OpVOlGInG VAn DE nORMAlE OnTWIKKElInG VAn HET JOnGE KInD

advertisement
HUISARTS & NAVORMING
instanties gecoördineerd. Binnen het aanbod voorziet men
daarbij ook thuisbegeleiding en extra ondersteuning, in het
gewone of geïndividualiseerde onderwijs. De rol van de omnipracticus dient daarin geïntegreerd te worden; niet in het minst
bij PDD-NOS, waar gemelde voorzieningen niet steeds volledig gerealiseerd kunnen worden.
Al wie in zijn praktijk met kinderen omgaat, moet alert zijn voor
de vroege tekenen van de besproken ontwikkelingsstoornissen, zodat na het grondig uitwerken van de diagnose hierop
kundig en tijdig therapeutisch kan worden ingespeeld.
Literatuur
1
Besluit
Een ontwikkelingsstoornis bedreigt sterk de psychomentale
ontplooiing van het opgroeiende kind. Vijf frequente ontwikkelingsstoornissen werden hier beschreven: taal-, geheugenen leerstoornissen, aandachtstekortstoornissen en pervasieve
ontwikkelingsstoornissen. Ze kunnen apart of in comorbiditeit
verschijnen. Heel wat essentiële neurobiologische determinanten werden reeds gevonden. Factoren uit de sociofamiliale en
psychopedagogische omgeving zijn medebepalend en psychosociale interventies die hierop gericht zijn, zijn vaak heel
nuttig tot zelfs onontbeerlijk voor het kind en de jongere, net als
voor het gezin. Steeds meer studies tonen aan dat hoe vroeger de diagnose wordt gesteld en de genoemde specifieke
interventies worden opgestart, des te beter het resultaat is.
Onze neurobiologische kennis van de ontwikkelingsstoornissen moet nog aanzienlijk groeien en hopelijk worden er weldra
specifieke diagnostische markers gevonden.
Jacobs N, Rijsdijk F, Derom C, et al. Child psychopathology and lower
cognitive ability: a general population twin study of the causes of association. Mol Psychiatry 2002;7:368-74.
2 Thiery E. Aangeboren en verworven aspecten in het leven van tweelingen. In: van der Geld AM. Balans in ons leven? Tielt: Lannoo, 2005.
3 Anthonis C, Thiery E. Developmental memory disorders in children. In:
De Deyn PP, Thiery E, D’Hooge R. Memory. Basic concepts, disorders
and treatment. Leuven: Acco, 2003.
4 Gillet P, Hommet C, Billard C. Neuropsychologie de l’enfant. Marseille:
Solal, 2000.
5 Thiery E, Anthonis C. Memory development in children from a neuropsychological point of view. In: De Deyn PP, Thiery E, D’Hooge R. Memory.
Basic concepts, disorders and treatment. Leuven: Acco, 2003.
6Palombo J. Nonverbal learning disabilities. A clinical perspective. New
York: WW. Norton & Company, 2006.
7 Galaburda AM, Lo Turco J, Ramus F, et al. From genes to behavior in
developmental dyslexia. Nature Neuroscience 2006;9:1213-29.
8 Biederman J, Faraone SV. Attention-deficit hyperactivity disorder.
Lancet 2005;366:237-48.
9 Halligan PW, Derick TW. Effectiveness of rehabilitation for cognitive
deficits. New York: Oxford University Press, 2005.
10Piven J, Arndt S, Bailey J, et al. An MRI study of brain size in autism.
Am J Psychiatry 1995;152:1145-9.
11 Volkmar FR, Pauls D. Autism. Lancet 2003;362:1113-41.
Dit artikel werd als lezing gebracht tijdens het 38ste Medisch-Psychologisch Weekend van Domus Medica te Brugge op 6 en 7 oktober 2007, en werd
tevens opgenomen in het congresverslagboek.
Opvolging van de normale ontwikkeling
van het jonge kind
Mogelijkheden en beperkingen vanuit de preventieve invalshoek
J.H. Pauwels
korte samenvatting
Zoals in het vorige artikel van E. Thiery werd gesteld (zie blz. 37), is
de vroegdetectie van ontwikkelingsstoornissen bij kinderen van groot
belang om de prognose te verbeteren. In dit artikel wordt nagegaan
welke instrumenten helpen om deze stoornissen tijdig op te sporen.
Omdat vele factoren de ontwikkeling beïnvloeden, worden internatio­
naal steeds meer de algemene screeningstests voor ontwikkeling
verlaten. Het Van Wiechenonderzoek, dat in de meeste consultatiebureaus van Kind en Gezin wordt toegepast, plaatst de ontwikkeling
in een ruimer referentiekader en biedt hierdoor meer mogelijkheden.
Dit artikel verscheen in het Tijdschrift voor Jeugdgezondheidszorg, in
december 2003. Publicatie in Huisarts Nu gebeurt met toestemming
van de auteur en de uitgever.
J.H. Pauwels, arts, medisch kwaliteitscoördinator Kind en Gezin.
Pauwels JH. Opvolging van de normale ontwikkeling van het
jonge kind. Mogelijkheden en beperkingen vanuit de preventieve
invalshoek. Huisarts Nu 2009:38:41-5.
Ontwikkeling is een kwalitatief begrip dat duidt op een toenemende differentiatie en samenhang van de functies van
organen, orgaansystemen en het organisme als geheel. De
ontwikkeling wordt gezien als een dynamische wisselwerking
tussen de individueel genetische blauwdruk (de lichamelijke
en psychologische eigenschappen) enerzijds en de levens­
omstandigheden (ervaring, oefening, training, fysieke en
socioculturele omgeving, steun die het kind krijgt...) anderzijds. Dit wordt ook wel het ‘interactiemodel’ genoemd.
Het kind krijgt hierin meteen een actieve rol, want hij brengt
zelf ook een verandering teweeg in zijn omgeving. De erfelijke aanleg bepaalt de grenzen; door de omgevingsinvloeden (motivatie, stimulatie...) juist toe te passen kan men deze
erfelijke mogelijkheden optimaal benutten. De invloed van de
omgeving kan dan ook de eventuele biologische risicofactoren positief of negatief beïnvloeden 1,2. Men moet met andere
woorden rekening houden met de neurologische, zintuiglijke
en psychische capaciteiten van het kind enerzijds, en met
Huisarts Nu februari 2009; 38(1)
41
HUISARTS & NAVORMING
de invloeden van oefening, stimulering, gezinssituatie, (sociaal) milieu… anderzijds. Een instrument dat de ontwikkeling
moet opvolgen, moet daarom zeker ook oog hebben voor,
en rekening houden met, alle omgevingsinvloeden. Een casecontrolstudie van Vuille toonde aan dat de gecombineerde
informatie van ontwikkelingsscreening, klinisch onderzoek en
sociale situatie een verhoogde sensitiviteit gaf ten opzichte
van elke informatiebron op zich 3.
Prevalentie
van
ontwikkelingsstoornissen
Amerikaanse studies spreken van 2,2% van alle kinderen
onder de 2 jaar en van 5,2% van de kinderen tussen de 3 en de
5 jaar oud die volgens welomschreven criteria in aanmerking
komen voor een vroege interventie 4. Nederlands longitudinaal
onderzoek op de consultatiebureaus (een groot deel van de
ernstigste stoornissen zit hier niet in wegens specialistische
opvolging) levert cijfers van 2,4% van de onderzochte kinderen
tussen 0 en de 15 maanden en 3,3% op de leeftijd van 5 jaar 5.
Shevell onderzocht de subtypes van ontwikkelingsstoornissen
die veel voorkwamen: de globale ontwikkelingsachterstand en
de taalontwikkelingsstoornissen maakten twee derde uit van
het totaal aantal diagnoses bij 224 verwezen kinderen jonger
dan 5 jaar 6.
Systematische
vroegdetectie
Stel dat we geen systematische opvolging doen en slechts
terloops naar de ontwikkeling kijken, bijvoorbeeld wanneer
de ouders langskomen voor ziekte of vaccinatie. De gemiddelde leeftijd waarop Amerikaanse artsen in deze setting
mentale retardatie herkenden in een grote multistedelijke
studie, bedroeg 34 maanden; voor taalproblemen was dit
38 maanden en voor gehoorproblemen 39 maanden! Enkel
hersenverlamming en het downsyndroom werden vroeger
herkend: respectievelijk op 10,3 en op 0,6 maanden. Verder
herkenden de artsen maar 23% van de emotionele problemen en 19% van de hyperactieve kinderen, vóór andere professionelen deze problemen herkenden 7.
Bushby toonde bij 25 nieuwe patiëntjes met Duchenne
musculaire dystrofie (DMD) aan dat de gemiddelde leeftijd
waarop de diagnose werd gesteld 4 jaar en 10 maanden was,
ondanks het feit dat 54% slechts vanaf 18 maanden of later
begon te stappen en dus duidelijke symptomatologie vertoonde 8. Controle van het CK op 18 maanden had dan ook
meer dan de helft van de patiëntjes vroeg kunnen diagnosticeren, zoals reeds in 1978 werd voorgesteld door Gardner 9.
De vertraging tussen het ongerust zijn van de ouders en de
diagnose bedroeg gemiddeld meer dan twee jaar. Ondertussen waren er reeds vier broertjes geboren van wie twee met
DMD, vier moeders waren zwanger, één had een miskraam,
de andere drie kozen voor prenatale diagnostiek. Naast de
ouders waren het de kleuterjuffen die ongerust waren, niet de
gezondheidswerkers 8.
42
Huisarts Nu februari 2009; 38(1)
Kernpunten
Alle screeningstests hebben in meer of mindere mate een
probleem met de predictieve waarde, wat deels inherent is aan
de ontwikkeling.
Screeningstests worden veelvuldig misbruikt. Ze worden vaak
niet ingevuld of geïnterpreteerd volgens de bijbehorende instructies, of ze worden overschat. Ook in veel evaluatiestudies
worden screeningstests verkeerd toegepast.
Om aan de tekortkomingen van echte screeningstests te verhelpen is men overgestapt naar het ‘ontwikkelingstoezicht’.
Er is nood aan studies die een breder resultaat beoordelen
dan alleen het IQ of het schools presteren, met name de
invloed op het niveau van zelfredzaamheid, emotionele
ontwikkeling, de moeder-kindinteractie, verwerking door het
gezin, gezinsfunctioneren,...
Men stelt voor om het ontwikkelingstoezicht op regelmatige
tijdstippen af te wisselen met screeningstests, of beter nog
om mee aan de hand van de systematiek en de leeftijdsindicatoren van een screeningstest het ontwikkelingstoezicht te
verwezenlijken.
Het Van Wiechenonderzoek is een populatie-eigen referentiekader voor de longitudinale opvolging van de ontwikkeling van
het jonge kind.
Het creëren van realistische verwachtingen ten opzichte van
de resultaten door een vroegtijdige begeleiding van het kind
en de ouders, is essentieel.
Tot dezelfde vaststelling kwam Zalaudek bij 22 nieuwe DMDpatiëntjes. De gemiddelde leeftijd van diagnose bedroeg 4
jaar en 11 maanden; bij de meeste kinderen werd ook hier
een vermijdbare vertraging in de diagnose vastgesteld 10.
De beoordelingen van de arts zijn vaak ook te subjectief
en zijn ‘bias’-klassiekers: het hoger inschatten van het IQ
bij een kind dat men goed kent, dat sociaal zeer vaardig
is of dat knap oogt, komen vaak voor 11-13. Enige vorm van
systematiek, standaardisatie en normering in het overlopen
van de ontwikkeling is dus zeker niet overbodig 6,14.
Screening
Het ideale screeningsprogramma moet voldoen aan de criteria van Wilson en Jungner of beter nog aan de aangepaste
versie zoals voorgesteld door Hall en Michel 15. De ideale
screeningstest moet een hoge sensitiviteit hebben (bijna alle
probleemkinderen herkennen, 70% of meer is aanvaardbaar
bij ontwikkelingsscreening) en een aanvaardbare specificiteit
(zo weinig mogelijk normale kinderen als abnormaal beoordelen, 70-80% is realistisch) 1. Dit in vergelijking met gelijktijdig
uitgevoerde, uitgebreide tests die de ontwikkeling beoordelen
en als ‘gouden standaard’ worden beschouwd. Een positief
predictieve waarde van 50% of meer wordt aanvaardbaar
geacht 16.
Beter nog is het concept ‘relatief risico’ waarbij het kind met
een afwijkend screeningsresultaat veel meer kans heeft om
later effectief ontwikkelingsstoornissen te vertonen 17. Het
HUISARTS & NAVORMING
vastleggen van de afkapwaarden is echter bijzonder moeilijk
omdat voor de meeste kenmerken er een grote spreiding en
dus overlap is tussen normaal en abnormaal.
Beperkingen
van de
screeningstest
De test moet verder meten wat het beoogt te meten en bij
herhaling en bij uitvoering door verschillende onderzoekers
betrouwbaar snel en niet duur zijn. Voor ontwikkelingsstoornissen bestaat deze ideale screeningstest helaas niet. Alle
screeningstests hebben in meer of mindere mate een probleem met de predictieve waarde, wat deels inherent is aan
de ontwikkeling. Omdat de ontwikkeling een dynamisch (en
individueel bekeken vaak discontinu) proces is en multipele
interactieve omgevingsfactoren een grote rol kunnen spelen,
is het niet verwonderlijk dat ontwikkelingsscreening (en dit
geldt ook voor hoog kwalitatieve uitgebreide psychometrische tests) ons meestal geen predictieve zekerheid kunnen bieden 1,18,19. De ontwikkelingssnelheid wordt immers
bepaald door erfelijkheid en door biologische en omgevingsrisicofactoren.
Screeningstests worden bovendien veelvuldig misbruikt.
Ze worden vaak niet ingevuld of geïnterpreteerd volgens de
bijbehorende instructies, of ze worden overschat: voor een
diagnose gebruikt of baseert men zich bijvoorbeeld uitsluitend op de screeningsresultaten om al dan niet te verwijzen.
Ook het niet frequent genoeg screenen, tests gebruiken die
niet gecorrigeerd zijn voor cultuurverschillen en het falen
van de verdere opvolging (geen bijkomend onderzoek, geen
eventueel noodzakelijke therapie) komen voor.
Een studie van Cadman toonde bijvoorbeeld dat slechts 66%
van de ouders de aanbeveling om na een afwijkende screening verder te gaan voor een beoordeling van de ontwikkeling, ook effectief opvolgde 20. Verder stelde Lindström vast
dat bij 19 kinderen met (nog niet gekende) matige tot ernstige
vormen van hersenverlamming die opgevolgd werden op
de consultatiebureaus in Zweden, er op de consultmomenten duidelijke afwijkingen werden vastgesteld in het klinisch
onderzoek en/of ontwikkelingsonderzoek, maar dat er maar
11 kinderen effectief werden verwezen 21.
Maar ook in veel evaluatiestudies werden screeningstests verkeerd gebruikt door bijvoorbeeld algemene screeningstests
specifiek te gaan vergelijken met IQ-tests, de kwalitatieve
uitvoering van de screeningstest niet eerst te controleren,
tests toe te passen op andere populaties dan waarvoor de
normering werd gemaakt, slechts oog te hebben voor één
soort uitkomst (meestal schools functioneren),… 18. Er zijn de
laatste jaren dan ook vragen gerezen over het nut van een
veralgemeende ontwikkelingsscreening.
Ontwikkelingstoezicht
Om aan de tekortkomingen van echte screeningstests te verhelpen is men overgestapt naar het ‘ontwikkelingstoezicht’
(surveillance) 14,22,23. Het feit dat de ontwikkeling een dynamisch
proces is, maakt dat elke momentopname door middel van
een eenmalige screening moeilijkheden zal geven om de verdere ontwikkeling te voorspellen. Net zoals bij de groeicurves
geeft het verloop van de curve de meest essentiële informatie
en niet de positionering van één meetmoment ten opzichte
van het populatiegemiddelde. Zo geeft ook de ontwikkelingsevolutie de meest relevante informatie 18. De voorspellende
waarde zal sterk verbeterd worden als men alle beschikbare
informatiebronnen integreert in de beoordeling.
Al deze bedenkingen liggen aan de basis van het concept
‘ontwikkelingstoezicht’ 22,24. Hieronder verstaat men het
opvolgen van de ontwikkeling, uitgaande van de informatie
vanuit medische, sociale en ontwikkelingsanamneses, aandacht voor de bezorgdheid van de ouders over hun kind,
zorgvuldige observatie van de ontwikkeling en promotie van
de ontwikkeling door de ouders hierbij nauw te betrekken 6.
Er is nood aan studies die een breder resultaat beoordelen
dan alleen het IQ of het schools presteren, met name de
invloed op het niveau van zelfredzaamheid, emotionele ontwikkeling, de moeder-kindinteractie, verwerking door het
gezin, gezinsfunctioneren,... 2,14,25.
Toch wordt ook het ontwikkelingstoezicht bekritiseerd
omwille van eerder aangehaalde redenen: zonder leidraad
zijn de bevindingen vaak zeer laattijdig of zeer subjectief.
Daarom wordt voorgesteld om het ontwikkelingstoezicht op
regelmatige tijdstippen af te wisselen met screeningstests,
of beter nog om mee aan de hand van de systematiek en
de leeftijdsindicatoren van een screeningstest het ontwikkelingstoezicht te verwezenlijken. De screeningstest vormt dan
een referentiekader en niet langer een eenmalige test ‘oké/
niet oké (pass/fail)’.
Van Wiechenonderzoek
Het Van Wiechenonderzoek (zie kader), goed gekend in Nederland en sinds een aantal jaren ook toegepast in de Vlaamse
consultatiebureaus, voldoet in alle opzichten aan de gestelde
voorwaarden. Het is een populatie-eigen referentiekader voor
de longitudinale opvolging van de ontwikkeling van het jonge
kind. Men kan dit onderzoek het best vergelijken met de
groeicurves; het is dus geen screeningsinstrument en zeker
geen diagnostisch instrument. Het houdt tevens rekening
met de bevindingen uit het algemeen klinisch onderzoek, de
anamnese en de brede sociale omgevingsinformatie. Via de
aanvullende inbreng van de verpleegkundigen (huisbezoeken,
verpleegkundige consulten) beschikken we ook over brede
informatie in verband met de omgevingsfactoren, die essentieel zijn om de ontwikkeling goed te kunnen begeleiden. Ook
de informatie van een screeningsinstrument voor problematische opvoedingssituaties (waaronder kindermishandeling) en
de leidraad voor opvoedingsondersteuning ontwikkeld door
professor Hellinckx (KU Leuven), worden in Vlaanderen mee
ingecalculeerd. Op basis van deze verschillende informatiebronnen dient de consultatiebureau-arts te beslissen of het
kind volledig normaal, dan wel vertraagd/trager of verontrustend ontwikkelt.
Huisarts Nu februari 2009; 38(1)
43
HUISARTS & NAVORMING
Van Wiechenonderzoek (bron: Kind en Gezin)
Sinds januari 2003 is Kind en Gezin gestart met een systematische
opvolging van de algemene ontwikkeling van alle zuigelingen die worden
aangemeld in de consultatiebureaus. Deze opvolging gebeurt op een
gestandaardiseerde wijze door middel van het Van Wiechenonderzoek.
Wat?
Bij dit onderzoek gaat de consultatiebureau-arts het volgende na:
beweegt het kindje normaal? Volgen de ogen van de baby wanneer
de arts zijn aandacht trekt? Hoe volgt het hoofdje bij optrekken tot
zithouding? Hoe zit, rolt, kruipt en stapt het kindje? Hoe steekt de
peuter blokjes in een blokkendoos? Hoe stapelt hij blokjes? Hoe
benoemt hij prenten in een boekje? Hoe loopt de peuter en hoe trapt
hij tegen een bal,…?
Waarom?
Uit internationaal onderzoek blijkt dat 2% van de kinderen tussen 0 en 2
jaar en 5% van de kinderen tussen 3 en 5 jaar ontwikkelingsproblemen
vertonen. Voor Vlaanderen komt dit neer op een potentieel van
enkele duizenden kinderen met ontwikkelingsproblemen. Tijdens het
onderzoek kijkt de arts heel nauwlettend naar alle aspecten van de
vooruitgang van het kind. Als de consultatiebureau-arts oordeelt dat
het kindje zich te traag ontwikkelt, zal hij doorverwijzen.
Wanneer?
Het Van Wiechenonderzoek vindt plaats op zeven verschillende
momenten tussen de leeftijd van 1 maand en 15 maanden. Kind en
Gezin streeft ernaar om dit onderzoek uit te breiden naar de leeftijden
van 2 en 3 jaar.
Aandachtspunten
bij het
ontwikkelingstoezicht
De vroege erkenning van ontwikkelings- en emotionele problemen kan worden geoptimaliseerd door steeds aandacht te
hebben voor de volgende principes:
∙ De ouders zijn doorgaans zeer accurate observatoren van
de ontwikkeling en het gedrag van hun kind. Als de ouders
verontrust zijn, moet dit dan ook ernstig worden genomen.
Als de ouders geen probleem zien, betekent dit anderzijds
niet dat er geen probleem zou zijn 26-28.
∙ Geen enkel kind is te jong voor een goede audiologische
test.
∙ Risicofactoren versterken elkaar. Biologische risicofactoren die relatief onschuldig zijn op zichzelf, kunnen erg versterkt worden door de aanwezigheid van risicofactoren in
de omgeving. Bijvoorbeeld de combinatie van prematuriteit en maternele depressie.
∙ Men moet rekening houden met het gedrag van het kind
op het ogenblik van de test: vermoeidheid, verlegenheid
of koppigheid kunnen het resultaat sterk beïnvloeden. Men
kan beter hertesten en zeer terughoudend zijn met de uitspraak: “hij zal er wel uitgroeien”.
∙ Artsen en ouders zijn vaak bezorgd over het stigmatiserende effect van een ‘trage/ vertraagde’ ontwikkeling. Men
moet daarom steeds verduidelijken dat het slechts een
eerste ruwe inschatting is en dat enkel een gedetailleerd
ontwikkelingsonderzoek kan uitwijzen of het kind echt vertraagd ontwikkelt. De diagnose ‘vertraagde ontwikkeling’
44
Huisarts Nu februari 2009; 38(1)
∙
kan hiermee dus niet worden gesteld. Men kan ook nooit
(tenzij uitzonderlijk in de meest ernstige vormen) de verdere vooruitgang van het kind accuraat voorspellen, onder
andere omdat de omgevingsfactoren hierin een grote rol
kunnen spelen. Een houding van realistisch optimisme is
dan ook te verkiezen.
Een vlotte en snelle doorverwijzing met monitoring van
leeftijd van verwijzen en tijd tussen detectie en diagnose
is zeer belangrijk. Verder moet het hele proces van vroegdetectie tot en met vroeginterventie goed gecoördineerd
verlopen, opgevolgd worden, gerapporteerd worden in
effectiviteit­studies en vervolgens verder verbeterd worden
aan de hand van de geboekte resultaten 15.
Van vroegdetectie naar
ontwikkelingsbeoordeling
Wordt via het ontwikkelingstoezicht een kind met een potentieel ontwikkelingsprobleem herkend, dan dient men in een
tweede stap over te gaan tot een ontwikkelingsbeoordeling
(assessment). De wijze van deze beoordeling hangt af van de
leeftijd van het kind, de aard van het probleem en de beschikbare middelen (zowel qua testing als qua therapie) 29. De rol
van de behandelende arts zal erin bestaan de medische evaluatie van het potentieel ontwikkelingsprobleem op zich te
nemen. Vaak zal er naast de medische inbreng ook nood zijn
aan psychologische, pedagogische, sociologische en andere
professionele inbreng (logopedisten, kinesitherapeuten...) om
de inschatting en de therapeutische mogelijkheden volledig te
benaderen 30.
Vroeginterventie:
maakt het iets uit?
Het creëren van realistische verwachtingen ten opzichte van
de resultaten die een vroegtijdige begeleiding van het kind
en de ouders kunnen opleveren, is tot slot essentieel. Hierin
onderscheiden we drie groepen: kinderen met (voornamelijk)
biologische risicofactoren, kinderen met (voornamelijk) omgevingsgebonden risicofactoren en kinderen met een vastgestelde, blijvende handicap 1,25,31. Van kinderen die vooral lijden
onder sociale en omgevingsgebonden risicofactoren, bestaat
er een overvloed aan studies die aantonen dat een vroegtijdige interventie tot een verhoging van het IQ op korte termijn
leidt alsook tot betere schoolresultaten, beter werk en betere
sociale aanpassing op lange termijn. Deze langetermijnresultaten worden vooral gezien bij een volgehouden inspanning;
een kortdurende (enkele maanden) vroeginterventie op zich
volstaat vaak niet 32.
Voor kinderen met biologische risicofactoren liggen de resultaten iets complexer. Globaal gezien is hier ook een belangrijk
positief effect bewezen 25. Ex-prematuren bij wie zowel directe
therapeutische hulp voor het kind als ondersteuning en betrokkenheid van de ouders wordt opgestart, vertonen een significante winst in emotionele en cognitieve ontwikkeling.
Voor kinderen met een bewezen handicap liggen de resultaten meer uit elkaar. Algemeen ziet men een matige verbetering
HUISARTS & NAVORMING
in het IQ, met vooral winst bij de minst ernstige vormen. Verbeterde familiale aanpassing en verwerking en een duidelijke
vermindering van de familiale stress (onder andere risicofactor
voor kindermishandeling) worden steeds teruggevonden!
Voor kinderen met een autismespectrumstoornis zal een aangepaste aanpak (structuur, gedrag, taal) resulteren in significante
winst 33,34. En zelfs voor ouders bij wie een vroege diagnose
niets of weinig doet aan de prognose van het kind, is het
toch belangrijk het probleem tijdig te detecteren. Vermijdbare
vertraging leidt bij ouders tot speculaties over gemiste therapeutische kansen en geeft aanleiding tot frustraties (denken
dat zij falen) en verbittering. Laattijdige diagnose laat vaak
ook niet meer toe om de mogelijkheden van genetisch advies
en prenatale diagnostiek aan te bieden 8,10,15. Wanneer deze
mogelijkheid wel kan worden aangeboden, gaan de meeste
ouders hier ook op in 8,35,36.
Besluit
Screeningstests voor ontwikkeling worden internationaal alsmaar meer verlaten als routine-instrumenten in de opvolging
van het jonge kind. Slechts in tweede instantie, bij het verder
onderzoeken van een kind met een vermoeden van een ontwikkelingsstoornis, kan zo’n screeningsinstrument nuttig zijn.
Het longitudinaal opvolgen van de ontwikkeling van het jonge
kind aan de hand van een goed gestandaardiseerd, genormeerd en uniform uitgevoerd onderzoeksschema wordt
internationaal aanbevolen. Het Van Wiechenonderzoek voldoet aan al deze criteria.
Literatuur
1
Sonnander K. Early identification of children with developmental disabilities. Acta Paediatr 2000;Suppl 434:17-23.
2 Casaer P. Prenatal and perinatal risk factors for psychosocial development. In: Rutter M, Casaer P (Eds). Biological risk factors for psychosocial disorders. Cambridge university press, 1991.
3Frankenburg W. Early identification of children at risk. An international
perspective. New York: Plenum press, 1984.
4 Bowe FG. Population estimates: birth to 5 children with disabilities. J
Spec Educ 1995;20:461-71.
5 Schlesinger-Was EA. Ontwikkelingsonderzoek van zuigelingen en kleuters op het consultatiebureau. [proefschrift] Rijksuniversiteit Leiden,
1981.
6 Shevell MI. Profile of referrals for early childhood developmental delay
to ambulatory subspeciality clinics. J Child Neurol 2001;16:645-50.
7Palfrey JS. Early identification of chilldren’s special needs: a study in
five metropolitan communities. J Pediatr 1987;111:651-9.
8 Bushby KMD. Failure of early diagnosis in symptomatic Duchenne
muscular dystrophy. Lancet 1999;353:557-8.
9 Gardner-Medwin D. Early diagnosis of Duchenne muscular dystrophy.
Lancet 1978;I:1102.
10 Zalaudek I, Bonelli RM, Költringer P, et al. Early diagnosis in Duchenne
muscular dystrophy. Lancet 1999;353:1975.
11 Korsh B. Pediatricians’ appraisal of patients’ intelligence. Pediatrics
1961;27:990-1003.
12 Werner EE, Honzik MP, Smith RS. Prediction of intelligence and
achievement at 10 years from 20 month pediatric and psychological
examinations. Child Dev 1968;39:1063-75.
13 Bierman J. Pediatricians’ assessment of the intelligence of two-year
olds and their mental test scores. Pediatrics 1964;34:680-90.
14 Dworkin P. British and American recommendations for developmental
monitoring: the role of surveillance. Pediatrics 1989;84:1000-10.
15 Hall DMB. Screening in infancy. Arch Dis Childh 1995;72: 93-6.
16 Glascoe F. Parents’ concerns about children’s development: prescreening technique or screening test? Pediatrics 1997;99:522-8.
17Frankenburg W. Preventing development delays: is developmental
screening sufficient? Pediatrics 1994;93:586-93.
18Frankenburg WK. The Denver II: A major revision and restandardization
of the Denver Development Screening Test. Pediatrics 1992;89:91-7.
19 Meisels SJ. Can developmental screening tests identify children who
are developmentally at risk? Pediatrics 1989;83:578-85.
20 Cadman D. Evaluation of public health pre-school child developmental
screening: the process and outcomes of a community program. Am J
Public Health 1987;77:45.
21Lindstrom K. The contribution of developmental surveillance to early
detection of cerebral palsy. Acta Paediatr 1997;86:736-9.
22 AAP, Committee on Practice and Ambulatory Medicine. Recommendations for preventive pediatric health care. Pediatrics 1988;81:466.
23 Hall DMB. Health for All Children: a programme for child health surveillance. Oxford university press, 1989.
24 Dworkin PH. Developmental screening – expecting the impossible?
Pediatrics 1989;83: 619-22.
25 Shonkoff JP. Early intervention for disabled infants and their families: a
quantitative analysis. Pediatrics 1987;80:650-8.
26 Kenny T. Developmental screening using parental report. J Dev Behav
Pediatr 1987;1:8-11.
27 Sonnander K. Parental developmental assessment of 18 month old
children: reliability and predictive validity. Dev Med Child Neurol 1987;
29:351-62.
28 Henderson L. Parental involvement in the developmental screening of
their young children: a multiple source perspective. Journal of Early
Intervention 1988;2:141-54.
29 Casaer P. Age specific approach to neurological assessment in the
first year of life. Acta Paediatr Jpn 1991;33:125-38.
30Flanagan O. A study looking at the effectiveness of developmental
screening in identifying learning disabilities in early childhood. Ir Med J
2001;94:148-50.
31 Casto G. The efficacy of early intervention programs: a meta-analysis.
Except Child 1986;52:417-24.
32 Zigler E. Discerning the future of early childhood intervention. Am Psychol 1983;38:894-906.
33 De Giacomo A. Parental recognition of developmental abnormalities in
autism. Eur Child Adolesc Psychiatry 1998;7:131-6.
34 Rogers SJ Early intervention in autism. J Autism Dev Disord 1996;26:
243-6
35 Robinson H. Informed choice in fragile X syndrome and its effects on
prevalence. Am J Med Genetics 1996;64:198-202.
36 Ekwo EE. Parental perceptions of the burden of genetic disease. Am J
Medical Genetics 1987;28:955-63.
Huisarts Nu februari 2009; 38(1)
45
Download