen vroegpensioen biedt en
ook niet de mogelijkheid geeft om uit eigen middelen bij te storten voor een dergelijke
voorziening, wordt door deze ongelijkheid getroffen.92 Deze discrepantie is tijdens de
parlementaire behandeling van het betreffende wetsvoorstel aan de orde geweest.
Een pleidooi voor een regeling waarin belastingplichtigen die vóór 1 januari 2005 de
leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en die een lijfrente hebben gesloten om eerder
stoppen met werken te kunnen financieren, hetzelfde toekomstperspectief wordt
geboden als werknemers met een VUT of een prepensioen, mocht niet baten. Een
vergelijkbare regeling lag overigens wel binnen handbereik. Als bepaald zou zijn dat
het verzekerde kapitaal, dat te zijner tijd uit een op 31 december 2005 lopende
lijfrenteovereenkomst beschikbaar zal komen, aangewend mag worden voor een
overbruggingslijfrente, had gelijke behandeling van pensioen en lijfrente op dit punt
gerealiseerd.
Er kan bezwaar gemaakt worden tegen deze volstrekt ongelijke behandeling
waardoor het gelijkheidsbeginsel in de knel komt. Doel en strekking van
overbruggingslijfrente en prepensioen/VUT zijn immers gelijk. Ook in de
afwikkelingsfase (inclusief de sanctiebepalingen) zijn beide soorten voorzieningen
gelijk. Bovendien kent de wet sinds jaar en dag beperkingen wat betreft de maximale
hoogte van de overbruggingslijfrente.
Van uniformiteit in regelgeving is op dit punt geen sprake, terwijl de wetgever er naar
streeft om de fiscale behandeling van pensioen en lijfrente gelijk te schakelen.
Gelijke behandeling en iets meer betrouwbaarheid op dit punt had de wetgever
gesierd.
2. Aanwendingsmogelijkheden levensloopregeling
Het tweede punt betreft de aanwendingsmogelijkheden van de levensloopregeling.
Inbreng in een pensioenregeling is met in achtneming van het fiscale kader van de
Wet op de loonbelasting fiscaal geruisloos mogelijk, terwijl inbreng in een lijfrente niet
tot de mogelijkheden behoort. Ook hier is sprake van een moeilijk te begrijpen
verschil in behandeling. Waarom zou men belastingplichtigen de mogelijkheid
onthouden om (een deel van) het levenslooptegoed om te zetten in een lijfrente,
uiteraard met in achtneming van de fiscale kaders die gelden voor de
lijfrentepremieaftrek? Zowel in de sfeer van de premieaftrek als in de uitvoeringskant
zijn in de Wet IB 2001 voldoende maatregelen ingebouwd om onbedoeld gebruik te
voorkomen. Het door de staatssecretaris gebezigde argument dat de regelgeving
daardoor ingewikkelder zou worden, is niet overtuigend.
92
Niet iedere pensioenregeling biedt de deelnemer de mogelijkheid om uit eigen middelen te sparen of
bij te sparen om eerder stoppen met werken te financieren.
52
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
4.9
Conclusie
Er bestaat een groot verschil in de fiscaal gefacilieerde opbouwmogelijkheden tussen
pensioenen en lijfrenten. Hierdoor worden belastingplichtigen die voor hun
oudedagsvoorzieningen geheel of gedeeltelijk zijn aangewezen op het
lijfrenteregime, maar ook werknemers met een pensioentekort die dit tekort niet via
een vrijwillige module bij de werkgever kunnen (of willen) dichten, beperkt in hun
mogelijkheden. Hier is sprake van een evidente disproportionaliteit.
De formule voor de berekening van de factor A heeft niet meer dan schijnprecisie. Zo
weegt de factor A van een eindloonregeling even zwaar als die in een
middelloonregeling en heeft een al dan niet onvoorwaardelijke indexatie van het
ingegane pensioen geen enkele invloed op de factor A en dus ook niet op de
maximaal aftrekbare lijfrentepremie. Bovendien is de AOW-franchise in de
berekening van de jaarruimte kleiner dan in pensioenregelingen gebruikelijk is en
wordt geen rekening gehouden met het feit dat iemand parttime werkzaam is. De
AOW-franchise voor de berekening van de jaarruimte is niet afhankelijk van de
omvang van het dienstverband.
De huidige werking van factor A levert vreemde verschillen op. Een voorbeeld
hiervan is de ambtenarenpensioenregeling (ABP, aanpassing van de regeling per 1
januari 2004 van eindloon naar middelloon). De regeling is veelal verslechterd en
toch hebben de deelnemers aan deze nieuwe pensioenregeling vaak een minder
grote jaarruimte om het ontstane pensioengat te dichten.
Daarnaast biedt de reserveringsruimte in de lijfrentesfeer niet meer dan een zeer
beperkte mogelijkheid om lijfrentepremieaftrek van achterliggende jaren alsnog te
benutten. Zowel de beperking in de tijd (maximaal 7 jaar terug), als de beperking van
het maximale bedrag tot 17% van de premiegrondslag met een maximum van €
12.508 (2005) maakt dat de regeling een uiterst beperkte mogelijkheid is om verzuim
uit het verleden goed te maken. Niet tijdig benutte reserveringsruimte verdampt
eenvoudig.
Tot slot wordt gewezen op de aspecten van ongelijke behandeling in de
pensioenhervorming 2005. De Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen
en introductie levensloopregeling (wetsvoorstel 29 760) is geen toonbeeld van gelijke
behandeling waar het gaat om pensioen en lijfrenten. Geconstateerd wordt dat de
lijfrente op twee punten een nadeligere behandeling ten deel valt dan het
werknemerspensioen.
Het
betreft
het
overgangsrecht
en
de
aanwendingsmogelijkheden van de levensloopregeling.
53
Hoofdstuk 5
Opties voor een fiscaal kader voor
lijfrenten
Om te komen tot een alternatieve benadering ten behoeve van de vorming van de
oudedagsvoorzieningen is het belangrijk om deze te plaatsen in een
beoordelingskader met daarbij behorende toetsingscriteria.93 In hoofdstuk 1 zijn de
uitgangspunten voor een alternatief systeem reeds genoemd. Deze uitgangspunten
zijn te centraliseren tot de volgende twee randvoorwaarden:
•
•
De regeling dient op basis van de omkeerregel aan iedere (binnenlands)
belastingplichtige gelijke opbouwmogelijkheden te bieden en toegankelijk,
uitvoerbaar, handhaafbaar en budgettair beheersbaar te zijn. Dit kan alleen
als sprake is van een laagdrempelige regeling met voldoende transparantie.
De fiscale normering voor het werknemerspensioen uit de Wet op de
loonbelasting 1964 is bepalend voor de maximaal toegestane fiscale ruimte
(Wet Fiscale behandeling van pensioenen).
Wij realiseren ons dat een voorstel tot wijziging cq aanpassing van het huidige
lijfrenteregime slechts dan een reële kans van slagen heeft als een trendbreuk wordt
voorkomen, de huidige knelpunten worden weggenomen en niet het ene complexe
systeem voor een ander complex systeem wordt ingeruild. Als dat laatste het geval
zou zijn dan zal noch politiek noch de pensioenwereld het voorstel omarmen. In het
zeer recente verleden zijn grote en kostbare automatiseringsinspanningen gedaan
om de factor A op te geven, die vervolgens mogelijk geheel of gedeeltelijk ongedaan
gemaakt zouden worden. Vervolgens zou men dan voor nieuwe kosten komen te
staan. Uiteindelijk worden deze gedragen door deelnemers aan de
pensioenregelingen respectievelijk de klanten van verzekeraars.
In paragraaf 2.9 omschreven we de ideale situatie en stelden daarbij dat deze op dit
moment nog niet binnen handbereik is. Daarom wordt in dit hoofdstuk ook naar
andere opties gekeken.
93
Zie ook Advies Fiscale Oudedagsparaplu 1999.
54
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
5.1
De oudedagsparaplu
De oudedagsparaplu of pensioenparaplu is een integrale benadering die in de
aanloop naar de belastingherziening 2001 uitvoerig aan de orde geweest.94 Er zijn tal
van varianten in de literatuur besproken en bekritiseerd. De integrale benadering is
onder de naam pensioenparaplu door het Ministerie van Financiën geïntroduceerd in
de nota ‘Belastingen in de 21e eeuw: een verkenning’. In die benadering bepaalt de
pensioenparaplu het maximum aan oudedagsvoorziening dat iemand in enig jaar
fiscaal gefacilieerd zou mogen worden opgebouwd.95 Hierin zit een tweetal
benaderingen besloten. De eerste is dat de maximale jaarlijkse opbouw uitgangspunt
is voor de berekening van de ruimte onder de paraplu. In de tweede is het bedrag of
de premie, uitgedrukt in een percentage van het (arbeids)inkomen, dat jaarlijks opzij
mag worden gezet, het vertrekpunt.
Indertijd was er een breed draagvlak voor deze gedachte, alleen over de wijze
waarop er praktisch gezien uitvoering aan gegeven zou moeten worden waren de
meningen flink verdeeld. Met name de complexiteit die inherent leek te zijn aan een
dergelijke benadering was er mede debet aan dat het idee het Staatsblad niet heeft
gehaald. Toch was het algemene gevoel dat de oudedagsparaplu een kans moest
krijgen.96
Op 28 december 1998 heeft het toenmalige kabinet bij de SER een adviesaanvraag
ingediend over de invulling van de oudedagsparaplu. Deze omvatte de volgende zes
modellen waar het oordeel van de SER over werd gevraagd:
1.
2.
3.
4.
een jaarparaplu op basis van inkomen zonder inhaal;
een jaarparaplu met inhaalmogelijkheid;
een life time paraplu op basis van aanspraken;
een life time paraplu zonder jaarlijkse toetsing;
94
Er werd ook wel gesproken over de paraplubenadering. Het idee was dat er een allesoverkoepelende
pensioendefinitie zou komen met een oudedagsplafond dat ruimte biedt voor alle mogelijke vormen van
oudedagsvoorzieningen: werknemerspensioen, lijfrenteverzekeringen, oudedagsreserve en een aan
speciale voorwaarden gebonden oudedags- of beleggingsrekening. Met deze laatste zou het
geblokkeerd banksparen geïntroduceerd worden.
95
Kamerstukken II 1997/98, 25 810, nr. 2, p. 51.
96
Andere litaratuur over dit onderwerp:
G.J.B. Dietvorst, Pensioenhoofdstuk in nota over belastingstelsel: onder vaders paraplu,
Pensioenmagazine 1998, nr. 2,
P.J.Conneman en mevr. mr. A.J.E.M. Vollenbroek, De oudedagsparaplu verdient een kans,
Pensioenmagazine 1998, nr. 6
P.J.Conneman en mevr. mr. A.J.E.M. Vollenbroek, De “oudedagsparaplu” nader ingevuld,
Pensioenmagazine 1998, nr. 7/8.
G.J.B. Dietvorst en A.S.G. Kamminga, Wordt de oudedagsparaplu uitklapbaar of uitvouwbaar?
Of wordt het toch weer een regenjas, Pensioenmagazine 1999, nr.2.
P.J.Conneman en mevr. mr. A.J.E.M. Vollenbroek, De oudedagsparaplu: geef ons maar model 2,
Pensioenmagazine 1999, nr. 3.
Mr. P. Zijdenbos, SER-voorstel: nadere invulling van de oudedagsparaplu, Pensioen & Praktijk
1999, nr. 4.
Mevr. drs. M.J. Trommelen AAG en mr. P. Zijdenbos, SER-voorstel: nadere invulling van de
oudedagsparaplu (2), Pensioen & Praktijk, nr. 5.
55
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
5. modernisering van het huidige tranchesysteem;
6. een vermogensvrijstelling bij het forfaitaire rendement.
De SER toetste de zes modellen onder andere aan uitvoerbaarheid, transparantie
voor belastingplichtigen en budgettaire beheersbaarheid. De SER deed in het advies
ook nog een eigen voorstel. Daarbij liet de SER zich leiden door de sterke punten
van de verschillende modellen en kwam uit op een versobering en stroomlijning van
het op dat moment geldende regime, aangevuld met een eindtoets. Het SER-model
bood indertijd de mogelijkheid om op 60 jarige leeftijd een oudedagsinkomen te
bereiken van 70% van het eindinkomen.
De wetgever heeft in de Wet IB 2001 voor de modernisering van het lijfrenteregime
gekozen op grond van de overweging dat deze benadering goed past binnen het
criterium van budgettaire beheersbaarheid.97 Door een van de zes
uitvoeringsmodellen oudedagsparaplu te kiezen, zou men kunnen zeggen dat de
wetgever heeft gekozen voor een integrale benadering. Maar zoals in de inleiding
aangegeven is de wetgever daar niet in geslaagd.
Achtereenvolgens zullen wij de volgende zaken bespreken. Wel of geen fiscale
begeleiding, daarna wordt een indeling gemaakt in opties die een integrale
benadering inhouden en opties die dat niet hebben. Er zal worden gesproken over
een integrale benadering, zonder daarmee principieel iets anders te bedoelen dan de
paraplubenadering. Hierna worden twee integrale benaderingen verder uitgewerkt:
de aanspraakbenadering98 en de premiebenadering.99
In beide benaderingen kan de huidige regeling van omzetting van stakingwinst in een
lijfrente100 voor zelfstandige ondernemers worden gemoderniseerd en volledig
worden geïntegreerd in de nieuwe regeling. Hieraan is afzonderlijk aandacht besteed
in paragraaf 3.2. Voor de werknemerspensioenen blijven de bepalingen in de Wet op
de loonbelasting 1964 (hierna Wet LB 1964) gehandhaafd.101
De aanpassingen van het systeem hebben alleen betrekking op het aftrekbare
premiegedeelte in de lijfrentesfeer (waarvoor de omkeerregel van toepassing is). De
rest van het systeem wordt zo volledig mogelijk intact gelaten; te weten de regels
met betrekking tot de uitkeringsfase, de artikelen 3.125 en 3.126 en de artikelen
3.130 en 3.131 Wet IB 2001, alsmede de sanctie bepalingen van de artikelen 3.132
tot en met 3.138 Wet IB 2001. Voor de werknemerspensioenen zullen alle
bepalingen in de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) zoveel
mogelijk gehandhaafd blijven.102
97
MvT Wet IB 2001, V-N BP21/1.5, blz. 144.
Vergelijkbaar met optie 3: lifetime paraplu op basis van aanspraken (SER-adviesaanvraag).
99
Vergelijkbaar met optie 2: jaarparaplu met inhaalmogelijkheid (SER-adviesaanvraag).
100
Art. 3.129 Wet IB 2001.
101
Art. 18 tot en met 18i en 19 tot en met 19f Wet LB 1964.
102
Art. 18 tot en met 18i en 19 tot en met 19f Wet LB 1964.
98
56
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
5.2
Uitsluitingsmethode versus de aftrekmethode
De eerste vraag die beantwoord moet worden, is of er een fiscale faciliteit moet zijn
voor de opbouw van een oudedagsvoorziening door middel van lijfrenten. In
hoofdstuk 1 is deze vraag positief beantwoord. Volledigheidshalve wordt er hier nog
kort aandacht aan besteed. Beantwoordt men deze vraag ontkennend dan sluit men
de betaalde premies van aftrek uit en kiest men voor de uitsluitingsmethode. De
waarde van lijfrente is dan onderdeel van de rendementsgrondslag in box 3. De
uitkeringen zijn dan onbelast. De fiscale faciliteit zou er dan uit kunnen bestaan dat
de waarde van de lijfrenteaanspraken tot een bepaald bedrag is vrijgesteld.
Overigens is ook denkbaar dat lijfrenten tot de grondslag van box 1 blijven behoren
en het rentebestanddeel in de uitkeringen belast is.103
De uitsluitingsmethode past niet in een integrale benadering van
oudedagsvoorzieningen waarbij voor het werknemerspensioen in de tweede pijler de
omkeerregel geldt. Zolang de Europese Commissie voor pensioenen het EETsysteem104 voorstaat en de Nederlandse wetgever voorstander is van een
paraplubenadering voor oudedagsvoorzieningen is dit geen reëel perspectief.
Bovendien behandelt deze methode enerzijds werknemers met een fiscaal optimale
pensioenregeling en anderzijds werknemers zonder een pensioenregeling, met een
matige pensioenregeling en ondernemers die voor hun (aanvullende)
oudedagvoorziening zijn aangewezen op lijfrenten, niet gelijk. Daarom zal deze
methode niet verder behandeld worden.
Zoals hiervoor is opgemerkt, gaan we ervan uit dat het systeem van de premieaftrek
voor lijfrentevoorzieningen als zodanig niet ter discussie staat. Het gaat er slechts om
op welke wijze, onder welke voorwaarden en in welke mate de wetgever fiscale
opbouwmogelijkheden toestaat.
De fiscale tegenpool van de uitsluitingsmethode is de aftrekmethode, de variant van
de omkeerregel voor werknemerspensioen in de loonbelasting. Zoals hiervoor reeds
is opgemerkt gaan we er van uit dat de aftrekmethode als zodanig niet ter discussie
staat. Daarom is de vraag alleen op welke wijze en tot welk niveau premieaftrek voor
lijfrentevoorzieningen in de wet moet worden geregeld. In de volgende paragrafen
wordt een aantal opties besproken.
5.3
Integrale en niet-integrale benadering
Onder een integrale benadering wordt hier verstaan een systematiek waarin bij de
bepaling van de maximale lijfrentepremieaftrek op enigerlei wijze rekening wordt
gehouden met reeds bestaande voorzieningen met als ambitieniveau 70% van het
laatstgenoten arbeidsinkomen. In de niet integrale benadering laat de wetgever de
directe relatie met bestaande oudedagsvoorzieningen min of meer los. Daarmee is
103
Hierbij kan gedacht worden aan de saldomethode/ overschotmethode, de methode waarbij het
rentebestanddeel wordt belast.
104
Exempt, Exempt, Taxable (ofwel premies aftrekbaar, opbouw onbelast en de uitkering belast).
57
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
niet gezegd dat er daarbij geen enkele grens of rem zit in de aftrek van betaalde
lijfrentepremies. Alleen het feit dat de in de lijfrente afgezonderde middelen
uitsluitend in de vorm van lijfrentetermijnen aan de belastingplichtige
(verzekeringnemer) toe kunnen komen en na zijn overlijden aan zijn nabestaanden,
weerhoudt belastingplichtigen ervan om een groter deel van hun inkomen voor de
toekomst te sparen dan strikt noodzakelijk is.105 Bovendien heeft een wettelijk
cijfermatig maximum een remmende werking. In de niet-integrale benadering legt de
wetgever een grotere verantwoordelijkheid en vrijheid bij belastingplichtigen. Als het
streven van beide benaderingen 70% van het laatste (arbeids)inkomen is, dan is het
budgettaire beslag en dus de budgettaire beheersbaarheid op de lange termijn van
beide benaderingen gelijk.
De niet-integrale benadering past niet in het huidige tijdsbeeld. Daarom zijn wij er
geen voorstander van, maar voor de volledigheid wordt een aantal hiervan kort
besproken. Daarbij gaat deels om ‘oude bekenden’.106
5.3.1 De niet-integrale benadering
5.3.1.1
Het natuurlijk maximum
Eerder (1987) introduceerde de wetgever het idee van het natuurlijk maximum.107
Daarbij geldt geen cijfermatig maximum voor de lijfrentepremieaftrek. Iedere
belastingplichtige zou volgens die gedachte jaarlijks de afweging maken hoeveel hij
reeds aan oudedagsvoorziening had gespaard en wat hij dat jaar nog opzij kon en
wilde zetten. Deze gedachte bleek – vanwege de mogelijkheid van verlies van
belastingclaim bij vertrek naar het buitenland – geen haalbare optie. Hoewel de
achterliggende gedachte van het natuurlijk maximum nog steeds opgeld doet lijkt het
niet alleen vanuit de fiscale optiek (behoud belastingclaim bij emigratie) en politiek
gezien (vrees voor budgettaire onbeheersbaarheid) geen haalbare kaart. Ook zou dit
een ‘teruggaan in de tijd’ betekenen. Daarom wordt deze oplossing niet verder
uitgewerkt.
5.3.1.2
Het beperkt natuurlijk maximum
In feite is dit een ruime ongetoetste aftrek. Op de afwikkelingkant van het
lijfrenteregime is weinig aan te merken. De toegestane lijfrenten en de combinaties
voldoen en ook de (sancties bij) niet-reguliere afwikkeling is bevredigend geregeld.
Deze regels, gecombineerd met een ongetoetste aftrek bijvoorbeeld op het
geïndexeerde niveau van de lijfrentepremieaftrek van vóór de Brede Herwaardering,
zal niemand er toe brengen om meer van zijn huidig inkomen in een lijfrente af te
zonderen dan strikt noodzakelijk is. Voor stakende ondernemers zal er nog wel een
105
Hier zal de concurrentie met sparen en beleggen in box 3 zijn werk doen.
In de Belastingbrief (nr. 11, december 2003) zijn door Dietvorst de volgende oplossingen
aangegeven: lijfrente naar box 3, invoering natuurlijk maximum, invoering beperkt natuurlijk maximum
en loslaten factor A.
107
Zie ook Van Dijck 1990.
106
58
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
extra faciliteit nodig zijn. Een beperkt natuurlijk maximum komt dicht in de buurt van
een ongetoetste aftrek. Of een beperkt natuurlijk maximum in combinatie met een
jaarruimte en een inhaalruimte als de herintroductie van een toetsvrije basisaftrek
kan worden betiteld is een woordenspel. Denkbaar is ook dat een beperkt natuurlijk
maximum van bijvoorbeeld €15.000 per belastingplichtige, zowel de jaarruimte als de
reserveringsruimte vervangt. Deze methode heeft ongetwijfeld de charme van de
eenvoud en is uitermate laagdrempelig. Een belangrijk nadeel is echter dat het een
stap terug is op de weg naar een integrale benadering en lijkt daarom geen
begaanbare weg.
5.3.1.3
Loslaten factor A / de PG-methode
Een idee dat is geopperd, is om de factor A niet langer te gebruiken. De maximale
lijfrentepremieaftrek is dan een bepaald percentage van het saldo van de
premiegrondslag verminderd met de pensioengrondslag of met de winst uit
onderneming waarover aan de oudedagsreserve is gedoteerd. Deze optie heeft het
voordeel van de eenvoud. Bovendien hebben belastingplichtigen geen informatie van
de pensioenuitvoerder nodig om de maximale lijfrentepremieaftrek uit te rekenen.108
In feite is dit een andere manier om de factor A te verdisconteren in de maximale
premieaftrek. Men slaat als het ware de factor A over.109
Het inkomen dat na aftrek van het pensioengevend inkomen resteert is dan het deel
waarover nog geen oudedagsvoorziening wordt opgebouwd. De maximale
premieaftrek wordt uitgedrukt in een percentage van het niet-pensioengevend
inkomen. Deze methode is weliswaar eenvoudig maar niet nauwkeurig, omdat het
verschil in aard en kwaliteit van de pensioenregeling nog minder dan in het huidige
systeem meeweegt in de maximale premieaftrek. Evenals bij de huidige methode
heeft een eindloonregeling een zelfde effect op de maximale aftrekruimte als een
middelloonregeling. Een bijkomend bezwaar is dat de kwaliteit van de
pensioenregeling geen invloed heeft op de maximale lijfrentepremieaftrek. Twee
belastingplichtigen met een zelfde arbeidsinkomen hebben recht op dezelfde
aanvullende lijfrentepremieaftrek ook al bouwt de ene werknemer per dienstjaar
1,75% ouderdomspensioen op en de ander 1,5% of 2%. In deze benadering heeft de
maximering van de pensioengrondslag wel gevolgen voor de maximale
lijfrentepremieaftrek. Hetzelfde geldt voor de ondernemer die aan de
oudedagsreserve doteert. Zijn winst waarover is gedoteerd aan de oudedagsreserve
telt niet meer mee voor de aanvullende lijfrentepremieaftrek.
108
Deze methode is geopperd door mr. E. Jaspers, Voorzitter Kennisgroep Verzekeringsproducten
Belastingdienst.
109
Zie ook Van Dijck 1990.
59
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Voorbeeld:
Premie-inkomen (loon uit dienstbetrekking/resultaat uit
overige werkzaamheden/winst uit onderneming)
€ 100.000
Pensioengrondslag pensioenregeling/grondslag
dotatie oudedagsreserve
- € 60.000
Niet pensioengevend inkomen
€ 40.000
Aftrek: 17% van € 40.000= € 6.800.
Aftrek onder huidig systeem, pensioenregeling met € 10.000 AOW-franchise en
1,75% per dienstjaar opbouw ouderdomspensioen. Factor A = 7,5 x € 875= €
6.562.50. De jaarruimte is dan 17% van € 100.000= € 17.000 minus € 6.562,50= €
10.437,50.
Dit kan gecompenseerd worden door een toetsvrije basisaftrek. Op die manier
compenseert men de tekortkomingen van het systeem grotendeels. Nu in de praktijk
al enkele jaren wordt gewerkt met de factor A en de PG-methode een stap terug is
op de weg naar een integrale benadering en deze een ongelijke behandeling
verergert, lijkt deze methode geen reële optie.
5.3.2 De integrale benadering
In de integrale benadering, ook wel de zuivere tekortenregeling genoemd, wordt
meer dan in het huidige regime met het fiscale kader van pensioen als
referentiekader, gekeken naar het pensioentekort. De zuivere tekortenregeling past
dan ook het best binnen het inkomensbegrip. Immers, de financiële opofferingen die
men zich moet getroosten voor een adequate toekomstvoorziening, dragen niet bij
aan de actuele draagkracht. In zoverre is er sprake van een gedwongen besteding
die geen deel uitmaakt van het inkomen waarover belasting betaald moet worden.
Hierna worden een tweetal benaderingswijzen uitgewerkt. In essentie zijn beide
benaderingswijzen gelijk. Beiden beogen ze alleen dan premieaftrek te verlenen
indien en voor zover iemand een pensioentekort heeft. Beide methodes zullen dan
ook, bij gelijke uitgangspunten, afrondingsverschillen daargelaten, gelijke
eindresultaten opleveren.
De pensioenrealiteit is echter zo divers dat deze niet in formules te vangen is. Zo is
het bijvoorbeeld niet doenlijk om een voorwaardelijk geïndexeerd pensioen op een
juiste wijze te waarderen, terwijl het vaststaat dat de waarde van een dergelijke
pensioenaanspraak of van een onvoorwaardelijke pensioenaanspraak hoger is dan
die van een nominale pensioenaanspraak. Welke benadering men ook kiest, men zal
altijd een zekere grofheid moeten accepteren.
60
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
5.3.2.1
De aanspraakbenadering
In de aanspraakbenadering wordt lijfrentepremieaftrek verleend indien een
belastingplichtige op het berekeningsmoment, uitgaande van de huidige
pensioenregeling, op de pensioenspilleeftijd te samen met de AOW een lager, dat
wil zeggen minder dan 70% van zijn huidig (arbeids)inkomen aan oudedagspensioen
zal ontvangen. Er wordt jaarlijks een berekening gemaakt. De jaarlijkse maximale
aftrek is gelijk aan het bedrag dat jaarlijks tot aan de pensioendatum nodig is om het
ambitieniveau van 70% te bereiken. Deze methode vertoont gelijkenis met de derde
tranche ter berekening van de lijfrentepremieaftrek zoals die gold in de jaren 19922001. Wat betreft de actuele pensioenregelingen wordt er daarbij van uitgegaan dat
deze ongewijzigd wordt voortgezet. Levert dit minder op dan 70% dan mag het
verschil door middel van gelijkblijvende premies worden aangevuld. Deze maximale
premies, die onoverkomelijk enige grofheid in zich zullen hebben, worden in een
tabel opgenomen in de wet of in een uitvoeringsbesluit. Daar wordt aangegeven welk
bedrag aan lijfrentepremie bij een bepaalde leeftijd per € 1.000 tekort als uitgave
voor inkomensvoorziening in aftrek mag worden gebracht. Het spreekt voor zich dat
deze leeftijdsafhankelijke premie hoger is, naarmate de leeftijd van betrokkene hoger
is. De aftrekbare premie zal voldoende moeten zijn om bij een verzekeraar het tekort
te dekken.
Een inhaalaftrek of tekortenregeling is hierbij niet aan de orde, omdat de
premieaftrek wordt berekend die voldoende is om het tekort in gedurende de nog
resterende actieve jaren op te vullen. Een inhaalelement of backservice is inherent
aan deze benadering.
Geheel nieuw is een dergelijke benadering niet. In de Wet op de vermogensbelasting
1964 was de oudedagvrijstelling gebaseerd op dezelfde basisgedachte. Voor de
berekening van het bedrag aan oudedagvrijstelling moest men daarbij ook uitgaan
van de fictie dat de bestaande pensioenregeling en lijfrenteovereenkomsten tot de
einddatum ongewijzigd voortgezet zouden worden. Kapitaalverzekeringen met
lijfrenteclausule moesten daarbij vertaald worden naar periodiek inkomen.
Ook voor deze methode zijn een aantal pensioengegevens – andere dan nu bij de
opgave van de factor A – nodig. Bovendien vergt deze ook het nodige rekenwerk. Zo
zullen bijvoorbeeld beschikbare premieregelingen extra hoofdbrekens kosten
vanwege de onzekere uitkomsten. Beschikbare premieregelingen moeten immers
worden vertaald naar pensioenuitkeringen.
Bovendien weegt een eindloonregeling met niet-geïndexeerde uitkeringen even
zwaar als die met voorwaardelijke of onvoorwaardelijke indexering.
61
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Voorbeeld:
Leeftijd belastingplichtige: 45 jaar
Arbeidsinkomen
Verwacht pensioen op leeftijd (incl.AOW en lijfrente)
Tekort
Aftrekbare lijfrentepremie (bijvoorbeeld)
€ 100.000
€ 55.000 -/-----------€ 15.000
€
9.000
Dit bedrag is bepaald op grond van de in de wet of uitvoeringsbesluit opgenomen
factoren en is gebaseerd op de premie die aan een verzekeraar verschuldigd is. In
een lijfrentesysteem dat zich richt op het ambitieniveau van 70% van het
laatstverdiende (arbeids)inkomen is een maximumgrens voor de aftrekbare premie
niet aan de orde.
Hoewel deze regeling de meest zuivere is, is het op dit moment nog een brug te ver
om deze door te voeren. Een combinatie van verschillende pensioenregelingen
(salarisdiensttijd en beschikbare premieregelingen) maakt deze regeling erg lastig
uitvoerbaar.110 Alleen in combinatie met een goed functionerend pensioenregister,
waarin alle aanspraken uit de eerste, tweede en derde pijler zijn opgenomen, is een
dergelijk systeem realiseerbaar. In dit pensioenregister moeten de opgebouwde
aanspraken geadministreerd worden en de burger moet er rechtstreeks toegang tot
krijgen. Daarbij zou het het meest praktisch zijn wanneer dit register door de
overheid (Belastingdienst) zou worden uitgevoerd. Naar verwachting is een dergelijk
systeem zeker op korte termijn niet voorhanden. Dit maakt de aanspraakbenadering
momenteel een minder geschikt alternatief.
De omzetting van de oudedagsreserve in een lijfrente en de omzetting van de
stakingswinst in een lijfrente kunnen eenvoudig geïntegreerd worden in deze
methode. Ten tijde van de gehele of gedeeltelijke staking van de onderneming
bepaald men wat men reeds heeft opgebouwd. De lijfrentepremieaftrek is dan de
premie/koopsom die nodig is om alsnog het ambitieniveau te bereiken. Voor
stakende ondernemers kan, vanwege hun bijzondere positie, de verfijning worden
aangebracht dat zij het tekort niet door middel van gelijkblijvende premies tot de 65
jarige leeftijd in moeten lopen, maar dat zij het tekort ineens door middel van een
eenmalige koopsom in mogen halen.
5.3.2.2
De premiebenadering
Als we kijken naar waar het systeem van de werknemerspensioenen het meest het
lijfrenteregime benadert, dan is dat bij beschikbare premieregelingen (defined
contribution). In de premiebenadering voor lijfrenteaftrek is niet de uitkering op
pensioendatum het uitgangspunt, maar de premie tijdens de opbouwfase. Voordeel
van het werken met een premie als uitgangspunt is dat later geen omrekening meer
110
Zie ook Conneman & Vollenbroek 1999.
62
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
hoeft plaats te vinden naar een aftrekbare lijfrente premie. In deze paragraaf zullen
wij nader ingaan op de premiebenadering. In paragraaf 5.3.2.3 zal vervolgens een
vereenvoudigde benadering worden uitgewerkt, waarbij zo veel mogelijk aansluiting
wordt gezocht bij de huidige wet- en regelgeving. Het is naar onze mening erg
belangrijk om het bestaande systeem, daar waar mogelijk, zo veel mogelijk intact te
laten.
Bij de premiebenadering van de oudedags- of pensioenparaplu gaat men bepalen
welk deel of percentage van het arbeidsinkomen jaarlijks maximaal in aftrek gebracht
mag worden om het gestelde ambitieniveau te realiseren.111 Daarbij moeten dus de
verschillende soorten pensioenregelingen
en lijfrenten zo veel als mogelijk
vergelijkbaar worden gemaakt. De maximaal fiscaal aftrekbare premieruimte wordt bij
werknemers die deelnemen aan een pensioenregeling eerst opgevuld door de
premie betaald voor het werknemerspensioen. De resterende ruimte is voor
lijfrentepremieaftrek. Bij ondernemers wordt de ruimte eerst opgevuld door
aanspraken op grond van een beroepspensioenregeling en dotatie aan de
oudedagsreserve.112
Premiegrondslag:
Het huidige artikel 3.127, lid 3 Wet IB 2001 regelt de premiegrondslag voor de
lijfrente jaarruimte. In de Wet IB 2001 is het begrip persoonlijk inkomen zoals dit in
de Wet op de inkomstenbelasting 1964 was gedefinieerd niet meer opgenomen. Het
begrip persoonlijk inkomen zou opnieuw gedefinieerd kunnen worden in de Wet IB
2001 en als uitgangspunt voor de premiegrondslag van een pensioenparaplu kunnen
dienen. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de inkomensgegevens (persoonlijk
inkomen) op basis van het voorafgaande kalenderjaar (t-1), zoals dit momenteel in
de Wet IB 2001 is geregeld.113 Aangezien steeds meer mensen voor het invullen van
hun aangifte inkomstenbelasting gebruik maken van het door de belastingdienst ter
beschikking gestelde disketteprogramma of elektronische aangifteprogramma, is het
persoonlijk inkomen van het voorafgaande kalenderjaar simpel voorhanden. Het
begrip persoonlijk inkomen levert een duidelijke vereenvoudiging op van de
berekening omdat nog slechts één bedrag behoeft te worden ingevuld.
De premiegrondslag bestaat dan uit het persoonlijk inkomen (uit de aangifte IB) -/- de
AOW- franchise. Daarbij is het van belang om rekening te houden met de parttime
factor van werknemers, zoals dit momenteel ook bij pensioenregelingen plaatsvindt
(zie ook H 3.3). De AOW-franchise dient daarbij dezelfde te zijn als de minimale
AOW-franchise van werknemerspensioenen114 in de Wet op de loonbelasting 1964.
111
Gemakshalve wordt gesproken over aftrekbare premie, maar er wordt ook mee bedoeld de premie
die wordt betaald voor het werknemerspensioen waarop de omkeerregel van toepassing is.
112
De systematiek van de fiscaal geruisloze omzetting van de oudedagsreserve in een lijfrente blijft
hierbij ongewijzigd.
113
Art. 3.127 lid 3 Wet IB 2001.
114
Art. 18a lid 8 onderdeel a Wet LB 1964.
63
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Premiegrondslag
dienstverband)
=
Persoonlijk
inkomen
-/-
AOW-franchise
(x
percentage
Het huidige lijfrenteregime kent een maximale premiegrondslag. Het
werknemerspensioen in de loonbelasting
kent echter geen maximale
115
pensioengrondslag.
Het lijkt ons dan ook logisch om aan te sluiten bij de
bepalingen in de loonbelasting en ook voor het lijfrenteregime niet voor een absoluut
maximum te kiezen.
De mogelijkheid om de AOW-franchise te integreren in de premie is naar onze
mening niet goed mogelijk. Integratie van de AOW-franchise werkt naar onze mening
voor bepaalde inkomens, maar ook voor de parttimers zeer negatief uit.
Maximaal aftrekbare premie pensioenparaplu
De oudedags- of pensioenparaplu wordt gekoppeld aan een systeem van een
premie. Uitgangspunt bij deze premie is een ambitieniveau, zoals omschreven in de
Wet op de loonbelasting 1964 van het persoonlijk inkomen op 65 jaar en een
absoluut maximum van 100%.116 Bij de aftrekbare premie kan gedacht worden aan
een gelijksoortig systeem, zoals beschreven in het besluit117 van beschikbare
premiestaffels, waarbij gebruik wordt gemaakt van een oplopende premiestaffel met
leeftijdsintervallen van 5 jaar. De in dit besluit genoemde staffels gaan uit van een
middelloonregeling in plaats van een eindloonregeling en er is geen rekening
gehouden met een carrière inbouw volgens het 3-2-1-0 model118. Vanwege de
eenvoud en helderheid stellen wij voor om aan te sluiten bij deze beschikbare
premiestaffels, waarbij wij uitgaan van staffel 4 (ouderdomspensioen en direct
ingaand bereikbaar nabestaandenpensioen) met pensioenleeftijd 65 jaar.
Leeftijdsklassen
tot 65 jaar
percentage
15 tot en met 19
20 tot en met 24
25 tot en met 29
30 tot en met 34
35 tot en met 39
40 tot en met 44
45 tot en met 49
50 tot en met 54
55 tot en met 59
60 tot en met 65
7,6
9,0
10,8
12,8
15,2
18,2
21,8
26,2
31,3
37,3
115
Art. 18g lid 2 Wet IB 2001 en artikel 10b lid 2 Uitv.besl. LB 1965.
Conform de Wet fiscale behandeling van pensioenen.
117
Besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308M.
118
Art. 18a lid 3 Wet LB 1964.
116
64
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
In het hierboven genoemde besluit is aangegeven dat bij het bepalen van de hoogte
van de staffels wordt uitgegaan van een opslag van 8% in verband met
premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. Omdat ook voor lijfrenteverzekeringen
een premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid moet kunnen worden meeverzekerd
zijn wij van mening dat er geen correctie op de staffels hoeft plaats te vinden
(1/0,92). Verder regelt artikel 3.124, letter c Wet IB 2001 dat premies voor
aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit
(ziekte en ongeval), waarvan de uitkeringen toekomen aan de belastingplichtige
uitgaven voor inkomensvoorzieningen vormen.
De maximaal aftrekbare premie voor de pensioenparaplu (voor werknemerspensioen
en lijfrente samen) wordt gevormd door:
premiegrondslag x premie staffel = totale premie pensioenparaplu.
Totale premie pensioenparaplu = premie werknemerspensioen + premie lijfrente
jaarruimte
Of
Totale premie pensioenparaplu -/- premie werknemerspensioen = premie lijfrente
jaarruimte
Voor zelfstandige ondernemers dient uiteraard rekening te worden gehouden met de
dotatie aan de oudedagsreserve.
Voorbeeld :
X heeft een persoonlijk inkomen van € 45.000 in 2003 en 2004. Hij is geboren op 1
december 1966. Hij neemt deel aan de pensioenregeling van zijn werkgever, een
beschikbare premieregeling. Voor het jaar 2003 wordt in totaal een bedrag van €
3.960 aan beschikbare premie voor zijn pensioenregeling betaald. X heeft een
volledig dienstverband (100%).
Zijn totale premiegrondslag bedraagt in 2004:
€ 45.000 (persoonlijk inkomen 2003) -/- 11.366 (franchise 100%) = € 33.634.
X is op 1 januari 2004 37 jaar. Bij deze leeftijd hoort een staffelpercentage van
15,2%. Dan bedraagt de maximale premie voor zijn lijfrente jaarruimte in 2004:
15,2% x € 33.634 = € 5.112 -/- € 3.960 (premie werknemerspensioen) = € 1.152
(maximaal premie lijfrente jaarruimte).
65
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Ter vereenvoudiging zou in plaats van het werken met een premiestaffel ook gewerkt
kunnen worden met een vaste premie gedurende de gehele opbouwperiode, zoals
momenteel bij de jaarruimte.119 Als hiervoor gekozen zou worden zou het logisch zijn
om ook de beschikbare premies van het werknemerspensioen om te zetten van een
premiestaffel in een vaste premie.
Blijft een vast percentage het uitgangspunt, dan zijn wij van mening dat bij het
bepalen van dit vaste percentage het middelloonsysteem (2,25% per dienstjaar) het
uitgangspunt dient te zijn. Hierdoor wordt indirect rekening gehouden met
backservice.
5.3.2.3
Maximaal aftrekbare premie lijfrente jaarruimte
Om aansluiting te zoeken bij de huidige wet- en regelgeving, wordt hierna een
vereenvoudigde premiebenadering uitgewerkt.
De formule van de lijfrente jaarruimte zou als volgt kunnen worden aangepast:
Premie staffel x [persoonlijke inkomen -/dienstverband)] -/- premie werknemerspensioen
AOW-franchise
(x
percentage
Voor zelfstandige ondernemers dient op deze aftrekbare premie in mindering te
worden gebracht de dotatie aan de oudedagsreserve. Ter vereenvoudiging van het
systeem stellen wij voor om de in de huidige wetgeving opgenomen deblokkeringsmogelijkheid van spaarloon ter voldoening van vrijwillig te betalen premies ingevolge
een pensioenregeling onderdeel te laten uitmaken van de totale werknemers
pensioenpremie.
Als we dit vergelijken met de huidige lijfrente jaarruimte wordt deblokkering van
spaarloon ter voldoening van vrijwillig te betalen premies ingevolge een
pensioenregeling los van de bepaling van factor A apart in mindering gebracht op de
jaarruimte. Bij deblokkering van € 500 voor vrijwillige pensioenpremies wordt de
jaarruimte ook verminderd met € 500. Zouden deze vrijwillige pensioenpremies
onderdeel zijn van de huidige factor A, dan zou bij een beschikbare premie
pensioenregeling, op basis van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001120 de
factor A bij iemand van 41 jaar € 450 (€ 500 x 0,12 = € 60 x 7,5) bedragen. De
jaarruimte wordt hierdoor verminderd met € 450. Bij iemand van 31 jaar bedraagt de
factor A € 525 (€ 500 x 0,14 = € 70 x 7,5). Bij jongere mensen betekent dit een
kleinere jaarruimte en bij oudere mensen een grotere jaarruimte. Wij zijn van mening
dat dit (vanwege de eenvoud en transparantie) gemiddeld ongeveer hetzelfde is.
De mogelijkheid om over de fiscale bijtelling van de auto van de zaak een
oudedagsvoorziening op te bouwen door middel van extra jaarruimte aftrek vinden
wij een logisch gevolg van het feit dat de netto fiscale bijtelling valt onder het
119
120
Art. 3.127 lid 1 Wet IB 2001.
Art. 15 lid 2 onderdeel a Uitv.besl. IB 2001.
66
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
loonbegrip.121 De fiscale bijtelling van de auto van de zaak vormt geen onderdeel van
de pensioengrondslag bij het werknemerspensioen.122 Wij zijn echter van mening dat
hier geen sprake is van ongelijke behandeling van een (binnenlands)
belastingplichtige, immers iedere (binnenlands) belastingplichtige heeft toegang tot
het lijfrenteregime. Wel zou het logisch zijn om de fiscale bijtelling van de auto van
de zaak onderdeel te laten vormen van de pensioengrondslag van het
werknemerspensioen.
Omrekening van salarisdiensttijd regelingen
Bij werknemerspensioenen op basis van een salarisdiensttijd regeling (eind- en
middelloon) zal de pensioenaangroei in een kalenderjaar moeten worden
omgerekend in een fictieve premie. Daarbij zal de omrekening voor een
eindloonregeling anders dienen te zijn dan voor een middelloon regeling.123
De daadwerkelijk betaalde premie in een kalenderjaar is dan niet van belang. De
aangroei van het pensioen als gevolg van de toeneming van de diensttijd in het
kalenderjaar dient te worden vertaald in een fictieve premie. De pensioengrondslag
vermenigvuldigd met het opbouwpercentage van de regeling wordt vermenigvuldigd
met een bepaalde waarde. Dit gebeurt nu omgekeerd bij het bepalen van de factor A
bij beschikbare premie pensioenregelingen.124 Het resultaat hiervan vormt de fictieve
premie van het werknemerspensioen. Hiervoor kunnen tabellen (voor eindloon en
middelloon) ontwikkeld worden. De belastingplichtige kan vervolgens, indien hij over
zijn pensioengrondslag en het opbouwpercentage van de regeling beschikt, op
eenvoudige wijze zijn fictieve premie voor het werknemerspensioen herleiden. Ook
hier kan gewerkt worden met de factor t-1.125
121
Art. 3.82 onderdeel a en art. 3.145 lid 1 Wet IB 2001.
Art. 10b, lid 1 Uitv. besluit LB 1965.
123
Zie ook Van Ruiten 2003.
124
Art. 15 lid 2 onderdeel a Uitv.besl. IB 2001.
125
Conform art. 3.127 lid 4 onderdeel a Wet IB 2001.
122
67
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Voorbeeld
X heeft een middelloon pensioenregeling met een opbouwpercentage van 1,75% en
een pensioengrondslag van
€ 50.000.
€ 50.000 x 1,75% = € 875 (pensioenaangroei in één kalenderjaar, volgens het
huidige systeem)
De daarbij behorende fictieve pensioenpremie zou voor een middelloonregeling als
volgt kunnen worden bepaald:
(1,75% : 2,25%) x staffelpercentage beschikbare premie pensioenregeling x
pensioengrondslag = fictieve premie werknemerspensioen.
Voor een eindloonpensioenregeling zou iets vergelijkbaars moeten worden
gecreëerd.
Een alternatieve benaderingswijze zou een andere weging van de factor A kunnen
zijn. Bijvoorbeeld bij een eindloonregeling factor A x 7,5 en bij een
middelloonregeling factor A x 5.126 Het voordeel hiervan is, dat de huidige
jaarruimteformule nauwelijks behoeft te worden aangepast.
De formule van de jaarruimte wordt hierdoor:
Premie staffel x
dienstverband)] -/(7,5 of 5) A
[persoonlijk
inkomen
-/-
AOW-franchise
x
(percentage
Reserveringsruimte
Ingevolge artikel 3.127 lid 2 Wet IB 2001 kan een belastingplichtige, indien hij in de
aan het kalenderjaar voorafgaande periode van zeven jaar minder premies voor
lijfrenten in aanmerking heeft genomen dan mogelijk was op basis van de
jaarruimteberekening, het niet benutte bedrag alsnog inhalen (reserveringsruimte).
Daarbij gelden echter wel per kalenderjaar de volgende beperkingen:
-
inhaal is maximaal 7 jaar, waarbij het oudste jaar als eerste in aanmerking dient
te worden genomen;
het in aanmerking te nemen bedrag bedraagt ten hoogste 17% van de
premiegrondslag127 en
126
Deze factoren zijn slechts indicatief en zijn niet actuarieel berekend, evenmin al afgestemd op de
premiestaffels.
127
Art. 3.127 lid 3 Wet IB2001.
68
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
-
is in een kalenderjaar gemaximeerd tot € 6.332. Voor de belastingplichtige die bij
het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, wordt dit
bedrag verhoogd tot maximaal € 12.508 (2005).
Dergelijke beperkingen gelden er niet voor de werknemerspensioenen. Wij stellen
dan ook voor om, in het kader van gelijke behandeling tussen de tweede en de derde
pijler, deze beperkingen geheel te schrappen. De reserveringsruimte bedraagt
hierdoor de som van in voorafgaande kalenderjaren niet benutte jaarruimte(n). Het
laten vervallen van de hiervoor genoemde voorwaarden levert een flinke
(wet)vereenvoudiging op.
Algemene inhaalruimte
In de periode tot en met 31 december 1991 gold er voor de lijfrente een ongetoetste
maximale aftrek van ƒ 21.571 / € 9.788,49 (overgangsaftrek bedrag in 2000) per
belastingplichtige. Er bestond verder geen inhaalmogelijkheid bij een pensioentekort.
In de periode 1 januari 1992 tot en met 31 december 2000 (Brede herwaardering 1)
is deze ongetoetste aftrek vervangen door een tranche systeem. Daarbij regelde de
zogenaamde derde tranche de aftrekruimte bij een tekort in de oudedags- en of de
nabestaandenvoorziening. Bij een tekort in de oudedags- en of de
nabestaandenvoorziening gold een vaste aftrek van ƒ 12.355 / € 5.606 (2000).
Deze inhaalmogelijkheid is per 1 januari 2001 (Wet IB2001) geheel verdwenen. Er is
alleen nog een beperkte mogelijkheid om niet benutte jaarruimte maximaal in 7 jaar
in te halen (zie ook hiervoor). Er bestaat dus geen echte mogelijkheid meer om
tekorten aan oudedags- en nabestaandenvoorzieningen uit het verleden in de privé
sfeer in te halen.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel Wet IB 2001 (belastingherziening 2001) werd
naast de hierboven genoemde inhaal jaarruimte een algemene inhaalruimte
voorgesteld. In het SER-advies over de oudedagsparaplu werd hierover het volgende
opgemerkt:
“Voorzover deze reserveringsregeling (inhaal niet benutte jaarruimte, red)
onvoldoende soelaas biedt wordt aan belastingplichtigen met een tekort aan
oudedagsvoorzieningen een additionele inhaalmogelijkheid
geboden, die
vergelijkbaar is met de huidige derde tranche van de lijfrenteaftrek (systeem van de
Brede herwaardering 1, red) . Tot een bedrag van ƒ 3.982 wordt zonder nadere
toetsing aangenomen dat sprake is van een aannemelijk oudedagstekort. Wil men
een hoger bedrag in aftrek brengen, dan moet het tekort over voorgaande jaren
daadwerkelijk worden aangetoond. Is gebruik gemaakt van deze inhaalmogelijkheid,
dan wordt bij pensionering door middel van een integrale eindtoets bezien of de
opbouw van oudedagsvoorzieningen binnen de toegestane normen is gebleven.”
69
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
In de tweede nota van wijziging128 is de algemene inhaalmogelijkheid weer
geschrapt.
Om tot een gelijke behandeling van pensioen- en lijfrenteverzekeringen te komen is
het belangrijk om ook voor lijfrenteverzekeringen de mogelijkheid te creëren om
tekorten aan oudedags- en nabestaandenvoorzieningen uit het verleden in te kunnen
halen. Werknemers pensioenen kennen deze mogelijkheid immers ook, door middel
van backservice (bij eindloon), de inhaal en inkoop mogelijkheid bij beschikbare
premieregelingen129 en de inkoopmogelijkheid van pensioen in een
eindloonregeling.130 Verder valt ook nog te denken aan het volgende:
-
-
-
-
Uitgangspunt bij het bepalen van de lijfrente jaarruimte vormen de staffels van
beschikbare premie pensioenen.131 Deze staffels zijn echter gebaseerd op een
middelloonregeling met een opbouwpercentage van 2,25%. Het fiscale maximum
voor het werknemerspensioen bedraagt 2% per dienstjaar (eindloonregeling132).
Werknemerspensioenen bieden allerlei mogelijkheden bij onder andere
demotie133 en kan als diensttijd134 meetellen perioden van deeltijdverlof,
ouderschapsverlof, sabbatsverlof, studieverlof, perioden van onvrijwillig ontslag
enzovoorts.
Bij werknemerspensioenen op basis van de zogenaamde beschikbare
premiestaffels kunnen, bij gebruikmaking van de inhaalmogelijkheid, de
inhaalpremies worden opgerent door middel van vermenigvuldiging met een
samengestelde factor van 1,04 voor elk jaar gelegen tussen het einde van het in
te halen jaar en de aanvang van het jaar waarin de inhaal plaatsvindt.135
Er wordt bij de lijfrenteaftrek in de derde pijler geen aparte inhaalmogelijkheid
gevormd voor een tekort in de nabestaandenvoorziening.136 Dit speelt met name
bij nabestaandenpensioen op risicobasis bij werknemerspensioenen.
Ook biedt de wetgever geen mogelijkheid om een pensioentekort als gevolg van
echtscheiding en een AOW tekort als gevolg van het verblijf in het buitenland fiscaal
gefaciliëerd op te lossen. Het is naar onze mening een meer politieke vraag of ook
deze pensioentekorten door middel van een extra inhaal moeten kunnen worden
opgelost.
De techniek van de derde tranche van het regime van de Brede Herwaardering (1
januari 1992 tot en met 31 december 2000), waarbij een belastingplichtige die bij de
aanvang van het kalenderjaar tenminste 39 maar jonger dan 70 jaar is en die
128
Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 19.
Besluit van 11 december 2002, nr. CPP2002/1448M en besluit van 28 april 2003, nr.
CPP2003/308M.
130
Besluit van 3 november 2004, nr. CPP2004/1657M.
131
Besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308M.
132
Art. 18a lid 1 Wet LB 1964.
133
Art. 18g lid 2 onderdeel c Wet LB 1964 en art. 10b lid 3 Uitv.besl. LB 1965.
134
Art. 10a lid 1 onderdeel a en c Uitv.besl. LB 1965.
135
Besluit van 11 december 2002, nr. CPP2002/1448M en besluit van 28 april 2003, nr.
CPP2003/308M.
136
Zie ook Jansen 2000.
129
70
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
aannemelijk maakt dat hij een niet te verwaarlozen pensioentekort over het verleden
heeft (voor zichzelf of voor zijn nabestaanden) kon hiervoor een extra aftrek krijgen.
Gezien de complexiteit van de derde tranche stellen wij voor om dit systeem los te
laten. Aansluiting zoeken bij de eerder aangehaalde inhaal- en inkoopbesluiten van
pensioen is naar onze mening, wederom gezien de enorme complexiteit, geen optie.
Daarvoor in de plaats stellen wij een algemene inhaalruimte van € 2.000 per
belastingplichtige per jaar (geïndexeerd) voor. Indien men meer aftrek wenst dan de
algemene inhaalruimte van € 2.000 dan wordt dit bedrag gekort op de totale
premieaftrek per jaar (jaar- en reserveringsruimte).
Toetsing op de pensioeningangsdatum (conform artikel 18a, lid 9 Wet LB 1964)
Wanneer een belastingplichtige gebruik maakt van de algemene inhaalruimte (€
2.000) dient er op de pensioeningangsdatum een toetsing plaats te vinden. Mocht
het totaal van de opgebouwde rechten van het werknemerspensioen en
lijfrenteverzekeringen boven het gestelde ambitieniveau uitkomen, dan wordt het
meerdere op de pensioeningangsdatum direct tegen progressief tarief in box 1
afgerekend. Wel mag daarbij rekening worden gehouden met indexatie van de
ingegane werknemerspensioenen en lijfrenteverzekeringen.137 Bij geconstateerde
bovenmatigheid, zullen eerst de lijfrenteverzekeringen afgerekend worden, pas
daarna het werknemerspensioen, conform de huidige wetgeving. Dit zou bijvoorbeeld
kunnen ontstaan wanneer zowel de algemene inhaalruimte lijfrente als de inhaal- en
inkoopmogelijkheden van werknemerspensioenen worden benut. Om onbedoeld
gebruik te voorkomen, is het heffen van revisierente (20%) in deze situatie op zijn
plaats.
Te veel betaalde lijfrente premies
Het komt in de praktijk voor dat belastingplichtigen meer premies in aftrek brengen,
dan zij aan fiscale ruimte beschikbaar hebben. De teveel betaalde premies zijn niet
aftrekbaar. Sinds 1 januari 2001 betekent dit dat de lijfrenteverzekering vanaf dat
moment gesplitst dient te worden in een box 1 en een box 3 deel. Deze splitsing
levert in de verzekeringspraktijk veel problemen op. Om de praktijk tegemoet te
komen, keurt de staatssecretaris van Financiën goed dat het niet aftrekbare box 3
gedeelte fiscaal geruisloos kan worden teruggestort.138 De staatssecretaris merkt
daarbij echter op dat het uit te keren box 3 gedeelte van de lijfrente niet hoger kan
zijn dan de waarde van de aanspraak op het tijdstip van terugbetaling voor zover toe
te rekenen aan de niet-afgetrokken premies. Ook dit levert in de uitvoeringspraktijk
veel problemen op, met name bij unit-linked verzekeringen.
Een oplossing voor de praktijk zou kunnen zijn dat naast deze mogelijkheid van
terugstorting er, conform artikel O Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en
artikel 25, lid 1, letter g van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, opnieuw een
137
138
Art. 18d lid 1 onderdeel a Wet LB 1964.
Besluit van 28 augustus 2002, nr. CPP2002/1275M, vraag 10.
71
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
(beperkte) saldomethode wordt ingevoerd in box 1. Deze zou bijvoorbeeld gesteld
kunnen worden op € 2.500. Voor de praktijk zou dit een zeer praktische oplossing
zijn, zonder dat het (vanwege de beperking tot € 2.500) het gevaar in zich heeft van
onbedoeld gebruik.
Overgangsregeling
Aangezien het bij pensioen- en lijfrenteverzekeringen vaak gaat om lange termijn
afspraken is het belangrijk dat er een overgangsregime komt voor reeds lopende
contracten. Echter bij de invoering van een pensioenparaplu zullen alleen wijzigingen
optreden met betrekking tot de aftrekbaarheid van bestaande lijfrenteverzekeringen.
Wij zijn daarom van mening dat in deze situatie een overgangsregime niet
noodzakelijk is. Wel achten wij het zinvol de praktijk ruimschoots de tijd te geven
voor invoering van deze aanpassingen.
Conclusie
Het huidige lijfrentesysteem zou, op basis van een vereenvoudigde
premiebenadering, als volgt kunnen worden aangepast, waarbij het bestaande
systeem zo veel mogelijk blijft gehandhaafd.
1. De algemene inhaalruimte bevat een vaste inhaal zonder toetsing, in verband
met een pensioentekort van € 2.000 per belastingplichtige, geïndexeerd. Indien
men meer lijfrentepremieaftrek wenst, wordt dit bedrag geïmputeerd op de totale
lijfrentepremieaftrek.
2. De jaarruimte wordt berekend analoog aan de beschikbare premiestaffels zoals
die gelden voor werknemerspensioen.
3. De reserveringsruimte biedt de mogelijkheid om in het verleden niet benutte
jaarruimte in te halen.
72
Hoofdstuk 6
Conclusies en aanbevelingen
Conclusies
1. Met inachtneming van de in hoofdstuk 1 geformuleerde uitgangspunten, is het niet
eenvoudig om het huidige systeem te vereenvoudigen en tegelijkertijd meer
uniformiteit te realiseren tussen de tweede en de derde pijler.
2. Het Nederlandse pensioenstelsel wordt als robuust en uitgebalanceerd betiteld. In
de drie pijlers is zowel de financiering als de solidariteit redelijk evenwichtig verdeeld.
Het is - onder invloed van de versobering van pensioenregelingen in de tweede pijler
- aannemelijk dat voorzieningen in de derde pijler de komende tijd een belangrijkere
plaats in zullen of zouden moeten gaan nemen dan nu het geval is. Het relatieve
belang van de derde pijler neemt toe.
3. De samenhang in het Nederlandse pensioenstelsel tussen de tweede en de derde
pijler is ontoereikend. De relatieve tevredenheid van Nederland over de eigen situatie
blijkt onterecht. De Nederlandse situatie strookt niet met vijf EU-beleidsdoelstellingen
uit het Nationaal Actieplan Pensioenen 2002.
•
De mogelijkheid om in de derde pijler aanvullende voorzieningen op te
bouwen is niet altijd voldoende.
•
Beknotting van de mogelijkheid om een adequate oudedagsvoorziening op te
bouwen, vertaalt zich in een lagere opbrengst voor de schatkist op termijn. De
doelstelling ‘handhaving van de duurzaamheid van de overheidsfinanciën’
komt dan in gevaar.
•
Discrepanties tussen de tweede en derde pijler waarborgen geen doelmatige
en gewaarborgde particuliere pensioenen. Uniformiteit wat betreft de
maximale fiscale ruimte in de tweede en de derde pijler is zeer gewenst.
•
Het voor zichzelf beginnen van werknemers wordt ontmoedigd door het
pensioenstelsel.
•
De actuele en recente ontwikkelingen op pensioengebied bevorderen het
vertrouwen van de burgers in het pensioenstelsel niet.
4. Het fiscale raamwerk ter bepaling van de maximale lijfrentepremieaftrek is de
laatste decennia onder invloed van de detailleringdrang van de wetgever steeds
meer gedetailleerd en verfijnd. Dit heeft geleid tot uiterst gecompliceerde
regelgeving, die op een aantal punten precisie uitstraalt, maar in werkelijkheid
onevenwichtig is. Belastingplichtigen worden hierdoor afgeschrokken om
73
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
maatregelen te treffen. De wetgever is in zijn detailleringdrang in de derde pijler
doorgeschoten.
5. In de maatschappelijke en politieke discussie over de lijfrentepremieaftrek en het
budgettaire belang dat ermee gemoeid is, wordt te weinig meegewogen dat burgers
en overheid parallelle belangen hebben. De overheid zou een goed pensioenstelsel
meer moeten zien als een investering in de toekomst met gegarandeerde
opbrengsten. Met de vergrijzing in zicht is het belangrijk om het pensioenstelsel niet
verder (fiscaal) te versoberen, maar beter toegankelijk te maken.
6. Een toegankelijker lijfrentesysteem zou kunnen bijdragen aan een hoger
pensioenbewustzijn. Gelukkig kwijten pensioenuitvoerders zich de laatste jaren
steeds beter van hun taken rondom voorlichting en communicatie. Zowel vanuit
diverse maatschappelijke organisaties als de overheid wordt gehamerd op het
belang hiervan. Diverse initiatieven zijn reeds gestart of in ontwikkeling. We zijn
ervan overtuigd dat na het uniformeringproces van het pensioenoverzicht het nog
maar een kleine stap is richting centrale pensioencommunicatie via het Internet.
7. De instelling van een pensioenregister, het vernieuwende communicatienetwerk
tussen pensioendeelnemers en pensioenuitvoerders, zal kunnen bijdragen aan een
hoger pensioenbewustzijn. Door gebruik te maken van de kennisvoorsprong van
Denemarken en Zweden, waar een pensioenregister al operationeel is, kan
Nederland de ideale situatie bereiken als ook een koppeling met de Belastingdienst
kan worden gemaakt. Uit maatschappelijk oogpunt is de ideale situatie dat
belastingplichtigen jaarlijks van de Belastingdienst een opgave krijgen van de
maximale premieaftrek voor lijfrenten in het betreffende jaar.
8. Het fiscale regime voor werknemerspensioen in de tweede pijler en het fiscale
regime voor lijfrenten in de derde pijler zijn wat betreft de opbouwmogelijkheden niet
gelijk. De derde pijler delft het onderspit. Niet alle belastingplichtigen krijgen derhalve
een even ruime fiscale ondersteuning bij de opbouw van een oudedagsvoorziening
tot 70% van het laatstgenoten (arbeids)inkomen. Zelfstandige ondernemers die
grotendeels of volledig op de derde pijler zijn aangewezen, worden fiscaal benadeeld
in hun opbouwmogelijkheden voor een adequate oudedagsvoorziening.
De mogelijkheid voor ondernemers om de stakingswinst in een lijfrente om te zetten,
is wat betreft een aantal kernelementen een vreemde eend in de bijt van het
lijfrentesysteem. De regeling bevat een aantal onvolkomenheden. Aanpassing in drie
kernelementen van de regeling is gewenst. Het betreft de maximale aftrekbare
bedragen, de leeftijdscategorieën en de imputatieregeling. Daarnaast zou de
discrepantie tussen inkomstenbelasting en het successierecht moeten worden
bestreden. De nabestaandenlijfrente die door de erfgenamen van de overleden
74
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
ondernemer ten laste van stakingswinst wordt bedongen, dient voor de heffing van
het successierecht op dezelfde wijze te worden behandeld als pensioen en lijfrenten.
9. Het uiteenlopen van de beide fiscale regimes heeft verschillende oorzaken.
Opgemerkt wordt echter dat elke ontwikkeling op zichzelf bezien slechts een stukje
aan de verwijdering heeft bijgedragen.
1. Het ontbreken van een mogelijkheid om het verleden door middel van
lijfrenten in te halen ingeval het arbeidsinkomen stijgt;
2. De weeffoutjes bij de berekening van de jaarruimte;
3. De beperkte mogelijkheid om de in het verleden in de lijfrentesfeer niet
benutte fiscale ruimte door middel van de inhaalruimte alsnog te gebruiken;
4. De pensioenhervorming 2005.
Ad. 1. In eindloonregelingen wordt bij stijging van het salaris automatisch de
achterliggende diensttijd voor de hoogte van het ouderdomspensioen meegeteld. In
middelloonregelingen is backservice niet aan de orde, maar is de maximale fiscale
ruimte in dit systeem er niettemin op gebaseerd dat op de pensioendatum 70% van
het salaris aan pensioen kan worden opgebouwd. De recente besluiten van de
staatssecretaris over de wijze waarop in de pensioensfeer de achterliggende
dienstjaren zowel in beschikbare premieregelingen als in eindloonregelingen
ingekocht kunnen worden, benadrukken het verschil tussen de fiscale ruimte in de
tweede en de derde pijler.139
Voorts is het zo dat indien een werknemer bij wisseling van dienstbetrekking de
opgebouwde pensioenreserve heeft ingebracht in een eindloonregeling, omdat er op
die wijze dienstjaren worden ingekocht bij de nieuwe werkgever, de bij een vorige
werkgever doorgebrachte diensttijd bij salarisverhoging automatisch met pensioen
wordt vergoed. Het lijfrenteregime kent niet een vergelijkbare regeling.
Ad 2. De formule voor de berekening van de factor A en de gedetailleerde lagere
regeling heeft niet meer dan schijnprecisie. Zo weegt de factor A van een
eindloonregeling even zwaar als die in een middelloonregeling en heeft een al dan
niet onvoorwaardelijke indexatie van het ingegane pensioen geen enkele invloed op
de factor A en dus ook niet op de maximaal aftrekbare lijfrentepremie. Daarmee
wordt de werkelijkheid geweld aangedaan. Bovendien is de AOW-franchise in de
berekening van de jaarruimte kleiner dan in pensioenregelingen gebruikelijk is en
wordt geen rekening gehouden met het feit dat iemand parttime werkzaam is. De
AOW-franchise voor de berekening van de jaarruimte is niet afhankelijk van de
omvang van het dienstverband.
Ad 3. De reserveringsruimte in de lijfrentesfeer suggereert, als voortzetting van de
derde tranche uit de regeling zoals die gold van 1992 tot 2001, een soort
139
Besluit van 11 december 2002, nr. CPP2002/1448M voor inhaal en inkoop van pensioen door middel
van beschikbare premie en besluit van 3 november 2004, nr. CPP2004/1657 voor inkoop van pensioen
in een eindloonregeling.
75
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
backservice-achtige regeling te zijn, maar is niet meer dan een zeer beperkte
mogelijkheid om lijfrentepremieaftrek van achterliggende jaren alsnog te benutten.
Zowel de beperking in de tijd (maximaal 7 jaar terug), als de beperking van het
maximale bedrag tot 17% van de premiegrondslag met een maximum van € 12.508
(2005) maakt dat de regeling een uiterst beperkte mogelijkheid is om verzuim uit het
verleden goed te maken. Niet tijdig benutte reserveringsruimte verdampt eenvoudig.
Ad 4. De lijfrente is bij de pensioenhervorming 2005 (wetsvoorstel 29 760) niet op
dezelfde wijze behandeld als VUT en prepensioen. Hiervoor is aangegeven dat het
verschil in behandeling in het overgangsrecht van VUT/prepensioen enerzijds en
lijfrenten
anderzijds
ons
niet
juist
voorkomt.
Wat
betreft
de
aanwendingsmogelijkheden van het levenslooptegoed is opgemerkt dat niet goed
verklaarbaar is waarom pensioen wel en lijfrente geen toegestane
aanwendingsmogelijkheid is.
10. De wetgever heeft de voorgestane gelijke behandeling en uniformiteit ten
aanzien van pensioen en lijfrente dus niet in wetgevingsdaden omgezet, zodat nu
gesproken kan worden van ‘gelijke monniken, maar geen gelijke kappen’. Nu
vaststaat dat de mogelijkheden in de tweede en de derde pijler om een
oudedagsvoorziening op te bouwen flink uiteenlopen, is niets doen op dit moment
geen optie.
11. Het geheel overziende is een lijfrentesysteem gebaseerd op de zuivere
tekortenregeling niet alleen het meest logisch, maar heeft vooral uit oogpunt van
uniformiteit met het fiscale kader voor werknemerspensioenen, en dus uit oogpunt
van gelijke behandeling, verreweg de voorkeur. Op die wijze krijgt ook degene die
zijn oudedagsvoorziening (deels) via de lijn van de lijfrentepremieaftrek opbouwt, een
backservice-mogelijkheid. De zuivere tekortenregeling ongeacht of deze is
vormgegeven volgens de premie- of aanspraakbenadering levert bij gelijke
uitgangspunten hetzelfde of nagenoeg hetzelfde pensioenresultaat op. Daarom is de
keuze tussen beide systemen in feite geen principiële, maar veeleer een praktische.
12. De aanspraakbenadering zal de burger meer aanspreken, omdat het daarbij gaat
om wat op enig moment is opgebouwd of wat bij ongewijzigde situatie op de
pensioendatum opgebouwd zal zijn. Deze methode is het meest voor de hand
liggend om een eventueel pensioentekort te signaleren en werkt stimulerend om het
pensioenbewustzijn te verhogen. Of er daadwerkelijk sprake is van een tekort is ter
beoordeling van de betrokkene.
13. De premiebenadering geeft als resultaat aan welk bedrag aan lijfrentepremie
aftrekbaar is. Het voordeel van de premiebenadering is dat de te ontwikkelen
premiestaffels voor de maximaal aftrekbare lijfrentepremie gelijk zijn of afgeleid
kunnen worden van de staffels die voor werknemerspensioen gebruikt worden.
76
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
14. De aanspraakbenadering geniet lichtelijk de voorkeur omdat daarbij de focus is
gericht op wat er op de pensioeningangsdatum opgebouwd zal zijn, uitgaande van
de actuele situatie. Een pluspunt van de aanspraakbenadering is dat een
afzonderlijke backservice-regeling voor lijfrenten niet nodig is. Deze is ingebakken in
het systeem. Voorwaarde om deze aanspraakbenadering succesvol te
implementeren is dat op een eenvoudige wijze alle aanspraken uit reeds bestaande
voorzieningen in de eerste, tweede en derde pijler te ontsluiten zijn. Een
pensioenregister, dat toegang biedt tot (een deel van) de administratie van alle
pensioenuitvoerders en levensverzekeraars, is daarvoor absolute voorwaarde.
Zolang dat er niet is, is de aanspraakbenadering niet goed uitvoerbaar. Hoewel op
termijn de aanspraakbenadering voor de hand ligt, is deze op dit moment nog geen
reële optie.
15. Een zuivere tekortenregeling volgens de lijn van de premiebenadering ligt op dit
moment ook niet voor de hand. Met name de inhaal van het pensioentekort in het
verleden (backservice) vergt een aparte en ingewikkelde regeling. Vanuit de
premiebenadering is daarom een vereenvoudigde variant uitgewerkt om het huidige
systeem aan te passen, waarbij de fiscale opbouwmogelijkheden in de tweede en de
derde pijler beter op elkaar worden afgestemd. Het huidige lijfrenteregime wordt
daarbij zo veel mogelijk intact gelaten.
Aanbevelingen
Zoals geconcludeerd is de gewenste zuivere tekortenregeling nog niet binnen
handbereik en is niets doen op dit moment geen optie. Op weg naar de ideale
situatie wordt een aantal aanbevelingen gedaan. De eerste heeft betrekking op een
verbetering van pensioencommunicatie en –voorlichting. De tweede betreft
aanpassing van de fiscale wetgeving.
1. We bevelen de pensioenwereld aan om de ontwikkeling van een pensioenregister,
zoals in dit rapport beschreven, op korte termijn met voortvarendheid ter hand te
nemen. Dat de techniek geen belemmering meer vormt, blijkt uit een reeds
functionerend pensioenregister in Denemarken en Zweden.
2. We bevelen de fiscale wetgever aan om het lijfrenteregime aan te passen. Het
fiscale verbeteringsvoorstel is gebaseerd op de volgende drie ankerpunten.
1. Gelijke behandeling. De fiscale ruimte om een oudedagsvoorziening op te
bouwen, dient uit oogpunt van uniformiteit en gelijke behandeling in de
tweede en de derde pijler zoveel mogelijk gelijk te zijn.
2. Eenvoud en toegankelijkheid. Vergeleken met het huidige systeem moet er
tevens vooruitgang geboekt worden wat betreft de eenvoud en de
toegankelijkheid.
3. Voorkoming bovenmatigheid. Een aangepast lijfrentesysteem moet
bovendien bestand zijn tegen bovenmatigheid. Belastingplichtigen mogen niet
77
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
meer fiscale aftrek krijgen dan, gezien het ambitieniveau van de wetgever,
nodig is. Daarom wordt een bovenmatigheidstoets (100%-toets) voorgesteld
op
de
pensioeningangsdatum
volgens
de
regels
van
het
werknemerspensioen.
Wij hebben bij het opstellen van dit rapport een permanent spanningsveld tussen het
eerste en het tweede ankerpunt ervaren. Naar ons gevoel hebben we met
onderstaande aanbevelingen hierin een goede balans gevonden.
1. De jaarruimte wordt anders berekend. De franchise wordt
aangepast en in lijn gebracht met die voor het werknemerspensioen.
Daarbij wordt, zoals bij werknemerspensioen gebruikelijk, rekening
gehouden met de parttime factor en wordt er een premiestaffel, zoals
gebruikelijk bij werknemerspensioen, ingevoerd.
2. De reserveringsruimte wordt aangepast. De begrenzing zowel in de
tijd als in de hoogte van het aftrekbare bedrag vervalt. Op die wijze
wordt het een echte reserveringsruimte en verdampen er geen
rechten.
3. Er komt een algemene inhaalruimte. Omdat nagenoeg niemand in
de pensioenregeling de maximale fiscale ruimte benut wat betreft het
jaarlijks toegestane maximale opbouwpercentage, krijgt iedere
belastingplichtige - uit vereenvoudigingsoogpunt - een algemene
inhaalruimte van maximaal € 2.000, welke wordt geïmputeerd op de
totale jaaraftrek..
4. De stakingslijfrente wordt gerenoveerd. De stakingslijfrente wordt
zo gerenoveerd dat het ambitieniveau van de oudedagsvoorziening
van de stakende ondernemer gelijk is aan dat van de werknemer.
5. Er komt een bovenmatigheidstoets. Ter voorkoming van een fiscaal
bovenmatige oudedagsvoorziening en free-ridersgedrag vindt op de
pensioeningangsdatum een bovenmatigheidstoets plaats, als gebruik
is gemaakt van de algemene inhaalruimte.
78
Geraadpleegde en aangehaalde literatuur
Advies Fiscale Oudedagsparaplu 1999
Advies Fiscale Oudedagsparaplu, Den Haag: SER 1999.
Ageing and Income 2001
Ageing and Income, Parijs: OECD 2001.
Ambtelijk consultatiedocument voor de Pensioenwet 2004
Ambtelijk consultatiedocument voor de Pensioenwet, Den Haag: Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2004.
Naar een toekomstbestendig stelsel voor arbeidsmarkt en sociale zekerheid
2005
Naar een toekomstbestendig stelsel voor arbeidsmarkt en sociale zekerheid, Den
Haag: CPB 2005.
Nationaal Actieplan Pensioenen 2002
Nationaal Actieplan Pensioenen, Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid 2002.
Conneman & Vollenbroek 1999
P.J. Conneman & A.J.E.M. Vollenbroek, ‘De oudedagsparaplu: geef ons maar model
2!’, Pensioenmagazine 1999-3, p. 11-15.
Dautzenberg 2005
A.H.J.
Dautzenberg,
‘Gaan
we
Pensioenmagazine 2005-2, p. 34-36.
met
z’n
allen
“pensioengooglen”?’,
De Bruine & Van Rijckevorsel 2004
M.H.J. de Bruine & J.L.A. van Rijckevorsel, ‘Pensioenregelingen doorgaans
structurele bron van pensioengaten’, Pensioenmagazine 2004-6/7, p. 20-23.
De Lange 2004
P.M.C. de Lange, ‘De omkeerregel en de kabinetsplannen op het gebied van VUT en
prepensioen’, Verzekerings-Archief 2004-1, p. __
Dietvorst 2003
G.J.B. Dietvorst, ‘Pensioen, lijfrente en andere toekomstvoorzieningen binnen het
Financiële plan’, VFP 2003-1, p. 2-7.
Dietvorst & Van Osch 2003
G.J.B. Dietvorst & A.E.M. van Osch, Lijfrenten, Deventer: Kluwer 2003.
79
Gelijke Behandeling Pensioen en Lijfrente
Op weg naar een rechtvaardiger en toegankelijker systeem voor lijfrentepremieaftrek.
Harts 2003
P.J.W. Harts, ‘Hoezo oudedagsparaplu?’, WFR 2003/6546, p. 1522-1526.
Jansen 2000
A. Jansen, ‘De risico’s van nabestaandenpensioen op risicobasis’, Pensioen &
Praktijk 2000-7/8, p.31-33.
Kappelle 2000
H.M. Kappelle, ‘Belastingplan 21ste eeuw’, Pensioen & Praktijk 2000-6, p. 6-11.
Merkus, kleine Kalvenhaar & Visser 2003
L.J. Merkus, M. kleine Kalvenhaar & M.R Visser, Pensioenregister in zicht? De
haalbaarheid van een pensioenregister, Tilburg: CompetenceCentre for
PensionResearch 2003.
Onderzoek naar gebruikers van de basisaftrek lijfrente in 2001 2002
Onderzoek naar gebruikers van de basisaftrek lijfrente in 2001, Den Haag: Centrum
voor Verzekeringsstatistiek 2002.
Van Dijck 1990
J.E.A.M. van Dijck, ’De nadere invulling van het natuurlijke maximum’, WFR
1990/5939, p. 1694-1706.
Van Ruiten 2003
A.J.M. van Ruiten, …., Pensioen Advies 2003-12, p. 28-31.
Verzekerd! ‘Dossier Pensioenvoorlichting’ 2004
Verzekerd! ‘Dossier Pensioenvoorlichting’, Den Haag: Verbond van Verzekeraars
2004.
Zijdenbos 2003
P. Zijdenbos, ‘Zeg nog eens A…’ Pensioen & Praktijk 2003-1/2, p. 27-30.
Zorgen over morgen 2002
Zorgen over morgen. Rapport van de Commissie Nationaal Pensioendebat, Den
Haag: Verbond van Verzekeraars 2002.
80
Bijlage 1 Europese Beleidsdoelstellingen
Handhaving van toereikende pensioenen
De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de pensioenstelsels voldoende capaciteit hebben om aan hun
sociale doelstellingen te voldoen. Tegen de achtergrond van de specifieke nationale omstandigheden
moeten zij daarom:
1.
2.
3.
Ervoor zorgen dat ouderen niet het risico lopen tot armoede te vervallen en een fatsoenlijke
levensstandaard genieten; dat zij delen in de economische welvaart van hun land en dus ook actief
kunnen deelnemen aan het openbare, sociale en culturele leven;
Alle mensen toegang geven tot een behoorlijke pensioenregeling, van overheidswege en/of
particulier, die hen in staat stelt pensioenrechten op te bouwen waarmee zij in redelijke mate hun
levensstandaard op peil kunnen houden na hun pensionering;
De solidariteit binnen en tussen de generaties bevorderen;
Betaalbaarheid op termijn van pensioenstelsels
De lidstaten dienen een veelzijdige strategie te volgen om de pensioenstelsels een gezonde financiële
basis te geven, inclusief een passende combinatie van beleid om:
4.
5.
6.
7.
8.
Een hoog niveau van werkgelegenheid bereiken, indien nodig, door uitgebreide hervormingen van
de arbeidsmarkt zoals bepaald in de Europese werkgelegenheidsstrategie en op een wijze die
strookt met de Globale Richtsnoeren voor Economisch Beleid (GREB);
Ervoor zorgen dat naast de arbeidsmarkt en economische politiek alle relevante sectoren van de
sociale bescherming, met name de pensioenstelsels, doeltreffende stimulansen bieden voor de
participatie van oudere werknemers; dat werknemers niet aangemoedigd worden vervroegd met
pensioen te gaan en niet gestraft worden als ze ook na de normale pensioengerechtigde leeftijd
nog op de arbeidsmarkt blijven; en dat de pensioenstelsels de keuze voor geleidelijke pensionering
mogelijk maken;
De pensioenstelsels op passende wijze hervormen, met inachtneming van de algemene
doelstelling: handhaving van de duurzaamheid van de overheidsfinanciën. Tevens dient de
betaalbaarheid van de pensioenstelsels gepaard te gaan met een verantwoord begrotingsbeleid,
waaronder zo nodig vermindering van de staatsschuld. De strategie die gekozen wordt om deze
doelstelling te realiseren, kan ook het instellen van speciale pensioenreservefondsen inhouden;
Waarborgen dat bij de pensioenvoorzieningen en hervormingen een redelijk evenwicht
aangehouden wordt tussen actieven en gepensioneerden door de eerstgenoemde niet te
overbelasten en voor de laatstgenoemden de pensioenen op een adequaat peil te handhaven;
Waarborgen, door passende regelgeving en verantwoord beheer, dat particuliere en door de
overheid gefinancierde pensioenregelingen met de vereiste doelmatigheid kunnen voorzien in
betaalbare, meeneembare en gewaarborgde pensioenen.
Modernisering van de pensioenstelsels met het oog op de veranderde behoeften van economie,
samenleving en individu
9.
Waarborgen dat een pensioenstelsel verenigbaar is met de eisen van flexibiliteit en zekerheid op de
arbeidsmarkt; dat, zonder de coherentie van de belastingstelsels van de lidstaten aan te tasten, de
mobiliteit op de arbeidsmarkt binnen de lidstaten en over de grenzen, en bijzondere vormen van
arbeidsrelaties niet ten koste gaan van de pensioenrechten van de mensen, en dat voor zichzelf
beginnen niet ontmoedigd wordt door een pensioenstelsel.
10. De pensioenvoorzieningen zodanig herzien dat gelijke behandeling van vrouwen en mannen
gewaarborgd is, rekening houdend met de verplichtingen onder EU recht.
11. De pensioenstelsels doorzichtiger en gemakkelijker aanpasbaar aan veranderende
omstandigheden maken, zodat burgers er vertrouwen in kunnen blijven houden; betrouwbare en
eenvoudig te begrijpen informatie ontwikkelen over de vooruitzichten op lange termijn voor de
pensioenstelsels, met name wat betreft de te verwachte ontwikkeling van de uitkeringen en
premies; een zo groot mogelijke consensus inzake pensioenbeleid en hervormingen bevorderen;
de methodologische basis voor doelmatige bewaking van pensioenbeleid en – hervormingen
verbeteren.
81
Bijlage 2 Enquête ‘Zicht op pensioen’ 2005
Geslacht
Man
Vrouw
Leeftijd
25-34
35-44
45-54
55-64
1. Denkt U dat uw pensioen goed is geregeld?
Ja
Nee
Weet niet
2. Als U op dit moment in een pensioenregeling deelneemt, weet U om wat voor
soort pensioenregeling het gaat?
Nee
Ja, een eindloonregeling
Ja, een middelloonregeling
Ja, een beschikbare premieregeling
3. Als U in een pensioenregeling deelneemt of hebt deelgenomen in het verleden,
weet U welk pensioenfonds of verzekeringmaatschappij de regeling(en) uitvoert?
Ja, en wel……………………
Nee
4. Hoeveel ouderdomspensioen zult U ontvangen als U op 65 jaar of eerder stopt
met werken vergeleden met uw huidig arbeidsinkomen?
Minder dan 50%
Tussen 50 en 70%
Meer dan 70%
Weet niet
5. Weet U wat het pensioen van uw partner zal zijn als U komt te overlijden?
Minder dan 50%
Tussen 50 en 70%
Meer dan 70%
Weet niet
82
Verantwoording
•
•
•
Aantal respondenten: 183
Geslacht:
Man
60%
Vrouw
40%
Leeftijdscategorie:
25 – 34
36%
35 – 44
19%
45 – 54
28%
55 – 64
17%
De enquête is medio februari 2005 uitgevoerd door studenten van de
Universiteit van Tilburg is in het kader van een opdracht voor het fiscale
keuzevak Toekomstvoorzieningen.
83
Download