om een tegengewicht te vormen voor de

advertisement
om een tegengewicht te vormen voor de orangistische loges La Félicité Bienfaisante,
Les Vrais Amis en Le Septentrion, die op dat tijdstip allen bij het Grootoosten van
Nederland waren aangesloten. De vermaarde Deinse kunstschilder Charles Louis
Picqué (1799-1869) maakte in 1838 een portret van generaal van de Poele.
de LAURETAN d'ALEMBON, graaf Jean Baptiste Cyprien (? - ?)
a/ Bienfaisante (1773)
b/ c/ d/ edelman, 'chevalier de Saint-Lazare', heer van Bavinchove
e/ Gent
f/ Sint-Sebastiaansgilde, Société de Gand (1782)
g/ 12e, 85, 179, 274a, 310, 313, 367, 382, 404a, 878, 913
Graaf Jean Baptiste Cyprien de Lauretan d'Alembon werd geboren te Andru (bisdom
Sint-Omaars) als oudste zoon van Leonard Balthazar de Lauretan en Marie Barbe
de Quelque de Cheseau. Grootvader Charles de Lauretan, heer van Bavinchove, had
het levenslicht gezien te Gent in 1657.
Jean Baptiste de Lauretan was heer van Bavinchove en Cauchy, alsmede
'chevalier de l'Ordre de Saint-Lazare et du Mont-Carmel'. Hij huwde tweemaal:
- eerst met Marie Françoise Maelcamp (1743-1771), dochter van Charles Philippe
Maelcamp en Isabelle de Wyckhuuse, en dus een zus van Charles Robert Jean
Maelcamp de Schoonberghe*; Marie Françoise overleed jong;
- daarna, te Aalst, met Colette Sabine Vilain XIIII, dochter van Charles François
Vilain XIIII* en van Isabelle du Bois van Schoondorpe. Schoonvader Vilain
XIIII was lid van zowel La Bienfaisante als La Discrète Impériale te Aalst en zijn
dochter Colette Sabine was te Aalst lid van een adoptieloge voor echtgenoten en
dochters van vrijmetselaars.
Door beide huwelijken was graaf de Lauretan verwant met heel vooraanstaande
families te Gent.
Graaf de Lauretan was een actief bestuurslid van de Sint-Sebastiaansgilde. Van
1783 tot 1789 was hij er proviseerder. Van 1791 tot 1795 was hij de 'heuverdeken'.
In deze waardigheid werd hij opgevolgd door Louis Ferdinand Dons de Lovendeghem* - voor heel korte tijd evenwel vermits de Fransen de vier hoofdgilden in
1796 ontbonden.
In 1783 was de Lauretan, met Louis 't Kint* en Joseph Pieter van Volden*, ook
commissaris voor de menigvuldige 'Opera-ballen en Comediën' die in de ruime
toneelzaal van de Sint-Sebastiaansgilde werden ingericht.
In 1782 was Jean Baptiste de Lauretan een van de stichters van de Société de
Gand, een ontspannings- en leesvereniging die geen politiek oogmerk nastreefde,
maar waarvan de leden voorstanders van politieke vernieuwing waren. Velen onder
314 - de LAURETAN d'ALEMBON
hen vervulden een leidende politieke rol tijdens de Brabantse Omwenteling en
erna.
Nog andere familieleden van de Lauretan werden lid van de Société de Gand: in
1787 zijn schoonzoon Charles Constantin de Vaernewyck, in 1791 een van de
Lauretans zonen, hetzij Louis François (geboren in 1770) hetzij Charles Jean
(geboren in 1771).
Bij het uitbreken van de Brabantse Omwenteling was de Lauretan enige tijd actief
in de politiek. In november-december 1789 nam hij te Gent deel aan vergaderingen
van het 'revolutionair comité' van Brabantse troepen, soms in aanwezigheid van de
Brusselse advocaat Jan Frans Vonck, de voorman van de democraten. Eind
november 1789 rapporteerde de gevolmachtigd minister Ferdinand von
Trautmansdorff aan keizer Jozef II dat dit comité "ne fait que des démarches de
souveraineté". En inderdaad, het comité werd spoedig omgevormd in een 'Comiteit
Generael der Vereenigde Nederlanden' dat de oprichting van de 'Vereenigde
Nederlandsche [Belgische] Staeten' (januari 1790) voorbereidde.
Baron Gaspar Ghislain de Draeck (1760-1831), de oudere broer van de Lauretans
toekomstige schoonzoon Louis Frédéric de Draeck, speelde een belangrijke rol in dit
comité, zoals ook in het verdere verloop van de Brabantse Omwenteling. Gaspar de
Draeck, licentiaat in de rechten, was leenman van de kasselrij van de Oudburg sedert
1785. In 1793 was hij een van de Gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen.
Toen het in december 1790 duidelijk werd dat de Oostenrijkers opnieuw de macht
in handen namen, werd Gaspar de Draeck, samen met Charles Joseph de Graeve*
en François de Deurwaerder*, door de Staten van Vlaanderen afgevaardigd naar 'sGravenhage om er te onderhandelen met graaf Florimond Claude Mercy
d'Argenteau, die de keizer vertegenwoordigde op een internationale conferentie
betreffende de voorwaarden van de Oostenrijke restauratie in de Zuidelijke Nederlanden.
In januari 1790 benoemden de Staten van Vlaanderen graaf Jean Baptiste de
Lauretan tot lid van hun speciaal opgerichte 'commissie van oorlog', voorgezeten
door Louis Emmanuel de Rockelfing*. Ook Pierre Charles de Nottet d'Anglier*
maakte deel uit van deze commissie. Spoedig vervoegde de Nottet d'Anglier evenwel
te Namur de staf van generaal Jan Andreas van der Mersch, bevelhebber van het
leger der Patriotten. Graaf de Lauretan werd op hetzelfde tijdstip lid van het
'département de la guerre' van het Soeverein Congres.
Wanneer op 4 januari 1790 keizer Jozef II als graaf van Vlaanderen werd afgezet
(zie onder het lemma de Graeve, Charles Jozef), stond graaf de Lauretan aan het
hoofd van de ruiterij (in een zwart en geel uniform) die de notabelen begeleidde
naar de Vrijdagmarkt, waar de afzetting plechtig aan de bevolking werd bekend
gemaakt. Zo ook stond hij aan het hoofd van een vrijwilligerskorps ('geunieerde
compagnien volontaire') dat steun verleende aan 'bakker van de Velde', Jacques van
Loo*, Jacques Guillaume Meyer en andere democraten, onder meer wanneer de
'derde stand' op 22 juli 1790 de afkondiging van een nieuwe grondwet voor het
bestuur van Gent opeiste en verkreeg (zie onder het lemma Jacques van Loo).
de LAURETAN d'ALEMBON - 315
Tijdens de Brabantse Omwenteling nam graaf de Lauretan overigens antiklerikale
en antiaristocratische standpunten in. Hij was een vriend en geestesgenoot van een
vooraanstaand vonckist, de hertog Wolfgang Guillaume d'Ursel (zie het lemma de
Nottet d'Anglier).
Uit het huwelijk van graaf Jean Baptiste de Lauretan en Colette Sabine Vilain
XIIII volgden:
- Colette Barbe de Lauretan (1774-1844) huwde in 1797 de Gentse baron Louis
Frédéric de Draeck (1762-1838), hoogbaljuw van het Land en Markizaat van
Rode en in die hoedanigheid lid van het hoofdcollege van de kasselrij van het
Land van Aalst. Tijdens het Frans en het Nederlands Bewind was hij lid van de
gemeenteraad te Gent (1811-1817). In november 1825 werd barones de Draeck
de meter van een van de nieuwe klokken van de Sint-Michielskerk. De peter was
de gouverneur van Oost-Vlaanderen, graaf Philippe de Lens, zoon van graaf
Robert Alexandre de Lens d'Oyghem*. De klokken werden gewijd door de
ultramontaanse kanunnik Ambroise Goethals (zie onder het lemma Goethals,
Adriaen Jacques).
Dochter Félicité de Draeck huwde in 1817 markies Frédéric d'Ennetières (17891875), een neef van Marie Victor d'Ennetières d'Hust*. Frédéric d'Ennetières was
van 1833 tot 1843 katholiek senator voor het arrondissement Tournai en van
1819 tot 1849 burgemeester van Houtaing.
Een zus van Louis Frédéric en Gaspar Ghislain de Draeck, Thérèse Ghislaine de
Draeck, huwde de markies Charles Joseph Rodriguez d'Evora y Vega (17591813), die in 1789-1790 schepen van de Keure was en tijdens de Brabantse
Omwenteling de Vlaamse adel vertegenwoordigde bij het 'Comiteit Generael' te
Gent en in het Soeverein Congres van de 'Vereenigde Belgische Staeten'. Hun
zoon Charles Frédéric Rodriguez d'Evora y Vega (1790-1868) was in 1830-1831
lid van het Nationaal Congres en zetelde als katholiek senator van 1831 tot 1868.
- Julie Ghislaine de Lauretan (1775-1806) huwde Charles Constantin de Vaernewyck, burggraaf d'Angest (1767-1835). Deze was van 1788 tot 1792 schepen van
Gedeele. Tijdens het Empire was hij van 1808 tot 1814 lid van de gemeenteraad
te Gent, alsmede te Lovendegem. Tijdens het Hollands Bewind werd hij
kamerheer van Koning Willem I, alsmede lid van het Ridderschap van OostVlaanderen, van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (1815-1819), daarna
van de Eerste Kamer (1827-1830). Burggraaf de Vaernewyck was een
rechtstreekse afstammeling van de beeldhouwer Pieter van Vaernewyck (overleden in 1566), broer van de vermaarde kroniekschrijver en historicus Marcus
van Vaernewyck (1518-1568). Hij was een zoon van François Marie de
Vaernewyck d'Angest (1737-1800), herhaaldelijk schepen van Gedeele, en
Isabelle Dons de Lovendeghem, dochter van Jean Joseph, zus van Jean Jacques
en Louis Ferdinand Dons de Lovendeghem*. Een portret van Julie de Lauretan
is afgedrukt in het genealogisch tijdschrift Le Parchemin, 1977, blz. 321.
Pierre Louis François de Lauretan, een broer van Jean Baptiste Cyprien, was
luitenant in het cavalerieregiment van de Franse duc de Chartres. Een andere
316 - de LAURETAN d'ALEMBON
broer, Alexandre de Lauretan, was tot 1777 officier in de Gardes wallonnes in
Spaanse dienst.
LAVENDY, Pierre (? - ?)
a/ Candeur (1786)
b/ c/ d/ meester-suikerbakker
e/ Gent, Donkersteeg
f/ g/ 258, 379, 690, 870, 1006
Pierre Lavendy was een zoon van Louis Lavendy, die geboren was te Aalst in 1732.
Deze werd als poorter van Gent ingeschreven op 15 januari 1765 samen met zijn,
in 1725 eveneens te Aalst geboren broer Charles Lavendy. Zij waren zonen van
Hubert Lavendy, biersteker te Aalst, en Maria Philippina Willick.
Vader Louis Lavendy was op het tijdstip van zijn inschrijving als poorter kok bij
de hoogbaljuw te Gent, burggraaf Hubert François de Nieulant, de vader van Charles
Désiré de Nieulant de Pottelsberghe*. Hij zou ook enige tijd te Parijs en te
Luxemburg hebben gewoond. Oom Charles Lavendy was eveneens kok, bij ridder
Jean François Xavier Diericx die later president van de Raad van Vlaanderen werd.
In 1790 werd Charles Lavendy lid van de Sint-Jorisgilde.
Een neef van Pierre Lavendy, de meester goudsmid Hubert Joseph Willick*, was
in 1786 lid van La Parfaite Amitié.
Andere Gentse Lavendys uit die periode waren waarschijnlijk nakomelingen van
(of verwant met) de gebroeders Charles en Louis Lavendy, bijv. Catherine Lavendy,
die huisbewaarder van het Gentse stadhuis werd, was hun zus. Werden eveneens
opgetekend: Jean François Lavendy die in 1787 lid werd van de Sint-Antoniusgilde
en een niet nader geïdentificeerde Lavendy die omstreeks 1770 deurwaarder bij de
Raad van Vlaanderen was.
LE CAT, Jean-Baptiste-Ferdinand (1744-1818)
a/ Candeur (1766), Constante Union (1773)
b/ Adjunct-Secretaris en Redenaar, Constante Union
c/ d/ advocaat bij de Raad van Vlaanderen, schepen van de heerlijkheid van SintPieters, redacteur van Den Vlaemschen Indicateur, rechter tijdens het Frans
Bewind
e/ Gent, Tichelrei, Gewad, Calcoensche Haene (Nederpolder)
f/ Contribuant Academie (1767)
LAVENDY / LE CAT - 317
g/ 45a, 85, 110, 113, 114, 213, 246, 268, 392, 397, 404a, 631, 751, 756, 773, 809,
854, 868, 880, 906, 908, 994, 1003, 1006, 1020
Jean Baptiste Le Cat (1744-1818) werd geboren te Brugge, als zoon van Jean
Baptiste Ferdinand Le Cat en Ferdinande Maeyens. Vader, die geneeskunde had
gestudeerd aan de universiteit van Douai, was militair geneesheer te Brugge en Gent
('docteur van Haere Majesteyts Troupen'), en waarschijnlijk ook 'steensnyder' te
Brugge.
Jean Baptiste studeerde rechten aan de universiteit te Leuven en vestigde zich te
Gent als advocaat bij de Raad van Vlaanderen. Hij werd er lid van de 'Sint-Ivo
Confrerie', een broederschap die rechtsbijstand verleende aan weduwen, wezen,
gevangenen en andere behoeftigen.
Hij huwde Dorothée Josèphe Temmerman, die waarschijnlijk verwant was met
de tabaksfabrikant Pieter Temmerman.
Le Cat moet spoedig naam hebben gemaakt in de intellectuele kringen te Gent.
In 1767 was hij immers de gelegenheidsredenaar (met een "schoone redenvoering")
tijdens een buitengewone prijsuitdeling van de Academie voor schilder-, teken- en
bouwkunst naar aanleiding van het grandioze 700-jarig jubelfeest van de H.
Macharius.
Naast zijn hoofdberoep als advocaat vervulde Jean Baptiste Le Cat (die zich op
bepaalde documenten 'Le Cat d'Ourte' liet noemen) diverse andere functies. Hij was
van 1777 tot 1794 schepen van de heerlijkheid van Sint-Pieters te Gent, een heel
bijzondere eer voor een niet te Gent geboren gewone burgerzoon. Waarschijnlijk
was hij betrokken bij de rechtsprekende taak van het Opperleenhof van de
heerlijkheid.
Samen met onder meer Adriaen Jacques Goethals*, was hij raadsheer-assessor
van de Berg van Barmhartigheid.
Hij was in 1772-1773 vennoot, met Jean Baptiste de Moerloose en Charles de
Brauwer*, van een 'compagnie' waaraan het Gentse stadsbestuur de inning van de
accijnsrechten verpachtte. De Moerloose en de Brauwer trokken hem als vennoot
aan wegens zijn grondige kennis van het fiscaal recht (zie onder het lemma de
Brauwer).
Jean Baptiste Le Cat was tevens redacteur van het vermaarde weekblad Den
Vlaemschen Indicateur. Dit eerste spectatoriale tijdschrift in de Nederlanden verscheen van 1779 tot 1787 elke zaterdag bij de Gentse drukkers Philip Jan (17341801) en Pieter Laurens (1737-1801) Gimblet (banden I-VI), later bij Jan Francies
van der Schueren (1751-1804) (banden VII-XVIII). Philip Gimblet werd als drukker
onder meer opgeleid te Lille en te Parijs, wat zijn belangstelling voor de 'Lumières'
kan verklaren.
Ook Jan Francies van der Schueren kreeg een deel van zijn opleiding te Parijs. Hij
was een gelauwerd dichter en vertaalde tevens het in die tijd zeer populaire
toneelstuk De weduwe van Malabar (1770) van de Fransman Antoine Marin
Lemierre (1733-1793). Met onder meer Karel Lodewijk Bataille*, Pieter Francies
318 - LE CAT
Trinconi*, Cornelis Janszoon van Loo* en Jacques van Loo* was hij een van de
bezielers van de wederopstanding van de aloude rederijkerskamer De Fonteine en
een verdediger van de moedertaal. Het hiernavolgend kwatrijn is waarschijnlijk
kenschetsend voor de geestelijke attitude van Jan Francies van der Schueren:
De tyden zyn voorby dat aerds- en ziels tyrannen
Van gansch den ommekreits geleerdheyd wilden bannen,
Om zoo 't onwetend volk zou kruipen voor hen heen
En sy als halve goôn te worden aangebeên.
In zijn arbeid voor het herstel van de rederijkerskamers in Vlaanderen werd Jan
Francies van der Schueren aanzienlijk bijgestaan door de intellectueel meer
gestoffeerde Jacob Joannes Antheunis (geboren in 1750) die tijdens de Brabantse
Omwenteling een vurig voorstander van het democratisch gedachtengoed van Jan
Frans Vonck werd. Hij keurde in principe ook de idealen van de Franse Revolutie
goed, doch aarzelde niet bepaalde misbruiken van de Fransen te hekelen in een
tijdschrift dat hij in 1798-1800 publiceerde onder de titel: De Protocole Jakobs,
soone Johans, soone Balthazars, die de vryheid der Gaulen ende de goede uytvoering hunner wetten lief heeft. Antheunis bezat een heel vlotte pen. Men kan niet
uitsluiten dat hij na zijn studies bij de paters augustijnen te Gent en aan de
universiteit van Douai redacteur van Den Vlaemschen Indicateur werd.
Den Vlaemschen Indicateur was een hoogstaand blad, gewijd aan wetenschappen, letteren en kunsten. Het publiceerde ook overlijdens- en huwelijksaankondigingen. De ondertitel van het weekblad was Aen-Wyser der Wetenschappen en Vrykonsten - met Privilegie Exclusif van Haere Keyserlyke en Koninglyke
Majesteyt, voor Haere Nederlanden. Het privilegie werd in 1778 voor acht jaar
verleend. In 1786 werd blijkbaar geen verlenging aangevraagd: op een tijdstip dat
de bevolking bezwaar maakte tegen talrijke hervormingen van Jozef II was het
uitgeven van een keizersgezind weekblad commercieel niet meer verantwoord.
De Indicateur was progressief en op pragmatische wijze voorstander van de
'Aufklärung' en de Franse 'Encyclopedisten'. De keizer werd voorgesteld als een
filantroop, iemand die een afkeer had voor rijkdom en die bevriend was met de
kleine man. Het lezerspubliek van de Indicateur overschreed ruim het lokale vlak.
Het weekblad speelde een aanzienlijke rol in de verspreiding van het nieuwe
gedachtegoed, én door een lage abonnementsprijs, én door het gebruik van de
moedertaal ten einde ook voor 'de ambachtsman en de landsman' toegankelijk te
zijn. Den Vlaemschen Indicateur zette zich overigens in voor de herwaardering van
de moedertaal: deze was immers "ouder dan het Frans, vermits zij verband houdt
met het Keltisch en het Grieks" (een benadering die men bijv. ook in geschriften van
Charles Joseph de Graeve* aantreft).
Geregeld kon men in de Indicateur artikels lezen over natuurkunde, landbouw,
geneeskunde, chemie, wiskunde, recente uitvindingen, kunst en letteren, recht,
gedichten (talrijke sonnetten en ook ... humoristische gedichten - een zeldzaamheid
in die tijd), recente edicten en ordonnanties, lijsten van te Leuven gepromoveerde
LE CAT - 319
studenten, toneelrecensies, reisverhalen, exotische (vooral Oosterse) vertellingen,
verhalen in briefvorm, enz.
De Indicateur rapporteerde onder meer enthousiast over de Amerikaanse vrijheidsoorlog tegen Engeland. Voor een keizersgezind blad was dit een delicaat
onderwerp omdat Oostenrijk eraan hield goede betrekkingen te onderhouden met
Engeland. Keizerin Maria Theresia (1717-1780) had bijv. in 1776 verboden "aen
de Engelsche Volck-plantingen van America te besorgen eenige Krygs-behoeften".
In 1783 publiceerde de Indicateur een sonnet 'Op de Vryverklaering van de XIII
Staten van Noord-Amerika, door de zeeven Vereenigde Staeten van het Nederland',
met onder meer volgende passus:
Ons laeg en kleyn Gewest, 't beroemd Batavia
biedt zyn gunst den nieuwen Staet van Noord-Amerika
en vind zijn Evenbeeld in dat Gemeenebeste
't Geen ook zyn vryen staet in bloed en traenen vestte.
Toen het weekblad ook commerciële advertenties ging publiceren, werd dit door
de regering verboden, omdat de publicatie van 'annoncen' door een privilegie was
voorbehouden aan de Gazette van Gend (tijdens zijn leven eigendom van Jan
Thomas Meyer*).
Andere redacteurs van Den Vlaemschen Indicateur waren:
- dokter Petrus Cornelis de Brabant (1740-1790; volgens sommigen: Philippe
Charles, ja zelfs Charles Louis volgens de Biographie Nationale, II, 900), medeauteur met Jean Baptiste Coppens (zie onder het lemma 't Kint, Louis François)
van de Pharmacopoea Gandavensis in 1786; de Brabant was tevens een pionier
van de inenting tegen de pokken en schreef twee boeken om zijn opvattingen
uiteen te zetten.
- de advocaat (en gewezen jezuïet) Pierre Victor Lejeune d'Allegiershecque (17501831), die huwde met Jeanne van Loo, die een dochter was van Cornelis van
Loo*; Pierre Victor Lejeunes vader François Bernard Lejeune d'Allegiershecque
was een belangrijk man te Gent: tot 1783 was hij schepen van Gedeele en van
1783 tot 1794 schepen van de Keure;
- Joseph Michiels, een radicaal voorstander van de 'Aufklärung', die het vooral
gemunt had op de adel en de clerus. J. Michiels werd na de eerste Franse inval in
1792 'provisoneel representant' voor de stad Brussel en zetelde tevens in de
'Conseil des Cinq Cents'.
In 1783 was Jean Baptiste Le Cat kandidaat voor een ambt van schepen van
Gedeele, maar hij werd niet benoemd. Opmerkelijk is nochtans dat zijn kandidatuur
werd gesteund én door de president van de Raad van Vlaanderen, ridder Jean
François Xavier Diericx, én door de Geheime Raad te Brussel. Deze stelden de
landvoogd voor dat hij Le Cat tot schepen van Gedeele zou benoemen. Men weet niet
waarom op die voordracht niet is ingegaan. Waarschijnlijk bezat Le Cat
onvoldoende sociale standing.
320 - LE CAT
Als keizersgezinde deed Jean Baptiste Le Cat suggesties aan de keizer om het
gerecht te moderniseren. In 1785 zond hij aan Jozef II een document van 88 pag.
Essai d'un nouveau style et manière de procéder en matière civile pour les PaysBas. In zijn memorie ondersteunde Lecat onder meer de ambtelijke ambities van de
advocaten. Teveel "gens de bien se sont faits licenciés ès droits et simples avocats,
sans science et connaissance des lois, que pour s'acheter des charges", dit ten nadele
van degenen die wel bekwaam maar onbemiddeld waren (zoals hijzelf?). Sommige
ideeën van Le Cat vindt men terug in het keizerlijk reglement van 3 november 1786:
Reglement over de Civile Rechtspleginge voor de Oostenrijksche Nederlanden, dat
een heel nieuwe procedureregeling invoerde. De gerechtelijke hervorming van Jozef
II was vooral het werk van de 'keizerlijk en koninklijk commissaris' professor Karl
Anton von Martini en van Joseph von Crumpipen, kanselier van Brabant. De
hervorming stootte evenwel op hevig verzet van de magistratuur en de balie in de
Nederlanden, zodat de keizer reeds in mei 1787 genoopt was dit reglement op te
schorten door een Declaratie ... medebrengende Surseantie van het nieuw
Reglement der Civiele Procedure. Korte tijd later werd het reglement, samen met
andere hervormingen (nieuwe rechtbanken, de oprichting van 'Intendances'),
ingetrokken.
Onder het Frans Bewind werd Jean Baptitse Le Cat in 1797 door het departementaal kiescollege verkozen tot rechter in het 'Crimineel hof' te Gent. In 1800
werd hij benoemd tot rechter in de rechtbank van eerste aanleg te Gent, ondanks
een als volgt luidend advies van Procureur-generaal François Joseph Beyts (17631832): "probe et laborieux, mais ayant des connaissances médiocres et point de
fortune".
In 1806 werd rechter Le Cat belast met de vertaling in het Nederlands van het
nieuwe wetboek van burgerlijke rechtspleging. Na goedkeuring van de vertaling
door de rechtbank van eerste aanleg, werd zij in 1806 uitgegeven bij drukker André
Benoît Steven te Gent (zie onder het lemma 't Kint, Louis François).
De behoefte aan een vertaling van Franse wetteksten naar de moedertaal was
reeds vastgesteld door een besluit van het Directoire van 16 brumaire jaar VI (1798):
"Considérant que les habitans de plusieurs départemens de la ci-devant Belgique,
où la langue française est presque généralement ignorée, sont privés de l'avantage
inappréciable de connaître par eux-mêmes les différentes lois ..., et dont l'explication
ne leur est donnée que par le petit nombre d'individus qui entendent la langue
française, ce qui laisse à l'ignorance et à la malveillance le pouvoir d'en altérer le
sens véritable".
Het Directoire voorzag in de nodige fondsen om de tekst van Franse wetten en
besluiten in het Nederlands te vertalen. Vanaf 1797 werd immers een tweetalig
Frans-Nederlands Bulletin des Lois - Bulletin der Wetten uitgegeven, waarvan het
eerste nummer dateert van 25 oktober 17971.
1
Het initiatief van deze vertalingen ging uit van de Vlaming Karel Lambrechts (17531823) die in september 1796 Minister van Justitie was geworden van de Franse republiek. Nadat het Directoire zijn initiatief had goedgekeurd, werden de wetteksten
LE CAT - 321
Na de gerechtelijke hervorming van 1810 werd Le Cat niet opnieuw benoemd. De
eerste-voorzitter van het Hof van beroep had volgend advies verstrekt: "fortune
médiocre, avocat et juge dans les différens tribunaux depuis l'an 4, dans l'Ancien
Régime il était bailli, juge actuel. Il n'est pas fort mais peut encore rendre des
services, du reste assez probe et intègre et jouissant à ce titre de la considération".
Le Cat werd opnieuw advocaat. In 1813 wordt hij vermeld als de oudste advocaat
te Gent. Kort daarop werd hij vrederechter van het kanton Evergem tot aan zijn
overlijden in 1818.
Samen met Adriaen Jacques Goethals* bleef hij 'administrateur' van de Berg van
Barmhartigheid.
Le Cats maçonniek meesterdiploma (1766) wordt bewaard in de universiteitsbibliotheek te Gent. Een afdruk ervan kan men vinden in het boek van Paul
Duchaine en in het boek In Brugge onder de acacia van Andries Van den Abeele.
Het diploma is onder meer ondertekend door Paulus de Pau*, Voorzittend Meester
van La Candeur, en door Le Cats confrère aan de balie François Dominique
d'Hoop*, die toen secretaris was van La Bienfaisante. Dit vrijmetselaarsdiploma is
geheel met de hand geschreven op papier (en niet op perkament, zoals later meer zou
gebeuren), met afmetingen van 32,5 x 20 cm. Het heeft ook een onbeschreven kant
van dezelfde afmeting. Volgens W.P. Dezuttere diende dit tweede blad als
bescherming van de met inkt geschreven tekst. Blijkens de vouwsporen kon het
diploma in vier delen gevouwen worden zodat het een soort 'maçonniek paspoort'
werd.
Wanneer La Candeur omstreeks 1773 op non-actief kwam, ging Jean Baptiste Le
Cat over naar La Constante Union. In deze loge werd hij, onder Voorzittend Meester
Pierre Georges de Meulenaere*, Adjunct-Secretaris en Redenaar.
Jean Baptiste Le Cats zus Angeline huwde de negotiant Jean Baptiste Bulaert
(1750-1820), die te Gent woonde en een linnenblekerij bezat te Eeklo. In 17991800 zetelde hij even in de 'Municipalité' en was hij 'Adjoint au Maire' (die toen
Lieven Bauwens was). Van 1800 tot 1802 was hij lid van de Raad van de OnderPrefectuur. Zus Ferdinande Francisca Lecat (geboren in 1746) huwde Henri
Augustin Goethals, wiens zus Thérèse Goethals de echtgenote was van de
vooraanstaande magistraat Jean Jacques Blommaert (zie onder het lemma P.J.
Blommaert).
Waarschijnlijk had Jean Baptiste Le Cat nog andere broeders en zusters. In de
'cavalcade' voor het jubileum van de H. Macharius in 1767 traden bijv. de volgende
naamgenoten op: Philippe Le Cat (geboren in 1752, die Karel de Stoute verbeeldde,
en in 1776 priester werd), Franciscus Le Cat (die Keizer Karel verbeeldde) en
Christina Le Cat die de Stad Gent verbeeldde en de 'cavalcade' afsloot.
vertaald onder de leiding van zijn secretaris, de Antwerpenaar Norbert Egide
Cornelissen (1769-1849), die voorheen vertaler was in de afdeling 'openbaar onderwijs' van het centraal bestuur te Brussel. Wanneer Lambrechts in 1799 als minister
aftrad, vestigde Cornelissen zich te Gent, waar hij in dienst trad van het stadsbestuur.
Hij bleef te Gent vooral bekend door zijn aanzienlijke literaire bedrijvigheid en door
de talrijke gelegenheidsversjes die hij opstelde.
322 - LE CAT
LECLERCQ, Joseph Chrétien (1744- ?)
a/ Candeur (1786)
b/ c/ d/ herbergier
e/ Gent
f/ g/ 258, 952
Joseph Chrétien Leclercq, geboren te Gent in 1744, was een zoon van herbergier
Guillaume Joseph Leclercq en Petronelle Poti. Vader was geboren te Havinnes in
1712, moeder te Sint-Baafs-Vijve.
Het gezin werd opgetekend in het Poortersboek op 5 januari 1753.
Joseph Leclercq baatte, zoals zijn ouders, de herberg Het Schuurken uit. Deze
herberg bevond zich in de Schuurkensstraat (tussen de Veldstraat en de Leie) waar
in die periode ook het lokaal van La Candeur was gevestigd (herberg 'In den
Keyser'). Bij de bespreking van de lokalen van La Candeur in hoofdstuk II kwamen
de herberg Het Schuurken en het aldaar opgerichte 'Gulden van den Sack' nader ter
sprake.
de LECOURT, Edouard Jean (1736 - 1818)
a/ Constante Union (1773), La Constance (Arras)
b/ Erelid
c/ 'Rose-Croix'
d/ negotiant
e/ Arras (Frankrijk)
f/ g/ 122a, 307a, 441, 493, 642, 670a, 675, 696, 726a, 827a, 854
Op de ledenlijst van La Constante Union voor 1773 vermeldt Duchaine als erelid 'De
Lecourt, négociant, demeurant à Arras'. Hoewel er te Arras meer naamgenoten
vrijmetselaar waren en hun voornamen niet steeds consequent werden opgetekend,
gaat het hier waarschijnlijk om Edouard Jean de Lecourt, ook: Delecourt (17361818), die in 1773 1ste Opziener was van de loge La Constance te Arras. In 1775
werd hij Voorzittend Meester, tot welk ambt hij nog herhaaldelijk werd verkozen.
In 1800, 1802, 1805 en 1809 was hij blijkbaar nog steeds Voorzittend Meester. In
1774 werd de Lecourt ook de 'Très Sage' ('Zeer Wijze', voorzitter) van het 'RoseCroix'-kapittel L'Amitié in die stad.
Volgens een legende werd het kapittel van Arras in 1747 opgericht door prins
Charles Eduard Stuart (1720-1788). Deze is ook bekend als 'The Young Pretender'
(en als 'Bonnie Prince Charlie') omdat hij met zijn verbannen vader, prins James
Stuart (1688-1766), 'The Old Pretender' aanspraak maakte op de Engelse kroon. De
LECLERCQ / de LECOURT - 323
Stuarts hadden in 1688 de Engelse kroon verloren en in 1714 aan de prinsen van
Hannover (koning George I en zijn nakomelingen) moeten overlaten, en leefden in
ballingschap in Frankrijk. Hun talrijke aanhangers in Engeland, Frankrijk en Italië
noemde men 'jacobites' (naar 'James'). Het ontstaan van de Schotse ritus is innig
verweven met de geschiedenis van het 'jacobitisme' in Frankrijk. Op dit hoofdstuk
van de Engelse en maçonnieke geschiedenis kan hier niet worden ingegaan.
In 1746 ondernam prins Charles Eduard vruchteloos een militaire expeditie naar
het Verenigd Koninkrijk (te Culloden) om in het bezit te komen van de troon.
Vrijmetselaars van Arras zouden hem hierbij behulpzaam zijn geweest. Uit
erkentelijkheid zou prins Charles Eduard het jaar daarop het kapittel te Arras
hebben opgericht, met de benaming 'Souverain Chapitre primatial et métropolitain
de Rose-Croix jacobite d'Arras'. Het bestuur van dit kapittel werd aanvankelijk
toevertrouwd aan twee plaatselijke advocaten, onder meer ene de Robespierre die de
grootvader was van Maximilien de Robespierre, de beruchte 'Conventionnel' tijdens
de Franse Revolutie. Er zijn geen documenten bekend die deze legende
ondersteunen, die Paul Naudon een 'fabel' noemt. Overigens was prins Charles
Eduard waarschijnlijk nooit vrijmetselaar. Allec Mellor houdt zelfs voor dat de
pauselijke bul In Eminenti die in 1738 de vrijmetselarij veroordeelde, er kwam om
de politieke oogmerken van de Stuarts te dienen.
Er bestaan wèl documenten over de oprichting van een kapittel van 'Rose-Croix'
te Arras in 1774, met de benaming 'L'Amitié'. Van dit kapittel was de Lecourt de
eerste 'Très Sage'.
De loge La Constance te Arras hield voor dat zij in 1687 was opgericht door
Engelse vrijmetselaars (d.i. dus vóór het ontstaan van de eerste Grootloge te Londen
in 1717). Zij noemde zich ook, na de (legendarische) tussenkomst van prins Charles
Eduard Stuart, 'L'Ecosse Jacobite - Mère Loge Anglaise et Ecossaise des Etats
d'Artois', en verleende alleen 'Ecossais'-graden.
Een van de leden van de loge en het kapittel te Arras was de horlogemaker Jérôme
Cellier, wiens zoon Antoine Cellier (1742-1774), die eveneens horlogemaker was,
naar Brugge emigreerde en er lid werd van La Parfaite Egalité.
Edmond Jean de Lecourt was waarschijnlijk de vader van Norbert Augustin
Delecourt (geboren in 1763) die 'officier de santé' werd in het Frans leger en
geïnitieerd werd in La Constance te Arras.
Edmond Jean was waarschijnlijk een oudere broer van de negotiant, later
rentenier, Jean François de Lecourt (1745-na 1802), die huwde met Reine Louise
Godel. Uit dit huwelijk volgde in 1773 Joseph Edmond Delecourt die, nog geen
vijftien jaar, militair werd bij de Jagers-te-Paard van het regiment van Picardië. In
1792 (nog geen twintig jaar!) was hij kapitein. Andries Van den Abeele ontdekte
zijn staat van dienst (1810) die volgende preciseringen verstrekt: "il a fait toutes les
campagnes sans interruption aux armées actives depuis 1792, s'est trouvé à toutes
les affaires". In 1799 voerde hij bijv. de Franse militairen aan die (tijdens de
'Boerenkrijg') de brug over de Schelde te Waasmunster heroverden op de
'opstandelingen', en aldus de verbindingen herstelden tussen het Land van Waas en
324 - de LECOURT
Dendermonde. In 1801 was hij 'sous-chef de l'état-major général de l'armée
française en Batavie'. In Noord-Holland had hij toen reeds met zijn grenadiers een
legertje van duizend Russen verslagen en hun aanvoerder gearresteerd. In 1801 viel
hij tijdens een aanval van zijn paard en werd doof op het rechteroor. Kort daarop
werd hij benoemd in een rustiger ambt: 'adjudant général et sous-inspecteur aux
revues'.
Joseph Edmond Delecourt vervulde zijn militair inspectieambt van 1801 tot 1806
te Brugge. In deze stad huwde hij Anne Odevaere, die als dochter van Ange
(Engelbert) Odevaere (1742-1795), de nicht was van Anselme Odevaere*, lid van
La Discrète Impériale te Aalst wanneer hij te Gent advocaat bij de Raad van
Vlaanderen was.
Joseph Edmond Delecourt (die vrijmetselaar was geworden in La Constance te
Arras) was bekleed met de graad van Rose-Croix en men meent dat hij in 1798
aanwezig was bij de inhuldiging van de nieuwe loge Les Amis Philanthropes te
Brussel.
In 1803 stichtte Delecourt te Brugge de loge La Réunion des Amis du Nord,
waarvan hij de eerste Voorzittend Meester werd. Zijn moederloge te Arras was een
van de peterloges van de nieuwe Brugse loge. Delecourts aangetrouwde neven, de
rentenier Anselme Odevaere jr. en de kunstschilder Joseph Denis Odevaere werden
eveneens lid van de nieuwe Brugse loge (zie onder het lemma Odevaere).
Dat La Constante Union uitgerekend de toekomstige Voorzittend Meester en
'Très Sage' van Arras als haar enig Frans erelid benoemde, bevestigt de levendige
belangstelling van de Gentse loge voor de 'Schotse' graden (zie ook onder de
lemma's Mechelynck, Jacques François en van Doorn Geene, Adriaen).
Hoewel er waarschijnlijk geen verband is met de Lecourts lidmaatschap van La
Constante Union moet men toch vermelden dat prins Charles Eduard Stuart van
april tot september 1752 te Gent verbleef met zijn maîtresse Clementina Walkinshaw en dat hij er talrijke Engelse medestanders ontmoette. Het zou precies tijdens
deze periode zijn dat baron Karl von Hund in een Gentse loge bevorderd werd tot
Meester vrijmetselaar (zie hoofdstuk I). Hebben prins Charles Eduard Stuart en Karl
von Hund elkaar te Gent ontmoet? Von Hund heeft steeds verklaard dat men hem
te Parijs aan de prins had voorgesteld toen hij in 'Schotse' Tempelgraden werd
opgenomen (die hij dan verder in Duitsland ontwikkelde als de 'Strikte Observanz').
de LENS d'OYGHEM, graaf Robert Alexandre (1738- ?)
a/ Bienfaisante (1773)
b/ Voorzittend Meester, afgevaardigde van zijn loge bij de Provinciale Grootloge
(1783)
c/ 'Rose-Croix'
d/ edelman, erfelijk Maarschalk van Vlaanderen, hoogpointer van de kasselrij
Kortrijk, Gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen
e/ Gent, Sint-Pietersnieuwstraat
de LENS d'OYGHEM - 325
f/ lid van Sint-Antoniusgilde (1759), Sint-Jorisgilde (1763), Sint-Sebastiaansgilde
(vóór 1779); contribuant Academie (1770)
g/ 4, 30, 31, 40, 42, 43, 53, 85, 281, 294, 310, 313, 344, 404a, 407, 444, 450, 486,
518, 617, 870, 913, 926, 1006
Robert Alexandre de Lens werd geboren in 1738 als zoon van Nicolas François de
Lens, heer van Oyghem, en Lievine Hippolyte de Beer.
Hij was graaf van het Heilige Roomse Rijk, baron van Meulebeke, heer van
Oyghem en Ponches, en erfelijk Maarschalk van Vlaanderen. Robert Alexandre de
Lens mocht de titel van 'graaf van het Heilig Rijk' voeren omdat hij, via zijn
overgrootmoeder, geboren Alexandrine Basta, een rechtstreekse afstammeling was
van de befaamde generaal Georges Basta (1550-1607). Deze werd 'graaf van het
Heilig Rijk' in 1605. De titel mocht, wegens zijn uitzonderlijke verdiensten,
eeuwigdurend overgaan op al zijn mannelijke én vrouwelijke nakomelingen.
De familie de Lens was afkomstig uit de streek van Sint-Omaars. De rechten op
de heerlijkheid Oyghem kwamen de familie toe door het huwelijk van Antoine de
Lens (betovergrootvader van graaf Robert Alexandre) met Jacqueline Agnès de
Gros, dochter van Jean de Gros (geboren in 1574), heer van (onder meer) Oyghem,
en van Eleonore de Briarde. Grootvader Joseph François de Lens was gehuwd met
Barbe Thérèse del Rio, waarvan twee verwanten lid waren van een loge te Gent.
Robert Alexandre de Lens was verwant met diverse adellijke families waarvan
leden eveneens tot La Bienfaisante behoorden.
De zussen van graaf de Lens huwden als volgt:
- Camille Josèphe de Lens huwde Albert Désiré de Kerchove, baron van Exaerde.
In 1784-1785 zetelde deze grootgrondbezitter in de stedelijke Collatie als
afgevaardigde voor de Sint-Martensparochie (Ekkergem). Een dochter uit het
echtpaar de Kerchove-de Lens, Marie Henriette de Kerchove (1776-1844) huwde
burggraaf Désiré Hubert de Nieulant, een broer van Charles Désiré de Nieulant*.
Désiré Hubert de Nieulant werd burgemeester van Eksaarde.
- Marie Josèphe de Lens (1747-1767) was de eerste echtgenote van graaf Charles
Joseph de Lichtervelde1 (die misschien lid was van L'Heureuse Rencontre te
Brussel). Zij overleed in het kraambed in 1767. Van het dochtertje Marie
Charlotte de Lichtervelde (1767-1853) en haar hond (een King Charles Spaniel),
wordt in de kapel Schreiboom te Gent een niet gesigneerd reliëfschilderij bewaard. Marie Charlotte huwde op haar zestien jaar burggraaf Charles Désiré de
Nieulant*, lid van La Bienfaisante. Graaf de Lichtervelde hertrouwde met
Albertine Théodore de Cassina, gravin van Wonsheim. Deze was de zus van de
graven Louis en Charles François de Cassina, die lid werden van La Discrète
Impériale te Aalst (zie onder het lemma de Plotho d'Inghelmunster, François
1
Charles Joseph de Lichtervelde was een broer van Marie Anne de Lichtervelde (die
huwde met graaf Charles Louis de Thiennes, en de moeder van Chrétien Charles de
Thiennes*) en van Emmanuel Marie de Lichtervelde die huwde met Thérèse Caroline
van de Woestyne; na de ontbinding van dit huwelijk door echtscheiding ging Thérèse
van de Woestyne een tweede huwelijk aan met Charles Joseph Vilain XIIII*.
326 - de LENS d'OYGHEM
Antoine). Zij was tevens (door haar moeder Marie Louise de Plotho) een nicht
van baron Antoine François de Plotho*, lid van La Bienfaisante.
Graaf Robert Alexandre de Lens was lid van de adelstand in het graafschap
Vlaanderen en legde in die hoedanigheid in 1781 en in 1791 de eed van trouw af aan
de keizers Jozef II en Leopold II bij hun inhuldiging als graven van Vlaanderen.
Graaf de Lens was gedurende enige jaren ook eerste hoogpointer van de belangrijke kasselrij van Kortrijk. In die hoedanigheid zetelde hij tevens als gedeputeerde
van de Staten van Vlaanderen.
Hij was een actief lid van de Sint-Antoniusgilde waarvan hij als 'proviseerder'
bestuurslid was in 1760, 1761, 1764 en 1765. Van 1792 tot 1795 was graaf de Lens
bovendien 'proviseerder' van de Sint-Sebastiaansgilde.
In 1795 behoorde graaf de Lens bij de meest vermogende stadsgenoten: met het
oog op de aanslag in de gedwongen lening van de Franse bezetter maakte hij deel uit
van de tweede hoogste klasse (de 15de op 16).
Robert Alexandre de Lens huwde de barones Marie Norbertine de Zinzerling et
du Saint-Empire. Zij was een dochter van baron Renier Joseph de Zinzerling en
Isabelle van Reynegom, en derhalve een zus van baron Ange Joseph de Zinzerling*,
lid van La Bienfaisante.
Enige kinderen van het echtpaar de Lens - de Zinzerling weerhouden de
aandacht:
(i) Marie Caroline (1760-1848) huwde Emmanuel François Helias d'Huddeghem
(1762-1838), heer van Vlienderghem. Deze werd in 1789 schepen van Gedeele, het
jaar daarop schepen van de Keure. Tijdens het Frans Bewind bleef hij op de
achtergrond. Na de val van Napoleon zetelde hij in 1814-1815 in de Intendantieraad, voorgezeten door graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*. Hij werd lid van
de Gentse gemeenteraad (1822-1824), maar verwierf vooral vermaardheid op
provinciaal niveau. Van 1822 tot 1830 was hij Gedeputeerde van de Provinciale
Staten. In 1830 was hij het enige lid van de Gedeputeerde Staten dat de afscheiding
van België goedkeurde en het Voorlopig Bewind erkende. Alle overige leden waren
orangisten. Het verrast daarom niet dat Helias d'Huddeghem onder het Belgisch
Bewind de eerste gouverneur ad interim werd van de provincie Oost-Vlaanderen,
alsmede voorzitter van de Bestendige Deputatie tot zijn overlijden in 1838. Hij
behoorde tot de ultramontaanse katholieke strekking.
Zoon Robert Emmanuel Helias d'Huddeghem (1791-1851) werd lid van het
Nationaal Congres en was van 1831 tot 1835 als unionist lid van de Kamer van
Volksvertegenwoordigers. Zoals het in die tijd mogelijk was, werd hij in 1830
bovendien voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Gent en in 1832 voorzitter van het Hof van beroep. Zijn tweede echtgenote was Angélique van der
Bruggen, een dochter van de grondeigenaar Charles Jean van der Bruggen en Marie
Thérèse van Pottelsberghe de la Potterie. De drie broers van mevrouw van der
Bruggen werden tijdens het Frans Bewind lid van een loge te Gent (zie onder het
lemma van Pottelsberghe).
de LENS d'OYGHEM - 327
(ii) Graaf Philippe Balthazar de Lens (1765-1830) huwde Marie Reine de
Lichtervelde (1770-1801) en na haar overlijden haar zus Marie Colette de Lichtervelde (1772-1863), dochters van graaf Charles Joseph de Lichtervelde en gravin
Albertine Théodore de Cassina (zie onder het lemma de Plotho d'Inghelmunster,
François Antoine).Van 1814 tot 1819 was graaf Philippe de Lens burgemeester van
Gent, van 1819 tot 1826 gouverneur van Oost-Vlaanderen, daarna kamerheer van
koning Willem I en lid van de Eerste Kamer.
Als Gents burgemeester kwam het hem toe de Franse koning Lodewijk XVIII te
verwelkomen bij zijn aankomst te Gent in het het hotel van de Intendant graaf Jean
Baptiste d'Hane de Steenhuyse* (zie onder het lemma d'Hane de Steenhuyse): "M.
de Lens, en phrases précieuses, au nom de la ville, lui a souhaité de retrouver
rapidement le trône de ses ancêtres. Quand il a terminé il s'est ravisé, la main au
jabot: 'Sire, c'est le coeur qui a parlé'. Le Roi a répondu instantanément: 'Et le mien
a entendu'."
Dat graaf Philippe de Lens, zoals deze toespraak duidelijk maakt, het republikeins gedachtegoed niet genegen was, blijkt ook uit het feit dat zijn naam
omstreeks 1800 voorkwam op een lijst van "individus au service des puissances
étrangères, portés sur la liste des émigrés du département de l'Escaut, qui n'ont point
profité de l'amnistie accordée aux émigrés".
Graaf Philippe de Lens werd lid van La Félicité Bienfaisante in 1818 en was
Voorzittend Meester van deze loge. Hij wordt tevens vermeld als 'Rose-Croix'. Hij
was bovendien erelid van Les Vrais Amis (1818) en van Le Septentrion (1823). Hij
overleed te Gent op 20 maart 1830.
(iii) Marie Julie de Lens (1766-1838) huwde de markies Emmanuel Charles
Rodriguez d'Evora y Vega (1763-1845), een schoonbroer van graaf Jean Baptiste
d'Hane de Steenhuyse*. Hun zoon François Marie Rodriguez d'Evora y Vega (17911840) huwde de markiezin Justine Waudru du Mont de Gages, een kleindochter van
markies de Gages, Grootmeester van 1770 tot 1786 van de Provinciale Loge voor de
Oostenrijkse Nederlanden (zie onder het lemma d'Hane de Steenhuyse). François
Marie Rodriguez werd in 1830 lid van het Nationaal Congres. Hun dochter Thérèse
Philippine Rodriguez d'Evora y Vega (1801-1830) huwde Charles François Surmont
de Volsberghe (1798-1840), die een kleinzoon was van Pierre Jean Surmont* en
eveneens lid werd van het Nationaal Congres.
(iv) Marie Rosalie de Lens (1770-1849) huwde Gaspar Joseph Borluut d'Hoogstraete (1763-1837), een zoon van Alphonse Borluut, raadsheer in de Raad van
Vlaanderen, en van Marie Françoise van Pottelsberghe (zie onder het lemma van
Pottelsberghe). Gaspar Borluut werd in 1787 lid van de Collatie voor de O.L.V.parochie (Sint-Pieters). Van november 1789 tot juli 1790, en nadien nog enige
maanden vanaf maart 1794, was hij schepen van Gedeele. Tijdens het Frans
Bewind bleef hij op de achtergrond, maar in de Hollandse tijd werd hij lid van het
Ridderschap in de Provinciale Staten en gemeenteraadslid te Gent.
(v) Graaf François Ferdinand de Lens (1774-1840) werd in 1817 lid van de Gentse
militaire loge Les Amis du Roi et de la Patrie (Voor Vorst en Vaderland). François
328 - de LENS d'OYGHEM
de Lens was officier in het Nederlands leger: in 1817 was hij luitenant-kolonel,
bevelhebber van het 30ste bataljon.
L'ESTIENNE, Pierre André Joseph (1744 - ?)
a/ Constante Union (1770), Les Frères Réunis (Tournai), L'Unanimité (Tournai)
b/ c/ 'Rose-Croix'
d/ negotiant, koopman 'in 'houille-kolen'
e/ Gent, 'op Sint-Pieters'
f/ Sint-Michielsgilde (1770)
g/ 58, 313, 417, 1006
De bewaarde ledenlijsten van La Constante Union vermelden ene 'L'Etienne,
négociant'. De ledenlijst van de loge Les Frères Réunis te Tournai vermeldt dat
Pierre J. l'Estienne, lid van deze loge, zich in 1770 aansloot bij La Constante Union
te Gent. Hoogstwaarschijnlijk gaat het om dezelfde persoon. Na de insluimering van
La Constante Union omstreeks 1773, werd L'Estienne geen lid van een andere
Gentse loge. L'Estienne was in 1767 Voorzittend Meester van Les Inséparables
Amis te Tournai (zie het lemma John Cunningham) en in 1769 een van de
oprichters van Les Frères Réunis. Uit Doornikse bronnen blijkt dat hij van 1770 tot
1774 uit deze stad afwezig was.
Na enige jaren ging l'Estienne terug in Tournai wonen, waar hij opnieuw
herhaaldelijk Voorzittend Meester werd van Les Frères Réunis. Vanaf 1781
arbeidde deze loge volgens het 'Rite Ecossais Philosophique', waarvoor zij een patent
had bekomen van de Parijse loge Le Contrat Social.
Men weet niet waarom Pierre l'Estienne enige jaren te Gent kwam wonen. In deze
stad was hij waarschijnlijk negotiant in 'houille-kolen'. Ook te Tournai was
l'Estienne niet alleen advocaat (hij had rechten gestudeerd te Leuven), maar ook
negotiant.
Misschien was hij verwant met Antoine d'Estienne die in 1779 lid werd van de
Sint-Sebastiaansgilde.
Alleszins werd Pierre André Joseph l'Estienne in 1770 (hetzelfde jaar als dat van
zijn affiliatie tot La Constante Union) lid van de Sint-Michielsgilde. Het ledenboek
preciseert dat hij afkomstig is 'de Tournay'.
de LIGNE, Prins Charles Joseph (1735-1814)
a/ Bienfaisante (ca. 1769), La Vraie et Parfaite Harmonie (Mons), L'Heureuse
Rencontre (Brussel), Saint-Jean de Montmorency-Luxembourg (Versailles),
Saint-Jean de Chartres (Versailles)
b/ c/ 'Maître Ecossais'
d/ edelman, legerofficier, auteur
L'ESTIENNE / de LIGNE - 329
e/ kasteel van Beloeil, 'Waepen van Engeland' te Gent
f/ Sint-Antoniusgilde (1770), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779)
g/ 60, 85, 88, 182, 229, 234, 281, 299, 300, 303, 310, 331a, 367, 415, 430, 431, 432,
433, 434, 486, 496, 513, 533, 643, 669, 967, 968, 1006
De heren, daarna barons en graven, de Ligne uit Henegouwen werden in 1602
verheven tot prinsen van het Heilige Roomse Rijk, en zijn nog steeds (onder de
dertiende prins Antoine de Ligne) de oudste prinselijke familie van het land, met
zetel te Beloeil.
De vermaarde prins Charles Joseph de Ligne (1735-1814), die zijn talrijke
vrienden 'Charlot' of 'prince Charlot' noemden, werd leerling-vrijmetselaar in La
Bienfaisante omstreeks 1769. Deze loge was in die tijd vooral uit legerofficieren
samengesteld.
Tussen 1769 en 1771 verbleef prins de Ligne geregeld te Gent als "Colonel
Proprietaris van een regiment Voetvolk op zyn naem" (het regiment de Ligne), en
commandant van een brigade van het Oostenrijks leger te Gent en te Brugge. In een
van de menigvuldige geschriften van de prins leest men: "En 1769, Gand, plaisirs,
confréries, président d'un procès et de la Commission économique".
Deze 'Commission économique militaire' werd te Gent opgericht om bepaalde
wantoestanden in het beheer van de militaire uitrusting en leveranties op te
helderen. Zij stond onder het gezag van luitenant-generaal baron Johann von
Bechardt (1718-1788).
Tijdens zijn verblijf te Gent schreef de prins in 1770 een boek over militaire
strategie met de titel Mémoire raisonné sur plusieurs ordres de bataille.
Prins de Ligne was verwant met de vooraanstaande familie de Melun, 'burggraven van Gent en heren van Heusden'. In 1584 huwde Marie de Melun, 'dame de
Heusden, vicomtesse de Gand' met Lamoral de Ligne, toen nog 'comte de Ligne'.
Deze Lamoral de Ligne werd in 1602 de eerste prins de Ligne. De verwantschap van
de families de Melun en de Ligne liet sporen na aan een oude woning aan de
Lievestraat: bij de rondboogpoort rechts van de trapgevel (met datum 1601)
bevinden zich de wapenschilden 'de Melun' en 'de Ligne'.
Te Gent beschikte prins Charles Joseph de Ligne over enkele kamers in het hotel
'Waepen van Engeland' aan de Kouter. Dit hotel, dat door de Gentenaars 'het
Boerenhol' werd genoemd, was tevens vanaf omstreeks 1770 het lokaal van La
Bienfaisante.
Prins de Ligne kon feesten inrichten, die beroemd gebleven zijn. In december
1769 liet hij bijv. in het Gentse stadhuis een prachtig eetmaal opdienen voor
adellijke vrienden die Gent met de prinses de Ligne hadden vervoegd, in drie
karossen die elk met vier paarden waren bespannen. Na de feestdis trokken de
genodigden naar een opvoering in de toneelzaal van de Sint-Sebastiaansgilde aan
de Kouter. De vertoning was ingericht door het 'théâtre noble', waarbij alleen
edellieden en officieren van het garnizoen optraden. Na de voorstelling werd een
souper opgediend bij generaal graaf Joseph Murray de Melgum (stiefvader van
330 - de LIGNE
graaf Chrétien de Thiennes*). Van daar ging men nog naar een bal in 'De groene
Herder'.
Hoogstwaarschijnlijk was deze herberg op dat tijdstip nog het lokaal van La
Bienfaisante. Diep in de nacht vertrokken de drie koetsen terug naar Brussel.
In januari 1770 was er opnieuw een voorstelling van het 'théâtre noble'. Prins de
Ligne richtte begeleidende activiteiten in, onder meer banketten en een gemaskerd
bal. Een vriend van prins de Ligne, graaf Johann Karl von Zinzendorf (1739-1813),
beschreef deze feestelijkheden als volgt in zijn dagboek: "A 1 h. nous arrivâmes à
Gand. J'allai voir le Prince de Ligne et dînai à l'auberge.... Chez le Prince de Ligne
toutes les Dames de Bruxelles étaient rassemblées et Mme de Lannoy aussi, Mlle.
Murray, la fille du Général, excellente actrice d'Opéra Comique y vint aussi. Nous
allâmes tous au spectacle au théâtre des Augustins. C'est un boyau fort profond,
assez étroit, les décorations ne sont pas mal. Il était rempli comme un oeuf, et on
fit beaucoup de tapage jusqu'à empêcher l'assemblée d'entendre les acteurs. On
débuta par L'Ecole des Bourgeois... Les acteurs, le Prince de Ligne qui joua très
mal le rôle du Marquis de Moncade, il était empesé et ne prononçait pas même
bien... La troisième pièce, La Partie de Chasse d'Henri IV. Les Princes de Ligne et
de Gavre jouèrent l'un le rôle du roi, l'autre celui de Sully, très bien, mais surtout le
Prince de Ligne surpassa les espérances de l'auditoire, il joua avec une vérité
étonnante ... Le spectacle fini ... tous ... soupèrent à S. Sébastien aux frais du Prince
de Ligne, à une table de 200 couverts ... De là on alla au Théâtre où le Prince de
Ligne donnait un bal gratis. Il se ruina aussi gaiement, en gagnant l'amitié des
bourgeois de Gand comme il avait gagné celle des Brusseleers.
Des mascarades arrivèrent, un char sur lequel un homme et une femme,
successivement, la figure d'un ours se transforme dans une femme, un enfant était
travesti en dogue, un Cupidon en bosquet.
Le Prince de Ligne toujours au milieu de la foule en témoignait sa satisfaction...".
Bij de beschrijving van de toneelzaal als "un boyau fort profond, assez étroit", rijst
de vraag of de voorstelling plaats vond in de oude toneelzaal 'het Gancxken', die
door de rederijkerskamer De Fonteine werd gebruikt tot zij in 1749 werd verkocht
(zie onder de lemma's Bataille, Karel Lodewijk en Meyer, Jan Thomas). Gebruikten
de paters augustijnen de toneelzaal daarna voor de voorstellingen door leerlingen
van hun college?
Ook te Brussel nam prins de Ligne deel aan het 'théâtre noble', onder meer in
de toneelzaal van de hertogelijke familie d'Arenberg. Over de toneelspelers tijdens
een vertoning op Halfvasten 1765 maakte een toeschouwer volgend commentaar:
"le prince de Ligne ... abominable". Hoewel blijkbaar niet zeer begaafd voor het
acteren, schreef Charles Joseph de Ligne twintig toneelstukken en bezat hij in zijn
hotel te Brussel (bij de huidige de Lignestraat, op de Sint-Goedeleberg) een eigen
toneelzaal.
Met zijn officieren kon de prins eveneens feest vieren. Op ten minste twee
plaatsen van zijn dagboek vermeldt von Zinzendorf eetmalen met prins de Ligne
de LIGNE - 331
"avec tous ses officiers fort polissons". Niet zonder reden noemde Goethe prins de
Ligne "l'homme le plus gai de son siècle". Prins de Ligne verbleef graag te Gent en
noemde zichzelf een "gentilhomme flamand".
Charles Joseph de Ligne was als zevende prins de Ligne een vooraanstaand
edelman en officier, thuis in alle hofhoudingen van Europa en bevriend met alle
keizers, koningen, prinsen en hoge aristocraten (met inbegrip van hun echtgenoten
en dochters).
Hij werd heel jong militair en was op 28 jaar reeds generaal-majoor. Aan het hof
te Wenen (waar hij sedert zijn prille jeugd kamerheer was) wekte zijn spottende
geest en vrije meningsuiting heel wat argwaan. Gedurende talrijke jaren kwam hij
niet meer in aanmerking voor een bevordering. Pas op hoge leeftijd kreeg hij de titel
van veldmaarschalk (1808). Hij werd tevens verheven tot de waardigheid van ridder
van het Gulden Vlies. Hij zocht (en vond) compensaties in een heel druk mondain
en liefdesleven, en in het schrijven van boeken.
Tijdens de Brabantse Omwenteling bleef prins de Ligne, die toen te Wenen
woonde of in verre landen krijgsverrichtingen aanvoerde, keizer Jozef II trouw. Hij
weigerde in te gaan op het verzoek van sommigen om de leiding van de Patriotten
op zich te nemen met het oog op de creatie van een zelfstandig land.
Pas had Oostenrijk zich opnieuw meester gemaakt van de Zuidelijke Nederlanden, of prins de Ligne schreef aan zijn Intendant Van den Broucke: "N'y avait-il
pas autrefois un grand-bailli à Gand? Combien cela rapportait-il? J'ai envie de
demander à l'être, si les Arenberg, ou les Arberg, m'escamotent le grand-bailliage
du Hainaut, comme ils en sont capables" (december 1790). De keizersgezinde
Ignace Van den Broucke was burgemeester van Geraardsbergen en tevens
gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen, wat verklaart dat hij te Gent woonde.
Van den Broucke was eveneens de intendant van de Franse gravin de Marsan,
'dame de Grandmont', die uitgebreide eigendommen bezat in de streek van
Geraardsbergen.
Het jaar daarop werd prins de Ligne benoemd tot hoogbaljuw van Henegouwen
(zie onder het lemma Dujardin, Henri Joseph).
Vanaf de eerste Franse inval in 1792 vestigde hij zich voorgoed te Wenen. Zijn
laatste 'grote rol' speelde hij in de marge van het Congres van Wenen (1814).
In zijn Mémoires vertelt prins de Ligne hoe hij 'koning' werd van de SintAntoniusgilde te Gent: "Dieu me préserve, me dis-je à moi-même, d'en gagner le
prix car cela me coûtera le diable. Je vise deux pieds au moins à gauche du blanc et
voilà mon boulet au milieu. Je m'en applaudis malgré moi. On me porte sur les
mains. Je porte sur les épaules mes chers confrères qui jetaient leurs chapeaux en
l'air et écorchaient mes oreilles de leurs vivats flamands et par conséquent peu
harmonieux. Je demande comment il s'est fait que j'aie aussi bien tiré et j'apprends
que le corps d'artillerie avait donné ce canon à notre confrérie parce qu'il était gâté
et avait le défaut de donner sur la droite. Roi malgré moi, je n'en fus pas moins fort
aise, malgré tous les soupers à donner et les présents à faire. On me donna le ruban
332 - de LIGNE
et la médaille, deux canons en sautoir et il n'y eut jamais plus de bonne, grosse et
presque aimable gaieté dans ville pendant huit jours".
Prins de Ligne was tijdens het koningschap van Lodewijk XV en Lodewijk XVI
ook bevriend met al wie naam had te Versailles of te Parijs. Op een bepaald ogenblik
hielp hij de vrij kritische toneelschrijver Pierre Auguste Caron de Beaumarchais
(1732-1799), auteur van onder meer de sociaal-satirische Le mariage de Figaro
("Qu'avez-vous fait pour tant de biens? Vous vous êtes donné la peine de naître, rien
de plus"), aan een nakende arrestatie te ontsnappen, door hem in allerijl over de
grens te brengen en hem enige tijd bij vrienden (een vriendin?) te Gent te laten
onderduiken. In januari 1785 had het bewuste toneelstuk van de Beaumarchais
zoveel bijval te Gent, dat bijkomende vertoningen moesten worden gegeven.
Na de Franse Revolutie trok prins de Ligne zich definitief terug te Wenen. Om
het hoofd te bieden aan toenemende financiële problemen schreef hij de 34
boekdelen van zijn Mélanges militaires, littéraires et sentimentaires [sic], die te
Dresden verschenen van 1795 tot 1811. De boeken van prins de Ligne, die sterk
onder de invloed staan van Voltaire (voor wie de prins grote verering koesterde),
zijn gekenmerkt door een vinnige, 'moderne' stijl. Over hem schreef Madame de
Staël (met wie hij op hogere leeftijd een literaire vriendschap sloot): "il donne de la
vie à tout parce qu'il ne met de l'art à rien".
Madame de Staël Holstein (zo luidde haar volledige naam) deed veel om
bekendheid te geven aan de werken van prins de Ligne. Omdat zijn 34 boekdelen
niet vlot van de hand gingen, zorgde zij in 1808-1809 voor de publicatie van zijn
kortere Lettres et pensées die onmiddellijk heel veel bijval kenden, en spoedig
werden vertaald (onder meer in het Engels: Letters and Reflections of the Austrian
Field-Marshal Prince de Ligne). Het jaar daarop liet zij te Genève in twee delen de
Oeuvres choisies van de prins publiceren.
Prins de Ligne was nochtans niet steeds vriendelijk geweest met Madame de
Staël. In een gedicht Suite de Valérie had hij over haar geschreven:
"Mais à force d'avoir de l'âme,
Staël par trop de chaleur a gâté le métier,
Et philosophe tout entier".
Met het oog op de publicatie van de Lettres et Pensées in 1808 gaf prins de Ligne
aan zijn literaire medewerkster Caroline Murray (zie onder het lemma de Thiennes)
de opdracht dat Madame de Staël onder geen beding van deze versjes kennis mocht
krijgen:"Je vous prie ... de ne pas prêter le tome où est la 'Suite de Valérie' où l'on
m'a dit que je parlais de Mme de Staël".
Waarschijnlijk was Madame de Staël Holstein verwant met ene baron Joseph
Clément de Staël d'Holstein (geboren in 1739) die in 1770 lid werd van La Vraie et
Parfaite Harmonie te Mons. Hij was kapitein in het regiment Theismester te
Düsseldorf.
Roland Mortier typeert als volgt de stijl van prins Charles Joseph de Ligne:
"L'apparente aisance du prince est le fruit d'un travail soigneusement occulté, d'une
recherche voulue de la concision, du contraste et de l'ellipse ... Le miracle du prince
de LIGNE - 333
est de chercher subtilement le sérieux sous la désinvolture, la gravité sous le
détachement, comme il masqua son travail littéraire sous une apparente facilité".
Een uitstekend recent levensverhaal van de prins is van de hand van de Engelse
historicus Philip Mansel, Charles-Joseph de Ligne (1735-1814) - Le charmeur de
l'Europe.
Voor Prins Charles-Joseph de Ligne was de vrijmetselarij gedurende enkele jaren
vooral een leuk tijdverdrijf ("pour le prince de Ligne ... la Franc-Maçonnerie est
avant tout une société d'agrément", schreef John Bartier). Hij was op een bepaald
ogenblik lid van de volgende loges: La Bienfaisante (tot 1771), La Vraie et Parfaite
Harmonie te Mons, L'Heureuse Rencontre te Brussel (tot 1786), de loge Saint-Jean
de Montmorency-Luxembourg te Versailles (1777) en de loge Saint Jean de
Chartres, waarvan de hertog van Chartres de Voorzittend Meester was.
In zijn postuum gepubliceerde Mémoires leest men bijv. volgende passus:
"J'avais autrefois une grande branche d'amusement aux réceptions des francsmaçons. On m'accordait les honneurs de Maître Ecossais dans les provinces qui
dépendaient de moi. On ne pouvait pas croire que je ne fusse qu'un apprenti, et
même compagnon. J'y ai eu de rudes pénitences, comme de boire trois verres d'eau
de suite, entre les deux surveillants pour leur avoir manqué, parce que souvent,
étant ivres à force des santés d'usage, ils faisaient de fausses liaisons dans des
harangues ridicules. On me jeta un jour sur les cadavres: c'est ainsi qu'on appelle
les bouteilles vides. Je faisais quelquefois le chirurgien. Je piquais avec mon curedents et faisais boire de l'eau chaude, en faisant croire au récipendaire que c'était
son sang.
On tua un jour innocemment, dans une de nos loges, un pauvre diable qu'un 'frère
Terrible' qui n'était pas assez fort, laissa tomber dans un tournement entier qu'il fit
faire à sa personne et dont il ne put jamais se remettre. Je ne faisais mourir personne
que de peur par tous les tourments que je faisais éprouver. Les bancs sur lesquels je
les élevais jusqu'au grenier les y faisant tenir par les cornes, les rames sur des
baquets d'eau qui passaient pour la mer, et mille autres choses pareilles. Je faisais
faire des confessions générales. Je faisais croire qu'il se passait des horreurs dont on
nous a soupçonnés. Je faisais choisir parmi nous l'artiste du crime prétendu. Je
mettais le courage à toute épreuve.
Mais voici ce qu'il y eut de pis, à une loge du duc de Luxembourg, qui devint celle
de M. le duc d'Orléans et, de proche en proche, celle de la soeur de Mme la duchesse
de Bourbon, car nous avions déserté la première. Nous recevions le prince de
Pignatelli à Moussau. Je ne savais pas qu'un glissoir depuis le haut du toit avait été
placé pour le faire tomber sur le fumier qui était dans une cour. Cela m'embarassa
en passant. Je l'appuyai contre le mur comme une gouttière. On l'y lança et cette
chute perpendiculaire et très haute contribua, à ce qu'on dit, à déranger sa tête qu'il
garda ainsi jusqu'à sa mort".
Verder in zijn Mémoires komt hij nog terug op zijn leuke herinneringen: "Je
m'amusais bien dans ces loges, à faire peur en saignant avec un cure-dents, faisant
boire pour du sang l'eau chaude que je versais sur la prétendue saignée, faisant
334 - de LIGNE
monter par une poulie bien haut sur une chèvre postiche dont je faisais tenir les
cornes, faisant faire une confession générale, des fumigations et toutes sortes de
diableries".
Tijdens de allerlaatste jaren van zijn leven schreef hij in zijn Mémoires nog
volgende zin: "Ai-je raconté tout ce que j'ai vu et qui m'est arrivé dans les loges de
francs-maçons?" - maar ging er niet verder op in.
Volgens Philip Mansel nam prins de Ligne aan talrijke maçonnieke zittingen deel
in zg. 'adoptieloges' voor dames, maar de Ligne "ne tardera pas à trouver le rituel
ridicule, trouvant du plus haut comique d'entendre Mme de Genlis ... se vanter, pour
recevoir un certificat de vertu, d'avoir donné six fraises à une vieille femme
malade".
Ook te Mons nam prins de Ligne deel aan zittingen van adoptieloges, zo bijv. in
La Vraie et Parfaite Harmonie (voorgezeten door Simon Joseph Robert de Choisy*)
voor de aanneming als lid, op 29 januari 1778, van de negentienjarige gravin
Agathe Sophie de Lalaing in aanwezigheid van Viscount Charles Dillon,
plaatsvervangend grootmeester van de grootloge van Engeland. Tijdens het
daaropvolgend broedermaal zong zuster gravin d'Ursel (née Marie Flore
d'Arenberg, 1752-1832) een "couplet de remerciement, composé en impromptu par
le Fˆ de Ligne". Agathe de Lalaing was een dochter van luitenant-kolonel graaf
Charles de Lalaing (1736-1789) die te Mons lid was van La Vraie et Parfaite
Harmonie.
Prins de Ligne verloor heel wat sympathie bij de vrijmetselaars wanneer hij in een
van zijn boeken (Supplément à Apprius) de vrijmetselaars met homofielen
vergeleek: "ces deux groupes usent de signes spéciaux pour se reconnaître, qu'ils se
serrent la main ou s'embrassent".
In de catalogus van de maçonnieke tentoonstelling door de Algemene Spaar- en
Lijfrentekas ingericht in 1983, citeert Hugo De Schampheleire een 'Testament
maçonnique' (1796) van prins de Ligne, met onder meer wat volgt: "Je ne sais trop
comment les francs-maçons sont à présent dans le monde. Ils ont eu bien du haut et
bien du bas... En attendant, quand la franc-maçonnerie est de bonne compagnie, ce
qui est rare malheureusement, tout concourt de l'émulation, des connaissances, de
l'agrément et de l'excellente plaisanterie.
La Maçonnerie exige de l'éloquence, de la mémoire, de la présence d'esprit, de la
bravoure de corps et d'esprit, de la douceur, de la patience, de la modération, de la
sobriété, de la prudence, de la charité, de la générosité, l'amour du prochain, de
l'imagination, de la voix, de la complaisance et de la gaieté....
En remontant à l'origine de la franc-maçonnerie, peut-être chimérique, voyez la
science cabalistique des juifs, ensuite le talent de l'Architecture, et puis les mots de
ralliement des pauvres Templiers; voire peut-être les sciences les plus abstraites, les
plus utiles, celles des nombres: toutes celles que les Egyptiens ont enfermées dans
leurs pyramides; sans doute le Grand-Oeuvre, la Médecine Universelle, mille
découvertes encore à faire.
de LIGNE - 335
Admirez, devinez et reconnaissez des mystères; ou rien du tout, comme vous
voudrez".
Voor de hogere graden (vooral die van 'Rose-Croix') had de prins als trouwe
voltairiaan geen goed woord: "Les Rose-Croix, les prétendus petits Magiciens à
l'apparition ont tout gâté, et d'une Institution agréable et louable, en ont fait une
ridicule ou dangereuse, partagée entre deux classes, les faiseurs de dupes, les dupes
elles-mêmes".
Paul Delsemme stipt aan dat de teksten van prins de Ligne over de vrijmetselarij
"nous interdisent d'imaginer qu'il fit en loge l'expérience d'une relation humaine
supérieure aux contacts sociaux qu'il avait en d'autres lieux, au pied des trônes, dans
les salons ou à l'armée". Hieraan voegt hij de volgende veronderstelling: "Il nous
plaît de croire que le divertissement n'était pas à ses yeux son seul attrait [van de
vrijmetselarij], qu'il voyait en elle une institution morale, et qu'il en appréciait
d'autant plus les préceptes (probité, loyauté, fidélité, bienfaisance, tolérance, cosmopolitisme) qu'ils étaient particulièrement accordés à ses convictions personnelles,
à ses propres règles de vie. Pour se convaincre de cet accord profond, il suffit de le
lire". Een grondige studie van Daniël Acke, over prins de Ligne als moralist,
bevestigt deze zienswijze. Alleen valt het op dat prins de Ligne blijkbaar geen
verband legde met de zedelijke doelstellingen van de vrijmetselarij.
Prins Charles Joseph de Ligne was gehuwd met prinses Franziska Marie von
Liechtenstein (1739-1821), die zich met zeldzaam geduld neerlegde bij het
avontuurlijke leven van haar echtgenoot. Over haar schreef prins de Ligne: "Ma
femme est une excellente femme, pleine de délicatesse, de sensibilité, de noblesse.
... Elle n'a aucun inconvénient car elle a fort bon coeur. Elle est parfois un peu
contrariante ...".
Prins en prinses de Ligne hadden zeven kinderen. Twee stierven heel jong:
François ('Fanchon'), 1764-1771 en Adalbert (1767-1771). De twee overige zonen
waren:
(i) Charles Antoine (1759-1792), majoor van de genie in het Oostenrijks leger dat
de Franse republikeinen bestreed, gedood te La Croix-aux-Bois in de Champagne
in september 1792, tijdens een veldslag tegen de Fransen. Charles Antoine de Ligne
werd vrijmetselaar in de loge L'Amitié te Strasbourg. In 1785 was hij een van de
oprichters en de Eerste Voorzittend Meester van de (aanvankelijk militaire) loge La
Ligne Equitable te Mons. Deze loge hield haar zittingen in het hotel van de familie
de Ligne in die stad. Charles Antoine de Ligne was gehuwd met de Poolse prinses
Hélène Massalska. Minder bekend is het feit dat hij in 1791 drie "airs français pour
le clavecin" liet publiceren.
Na het overlijden van Charles Antoine zond zijn echtgenote aan haar minnaar
deze afschuwelijke boodschap: "Un boulet vient d'emporter le prince Charles, je suis
libre, c'est la volonté divine. Ce canon était chargé depuis l'éternité". Hierbij moet
worden gepreciseerd dat Charles Antoine de Ligne met de Brusselse actrice
Adelaïde Nones een buitenechtelijke dochter had, Fanny Christine ('Titine', 17861867), "la petite Ligne qui n'est pas droite" volgens haar grootvader. Pas in 1810
336 - de LIGNE
werd deze dochter door de familie de Ligne gewettigd. De 'grote liefde' van prins
Charles Antoine de Ligne was evenwel de gravin Thérèse von Dietrichstein (17681821), die gehuwd was met de demente graaf Philippe Joseph Kinsky. Na annulatie
van dit huwelijk hertrouwde zij in 1807 met de cavaleriegeneraal graaf Maximilian
von Merveldt (1764-1815).
Prins de Ligne heeft de dood van zijn oudste zoon nooit kunnen verwerken. Twee
jaar erna schreef hij aan een vriend: "Je l'adorais pour sa valeur, son caractère si naïf
et drôle de gaieté communicative: mais il ne m'a jamais fait autant de plaisir en
vivant, qu'il m'a fait de mal en ne vivant plus". En elders: "Tout ce que j'ai le plus
aimé, les deux tiers de moi-même, le plus parfait des êtres me fut enlevé".
(ii) Louis Eugène Lamoral (1766-1813) werd majoor in het regiment 'Orléans
Cavalerie', in dienst van de Franse kroon. Bij het uitbreken van de Brabantse
Omwenteling nam hij als dragonder dienst in het leger van de Patriotten. Samen met
onder meer Charles Joseph Vilain XIIII* stond hij (in burgerkleren, 'en frac'!) aan
het hoofd van de Patriotten die tijdens de 'novemberdagen van Gent' (13-16
november 1789) de Oostenrijkse troepen terugdrongen en uiteindelijk op de vlucht
dreven (zie onder het lemma Vilain XIIII, Charles Joseph). In december 1789 begaf
hij zich opnieuw naar zijn Frans regiment, thans in dienst van de Republiek. In juni
1792 stapte hij over naar het Oostenrijks leger, in het regiment van zijn broer
Charles Antoine. Een Frans 'émigré', generaal markies de Maleissye, beoordeelde
Louis de Ligne als volgt in zijn Mémoires d'un officier aux gardes françaises
(gepubliceerd te Parijs in 1897): "... indigne du nom qu'il porte, qui, patriote
brabançon, puis patriote français, ne peut compter d'autre gloire que celle d'avoir en
deux ans trahi deux souverains". Louis de Lignes biograaf Georges Dansaert is meer
genuanceerd, althans wat betreft de motivering van de prins. Onlangs ontdekte
Jeroom Vercruysse een gedrukte verantwoording van de prins over zijn optreden
tijdens de Brabantse Omwenteling: Relation fidelle envoyée par le prince Louis de
Ligne à sa mère, concernant tout ce qui s'est passé à Bruxelles, Mons, Namur,
Gand, Bruges et Ostende (8 p., bij Knapen te Parijs, einde 1789).
Louis de Ligne huwde gravin Josèphe Louise van der Noot de Duras (17851863), een nicht van Anne Louise van der Noot de Duras, de echtgenote van de
bedrijvige Gentse vrijmetselaar markies de l'Aspiur*. Louis de Ligne overleed in
1813.
De dochters van prins Charles Joseph de Ligne ("trois perfections dans des genres
tout différents", aldus hun vader) huwden als volgt:
(iii) Marie Christine (1757-1830) met prins Jean Népomucène de Clary (17531826); over zijn geliefde dochter schreef prins de Ligne: "... c'est un chef d'oeuvre
de perfection, de bonté, de charme en naïveté, gaieté, égalité et amitié pour moi";
(iv) Euphémie Christine ('Féfé', 1773-1834) met graaf Jean Baptiste Palffy-Erdödy
(1755-1821); "... a toutes les grâces possibles et de l'originalité dans le caractère,
extrêmement jolie, fraîche, complaisante, attentive, sensible, adorable et adorée des
gens même qui ne s'y connaissent pas... Un modèle en tous genres".
de LIGNE - 337
(v) Flore (1775-1849) met baron Raban Spiegel (1775-1836); "... excellente,
extrêmement aimable, fait beaucoup d'effet. Elle a un charme inexprimable dans son
peu d'empressement, sa sorte de négligence, son espèce d'indifférence... Elle a un
rire qui va à la gaieté et un sourire qui va au coeur".
Wegens het vroegtijdig overlijden van zijn zonen werd Charles Joseph de Ligne
na zijn dood te Wenen in 1814 als achtste prins de Ligne opgevolgd door Louis'
zoon Eugène François (1804-1880), die zich ook liet kennen als 'de Ligne
d'Amblise et d'Epinoy' (men vraagt zich af waarom daaraan behoefte bestond voor
de drager van een zo illustere naam). Prins Eugène de Ligne huwde de markiezin
Nathalie de Trazegnies (1811-1835), een nicht van graaf Maximilien Richard de
Trazegnies*, destijds de eerste Voorzittend Meester van La Bienfaisante. Wanneer
het Nationaal Congres in 1831 een koning voor België moest kiezen, werd prins
Eugène de Ligne benaderd om de kroon te aanvaarden. Hij weigerde evenwel
wegens zijn vriendschap met het huis van Oranje-Nassau. Later werd de achtste
prins nog ambassadeur van België (Londen, Parijs en Heilige Stoel), liberaal
senator (1848-1879), voorzitter van de Senaat (1852-1879) en Minister van Staat
(1863).
De huidige (dertiende) prins, Antoine de Ligne, werd geboren in 1925 en huwde
prinses Alix van Luxemburg, zus van Groothertog Jean.
LIPPENS, P. (? - ?)
a/ Félicité (1783), Félicité Bienfaisante (1785)
b/ c/ d/ kleermaker voor dames
e/ Gent
f/ g/ P. Lippens wordt door Van der Schelden vermeld als dienende Broeder in de loge
La Félicité. Duchaine tekende hem in 1785 op als gewoon lid van La Félicité
Bienfaisante. Van deze loge was P. Lippens geen lid meer in 1786. Dit lid werd niet
geïdentificeerd.
van LOO, Cornelis Janszoon (1746-vóór 1792)
a/ Constante Union (1786), Parfaite Amitié (1786)
b/ c/ d/ meester-vishandelaar
e/ Gent, Hertogstraat
338 - LIPPENS / van LOO, Cornelis
f/ Sint-Antoniusgilde (1777), Sint-Sebastiaansgilde (?); rederijkerskamer De
Fonteine, contribuant Academie (1776)
g/ 13, 41, 50.13, 52, 75, 85, 114, 258, 310, 386, 387, 460, 564, 639, 690, 868, 870,
880, 908, 1006
De ledenlijsten vermelden voor la Constante Union in 1786 ene "van Loo, vischkooper" (en ene "van Loo jun r dito" die in het volgende lemma aan de beurt komt).
Het betreft waarschijnlijk dezelfde persoon als "van Loo, maître poissonnier" in de
lijst die La Parfaite Amitié in 1786 bij de regering indiende. In geen van beide lijsten
wordt voor dit lid een voornaam opgegeven.
Reeds voor de tijd van Keizer Karel waren de ambachten van de beenhouwers en
de visverkopers gedomineerd door een beperkt aantal families, waarbij de van Loo's
een aanzienlijke rol speelden. In 1770 waren er bijv. te Gent 32 verkopers van
zeevis: allen waren van Loo's, met uitzondering van drie Cauwerycks.
De familie van Loo aarzelde overigens niet 'de grote middelen' te gebruiken om
haar zaken te doen floreren. Omstreeks 1770 huurden de van Loo's op de vismarkt
alle 51 toonbanken af om concurrerende visverkopers uit te sluiten. De kramen die
zij niet nodig hadden, lieten zij gewoon leeg staan. Zij profiteerden van hun monopolie op de markt. Enkele schepenen en ambtenaren werden door het stadsbestuur
afgevaardigd om weer een vrije vismarkt te organiseren.
Wegens het aantal naamdragers die vishandelaars waren (en daargelaten de
talrijke van Loo's die tot het ambacht van de vleeshouwers behoorden!), is de
identificatie van dit lid zonder nadere preciseringen vrijwel onmogelijk.
In 1786, het jaar van de vermelding van het te identificeren lid, waren er in het
bestuur van de nering der 'vischverkoopers' (te Gent ook 'prinsenkinderen' genoemd)
niet minder dan dertien van Loo's die in principe allen zouden kunnen in
aanmerking komen:
- de deken Cornelis van Loo (zoon van Jan);
- zes 'vinders': Judocus van Loo (zoon van Jean Jacques), Pieter van Loo (zoon van
Pieter Christoffel), Carel van Loo (zoon van Victor), Ferdinand van Loo (zoon
van Judocus), Joannes van Loo (zoon van Boudewijn), Geraerd van Loo (zoon
van Jan);
- vijf 'ouderlingen': Christoffel van Loo (zoon van Bernard), Francies van Loo
(zoon van Jacques), Josephus van Loo (zoon van Bernard), Jan van Loo (zoon van
Cornelis), Jan van Loo (zoon van Nicolaus);
- de 'cnaepe' van de nering: Pieter van Loo (zoon van Jan Herculus).
Een van de twee naamdragers 'Pieter van Loo' (Petrus Jacobus) huwde in 1787
Dorothea Joanna Rosseel; hij was een goede vriend van Dominicus Begyn (broer van
de drukker Judocus Begyn) die voor de gelegenheid een lofdicht liet drukken.
In de Sint-Jorisgilde, waarvan talrijke leden vrijmetselaar waren, werden tussen
1750 en 1780 niet minder dan dertien visverkopers van Loo lid. In de SintSebastiaansgilde werden vóór 1779 twintig naamgenoten lid.
van LOO, Cornelis - 339
In zijn (gedeeltelijke) genealogie van de van Loo's vermeldt Jacques De Vriendt
een Jan Adriaen van Loo, van wie nog afstammelingen te Gent wonen. Jan Adriaen
van Loo overleed evenwel in 1783 en kan dus in 1786 geen lid geweest zijn van twee
Gentse loges. Hij huwde te Zelzate de te Koekelberg geboren Anna Maria Geeraerts.
Zij was de dochter van een vermogende schipper die vooral in Zeeland actief was.
Hun zoon Joseph Jean van Loo werd geboren in 1768 en was dus achttien jaar in
1786, zodat hij tijdens dat jaar als lid van twee Gentse loges niet in aanmerking
komt. Hij was eerst vishandelaar aan de Muide en vanaf 1835 herbergier in de
Drabstraat. Hij overleed in 1850. Ook in de vleeshouwersnering waren de van Loo's
massaal aanwezig. In het Groot Vleeshuis waren er in 1752 op 116 vleeshouwers 58
van Loo's (precies de helft), 28 van Melles, 21 Minnes en 7 Deynoots.
De 'van Loo' die in de ledenlijsten voorkomt, zou Cornelis Janszoon van Loo
kùnnen zijn omdat hij, zoals talrijke andere Gentse vrijmetselaars:
- een contribuant van de Academie was sedert 1776 (ook zijn weduwe betaalde
verder na zijn overlijden in 1792);
- bedrijvig was in de rederijkerskamer De Fonteine, zoals onder meer Karel
Lodewijk Bataille* en Jacques van Loo*, die in 1786 eveneens lid waren van
Gentse loges;
- lid was van de Sint-Antoniusgilde, en waarschijnlijk ook (zoals zijn grootvader)
van de Sint-Sebastiaansgilde.
Over deze identificatie bestaat evenwel geen zekerheid.
Cornelis Janszoon van Loo werd te Gent geboren in 1746. In 1777 werd hij 'vrye
suppoost' van de viskopersnering, waarvan hij in 1786 de 'gesworene Deken' was
(zie hierboven de lijst van de bestuursleden van de nering). In hetzelfde jaar was zijn
vader Jan Corneliszoon van Loo 'ouderling' van de viskopersnering.
Cornelis van Loo was hoogstwaarschijnlijk een kleinzoon van de Cornelis van
Loo, die van 1753 tot 1765 'keizer' was van de Sint-Sebastiaansgilde. Van deze
gildekeizer maakte de vermaarde Gentse kunstschilder Pieter van Reijsschoot 'de
Engelsman' (1702-1772), een fraai portret dat in het Bijlokemuseum wordt
bewaard.
Een afbeelding van dit portret vindt men op blz. 42 van het boek van Marie
Fredericq-Lilar over Gent in de 18de eeuw - De schilders van Reijsschoot evenals
op blz. 56 van het boek van Beatrix Baillieul over de Gentse hoofdgilden.
Cornelis Janszoon van Loo huwde in 1771 Marie Françoise Sauvage. De echtelieden werden, met een bewijs van poorterschap, in het Poortersboek ingeschreven
op 2 september 1777. Het is niet duidelijk waarom zij om deze inschrijving
verzochten. Het verzoekschrift aan de schepenen van de Keure verklaart dat hun
"poorterije ... genoeghsaem resulteert uyt d'Exercitie van de neerijnghe van de
visch-coopers die de supplianten zijn doende". Waarschijnlijk wensten zij alleen
een certificaat van poorterschap te bekomen: het verzoekschrift preciseert inderdaad
dat zij in staat willen zijn hun poorterschap te bewijzen: "om het te connen doen op
340 - van LOO, Cornelis
de cragchtighste wijse sauden sy geerne ... becomme behoorlijck certificaat". Om
welke reden diende een Gentse erfelijke visverkoper van Loo zijn poorterschap te
bewijzen? Misschien had het echtpaar langdurig buiten de stad verbleven en wenste
Cornelis van Loo een attest van poorterschap om, precies in 1777, "vrye suppoost"
van de nering te worden. Hoe dan ook, hun aanvraag tot de schepenen vermeldt hun
adres te Gent, aan de Hertogstraat, dat overeenstemt met de gegevens in de
'Wegwyzer'.
De Hertogstraat bevindt zich in het Patershol. In die wijk waren talrijke naamgenoten van Loo gevestigd, die visverkopers waren. Dit wordt verklaard door de
nabijheid van de vismarkt. Om gelijkaardige redenen (nabijheid van het Gravensteen, waar de Raad van Vlaanderen zetelde) woonden ook talrijke procureurs in het
Patershol.
Tijdens de eerste onlusten tegen het beleid van keizer Jozef II in 1787 werd
Cornelis van Loo, zoals talrijke andere vrijmetselaars, lid van het vrijwilligerskorps
van de Hoofdgilden, dat door het stadsbestuur was belast met het handhaven van de
openbare rust.
Uit het huwelijk van Cornelis van Loo en Marie Françoise Sauvage volgden vijf
zonen: Jean Joseph (1771), Jean Baptiste (1773), Joseph (1777), Cornelis Joseph
(1779) en Julien (1781).
Tijdens zijn laatste levensjaren nam Cornelis van Loo deel aan het bestuur van
de rederijkerskamer De Fonteine, onder meer met Karel Lodewijk Bataille*, Pieter
Francis Trinconi* en Jacques van Loo*.
Cornelis van Loo overleed vóór 1792. In dat jaar wordt immers 'de weduwe C.
van Loo' contribuant van de Academie. In het boek van Egidius van de Vivere over
de geschiedenis van de Academie (1794) wordt van Cornelis Janszoon van Loo
vermeld dat hij in 1784 overleed. Deze datum is bijzonder onwaarschijnlijk omdat
men weet dat hij in 1790-1791 nog bedrijvig was in De Fonteine. Er komen
overigens meer dergelijke fouten voor in het boek van Egidius van de Vivere.
Waarschijnlijk was Marie Françoise Sauvage de tweede echtgenote van Cornelis
van Loo. Zijn eerste echtgenote kan Marie Françoises zus Marie Josèphe Sauvage
geweest zijn. Uit dit huwelijk volgde Jeanne Josephine van Loo, die huwde met de
gewezen jezuïet Pierre Victor Lejeune d'Allegiershecque (1750-1831). Deze was
een zoon van François Bernard Lejeune d'Allegiershecque (1726-1797) die tot
1783 herhaaldelijk schepen van Gedeele was, en daarna (tot de tweede inval van de
Fransen) schepen van de Keure. Zoals Cornelis van Loo was vader Lejeune
d'Allegiershecque bestuurslid van de rederijkerskamer De Fonteine. Pierre Victor
werd advocaat en zoals Jean Baptiste Le Cat*, een van de redacteurs van Den
Vlaemschen Indicateur. Van 1788 tot 1790 zetelde hij in de Collatie als afgevaardigde voor de Sint-Jansparochie. In 1797 werd hij rechter in het Tribunal civil te
Gent, later werd hij nog 'Procureur Impérial' en, onder het Hollands Bewind,
Procureur des Konings. Zoon Désiré Joseph Lejeune (1805-1865) was van 1835 tot
1848 katholiek volksvertegenwoordiger.
van LOO, Cornelis - 341
van LOO, Christophel (1751-1825)
a/ Constante Union (1786)
b/ c/ d/ vishandelaar
e/ Gent, Bogaertstraat
f/ Sint-Sebastiaansgilde (1802), 'provisioneel representant' in 1792
g/ 13, 30, 31, 35, 50.13, 52, 85, 281, 344, 385, 698, 1006, 1020, 1024
Hier geldt uiteraard dezelfde opmerking als voor de oudere naamdrager.
Dit lid wordt in de ledenlijst opgetekend als 'van Loo Jun r, viskooper'. Het gaat
waarschijnlijk om Christophel ('Stoffel') van Loo (1751-1825). Hij stamde uit een
vermogende familie van visverkopers, en was een zoon van Boudewijn van Loo
(1726-1751) en Petronilla Laneaux. Moeder kwam uit een familie van Bourgondië,
terwijl vader en zijn voorouders sedert generaties in Gravelines (Grevelingen, tussen
Calais en Duinkerke) waren gevestigd. Deze van Loo's bezaten een familiewapen
met het motto 'Frui paratis'. In ten minste twee generaties huwden zij met een vrouw
uit de Noordelijke Nederlanden (Holland, Zeeland). Een voorvader (Pauwel of
Paulus van Loo) was in 1646-1647 schepen van Gedeele te Gent, waarna hij zeker
tot 1650 'ontvanger van de werken' werd.
Christophel van Loo was gedurende enkele jaren deken van de nering der
visverkopers. Na de eerste inval van de Fransen in 1792 werd Stoffel van Loo op
voorstel van de Fransgezinden aangewezen als een van de zestig 'représentans
provisionnels' van de Gentse bevolking, samen met onder meer advocaat Jacques
Clément Lammens* en Jacques Guillaume Meyer, zoon van Jan Thomas Meyer*.
Verder bleef hij op politiek gebied op de achtergrond.
Voor het 'emprunt forcé' van 1795 werd hij aangeslagen in de 8ste klasse (op 16),
wat er op wijst dat hij een welstellend man was.
Christophel van Loo overleed in 1825.
Stoffel van Loo huwde tweemaal. Uit zijn huwelijk met Maria van den Bossche
in 1772 volgden twee zonen:
- Jean Baptiste, geboren in 1774 en waarschijnlijk als kind overleden;
- Pierre Charles, geboren in 1775, huwde met Isabella Francisca Rosseel en werd
eveneens visverkoper in de Bogaertstraat. Hij werd in 1811 lid van de Gentse loge
Les Vrais Amis. Zijn zoon Christophe van Loo (geboren in 1796) was
katoenfabrikant en werd in 1826 deelgenoot in het bedrijf van Ferdinand
Lousbergs aan de Reep (zie onder het lemma Villiot).
Uit het tweede huwelijk (in 1780) met Anne Marie van Loo (1751-1826) volgden
nog drie zonen:
- Jean Baptiste (1781);
342 - van LOO, Christophel
- Bernard Pierre (1782-1869), katoenfabrikant aan het Recollettenplein (thans
Koophandelsplein) en in 1861 in de adel opgenomen; zijn zoon Julien van Loo
was enige tijd bestuurslid van de Liberale Associatie te Gent;
- Valentin Joseph (1783-1847) huwde Rosalie Janssens en werd eerst vishandelaar, daarna, van 1812 af, katoenfabrikant aan de Geldmunt in het gebouw dat
sedert lang te Gent bekend is als het ijssalon 'Veneziana' rechtover het
Gravensteen. In 1835 was Valentin van Loo kandidaat gemeenteraadslid
(evenwel zonder bijval) op een katholieke lijst. Dochter Rosalie Christine van
Loo (1810-1830) huwde Pierre Jean Rosseel (1796-1868), katoenfabrikant aan
de Groenebriel (op de site van de Sint-Vincentiuskliniek), waar vader Joannes
Rosseel in 1805 zijn bedrijf had opgericht. Pierre Jean Rosseel werd tevens
voorzitter van de Linière La Lys, en was liberaal gemeenteraadslid van 1846 tot
1854.
Christophel van Loo's broer Jean Baptiste en zijn echtgenote Marie Barbe van
Melle hadden een zoon, Christophe Charles van Loo (geboren in 1796) die huwde
met Thérèse Tiberghien (geboren in 1810). Deze was waarschijnlijk een kleindochter van de te Menen geboren Pierre Joseph Tiberghien (1755-1810) die zich te
Gent vestigde als zelfstandig graveerder en kunstsmid en daartoe op 28 juni 1784
in het Poortersboek werd ingeschreven. Zijn meesterwerk als zilversmid (1787)
wordt bewaard in het Bijlokemuseum: een gedreven reliëf met een bloemenvaas op
sokkel tegen een achtergrond met bergachtig landschap. Tiberghien werd tijdens het
Frans Bewind waarschijnlijk lid van La Félicité Bienfaisante, hoewel hij niet wordt
vermeld in de lijst opgemaakt door H. De Schampheleire, E. Witte en F. Borné.
Men weet evenwel dat hij de auteur was van diverse schetsen van maçonniek
meubilair en van tempelinrichting (ook in de Meestergraad) voor deze loge, zodat
hij toch kennis moest hebben van de daartoe vereiste vertrouwelijke informatie. Die
schetsen worden bewaard in de handschriftenverzameling van de universiteit Gent.
Uit het huwelijk van Loo-Tiberghien volgde Emma Reine van Loo, die huwde
met Edouard Albert de Smet de Naeyer, een kleinzoon van Franciscus Livinus de
Smet*. Op het Campo Santo te Sint-Amandsberg bevindt zich een van 1867
daterende grote grafkapel van dit echtpaar.
van LOO, Jacques (1757-1828)
a/ Félicité Bienfaisante (1786)
b/ c/ 'Rose-Croix'
d/ bierhandelaar, later ook brouwer
e/ Gent, 'aan de Sint-Michielsleye' (= Predikherenlei), in 1809 aan de Ajuinlei
f/ Sint-Michielsgilde (1772), Sint-Antoniusgilde (1780), Sint-Jorisgilde (1790);
rederijkerskamer De Fonteine (1791), lid van de Collatie (1792) en van de
Municipalité (1795-1802)
van LOO, Jacques - 343
g/ 13, 19, 35, 41, 50.13, 52, 83, 85, 114, 175, 179, 258, 263, 297, 344, 363, 367,
397, 404a, 464, 685, 698, 859, 972, 1006, 1020
Jacques van Loo (1757-1828), die tot een gegoede familie behoorde, was 'biersteker'
(groothandelaar in bier). Vanaf de eerste jaren van de 19de eeuw werd hij zelf
brouwer "zoo in witte als bruyne bieren".
Hij huwde Anne Marie Blommaert, een dochter van de vermogende brouwer
Joseph Jean Blommaert en Isabella Kieckepoost.
Anne Maries broer, brouwer Pierre Joseph Blommaert (1754-1816), zetelde in
de Collatie voor de Sint-Martensparochie te Ekkergem (1785-1790, 1792-1793). Hij
was tevens bestuurslid van de Kamer van Koophandel en van 1800 tot 1813 lid van
de gemeenteraad.
Anne Marie erfde van haar ouders enkele herbergen in het Gentse, alsmede de
toneelzaal Parnassusberg aan de Houtlei (zie onder het lemma Bataille). Jacques van
Loo was overigens bestuurslid van de rederijkerskamer De Fonteine die haar
vertoningen in de Parnassusberg gaf. In de grote 'cavalcade' voor het jubileum van
de H. Macharius in 1767 was het waarschijnlijk de tienjarige Jacques van Loo die
'den Hertogh van Litthauwen' verbeeldde.
Jacques van Loo was een tegenstander van het Oostenrijks Bewind en een
overtuigd democraat. Tijdens het eerste verzet tegen keizer Jozef II in 1787 behoorde
hij als cavalerist tot de vrijwilligers van de hoofdgilden die door het stadsbestuur
werden belast met het behoud van de openbare orde. Hij was overigens lid van drie
van de vier hoofdgilden.
Bij het uitbreken van de Brabantse Omwenteling koos hij onmiddellijk partij
voor de Patriotten, "aengedreven synde door eenen waeren vaderlandschen iever".
Hij gaf voldoende geld aan het Patriottenleger om een "treffelyck stuk canon" aan
te kopen, "met versoek van daer op te laeten stellen de woorden Wijnstekers Gend
1790".
Jacques van Loo was, met 'bakker van de Velde', een van de aanvoerders van de
menigte die in juli 1790 een nieuwe bestuursorganisatie voor de stad eiste.
Deze 'bakker van de Velde' was waarschijnlijk (i) hetzij de meester-bakker Jan
Frans van de Velde, die geboren werd te Beveren-Waas en in het Poortersboek
ingeschreven op 22 mei 1769, (ii) hetzij een van de twee zonen uit zijn huwelijk met
Anna Catharina van Mighem, Joannes Jacobus (geboren te Beveren in 1763) of
Felix Henricus (geboren te Beveren in 1767), die beiden op 26 april 1787 als
poorters van Gent werden ingeschreven. Luc Dhondt meent dat de beginletters van
de voornamen van 'bakker van de Velde' P.F. waren en dat de belanghebbende
meester-bakker was in de legerbakkerij bij de Sint-Agnetabrug. Hoe dan ook, een
van de Velde, die Vonckist was, werd kort daarop aangehouden en in het
Correctiehuis opgesloten, waar men hem in opdracht van de Staten van Vlaanderen
zou gemarteld hebben.
Vanuit zijn gevangenschap liet hij een 'mémoire pathétique' (Victor Fris) publiceren. Reeds in eind augustus 1790 verbleef bakker van de Velde te Brugge, waar
344 - van LOO, Jacques
hij werd aangehouden omdat hij poogde de Brugse 'wijkmeesters' te organiseren
naar het model van de Gentse Collatie. Hij was te Brugge vergezeld door zijn
medestander de Vos (waarschijnlijk de schrijnwerker Pieter de Vos die te Gent in
1792 het standbeeld van Keizer Karel vernielde; zie het lemma 't Kint). Een van de
Velde (die woonde aan de 'Recollectenbrug') werd in november 1792, na de eerste
Franse inval, een van de zestig 'provisionele representanten' van Gent in een
'nationale conventie' die nooit werd opgericht.
De Collatie van Gent had op 26 juni 1790 een vooruitstrevend nieuw reglement
voor het bestuur van de stad goedgekeurd. De meer behoudsgezinde Staten van
Vlaanderen hadden evenwel formeel geweigerd dit reglement goed te keuren, onder
meer omdat de Collatie voor zichzelf het recht opeiste om de schepenen van de
Keure en van Gedeele te benoemen.
Een aantal bepalingen van die Organisatie ofte bestieringswijze der Stad Gend
verdienen een bijzondere vermelding:
Art. I - Dat alle magt in het volk oorsprongelijk resideert.
Art. II - Dat alle degene die door het volk bekleed zyn met de magt van het
gouvernement dezer République, 't zy wetgevende, uytwerkende ofte rechterlyke,
maer mandatarissen zyn van het volk ende oversulks aen het zelve ten allen tyde
comptabel.
Art. III - Dat het recht van eygendom, zoo geestelyk als weirelyk, moet ende zal
geheyligd zyn, ende dat niemand, om wat zaeken het zoude mogen wesen, zal
behandelt worden als by recht ende sententie.
Art. IV - Dat het volk van Gend het wesendlyk ende exclusif recht heeft van zig door
zyne wettige aengestelde Representanten te besturen ende van te beschikken het
inwendig bewind deser stad.
Omdat de goedkeuring door de Staten van Vlaanderen uitbleef, nam een woelige
menigte op 22 juli 1790 het stadhuis in, waar de Staten hun vergaderingen hielden.
Aan het ongeduldige volk werd nog een viertal dagen uitstel gevraagd. De
Gentenaars, aangevoerd door bakker van de Velde en Jacques van Loo, riepen: 'Van
Daege! van Daege!'. Onder de dreiging van de menigte keurden de Staten van
Vlaanderen dan onmiddellijk de 'Organisatie' goed en de bekendmaking ervan
geschiedde zonder verwijl op de Botermarkt, om half twaalf 's avonds. De triomfklokken luidden zo hevig dat men vreesde voor de stabiliteit van het Belfort en het
volk liep uiteen met de roep: "Vivat den derden Staet".
In zijn dagboek noteerde Schamp de Romrée: "Jour de triomphe du tiers état et
de la collace; les états ont été forcé par le peuple a signer le consentement à l'élection
du magistrat. Celui qui a fait la proposition aux états, nommé van de Velde,
boulanger, a été couronné de laurier sur le théâtre près de la maison de ville parmi
les acclamations du peuple".
De nieuwe 'Organisatie' werd reeds afgeschaft op 10 november 1790. Dit alles
moet gesitueerd worden in het kader van de machtsstrijd tussen de gemeentelijke
Collatie, die toen de progressieve ideeën van Jan Frans Vonck (1743-1792) genegen
was en democratische hervormingen wou invoeren, en de meer traditionele (en
van LOO, Jacques - 345
aristocratische) Staten van Vlaanderen die weliswaar Jozef II bestreden (en zelfs als
vorst vervallen verklaarden), maar voor het overige de bestaande maatschappelijke
structuren wilden behouden, overeenkomstig de politieke ideeën van Hendrik van
der Noot (1731-1827), wiens aanhangers als Statisten bekend bleven.
Tijdens de rellen van juli 1790 werd Jacques van Loo openlijk gesteund door de
Vonckisten. Vonck zelf kon wegens ziekte niet te Gent aanwezig zijn. Hij had
evenwel zijn rechterhand ter plekke afgevaardigd, met name Jan Baptist Verlooy
(1746-1797), de oprichter van het geheim patriottengenootschap 'Pro Aris et Focis'
(voor Outer en Heerd), tevens de auteur van de vermaarde Verhandeling op
d'onacht der moederlyke taele in de Nederlanden (1788).
Waarschijnlijk terecht schrijft Jan De Clerck: "Mieux que les Brabançons
conservateurs, les Flamands démocrates surent comprendre les efforts de Vonck
pour réaliser des réformes politiques". Suzanne Tassier stelt dat "les Démocrates
gantois représentaient l'extrême-gauche démocratique".
In 1791 werd Jacques van Loo verkozen tot lid van de Collatie voor de parochie
van Sint-Niklaas. Hij vervulde die functie tot 1793. De Collatie was op dat tijdstip
samengesteld uit 49 'Collatieheren', zeven voor elk van de zeven parochies: SintNiklaas, Sint-Martinus, Sint-Michiel, Onze-Lieve-Vrouw-Sint-Pieters, Sint-Jan (=
Sint-Baafs), Sint-Jacobs en Sint-Salvator ('Heilig Kerst'). De Collatie moest haar
goedkeuring hechten aan de beslissingen van de schepenen die een financiële weerslag hadden en zetelde bovendien als een soort adviserende gemeenteraad.
In juli 1794 werd Jacques van Loo voor het eerst benoemd tot lid van de
'Commission municipale' om de afgezette schepenen te vervangen. Ook de namen
van de aloude schepenbanken werden gewijzigd: zo werden de schepenen van de
Keure voortaan het 'Comité Municipal van de Keure'. Jacques van Loo zetelde
tevens in het comité voor de Oudburg dat de afgeschafte leenmannen van deze
kasselrij verving.
Tot omstreeks 1800 verkeerde het stedelijk bestuur in een grote wanorde.
De 'Commission muncipale' of 'Municipalité' werd herhaaldelijk vervangen (in
1794, tweemaal in 1795, in 1796, in 1797, driemaal in 1798). Het lidmaatschap
van de 'commission municipale' was bovendien zeer tijdrovend. Bijzondere
subcommissies zetelden elke dag van 7 u. tot 21 u. en er waren dagelijks twee
zittingen van de voltallige 'Commission' te 9 u. en te 14 u. Leden die niet dagelijks
tijdens de gestelde uren op het stadhuis hun taak kwamen volbrengen, werden thuis
door het leger opgevorderd en met gevangenzetting bedreigd.
De hoeveelheid werk belette niet dat enkele leden van de 'commission' door de
Fransen in 1798 werden afgezet wegens "incivisme et ignorance". Twee van deze
'onbekwamen' waren bijv. de te Deinze geboren advocaat Jean Baptiste Beyens
(1766-1829), die later een van de tenoren werd van de balie te Brussel (zie onder het
lemma de Graeve de Cooreman) en Joseph Bernard Cannaert (1768-1848), een
schoonzoon van provinciaal ontvanger François de Deurwaerder*, die raadsheer in
het Hoog gerechtshof te Brussel werd en diverse gewaardeerde juridische werken
schreef.
346 - van LOO, Jacques
Na enige tijd was het werk niet meer te overzien, zodat de leden van de
'commission municipale' niet anders konden dan "requireeren verscheydene goede
en geleerde borgers om met ons provisoirlijk waer te nemen den publieken last".
Na zijn eerste verkiezing in 1794 was Jacques van Loo geregeld lid van de
'commission municipale' tot 1802 (samen met onder meer Jacques Clément
Lammens*). Gedurende enige tijd was van Loo zelfs 'Officier municipal' (schepen)
voor de gewezen kasselrij van de Oudburg.
In 1799 kreeg de straat waar hij woonde (Predikherenlei) een nieuwe benaming:
'Quai de Cicéron'.
In 1808 was Jacques van Loo een van de oprichters van Les Vrais Amis, waarin
hij het ambt van Hofmeester vervulde. In het kapittel dat aan Les Vrais Amis was
gehecht, was hij Groot-Zegelbewaarder. Hij werd bovendien lid van de in 1803 te
Brugge opgerichte loge La Réunion des Amis du Nord.
De twee zonen van Jacques van Loo en Anne Marie Blommaert werden in 1808
eveneens lid van Les Vrais Amis:
- Jean Laurent van Loo, handelaar in 'vreemde bieren', geboren in 1786, gehuwd
met Maria Willems;
- François Corneille van Loo (1787-1849), brouwer te Geraardsbergen; van 1825
af verzaakte hij aan het bierbrouwen en werd brandewijnstoker en fabrikant van
ameldonk. Uit zijn huwelijk met Jeanne Coppens volgden: Théodore van Loo
(1813-1873) die het bedrijf nog enige tijd voortzette, waarna hij koopman in
zaden en granen werd; Jean Marie van Loo (1820-1907) die vlasfabrikant werd;
Clémence van Loo die de vleeshouwer Jean Baptiste Minne huwde; Octave van
Loo die handelsvertegenwoordiger werd.
de MAELCAMP de VLIENDERBEEKE, baron Jean Baptiste (1730-1797)
a/ La Parfaite Union, Luxemburg (1777)
b/ c/ 'Elu'
d/ luitenant-kolonel van het regiment de Ligne, daarna generaal-majoor in het
Oostenrijks leger.
e/ Gent, Luxemburg
f/ g/ 40, 42, 43, 50.15, 99, 228a, 277, 281, 331, 344, 439, 460, 543, 913, 972
De ledenlijsten gepubliceerd door Paul Duchaine en Bertrand van der Schelden
vermelden in de loge La Parfaite Union te Luxemburg een baron 'Jacques' de
Maelcamp. De enige baron de Maelcamp die tijdens de bedoelde periode luitenantkolonel was in het regiment de Ligne, is de Gentenaar Jean Baptiste Séraphin
Maelcamp, baron de Vlienderbeeke (1730-1797). Jean Baptiste was het negende
kind van de negotiant Jacob Fortunatus Maelcamp (1683-1741) en zijn tweede
echtgenote Sabine Jeanne du Bois (1692-1765).
de MAELCAMP de VLIENDERBEEKE - 347
De familie Maelcamp was afkomstig uit Spanje (Malcampo) en was in de
Zuidelijke Nederlanden (Gent, Tournai) gevestigd sedert de 16de eeuw. Eerst door
de handel met Spanje en de Spaanse koloniën, daarna door de wereldhandel (tot in
het Verre Oosten), bouwden de Maelcamps een aanzienlijk vermogen op, wat met
de tijd tot de opneming in de adel leidde.
Tijdens de eerste helft van de 18de eeuw waren drie zonen van Jean Baptist
Maelcamp (geboren in 1635) en Agnes Françoise Donckers actief in de internationale handel:
- Jean Baptiste jr. die handel dreef vanuit Spanje waar hij woonde;
- Charles Antoine (1677-1764) die gehuwd was met Anna Barbara Valcke; zij
waren de grootouders van de latere markies Charles Robert Maelcamp de
Schoonberghe*, die lid werd van La Bienfaisante;
- Jacob Fortunatus (1683-1741), die tweemaal huwde: eerst in Spanje, met Maria
Catherina del Campo, daarna te Gent met Sabine Jeanne du Bois (1692-1765).
Charles Antoine en Jacobus Fortunatus dreven handel vanuit Vlaanderen. Hun
zus Agnès Françoise Maelcamp (1670-1735) was gehuwd met hun vennoot Jean
Baptiste Guillaume Soenens (1676-1746), die schepen van Gent werd en directeur
van de 'Oostendse Compagnie' (zie onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques).
Ook de gebroeders Maelcamp waren deelgenoten van de 'Oostendse Compagnie'.
Vanaf 1714 richtten zij talrijke handelsexpedities in naar China, Bengalen, de
kust van Malabar, Mozambique, enz. Zij konden een beroep doen op de diensten
van een uitmuntend juridisch adviseur, de latere burggraaf Charles Philippe Pattyn
(vaak ook 'de Patin'), heer van Langemark (1687-1773). Deze publiceerde in 1726
te Mechelen een werk (Mare Liberum - De vry zee bevaeringe uyt de wet der
Natuur der volckeren en der borgers) dat de internationale zeehandel een sterke
juridische basis verschafte. Charles Philippe Pattyn werd in 1721 lid van de Grote
Raad te Mechelen, in 1729 lid van de Geheime Raad, in 1733 regent van de
'Opperste Raad der Nederlanden' te Wenen en in 1741 president van de Raad van
Vlaanderen. Toen hij te Gent woonde, ontving burggraaf Pattyn er in 1763 het
bezoek van de vermaarde Zwitserse rechtsgeleerde Emmerich de Vattel (17141767), de auteur van een klassiek gebleven Droit des Gens (volkenrecht) in 1758.
De vader van Jean Baptiste Maelcamp de Vlienderbeeke, Jacob Fortunatus
Maelcamp, was heer van Tomme, Terhaeghen, Caleestert en een aantal andere
heerlijkheden. Hij was onder meer aandeelhouder in de Levantijnse Cie., de
Aziatische Cie. van Kopenhagen, de Cie. van Gotenburg, de Zuid-Zee Cie.
Jean Baptistes zus Françoise-Jeanne was de moeder van Charles Robert de
Moerman d'Harlebeke*, lid van La Bienfaisante. Broer Matthieu Jacques Maelcamp
de Balsberghe huwde de burggravin Jeanne Charlotte de Nieulant, zus van
burggraaf Charles Désiré de Nieulant de Pottelsberghe*. Broer Charles Louis, heer
van Tomme en Ter Haeghen (1719-1784), was hoogbaljuw van de Burggravije van
Gent. Hij huwde op vrij hoge leeftijd de aanzienlijk jongere Sabine Antoinette van
348 - de MAELCAMP de VLIENDERBEEKE
der Stichele, met wie hij vijf zonen had1. Hij werd op 63 jaar de vader van Jean
Baptiste Constant Maelcamp (1782-1831) die inspecteur van 'bossen en wouden'
werd en lid van La Félicité Bienfaisante in 1818.
Baron Jean Baptiste Maelcamp de Vlienderbeeke legde als lid van de adelstand
van het graafschap Vlaanderen de eed van trouw af aan de keizers Jozef II (1781) en
Leopold II (1791) bij hun inhuldiging als graven van Vlaanderen.
Jean Baptiste Maelcamp werd in 1754 officier in het regiment Los Rios. Reeds
in 1755 was hij kapitein in het infanterieregiment van prins Willem von SachsenGotha. In 1768 werd hij majoor in het regiment van prins de Ligne. Toen hij in
aanmerking kwam voor een bevordering tot kolonel (tot welke graad hij ook
benoemd werd in 1777), schreef prins Charles Joseph de Ligne* een als volgt
luidende aanbevelingsbrief aan keizer Jozef II: "... estime générale de tous les
officiers ... qualités pour maintenir la discipline et le bon ordre... la qualité qu'il
possède d'éveiller chez autrui l'amour de la gloire dans le service de Votre
Majesté".
In 1786 werd baron Jean Baptiste Maelcamp op rust gesteld met de graad van
generaal-majoor. Bij de tweede inval van de Fransen in de Oostenrijkse Nederlanden
(1794) week hij uit naar Düsseldorf, daarna naar Duisburg, waar hij in 1797
overleed.
In 1762 was Jean Baptiste Maelcamp in Silezië gehuwd met barones Jeanne
Elizabeth d'Ilov-Ilaschy, dochter van Joannes Joachim en van barones Chrétienne
Vertueuse de Kracht. Hun vier kinderen werden geboren te Luxemburg.
Zoon Ghislain Adolphe, geboren in 1769, werd majoor in het regiment Latour in
Oostenrijkse dienst en overleed in 1799 ("tué en tête de la Garde Impériale").
Tijdens de 'vier dagen van Gent' in november 1789 (zie onder het lemma Vilain
XIIII, Charles Joseph) behoorde Ghislain Adolphe Maelcamp bij de officieren die
aan de kazerne van de Kattenberg door de Patriotten werden gearresteerd.
MAELCAMP de SCHOONBERGHE, markies Charles Robert (1742-1807)
a/ Bienfaisante (1782)
b/ c/ d/ edelman, heer van Oordegem, Schoonberghe, Abeele &c.
1
Van de jongste zoon, Charles Borromée (1784-1848), uit het echtpaar Maelcamp-van
der Stichele maakte Anne Marie van Reijsschoot een kinderportret dat wordt bewaard
in de kapel van het Schreiboom. Anne Marie van Reijsschoot (1758-1850) behoorde
tot een vermaarde Gentse kunstschildersfamilie. Zij was een nicht van Pieter van
Reijsschoot 'de Engelsman' (1702-1772), een dochter van Emmanuel van Reijsschoot
(1713-1772) en een zus van Pieter Norbert van Reijsschoot (1738-1795). Anne Marie
van Reijsschoot was gehuwd met Gilles Dégineau, juwelier en controleur van de Berg
van Barmhartigheid.
MAELCAMP de SCHOONBERGHE - 349
e/ Gent, Bisschopstraat (= Gouvernementstraat)
f/ Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779), contribuant van de Academie (1767, 1770)
g/ 42, 50.15, 85, 232, 277, 281, 322, 331, 382, 439, 486, 543, 566, 698, 721, 913
Charles Robert Jean Maelcamp de Schoonberghe (1742-1807) was een zoon van
Charles Philippe Antoine Maelcamp (1710-1766) en Isabelle Françoise de
Wyckhuuse, vrouwe van Fontigny, Raveschoot en Emsrode.
Grootvader was Charles Antoine Maelcamp (1677-1764) die in het vorige
lemma reeds ter sprake kwam. Charles Roberts zus Marie Françoise Maelcamp
(1743-1771) was de eerste echtgenote van graaf Jean Baptiste Cyprien de Lauretan
d'Alembon*. Zijn zus Isabelle huwde markies Emmanuel Joseph Rodriguez d'Evora
y Vega: zij werden de schoonouders van graaf Jean Baptiste d'Hane de
Steenhuyse*.
Charles Robert Jean Maelcamp was heer van Oordegem, Schoonberghe,
Raveschoot, Fontigny, Emsrode, Abeelen, Ter Loven, Litsauw en Walle. Hij
ontving de titel van graaf in 1776. Als lid van de adel van het graafschap
Vlaanderen beloofde hij trouw aan de nieuwe keizer Jozef II bij diens inhuldiging
als graaf van Vlaanderen in 1781. In 1785 werd Charles Robert Maelcamp
bevorderd tot markies, en in 1787 werd hem zelfs de toelating verleend om een
hertoglijke kroon te voeren op zijn familiewapen. Deze opeenvolgende bevorderingen in de adel verantwoorden het vermoeden dat Charles Robert Maelcamp
het Oostenrijks Bewind genegen was.
Charles Robert Jean Maelcamp huwde de burggravin Françoise de Nieulant
(1749-1772), dochter van burggraaf François Hubert Joseph de Nieulant de
Pottelsberghe, hoogbaljuw van Gent, en Françoise Allegambe. Haar broer Charles
Désiré de Nieulant* werd in 1782 lid van La Bienfaisante. In januari 1786 was de
markiezin Maelcamp te Enghien lid van een vrouwelijke adoptieloge die werd
voorgezeten door Louise Pauline de Brancas, de echtgenote van hertog Louis
Engelbert d'Arenberg (1755-1812).
Het gezin Maelcamp de Schoonberghe woonde bij de watermolen aan de sedert
1884 overwelfde Nederschelde (huidig Laurentplein) in een prachtig klein herenhuis (wellicht met ingang aan de toenmalige Bisschopstraat): "kleine maar fraaie
woning met een lief tuintje, in eene stille straat, aan den boord eener rivier" (Frans
De Potter), "net een dichterlijk zomerverblijf midden in de stad" (Pierre Kluyskens).
Een afbeelding van het bouwplan (in perspectief!) van dit herenhuis (1742) kan men
aantreffen in J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw, II, blz. 78. In Ghendtsche
Tydinghen, 1984, blz. 221 en 224, zijn twee foto's afgebeeld van het herenhuis, even
vóór de afbraak op het einde van de 19de eeuw. Op de site bevindt zich thans de zetel
van het provinciebestuur.
Charles Robert Maelcamp had deze woning verworven van zijn ongehuwde neef
Jacques Etienne Maelcamp (1711-1768), een zoon van de internationale negotiant
Jacob Fortunatus Maelcamp (1683-1741).
350 - MAELCAMP de SCHOONBERGHE
Tijdens de Brabantse Omwenteling bekende Maelcamp zich bij de Statisten. Dit
werd hem verweten in een schimpschrift (Vervolg van 't Staeten Sot-huys). Na de
tweede Franse inval (1794) trok Charles Robert Maelcamp met zijn gezin naar
Nederland. Zijn drieëntwintigjarige zoon Jean Baptiste Désiré overleed ongehuwd
tijdens het verblijf van de familie te Delft in 1795.
Charles Robert Maelcamp keerde evenwel vrij spoedig terug naar Gent: zo
vermeed hij als 'émigré' te worden opgetekend en kon hij opnieuw in bezit komen
van zijn aanzienlijk vermogen. Het Franse bestuur noteerde hem als "marquis, dont
il se fait gloire" en "ennemi de la République, paisible par peur".
In 1805 werd markies Maelcamp benoemd tot burgemeester van Oosterzele. In
deze gemeente bezat hij een kasteel, met als bijzonderheden een 'cabinet van
natuerkunde' en een 'stoof van kruyden' (warme serre). Na zijn overlijden in 1807
werd hij als burgemeester van Oosterzele opgevolgd door graaf Jean Baptiste d'Hane
de Steenhuyse*.
Het prachtige herenhuis aan de Nederschelde werd aangekocht door de Franse
ambtenaar Pierre Louis Vidal, die er met zijn gezin ging wonen. De gruwelijke
voorvallen die zich in deze familie voordeden, verklaren waarom de woning van
Charles Robert Maelcamp gedurende een heel stuk van de 19de eeuw te Gent als 'het
spookhuis' bekend was.
Het gaat om "eene legende die indruk genoeg gemaakt had om vreesachtige
lieden, bij avond of ten ontijde daar voorbijgaande, eene huivering over het lijf te
jagen" (Frans De Potter). Pierre Louis Vidal en zijn echtgenote Marie Henriette
Badet hadden twee dochters. Louise, geboren in 1799, huwde een Frans officier, en
over haar weet men verder niets. Virginie Louise Vidal, geboren in 1802, huwde de
te Gent gevestigde advocaat Félix Thomas Méaulle, een zoon van de Fransman Jean
Nicolas Méaulle (1757-1826) die te Gent eerst 'conseiller de Préfecture' was en in
1812 'Procureur Impérial' werd. Na het overlijden van de ouders Vidal kwam het
gezin Méaulle in het herenhuis 'Maelcamp' wonen. Daar overleed aan een
kwijnende ziekte, in 1850, hun 21-jarige dochter Angélique. Het lichaam werd niet
ten grave gedragen. De ouders lieten het balsemen en neerleggen in een luxueuze
doodkist met een glazen deksel. De doodkist werd geplaatst in een salon op de eerste
verdieping dat als rouwkapel werd ingericht. Het huispersoneel werd afgedankt.
Mevr. Méaulle ("door het droevig voorval eenigzins in de hersenen gekrenkt")
bewoonde voortaan het huis alleen met haar dode dochter, terwijl haar echtgenoot
beroepshalve te Parijs moest verblijven. De moeder deed alsof haar dochter nog
steeds leefde, kocht voeding voor haar, enz. Frans De Potter schrijft: "Nooit zag men
iemand het huis buiten- of binnengaan, maar iederen dag, op hetzelfde uur, bracht
een oude bedelaar er eenige spijzen uit eene restauratie, welke door eene vrouw met
grijswordende haren, en in 't wit gekleed, aan de nauwelijks één voet verre geopende
deur ontvangen werden". Dit duurde zo meer dan tien jaar. Het dansende licht van
de kaarsen in de rouwkapel en de hele sfeer rond de woning bezorgden haar de
benaming 'spookhuis'.
MAELCAMP de SCHOONBERGHE - 351
MAHY, Honoré Egide (? - ?)
a/ Félicité (1783), Félicité Bienfaisante (1785), Candeur (1786)
b/ Thesaurier (Félicité)
c/ 'Maître Irlandais'
d/ kleermaker voor dames, pruikenmaker
e/ Gent, binnen de Sint-Niklaasparochie (Paradeplaats?)
f/ Sint-Antoniusgilde (1790)
g/ 13, 30, 31, 35, 258, 417
De ledenlijsten vermelden ene 'Mahy' (kleermaker voor dames) als lid van La
Félicité Bienfaisante, en 'Honoré Mahy' (meester-kleermaker) als lid van La Félicité
en La Candeur. Gezien het samenvallen van de twee beroepen en bovendien de
beperkte verspreiding van de familienaam in die tijd te Gent, gaat het
hoogstwaarschijnlijk om dezelfde persoon.
Honoré Egide Mahy werd geboren te Brussel. Hij kwam zich als kleermaker
vestigen te Gent, waar hij in 1773 Marie Marguerite De Lair huwde.
Hun in 1775 geboren zoon Polycarpe Chrétien Mahy huwde in 1802 Maria
Theresia Wallemacq, een dochter van de Bruggeling André Ange Wallemacq
(geboren in 1745) die op 7 augustus 1772 te Gent in het Poortersboek werd
ingeschreven.
In 1795 werd ene Mahy (wonend aan de Paradeplaats = Botermarkt) verplicht een
vrij hoog bedrag te betalen voor de 'geforceerde leeninge' van de Franse bezetter. Hij
werd aangeslagen in de vierde hoogste klasse (de 13de op 16), hetgeen het
vermoeden wettigt dat deze Mahy een vermogend man was. Het is evenwel niet
zeker dat het om de meester-kleermaker Honoré Mahy ging.
Naamgenoten (misschien verwanten) van Honoré Mahy waren eveneens lid van
een loge tijdens de 18de eeuw: Albert Joseph Mahy, legerofficier op rust, was in
1783 lid van de militaire loge van het regiment Murray te Namur; kanunnik Ignace
François Mahy (verbonden aan het kapittel van de 'église Saint-Martin' te Liège)
was in 1777 adjunct Voorzittend Meester van La Bonne Amitié te Namur, de loge
die in 1770 door John Cunningham* was opgericht.
MANILIUS, Antoine Jean (1717-1776)
a/ Constante Union (1773)
b/ c/ d/ beeldhouwer, dienende Broeder
e/ Gent, Geldmunt
f/ bode van de Sint-Michielsgilde
g/ 13, 34, 35, 85, 322, 344, 365, 446, 568, 669a, 832, 868, 873, 880
352 - MAHY / MANILIUS
Antoine Jean Manilius werd geboren te Gent in 1717, binnen de SintJacobsparochie. Hij genoot zijn opleiding in de Sint-Lucasgilde van kunstenaars en
werd meester-beeldhouwer. In het begin van zijn loopbaan moet Antoine Manilius
enige bijval hebben gekend. In 1749 werd hij bijv. gekozen om voor de aloude
Onze-Lieve-Vrouwgilde van de parochiekerk te Hansbeke (Oost-Vlaanderen) een
houten beeld van Sint-Anna en bijhorende troon te sculpteren. Hij leverde ook een
katoenen overtrek "voor 'tdecksel van den vergulden throon" (in 1717 door de
eveneens Gentse houtsnijder Anthone Sauvage gesculpteerd). In 1753 vervulde
Manilius zelfs een bestuursfunctie ("cooper") binnen de gilde. Uit de gilderekeningen blijkt nochtans dat hij vanaf 1756 geen lidgeld meer betaalde, wat laat
veronderstellen dat hij met zijn kunst niet aan de kost kwam. Kort daarop werd
Antoine Manilius dienaar en bode van de schermersgilde van Sint-Michiels.
Als bode van de Sint-Michielsgilde liet hij (naar een oud gebruik) jaarlijks een
berijmde 'nieuwjaarswens' voor de gildeleden drukken. Frans De Potter citeert
hiervan een voorbeeld:
Wanneer het Nieuwe-jaer gekomen is voor handen,
Soe voel ik myn gemoet in waeren iever branden,
Om volgens myne plicht aen de confreers te gaer
Te wenschen uytter hert een saligh Nieuwe-jaer ...
Dus wilt myn klein Gedigt uyt goetheyt over lesen
En door mildaedigheyd my nu gedagtig wesen:
'k En stel aen hun geen wet; een groote of kleyne somm'
Neem ick altydt in danck en is my willekom.
"Een bliekje werpen om een snoek te vangen", noemt De Potter dit. Ook voor
individuele leden van de Sint-Michielsgilde dichtte Antoine Jean Manilius soms een
'Nieuw-Jaer-Wensch', bijv. in 1766 voor jonkheer Joseph Sébastien d'Hane de
Stuyvenberghe*, 'koning' van de gilde. Het stuk werd zelfs in druk uitgegeven bij
Michel de Goesin.
De talrijke schermers die ook logeleden waren, bezorgden Manilius waarschijnlijk de bijbetrekking als 'dienende broeder' in La Constante Union.
Misschien was Antoine Jean Manilius een aan lager wal geraakte telg van het
voorname drukkersgeslacht Manilius. De Bruggeling Cornelis Manilius drukte zijn
eerste boek te Gent, waar hij zich gevestigd had, in 1548. Hij schreef talrijke
dichtstukken in het Latijn en Antonius Sanderus roemt hem als een "latinis litteris
apprimè excultus". Zijn drukkerij was gevestigd in het oude ambachtshuis van de
metsers en steenhouwers, aan de hoek van de (huidige) Cataloniëstraat en SintNiklaasstraat. Zijn afstammelingen (Gisleen, Gautier, Servaas en Boudewijn)
oefenden de boekdrukkunst te Gent uit tot het einde van de 17de eeuw. Voornoemde Gautier (Gijselbrecht) Manilius was in 1683 de 'alpheris' (standaarddrager)
van de Sint-Michielsgilde. In 1660 had zijn naamgenoot (en waarschijnlijk
verwante) Norbert Manilius dezelfde functie vervuld.
Antoine Jean Manilius (die in 1776 overleed) stapte tweemaal in het huwelijksbootje. In 1744 huwde hij Maria Anna de Vulder, met wie hij drie zonen had:
MANILIUS - 353
- Baudouin Joseph Manilius (1745-1786) huwde Joanna Dregghe en werd eerst,
zoals zijn vader, bode in de Sint-Michielsgilde. Hij was opgeleid als glazenmaker
en bekwam het meesterschap in de Sint-Lucasgilde in 1771. Later werd hij nog
huisschilder. Hij overleed reeds in 1786. Zijn zoon Ferdinand Manilius, te Gent
geboren in 1774, overleed in 1802 ingevolge een schedelbreuk die hij opliep door
uit een venster te vallen.
- Joannes Joseph Manilius (1748-1796) huwde Maria Theresia Claes en werd
tabaksfabrikant. Hij overleed in 1796.
- Ferdinand Lieven Manilius (1749-1840) huwde Cecilia Minne (1750-1786). Zij
was een zus van François Chrétien Minne (1756-1830), de vader van Jean
Baptiste Minne-Barth (1796-1851), die van 1837 tot 1840 burgemeester van Gent
was (zie onder het lemma Lammens, François Joachim). Uit het huwelijk
Manilius-Minne volgden: in 1778, Charles Ferdinand Manilius die dadelijk aan
de orde komt en, in 1784, François Manilius die muziekleraar werd en in 1808
lid van de wederopgerichte Félicité Bienfaisante.
Charles Ferdinand Manilius (1778-1852) studeerde eerst aan de Koninklijke
Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst, waar in 1793 de Gentse bisschop
Mgr. Ferdinand de Lobkowitz zijn beschermheer was. Hij bezat waarschijnlijk niet
de vereiste artistieke aanleg, vermits hij het jaar daarop, op 16-jarige leeftijd, klerkgriffier werd en in 1798 een loopbaan begon als ambtenaar in de Prefectuur van het
Scheldedepartement te Gent. Hij bracht het in 1807 tot hoofd van het secretariaatgeneraal van de Prefectuur. Hij werd tevens inspecteur van de centrale gevangenis
(het Correctiehuis aan de Coupure) en was belast met het dagelijks toezicht op de
hospitalen. Charles Manilius maakte deel uit van de Franse 'garde nationale'. In die
hoedanigheid was hij aanwezig op de kroning van Napoleon als keizer in 1804. Hij
verwierf 229 ha. nationale goederen, onder meer (voor de spotprijs van 3.000 frank
in assignaten) de gewezen kerk van het jezuïetencollege in de Voldersstraat (op de
site van de huidige Aula van de universiteit), die sedert 1784 de zetel was van het
kapittel van Sint-Pharaïldis. Hij werd tevens medewerker van de Gazette van Gent
en uitgever van het Annuaire statistique du Département de l'Escaut. Na de val van
Napoleon werd hij in 1814-1815 divisiehoofd bij Intendant graaf Jean Baptiste
d'Hane de Steenhuyse*, bijzonder ontvanger te Oudenaarde en onderinspecteur van
de indirecte belastingen te Gent. Onder het Nederlands Bewind werd hij districtscommissaris van Sint-Niklaas-Waas en Dendermonde, en commissaris van de
gouverneur van Oost-Vlaanderen belast met het toezicht op de voltooiing van de
werken aan het kanaal Gent-Terneuzen. Hij bleef bovendien actief in de journalistiek, onder meer als directeur van de Journal de Gand. Na de Belgische
onafhankelijkheid verdedigde hij het orangisme, onder meer in de Messager de
Gand. Van 1837 tot 1848 was hij (zoals zijn neef Jean Baptiste Minne-Barth) lid
van de gemeenteraad te Gent, waar hij de orangistische voorman Hippolyte
Metdepenningen (Voorzittend Meester van Le Septentrion) doeltreffend bijstond.
Charles Ferdinand Manilius huwde in 1821 Virginie van den Berghe, een dochter
van Joannes van den Berghe, hoofdontvanger van de stadsrechten ('octrooi') te
Gent, en Marie Anne van der Linden. Een grootvader van Virginie, de koopman in
354 - MAHY / MANILIUS
wijn Joseph Jean van den Berghe (1750-1807), was van 1800 tot 1807 'Adjoint au
Maire' te Gent.
In 1752 trouwde Antoine Jean Manilius met Joanna Willems. Uit dit huwelijk
volgden twee zonen:
- Charles François Manilius (1753-1828) werd in 1772 lid van de SintMichielsgilde waar zijn vader bode was. Hij huwde Angeline Thérèse de Clerck.
Dezen werden in 1782 de ouders van Albert Joseph Manilius, die in 1806
trouwde met Barbe Constance Henrion. Albert Joseph Manilius was handelsreiziger en werd in 1816 lid van Le Septentrion.
Een zoon van Albert Joseph Manilius en Barbe Constance Henrion, Joseph Jean
Manilius (1807-1869) werd ingenieur van bruggen en wegen aan de universiteit
van Gent. Aan deze universiteit werd hij in 1842 hoogleraar. Hij doceerde onder
meer wiskundige fysica, statistiek en werktuigkunde. Hij schreef een aantal
werken over bruggenbouw en mechanica. Zijn stokpaardje was evenwel het
infinitesimaal rekenen. In 1850 publiceerde hij zelfs een boek onder de
veelbelovende titel Essai sur la métaphysique du calcul différentiel.
- Jacques Antoine Manilius, geboren te Gent in 1758.
Een niet nader geïdentificeerde Manilius was in de Hollandse Tijd de naamlener
van Lieven Bauwens voor bepaalde commerciële en speculatieve transacties. Uit
bepaalde documenten in het Fonds Napoleon de Pauw (stadsarchief te Gent) kan
men afleiden dat het ging om Charles Ferdinand Manilius, die overigens ook de
beheerder werd van de (magere) nalatenschap van Lieven Bauwens.
MANNES, Charles Joseph (1738-1792)
a/ Félicité (1783)
b/ c/ 'Maître Parfait'
d/ fabrikant van zijdegaas
e/ Gent
f/ g/ 13, 200, 258
Charles Mannes werd geboren te Gages (bij Ath) in 1738, als zoon van Martin
Mannes en Marie Cathérine Bopart. Hij huwde Jeanne Cecile Deltombe, geboren te
Ath in 1750 als dochter van Jean Baptiste Deltombe en Anne Marie Lebrun. Zij was
waarschijnlijk verwant met Jean Charles Deltombe*, die in 1783 lid werd van Les
Frères Zélés. Charles Mannes en zijn echtgenote werden in het Poortersboek van
Gent ingeschreven op 29 december 1773.
Charles Mannes richtte in 1777 een zijdegaasfabriek op, waarin een twaalftal
werknemers waren tewerkgesteld. Het bedrijf is nooit tot werkelijke bloei gekomen.
Charles Mannes overleed in 1792.
MANNES - 355
MARCHAND, Paul Louis (1745-1834)
a/ Constante Union (1786)
b/ Voorzittend Meester
c/ 'Rose-Croix'
d/ suikerbakker, nadien broodbakker
e/ 'in de Marjolijnstraete' (Mageleinstraat), later Violettestraat ('by het klein
begynhof'), Oudburg (1814)
f/ Sint-Michielsgilde (1787)
g/ 13, 33, 45a, 173, 344
Paul Louis Marchand werd geboren te Gent in 1745, als zoon van Gerard Marchand
en Maria Josepha De Bleecker. Hij huwde Catharina van Aken in 1768. Waarschijnlijk was deze verwant met de familie van Aken die wordt behandeld onder het
lemma de Nottet d'Anglier.
In 1797 werd Paul Marchand lid van de jakobijnse 'Cercle Constitutionnel' te
Gent.
Paul Marchand was Voorzittend Meester van de tweede, 'democratische', versie
van La Constante Union. In 1804 was hij de wederoprichter van La Félicité Bienfaisante. Hij vervulde er de ambten van 2de Opziener, daarna Voorzittend Meester
(1805). Hij werd tevens lid van La Réunion des Amis du Nord te Brugge.
Hij overleed te Gent in 1834.
Zijn zoon André Marchand, alsmede twee kleinzonen, werden eveneens
pasteibakkers.
MARECHAL (? - ?)
a/ Constante Union (1773)
b/ c/ d/ koopman
e/ Gent
f/ g/ Dit lid werd niet geïdentificeerd.
MASENAERT, Joseph (? - ?)
a/ Félicité Bienfaisante (1786)
b/ Hofmeester
c/ d/ kruidenier
e/ Gent
356 - MARCHAND / MARECHAL / MASENAERT
f/ g/ Duchaine en Destanberg raadpleegden beiden dezelfde ledenlijst in het archief van
La Parfaite Union te Mons, maar geven de naam van dit lid op verschillende wijze
weer. Volgens Duchaine gaat het om 'Joseph Masenaert'. Destanberg las 'Mannaert,
Joseph'.
Masenaert of Mannaert werd in 1783 Hofmeester van de pas opgerichte loge La
Félicité Bienfaisante. Hij werd niet nader geïdentificeerd.
MECHELYNCK, Jacques François (1740-1812)
a/ Constante Union (1770), Les Frères Zélés (1785)
b/ Voorzittend Meester, Constante Union; Thesaurier, Les Frères Zélés
c/ 'Rose-Croix'
d/ ontvanger van de rechten, 'ontfanger van 't pontgildt'
e/ Gent, Veldstraat (1773); Gewad (1775); bij de Grasbrug (1789); Overschelde
(1795)
f/ Sint-Jorisgilde (1759), Sint-Michielsgilde (1767), Sint-Antoniusgilde (1768)
g/ 41, 83, 85, 109, 113, 196, 200, 232, 235, 248, 258, 310, 321.2, 352, 369, 370,
385, 388, 459, 460, 468, 475, 555, 570, 581, 582, 585, 625, 631, 632, 671, 742,
752, 766, 801, 834, 851, 865, 868, 904, 913, 965, 1006, 1030c
Jacques François Mechelynck (1740-1812) was een zoon van de Gentse negotiant
Jacques Martin Mechelynck (1692-1756) en zijn echtgenote Marie Josèphe Reynbaut (gezegd 'Vollaert'), die zestien kinderen hadden en bij de Lievebrug woonden.
Vader Jacques Martin was zelf een van de elf kinderen van de Gentse meesterapothecaris Jan Baptist Mechelynck (1661-1724), en Anthonette Clara Delespine
(1661-1731), de dochter van een Brussels koopman.
Omstreeks 1734 was Jacques Martin Mechelynck (lid van de Sint-Jorisgilde
sedert 1730) waarschijnlijk betrokken bij het 'Wijncomptoir' (zie onder het lemma
Blommaert) als boekhouder of als ontvanger voor de stedelijke accijnsrechten op
wijn.
Hij erfde van zijn vader een hofstede van 2 ha. genaamd 'de Snotte Muyle', 'op de
leederdriesch' in het centrum van Ledeberg, bij de Keizerpoort. Tot een stuk in de
20ste eeuw bestond te Ledeberg een 'Snotte Muyle' straat, die liep van de
Moriaanstraat (en een deel van de Langestraat) naar de Keizerpoort. Later werd
zoon Jacques François Mechelynck eigenaar van deze welgelegen hofstede. Na het
overlijden van Jacques Martin Mechelynck in 1756 werd zijn bibliotheek openbaar
verkocht op basis van een catalogus die werd gedrukt bij Jan Thomas Meyer*.
Jacques Martin Mechelynck liet overigens aan zijn zestien kinderen een nalatenschap na die was samengesteld uit zes huizen en een stapelhuis te Gent, de reeds
vermelde 'Snotte Muyle', twee hoeven en gronden te Lovendegem, alsmede
waardevolle juwelen en schilderijen en renten op diverse openbare besturen.
MECHELYNCK - 357
Men weet niet welke opleiding Jacques François Mechelynck genoot.
In 1758 (hij was pas achttien jaar) werd hij boekhouder in het stedelijk
Wyncomptoir. Zijn vader was in 1756 overleden en in 1761 werd Jacques François
reeds ontvoogd. In 1768 werd hij bevorderd tot ontvanger van het 'pondgeld', als
opvolger van Jan Baptist van Crombrugghe, die hij reeds enige tijd in de vervulling
van het ambt als 'substitut' vervangen had.
Jan Baptist van Crombrugghe, tevens de ontvanger-boekhouder van het SintPharaïldiskapittel, was ook de voorganger van Pieter Jacques Blommaert* als ontvanger van het Wijncomptoir. Hij was de vader van Joseph Jan van Crombrugghe
(1770-1842) die, na belangrijke functies te hebben vervuld in dienst van koning
Willem I, een bijzonder populair burgemeester van Gent werd, zowel in de
Hollandse Tijd (1826-1830) als na de Belgische onafhankelijkheid (1830-1836,
1840-1842).
In de 'Wegwyzer' van 1776 werd de opdracht van Jacques François Mechelynck
als volgt omschreven: "Ontvanger van het Pond- en Stukgeld, Mercerye, Zeepe,
Huyden en Schorssen, vremde Olie, lyne Lakens, rond en gezaegd Hout, Houille- en
Bosch-kolen, Olie-pot, Pot- en Ypen Asschen, Toebak, Brand-Hout en roode Aerde;
als ook het Pond- en Impositie-geld op het gerookt en gezouten Vleesch en
gesmolten Vet".
Het pondgeld was een belasting op het binnenlands goederenverkeer, te vergelijken met een stedelijk douanerecht. Het werd geheven op de geldwaarde (ad
valorem) van de koopwaar, in tegenstelling tot het 'stukgeld' ('stickgeld') dat
berekend werd op basis van de hoeveelheid van de koopwaar. Het pondgeld
bedroeg in principe 1/60ste van de waarde van de koopwaar die de stad
binnenkwam (ook wanneer het alleen om doorvoer of transito ging, bijv. lijnwaad
dat uit het platteland werd aangevoerd om daarna naar Spanje te worden
geëxporteerd).
Het pondgeld vertegenwoordigde ongeveer 20 % van de stedelijke belastingopbrengst. Piet Lenders noemt deze belasting "het koninginnestuk van de Gentse
fiscaliteit".
Vanaf 1772 kwam de Gentse Kamer van Koophandel in verzet tegen deze
belasting "vu le tort considérable qu'il faisait au commerce". Ze voegde er zelfs aan
toe dat het pondgeld de prijs van de koopwaren deed stijgen, terwijl de ondernemers
hun personeel toch minder zouden moeten betalen indien het leven goedkoper
werd!
Patrice François de Nény (1716-1784), chef en president van de Geheime Raad
van 1758 tot 1783, schreef reeds in 1743 dat het pondgeld moest worden afgeschaft,
en vervangen door een douanerecht aan de grens, zoals in Frankrijk (Considérations
générales sur le commerce des Pays-Bas). Ook de 'Raad van Financiën' van de
regering te Brussel achtte het pondgeld een "impôt contraire aux principes du
commerce".
Bovendien bestond er onenigheid betreffende de wettigheid van het pondgeld.
Volgens een Ordonnantie van 27 augustus 1699 mocht geen pondgeld worden
358 - MECHELYNCK
geheven op binnenlandse 'fabriquen' (fabrikaat). Gedurende talrijke jaren was er
bijv. een discussie over de vraag of lijnwaad al dan niet een 'fabrique' was (waarop
geen pondrecht mocht worden geheven) dan wel een voortbrengsel van de
landbouw. Negotiant J.B. de Meulemeester besloot in 1774 een gerechtelijke
uitspraak uit te lokken. Hij bracht 31 stuks lijnwaad naar de markt en weigerde het
pondgeld te betalen. De hele vracht werd op bevel van Jacques Mechelynck
aangeslagen. Onmiddellijk begon de Meulemeester een gerechtelijke procedure,
waarbij hij openlijk gesteund werd door de Kamer van Koophandel. De stad Gent
werd door de rechter in het ongelijk gesteld en stelde hoger beroep in bij de Grote
Raad te Mechelen. Pas na tien jaar kreeg (de weduwe van) de Meulemeester
voldoening van de Grote Raad.
Ook de scherpzinnige Franse reiziger Dérival (schuilnaam van Auguste Pierre
Damien de Gomicourt) stelde in een brief van juni 1783 het ongenoegen omtrent het
pondgeld vast: "L'on se plaint beaucoup ici de l'étendue et de la multiplicité des
droits d'entrée et de sortie et surtout de la quantité de bureaux où ils se perçoivent.
La réforme d'une partie de ces bureaux seroit très utile au commerce des Pays-Bas
autrichiens".
Om de oprichting van nieuwe bedrijven aan te moedigen verleenden de
schepenen van de Keure vanaf 1770 steeds meer vrijstellingen van het pondgeld op
de 'ingevoerde' grondstoffen en materialen die nodig waren voor het bedrijf, aldus
bijv. voor François Pilsen, papierfabrikant; Pieter Polmière, fabrikant van 'Fransche
speelkaerten'; Etienne d'Haranbillet, fabrikant van 'Marseilsche zeep'; Guillaume
Versturmen en Jean Bernes, ijzergieters; Christian Huyttens, fabrikant van 'potlood'; Jacobus Lotu, raffinadeur van 'groene en blauwe vitriool'; François Lievin
de Smet*, katoendrukker (en lid van La Constante Union). Toen de huidevetters
evenwel in 1772 vrijstelling van het pondgeld vroegen op de grondstoffen (huiden
en schors) die voor hun bedrijf nodig waren en in de stad moesten worden
ingevoerd, wezen de schepenen dit verzoek af.
Vanaf 1783 werd het pondgeld geleidelijk afgeschaft.
De ontvanger was op zijn persoonlijk vermogen aansprakelijk voor de verschuldigde rechten. Een voorganger van Jacques Mechelynck, de ontvanger Pieter van
der Bruggen was overigens in 1765 bankroet verklaard en kon het aanzienlijk
bedrag van zijn borg ten gunste van de stad niet betalen.
Naast zijn officieel ambt had Jacques Mechelynck ook een beperkte handelsactiviteit, onder meer als vennoot van de Gentse kooplieden Jean Liedts en Louis de
Vliegher* in een 'compagnie' waaraan de stad de inning van de accijnsrechten in
regie toevertrouwde. Waarschijnlijk werd hij (zoals Jean Baptiste Le Cat*) door die
kooplieden aangetrokken wegens zijn kennis van het stedelijk fiscaal recht.
Van 1786 tot 1788 was Mechelynck deken ('heuverste') van het ambacht van de
metselaars en steenhouwers (onder de bescherming van de 'Vier Gekroonden'), en
van 1788 tot 1792 van de nering van de goud- en zilversmeden alsmede van de
lood- en tingieters.
MECHELYNCK - 359
Hij is waarschijnlijk de Mechelynck die in 1759 lid werd van de Sint-Jorisgilde,
en hij was alleszins lid van de Sint-Antoniusgilde en van de Sint-Michielsgilde. In
1787 nam hij, zoals talrijke andere leden van de hoofdgilden, dienst in het vrijwilligerskorps waaraan het stadsbestuur, tijdens de eerste onlusten tegen keizer Jozef
II, de openbare orde binnen de stad toevertrouwde.
Het Frans Bewind maakte een einde aan het ambt van Jacques Mechelynck. Hij
werd makelaar in koopwaren en organiseerde onder meer openbare veilingen van
eetwaar en wijn in de kerk van de geschoeide karmelieten aan de Lange Steenstraat.
Hij woonde toen in de Overschelde, waarschijnlijk bij zijn jongere broer Jean
Charles (zie hierna).
Jacques Mechelynck was niet alleen Voorzittend Meester van de loge La
Constante Union. Uit zijn briefwisseling met Adriaen van Doorn Geene* blijkt dat
hij tevens de Meester was van een kapittel van 'Rose-Croix', dat aan la Constante
Union gehecht was. Tot de ontdekking van die briefwisseling had men alleen kennis
van dergelijke kapittels te Mons, Tournai, Namur en Brussel, alsmede van het
provinciaal kapittel te Mons. Ook het feit dat de Fransman de Lecourt*, 'Très Sage'
van het voorname kapittel van 'Rose-Croix' te Arras, erelid was van La Constante
Union, bevestigt dat deze loge (en in het bijzonder Jacques Mechelynck) een
aanzienlijk belang hechtten aan de 'hogere graden'.
Nadat La Constante Union omstreeks 1773 op non-actief ging, vervoegde Jacques
Mechelynck uiterlijk in 1784 de nieuw opgerichte loge Les Frères Zélés, waarvan
hij de thesaurier werd. Het vrijmetselaarsdiploma dat deze loge hem in oktober 1785
uitreikte wordt bewaard in het archief van de Opperraad van de Aloude &
Aangenomen Schotse Ritus te Brussel; het diploma is 'ne varietur' ondertekend door
Jacques Mechelynck.
Jacques François Mechelynck bleef ongehuwd. Hij overleed te Gent in 1812.
Vooral omdat de nakomelingen van een van zijn broers tijdens de 19de eeuw een
belangrijke rol speelden in het zakenleven, de politiek en de vrijmetselarij te Gent,
worden sommige broers en zussen van Jacques François Mechelynck nader
toegelicht.
(i) Twee van zijn oudere broers waren priester:
- Louis Joseph (1725-1761) bij de paters augustijnen te Gent. Hij werd prefect
van hun college. Hij overleed als volgt in 1761: "Terwyl hy het woord Gods in
onze kerk verkondigde, rukte hem een onvoorziene dood uit het leven, tot
groote droefheid zyner medebroeders en van al de leerlingen, die hem zeer
beminden wegens zyne goede bestiering" (pater Ambrosius Keelhoff). Een
neef van de Mechelyncks, Jacob Vollaert (overleden in 1798) was eveneens
augustijn: in 1766 werd hij prior van het klooster te Gent, in 1768 provinciaal
prior van de orde. Van 1770 tot 1789 bleef hij een trouw contribuant van de
Gentse Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst.
- Charles Joseph (1726-1789) was gedurende 32 jaar biechtvader in de rijke
vrouwenabdij en het hospitaal Roosenbergh te Waasmunster.
360 - MECHELYNCK
(ii) Marie Jeanne Mechelynck (geboren in 1731) was kloosterlinge in de
cisterciënzerabdij Ter Haeghen, aan de Molenaarsstraat, waar men haar kende als
"zuster Anne Marie".
(iii) Pieter Joseph Mechelynck (geboren in 1728) werd griffier van de Berg van
Barmhartigheid te Gent.
(iv) Flavia Mechelynck (geboren in 1744) huwde de negotiant Mattheus de Hert.
Hun dochter Anne Bernardine de Hert huwde de negotiant en bankier Jacques
Lievin Tricot (1761-1826). Deze behoorde in 1787 (zoals Jacques Mechelynck) tot
het vrijwilligerkorps van de hoofdgilden. In 1790 trad hij toe tot de Société de Gand,
hét trefpunt van de voorstanders van politieke vernieuwing. Dochter Louise Tricot
(geboren in 1794) huwde de suikerraffinadeur Louis Jean Casier (1788-1851), een
zoon van Jean Antoine Casier en Isabelle Thérèse Vollaert (1763-1833). Louis Jean
Casier was van 1830 tot 1837 orangistisch lid van de gemeenteraad (in 1836-1837
ook schepen), terwijl de zoon en de kleinzoon van zijn broer Jean Louis Casier
(gehuwd met Sophie van der Straeten) in de 19de eeuw bij de speerpunten van het
ultramontaans katholicisme behoorden. Na het overlijden van vader Jean Antoine
Casier huwde zijn weduwe Isabelle Vollaert (die overigens een nicht was van de
echtgenote van Jacques Martin Mechelynck) met de hierna te bespreken jongere
broer Jean Charles Mechelynck.
De andere dochter uit het huwelijk de Hert-Mechelynck, Rosalie Bernardine de
Hert (1782-1853), huwde de katoenfabrikant Joseph François de Bast (1781-1847),
die tot 1823 burgemeester was van Mariakerke. In 1811 werd zijn bedrijf failliet
verklaard. Hij was een zoon van de bloemhandelaar Joseph de Bast (1749-1805) die
tijdens de Brabantse Omwenteling de cruciale rol vervulde van griffier van de Staten
van Vlaanderen en daarna tot de tweede Franse inval schepen van de Keure was. Hij
werd in 1798 de eerste voorzitter van de pas opgerichte Rechtbank van koophandel
te Gent. Door zijn echtgenote Isabelle Fraeys was hij een zwager van rechter
François Antoine Varenbergh (zie onder het lemma Varenbergh). Joseph de Bast
had twee broers die kunnen worden vermeld:
- Kanunnik Martinus Jan de Bast (1754-1825) werd eerst pastoor van de SintJacobskerk (1787), daarna van de Sint-Niklaaskerk (1788-1817) en speelde een
vooraanstaande rol tijdens de Brabantse Omwenteling als herderlijk bezieler van
de Patriotten. Hij was tevens de auteur van diverse boeken over Gentse archeologie en geschiedenis, alsmede over oude penningen. Zijn verzameling van
munten en penningen werd aangekocht door koning Willem I, die een aanzienlijk
deel ervan aan de universiteit van Gent schonk. Over thema's van Gentse
geschiedenis was kanunnik de Bast de gebruikelijke tegenstander van de reeds
herhaaldelijk genoemde memorialist Charles Louis Diericx (zie onder het lemma
de Coninck).
- De koopman in wijn Pieter Frans de Bast huwde in 1782 Catherine de Goesin,
een dochter van de vermaarde drukker Pieter Frans de Goesin II (1722-1787). Hij
zetelde in de Collatie als afgevaardigde voor de Onze-Lieve-Vrouwparochie
(1789-1790, 1793). Uit dit huwelijk volgde Eduard Marie de Bast (1787-1827)
MECHELYNCK - 361
die een bewogen leven kende. Hij werd eerst officier in de legers van Napoleon.
Na zijn gevangenneming door de Oostenrijkers in 1813 keerde hij naar Gent
terug in 1814. Hij werd onmiddellijk lid van La Félicité Bienfaisante en nam kort
daarop dienst in een Hollands regiment, waarmee hij deelnam aan de slag van
Waterloo (thans tégen Napoleon). Onder het Hollands Bewind bleef hij als
militair in dienst in de kolonies van de Kroon, eerst in Suriname, daarna in Java.
Wanneer hij in 1840 kolonel was, overleed hij te Samarang (Java) aan een
'landkoorts'. In 1818 was hij ook lid geworden van La Réunion des Amis du Nord
te Brugge; hij was toen in die stad kapitein in het 7de bataljon de Ligne.
Een zoon uit het huwelijk de Bast-de Hert, Camillus Joseph de Bast (1807-1872),
huwde zijn nicht Hortense Pauline de Hert en was liberaal provincieraadslid,
volksvertegenwoordiger (1857-1861, 1864-1866) en senator (1868-1870). Hun
zoon Camille Isidore de Bast (1845-1927) was katoenfabrikant en bankier. Hij was
liberaal gemeenteraadslid van 1875 tot 1896 en senator van 1907 tot 1925. Vader
en zoon de Bast waren bij de initiatiefnemers van de in 1855 opgerichte liberale
menslievende kring 'Zonder Naam, Niet Zonder Hart' die nog steeds bestaat, en
waren allebei lid van Le Septentrion. Een afbeelding van het belangrijke
katoenbedrijf de Bast aan de Coupure treft men aan in Ghendtsche Tydinghen, 1978,
blz. 32.
(v) Anne Bernardine Mechelynck (1739-1778) huwde Engelbert Lievin van Siclers
(1725-1796), wiens moeder Marie Anne Odevaere een dochter was van Lievin
François Odevaere, de grootvader van Anselme Odevaere*, lid van La Discrète
Impériale te Aalst. Engelbert van Siclers studeerde rechten en was rentenier,
kunstschilder (een dilettant, aldus Marie Fredericq-Lilar) en deken van de nering
der visverkopers. Van 1780 tot 1791 zetelde hij in de Collatie als afgevaardigde voor
de Sint-Jacobsparochie. Hij was een trouw contribuant van de Gentse Academie voor
teken-, schilder- en bouwkunst, waar hij in 1782 en opnieuw in 1790 de
beschermheer was van een leerling die voor de tekenlessen was ingeschreven. Als
'zondagsschilder' had Engelbert van Siclers vooral belangstelling voor Gentse
stadsgezichten die waarde hebben als tijdsdocument eerder dan als kunstwerk. Van
hem zijn een aantal schilderijen in het Bijlokemuseum bewaard: de "negen meimarkt" te Sint-Amandsberg (toen nog een wijk van Oostakker), geschilderd
omstreeks 1771; een bijzonder levendige en kleurrijke afbeelding van de Kouter in
1763, waarvan men een kleurenfoto aantreft in J. Dambruyne e.a., Een stad in
opbouw, II, blz. 25; een 'koningschieting' van de Sint-Antoniusgilde; een schouwing
van de troepen bij Gent door koning Lodewijk XV.
Engelbert van Siclers was volgens Gustave van Hoorebeke een afstammeling van
de van Siclers (ook van Sicleers, van Sycleer) die te Gent een voorname rol
speelden tijdens de 14de, 15de en 16de eeuw, onder meer:
- Servaas van Sicleers die reeds in 1348 deken was van de nering der schilders
zoals later ook Arnout van Sicleers (1412) en Zeger van Sicleers (1479)1;
1
Men moet voorbehoud maken betreffende Servaas, Arnout en Zeger van Siclers.
Gustave van Hoorebeke stoelde zijn verwijzing waarschijnlijk op het neringboek van
362 - MECHELYNCK
- Martin van Siclers, apothecaris van de Sint-Baafs- en Sint-Pietersabdijen (hij
wordt als 'Martin van Sycleer van Pavyen' voor het eerst te Gent vermeld in een
document van 1380);
- zijn zoon, de vermogende Jan van Siclers, woonde in een steen aan de
Hoogpoort rechtover de Grote Sikkel, en was overdeken van de 'kleine neringen'
(1440), herhaaldelijk schepen van de Keure tussen 1441 en 1450, stedelijk
ontvanger, deken van de nering der goudsmeden (1456-1460) en 'koning' van de
Sint-Jorisgilde (1439-1443); van 1451 tot 1456 verbleef hij buiten Gent ingevolge
een niet geheel opgehelderde en blijkbaar onverkwikkelijke geldzaak;
- hun verwanten Symoen, Gillis Isaque (Isaac) en de geldwisselaar Martin van
Siclers;
- Lieven van Siclers, heer van Gotthem, die in 1554 en 1557 schepen van de Keure
werd.
Deze van Siclers waren van joods-lombardische origine (uit Pavia). Men weet
niet of Engelbert van Siclers tijdens de 18de eeuw de godsdienst van zijn voorvaderen trouw was gebleven. Alleszins bestond er in die tijd te Gent (lang voor het
'Tolerantie-Edict' van 1781) een vrij positieve instelling t.o.v. de joden. Zo beslisten
de schepenen bijv. in 1724 dat de joden voortaan een eed mochten afleggen op een
wijze die met hun godsdienstige opvatting strookte. Zij moesten blootvoets zweren
op het boek van Mozes, door de rechterhand "tot aende cneuckels" te plaatsen op het
woord "lassissa" (Exodus, 20:7) en daarbij de volgende eedformule uit te spreken:
"In der saecken, daer in ick ghevraeght worde, wil ick de waerheyt seggen; alsoo
sweere ick dat my helpe Godt, die hemel ende aerde, bergh en dal, loof en gras
gheschaepen heeft, daer het niet was; ende in ghevalle ick onrecht sweere, dat het
peck ende solfer op mij reghene".
(vi) De jongste broer Jean Charles Mechelynck (1747-1804) was lid van de Collatie
in 1793-1794, als afgevaardigde voor de Sint-Jansparochie. Hij huwde zijn nicht
Isabelle Vollaert (1763-1833), de jonge weduwe van de reeds vermelde suikerraffinadeur Jean Antoine Casier, aan de Brabantdam. Deze was een zoon van de
koopman Pieter Casier en Maria Jeanne Storme. Hij werd geboren te Menen in 1743
en werd als poorter van Gent ingeschreven op 26 juli 1770. Na het overlijden van
vader Pieter Casier ging zijn weduwe Maria Storme een tweede huwelijk aan met de
belangrijke suikerraffinadeur Joannes van der Meirsch, die nog geassocieerd was
geweest met André Hendrickx, de pionier van de suikerraffinage te Gent (zie onder
het lemma van Outroy). De huwelijksregeling hield in dat de raffinaderij van
Joannes van der Meirsch aan de 'Lieveganck' (Sint-Antoniuskaai) zou overgaan op
de zoon uit het eerste huwelijk van Maria Storme, Jean Antoine Casier.
de schildersnering, in de onwetendheid dat dit neringboek vervalst werd (zie het
lemma Busso, Jean Marie). De vervalsing werd pas in 1899 aangetoond door Victor
van der Haeghen (Mémoire sur des documents faux relatifs aux anciens peintres,
sculpteurs et graveurs flamands). In zijn 'matricule' van de Gentse schildersnering
(1906) maakt van der Haeghen geen melding van Servaas, Arnout en Zeger van
Siclers.
MECHELYNCK - 363
Wanneer Jean Charles Mechelynck de raffinaderij overnam, was Gent een
belangrijk centrum van suikerraffinage: de helft van alle raffinadeurs in de
Oostenrijkse Nederlanden was in deze stad gevestigd. Jean Charles Mechelynck gaf
aanzienlijke uitbreiding aan het bedrijf, waarvoor steeds grotere vestigingsplaatsen
nodig waren: aan de Overschelde, de Molenaarsstraat, de Sint-Antoniuskaai, de
Wiedauwkaai.
Naast suikerraffinage ontplooide het bedrijf nog andere activiteiten, zoals blijkt
uit een beschrijving van de bedrijfsactiviteit in 1795: "rauwe (écru of grijze), witte
en bruyne poedersuyckers, houille-kolen, blauw en wit papier, coorden, houd voor
de cassen, calck en boter".
Uit het huwelijk van Jean Charles Mechelynck en Isabelle Vollaert volgden onder
meer Marie Livine, Auguste en Fidèle Mechelynck.
Marie Livine Mechelynck (1794-1864) huwde eerst de handelaar Pierre Joseph
Colin, daarna de suikerraffinadeur Joseph Bernard Roegiers (1781-1861). Deze was
zijn loopbaan begonnen als groothandelaar in specerijen en kruidenierswaren. In
1807 werd Roegiers lid van La Félicité Bienfaisante, en in 1804 was hij een van de
oprichters van de club La Concorde. Van 1843 tot 1848 was hij liberaal
gemeenteraadslid.
Auguste (1793-1862) en Fidèle (1801-1871) Mechelynck volgden hun vader op
als bedrijfsleiders. De tijden waren toen moeilijk voor de suikerraffinadeurs. Onder
het bewind van Napoleon werd rietsuiker ('sucre exotique'), die men vooral uit WestIndië betrok, gebrandmerkt als 'marchandise anglaise'. Krachtens het decreet van
15 januari 1812 richtte Napoleon vijf 'Ecoles de fabrication pour le sucre de
betterave' (suikerbieten) op. Bovendien moesten de landbouwers in allerijl
overschakelen op de teelt van suikerbieten. Alleen al in de Belgische departementen
werden 12.800 ha. daartoe speciaal behandeld en bezaaid (100.000 ha. voor het hele
Keizerrijk). In 1747 had de Pruisische chemicus Andreas Sigismund Marggraf
(1709-1782) een procédé uitgevonden om op industriële wijze suiker uit bieten te
winnen. Dit procédé werd nog verbeterd door de lijfarts van de landvoogd Karel
van Lorreinen, François Xavier Burtin (1743-1818). Het duurde nochtans tot het
begin van de 19de eeuw voor een suikerbietenfabriek werd opgericht. Bij de
bevordering van de teelt van suikerbieten liet Napoleon zich bijstaan door de
chemicus Jean Chaptal, graaf de Chanteloup (1756-1832), die in zijn Chimie
appliquée aux arts (Paris, 1807) de vereiste scheikundige procédés had uiteengezet.
Chaptal was ook de uitvinder van een procédé om het alcoholgehalte van wijn te
verhogen door toevoeging van suiker aan de druivenmout en dat men in het Frans
nog steeds 'chaptaliser' noemt. Chaptal was lid van de loge La Parfaite Union te
Montpellier.
a/ Auguste Mechelynck (1793-1862) huwde tweemaal:
- eerst met Marie Jeanne Kesteloot (1797-1821), een dochter van de negotiant Jean
Baptiste Kesteloot (1760-1801) en Marie Colette Casier (dochter van de reeds
vermelde Pieter Casier en Marie Jeanne Storme);
364 - MECHELYNCK
- na Marie Jeannes overlijden op jeugdige leeftijd, met Mélanie Dael (1802-1886),
die een dochter was van de zilversmid en negotiant Jean François Dael en Lucie
Hoogstoel.
Ook Fidèle Mechelynck huwde een dochter uit dit echtpaar, Clémence Dael. De
derde dochter Dael (Annette Rose) huwde Josse Joseph Delehaye (1800-1888).
Josse Delehaye kende een bewogen politieke loopbaan. Hij zetelde als patriot in
het Nationaal Congres en werd door het Voorlopig Bewind burgemeester van
Merendree benoemd, als opvolger van de eerste echtgenoot van zijn vrouw Annette
Dael, de vermogende negotiant en grondeigenaar François Amand Clemmen (17531824). Deze was een zoon van de katoennijveraar Judocus Clemmen (1712-1802),
die in 1789 geadeld werd en in 1791 de titel van baron kreeg. Delehaye was in 18311832 volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Gent. In 1832 werd hij
Procureur des Konings te Gent. Wanneer hij in 1839 opnieuw kandidaat voor de
Kamer was (de cumulatie tussen de magistratuur en een politiek mandaat was in die
tijd toegelaten), werd hij door minister Jean Baptiste Nothomb (1805-1881) als
Procureur des Konings afgezet omdat hij weigerde de verbintenis aan te gaan om in
het parlement steeds zijn steun aan de regering te verlenen. Met de stemmen van
orangisten en liberalen werd hij de dag na zijn afzetting opnieuw als volksvertegenwoordiger verkozen. Hij zetelde in de Kamer tot 1857. In 1845 werd hij op
de liberale lijst als gemeenteraadslid verkozen. In 1846 was hij een van de afgevaardigden van de Gentse liberalen op het eerste congres van de liberale partij. In
1854 werd hij met de steun van de katholieke oppositie burgemeester van Gent, als
opvolger van Constant de Kerchove de Denterghem. Ook in het parlement stapte hij
over naar de katholieke groep. Bij een verkiezing voor het voorzitterschap van de
Kamer in 1855 haalde hij het op de liberaal Pierre Théodore Verhaegen. Vanaf die
periode verminderde overigens zijn politieke invloed. Van 1870 tot 1878 zetelde hij
nog in de Kamer voor de katholieke partij. Wegens zijn overstap van de liberalen
naar de katholieken kreeg Delehaye te Gent de bijnaam 'Dok den draaier'. Voor de
parlementsverkiezingen mocht hij rekenen op de 'katholieke stemmen' van de
plattelandsgemeenten. Te Gent zelf was zijn politieke loopbaan beëindigd. Tijdens
de gemeenteraadsverkiezingen van 1857 werd hij niet herkozen. Charles de
Kerchove de Denterghem volgde hem op als burgemeester (zie onder het lemma
della Faille d'Assenede).
Delehayes dochter Anne Lucie huwde de Gentse advocaat Henri Dumortier
(1821-1867) die van 1848 tot 1857 bestendig afgevaardigde was van WestVlaanderen en van 1857 tot 1864 katholiek volksvertegenwoordiger.
Auguste Mechelynck zetelde van 1836 tot 1845 als orangist (later als liberaal) in
de provincieraad. Bovendien was hij een vaak bekroond bloemenkweker.
Uit zijn eerste huwelijk met Marie Jeanne Kesteloot werd geboren Louis Désiré
Mechelynck (1818-1899), die voorzitter werd van het Hof van beroep te Gent en
voorzitter van het stedelijk Bureau voor weldadigheid. Hij huwde zijn nicht Pauline
Delehaye (1827-1909), een dochter van Josse Joseph Delehaye.
MECHELYNCK - 365
Uit het echtpaar Mechelynck-Delehaye volgde Albert Josse Mechelynck (18541924). Deze werd advocaat te Gent, stafhouder van de Orde van advocaten, liberaal
volksvertegenwoordiger vanaf 1904, en in 1924 Minister van Staat zonder ooit lid
geweest te zijn van een regering. Albert Mechelynck was van 1891 tot 1895
Voorzittend Meester van de loge Le Septentrion te Gent. Hij was een bijzonder actief
lid van zijn loge en gaf er gedurende meer dan twintig jaar talrijke uiteenzettingen.
Een opsomming van enkele door hem behandelde thema's illustreert de politisering
van het Belgische 'Grand Orient' vanaf de tweede helft van de 19de eeuw:
verzekeringen tegen arbeidsongevallen (1887), ontwerp van nieuwe kieswet (1888),
de evenredige vertegenwoordiging (1890), maatschappijen van onderlinge bijstand
(1898), een nieuwe kieswet (1899), de scheiding van Kerk en Staat (1905), de
militaire toestand in België en de werken aan de forten te Antwerpen (1905), de
annexatie van Kongo (1906), het parlementaire stelsel (1907).
Albert Mechelynck huwde in 1880 Anne Pauline Barbanson, geboren in 1858 als
dochter van Corneille Barbanson en Eudoxie Rosseel. Anne Pauline Barbanson
stamde uit een vermogend en invloedrijk Brussels geslacht.
Haar beeldschone nicht Jeanne Barbanson, een dochter van Jean Baptiste
Barbanson (voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, voorzitter van
de kerkfabriek Sint- Catharina) en Marie Thérèse Schwartz, huwde Pierre Théodore
Verhaegen (1796-1862), advocaat, liberaal volksvertegenwoordiger, mede-oprichter
van de Université Libre de Bruxelles, Grootmeester van het 'Grand Orient de
Belgique'. Verhaegen was in grote mate verantwoordelijk voor de politisering van
het 'Grand Orient'.
Jeannes broer Jean Pierre Barbanson (1797-1883) was advocaat en doorliep een
briljante politieke loopbaan (lid van het Nationaal Congres, liberaal senator,
gemeenteraadslid en provincieraadslid) tot hij in 1863 directeur, en in 1872 vicegouverneur werd van de Société Générale de Belgique. Hij was lid van de Brusselse
loge L'Espérance en beheerder van de Université Libre de Bruxelles. Zijn eerste
echtgenote was Elise Gréban de Saint-Germain, uit het Gentse netwerk 'van Aken'
(zie onder het lemma de Nottet d'Anglier). Uit zijn tweede huwelijk met Gasparine
Zoé Pinot volgde Léon Barbanson, die huwde met Léonie Tesch, een dochter van
Victor Tesch (1812-1892), nijveraar en liberaal politicus die minister van Justitie
(1852, 1857-1865) was, participaties bezat in diverse Luxemburgse ondernemingen
die later uitmondden in de groep ARBED, en van 1868 tot 1892 eerst directeur, later
gouverneur, was van de Société Générale. Tesch' zus Rosalie huwde de vermaarde
rechtsgeleerde François Laurent (1810-1887), hoogleraar aan de universiteit Gent.
De twee dochters uit dit huwelijk trouwden met een zoon van schepen Gustave
Callier (1819-1863): Rosalie Laurent met Albert Callier (1846-1920), die advocaat,
hoogleraar en rector werd aan de universiteit Gent, alsmede liberaal
gemeenteraadslid en schepen te Gent; Marie Laurent met Hippolyte Callier (18481925), advocaat, stafhouder van de Orde en liberaal volksvertegenwoordiger (18821886). De gebroeders Callier richtten in 1874 het dagblad La Flandre Libérale op.
Hippolyte Callier werd bestuurder in vennootschappen die de familie Tesch
controleerde. Dit leidde, na de Eerste Wereldoorlog, tot de verwerving van de
366 - MECHELYNCK
'Clouterie et Tréfilerie des Flandres' (de 'puntfabriek') door de groep ARBED en tot
de aankoop van gronden aan het kanaal Gent-Terneuzen, waar in de jaren 1960 het
staalbedrijf Sidmar werd opgericht. De derde zoon, Alexis Callier (1850-1925),
werd magistraat en besloot zijn loopbaan als Procureur-generaal bij het Hof van
beroep te Gent.
Fidèle Mechelynck (1801-1871) was bestuurslid van een liberale kiesvereniging
maar weigerde een plaats die hem op de lijst voor de gemeenteraad was
voorgesteld, omdat hij zich wou inzetten voor de leiding van het familiebedrijf. In
1852 werd hij voorzitter van de Rechtbank van Koophandel. Zijn zoon Oscar Marie
Mechelynck (1839-1918) huwde Valentine Louise Rosseel. Oscar en zijn broer
Jules Josse Mechelynck lieten in 1864 een suikerbietfabriek bouwen te Sint-KruisWinkel aan het kanaal Gent-Terneuzen, langs de trekweg tussen Rodenhuize en
Terdonk.
De dochter van Oscar Mechelynck, Lucie Clémence (1868-1898), huwde de
katoennijveraar Albert Henri Story (1862-1903), zoon van de textielfabrikant
Abraham Story (1832-1898), die van 1882 tot 1884 liberaal senator was, en Marie
Ghislaine Voortman. Albert Story's voorvader Benjamin Story werd geboren te
Greenwich (bij Londen) en werd als poorter van Gent ingeschreven op 15 juli 1786.
Albert Story was gedurende enige jaren (1891-1895) liberaal gemeenteraadslid te
Gent. In 1895 volgde hij Albert Mechelynck op als Voorzittend Meester van Le
Septentrion. In 1898 zat hij te Gent een vergadering voor van de in 1884 opgerichte
'Fédération des Loges Frontières'. Aan die vergadering, die plaatsvond in aanwezigheid van de Belgische en de Nederlandse Grootmeesters, namen loges uit de
volgende steden deel: Antwerpen (4 loges), Brugge, Bergen-op-Zoom, Middelburg,
Vlissingen, 's-Hertogenbosch, Terneuzen, Breda en Gent. Er werden drie 'bouwstukken' opgeleverd. Pieter Jelles Troelstra (1860-1930), oprichter en lang leider
van de sociaal-democratische arbeiderspartij van Nederland, behandelde het thema
'katholicisme, sociale democratie en vrijmetselarij'. De Nederlandse legerofficier
Mansfeld besprak de praktische propaganda ten behoeve van de vredesliga's en de
Gentse hoogleraar Paul Fredericq (1850-1920), lid van Le Septentrion, had het over
de verhoudingen tussen België en Nederland sedert de 16de eeuw.
Albert Story en Lucie Mechelynck waren de ouders van Henri Story (1897-1944)
die bedrijvig was in het textiel- en financiewezen en een vooraanstaande rol speelde
in de liberale partij te Gent. In 1938 werd hij lid van de gemeenteraad en schepen
van de stadsbedrijven. Hij was bestemd om de zittende burgemeester Alfred
Vanderstegen (1869-1959) op te volgen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog speelde
Henri Story een leidende rol in het verzet. Hij werd door de nazi's gearresteerd in
oktober 1943. Na een verblijf in een aantal concentratiekampen overleed hij op 5
december 1944 in het kamp van Grosz-Rosen. Van 1932 tot 1935 was Henri Story
Voorzittend Meester van Le Septentrion. In het concentratiekamp van Esterwegen
richtte hij een maçonnieke broederkring op met de naam "Liberté chérie".
MECHELYNCK - 367
de MEULENAERE, Pierre Georges (1751-1825)
a/ Constante Union (1770)
b/ Secretaris, daarna Voorzittend Meester; 'Grand Hospitalier' van de Provinciale
Grootloge (1772)
c/ 'Ecossais'
d/ edelman, stedelijk directeur van de 'huisgelden', leenman van de Oudburg, lid
van het Corps Législatif
e/ Gent, te Putte (= Gouden Leeuwplein), later Drabstraat en Nederkouter
f/ Sint-Antoniusgilde (1772), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779)
g/ 26, 30, 31, 45a, 50.14, 50.16, 53, 79, 85, 107, 159, 161, 162, 180, 216, 244a, 251,
344, 347, 382, 386, 432, 486, 555a, 632, 698, 756, 834, 842, 865, 868, 878, 913,
922, 925, 954, 1002, 1006, 1023
Pierre Georges de Meulenaere (1751-1825) werd geboren te Gent als zoon van
Pierre François de Meulenaere, stedelijk ontvanger van de 'huisgelden', en Marie
Claire van den Bemden. Deze was een groottante van Jacques François van den
Bemden* die eveneens lid werd van La Constante Union. Omdat Marie Claire van
den Bemden enig kind was, erfde zij na het overlijden van haar vader Jacques
Hyacinthe de rechten op de heerlijkheid van Overwaeter. Na haar overlijden in
1768 ging het leen over op haar oudste zoon Jean François de Meulenaere, die
paltsgraaf was en lid van de 'militaire orde van Christus'. Jean François overleed
ongehuwd in 1786, waarop de heerlijkheid overging op de tweede zoon kanunnik
Maximilien Macaire de Meulenaere*. Deze droeg zijn heerlijke rechten prompt
over aan de jongste zoon Pierre Georges de Meulenaere, die zijn geslachtsnaam
overeenkomstig aanvulde. Na het kinderloos overlijden van Pierre Georges de
Meulenaere in 1825 keerde de titel 'van Overwaeter' terug naar de familie van den
Bemden (zie onder het lemma van den Bemden).
De familie de Meulenaere stamde uit Roeselare, waar grootvader (eveneens)
Pierre Georges raadpensionaris en griffier van de stad was, in welk ambt hij werd
opgevolgd door zijn zoon Maximilien Boudewijn de Meulenaere (1717-1799). Zijn
andere zoon Pierre-François (1715-1799) werd advocaat bij de Raad van
Vlaanderen te Gent en was van 1752 tot 1776 ontvanger van de '20ste penning',
d.w.z. de belasting op onroerend goed.
Pierre Georges de Meulenaere studeerde 'Artes' aan de universiteit van Leuven,
waar hij een tijdgenoot was van onder meer baron Ange Joseph de Zinzerling*. Hij
huwde Thérèse Jeanne de Loose, een dochter van de succesvolle, jong overleden
negotiant en schepen van de Keure Pierre François de Loose (1731-1773) en Thérèse
Amelot. Na het overlijden van haar echtgenoot werd Thérèse Amelot zelf heel
bedrijvig in het zakenleven. In 1777 richtte zij bijv. een suikerraffinaderij en een
zeepziederij op in het Prinsenhof. In de nabijgelegen Burgstraat bezat zij een
prachtig herenhuis in Louis XVI-stijl (thans het 'huis Louis Aelterman'). In 1781
liet zij aan de Zuidkaai (rechtover de aanlegplaats van de bargie die Gent met
Brugge verbond) de aloude herberg 'De Gouden Poort' restaureren, die een van de
368 - de MEULENAERE, Pierre
betere etablissementen van Gent werd. Talrijke gasten konden er overnachten of
voor langere termijn een van de dertien woongelegenheden huren.
Een broer van Thérèse de Loose, Pierre Charles de Loose (1760-1841), huwde
Jeanne de Potter. Deze was een dochter van Philippe Jean de Potter (de oudere
broer van Pierre en Bernard de Potter*) en Marie Anne Odevaere, een halfzus van
Anselme Odevaere*. Uit het huwelijk de Loose-de Potter volgde Pauline Colette
de Loose, die de echtgenote werd van de Gentse burgemeester Constant de
Kerchove de Denterghem (zie onder het lemma della Faille d'Assenede). Een neef
van Thérèse de Loose, Josse Auguste de Loose (geboren in 1788) werd in 1808 lid
van Les Vrais Amis en sloot zich in 1818 aan bij La Félicité Bienfaisante. Zijn zus
Thérèse Marie de Loose huwde Felix Jean de Limon de Steenbrugghe. Zij werden
de ouders van Eugénie de Limon, die huwde met Charles de Kerchove de
Denterghem, zoon van voornoemde Constant de Kerchove en, zoals zijn vader,
burgemeester van Gent.
Pierre Georges de Meulenaere was lid van de Sint-Sebastiaansgilde, waarvan zijn
vader Pierre François de Meulenaere van 1745 tot 1775 zonder onderbreking de
'heuverdeken' was.
Pierre Georges de Meulenaere nam heel jong deel aan de oprichting van La
Constante Union, waarvan hij in 1772-1773 Voorzittend Meester werd.
In 1771 was er nochtans een pijnlijk incident ontstaan tussen de Meulenaere en
de Provinciale Grootloge. De Grootmeester markies de Gages had de leden van La
Constante Union uitgenodigd om deel te nemen aan de jaarvergadering van de
Grootloge die te Tournai zou doorgaan. Op 23 februari 1771 schreef de
Meulenaere, als Secretaris van La Constante Union, volgende brief aan de
Grootmeester: "Monsieur - Le contenu de votre lettre ayant été communiqué à La
Constante Union, les frères après des mûres réflexions voyant qu'il ne s'agisseoit
que d'une révision d'un procès entre particuliers dont l'issue nous est indifférente,
ont dit unanimement qu'il ne s'agissoit dans cette séance de Tournay d'aucune
affaire tendante au bien-être de l'ordre en général, si vous exceptez l'art[icle] de la
Charité, pour lequel vos lumières nous sont asses connues pour y acquiescer. Leur
zèle n'est pas asses grand par conséquent pour pouvoir jouir cette fois de votre
présence, et la ville de Tournay n'étant pas un lieu où on vient pour s'amuser, ils
aiment mieux d'aller dépenser leur argent ailleurs. Voilà, Monsieur, ce que les
frères ont résolu et m'ont ordonner de vous mander comme étant leur Secrétaire.
C'est je crois ce que vous avez oublié, car il est toujours du devoir d'addresser les
lettres au Vénérable ou au Secrétaire, à moins qu'il n'ait des raisons pour faire le
contraire. Je vous prie si c'est cette cause de me l'expliquer, je me démettrai
volontier de mon employ ne l'embitionnant aucunement; vous ne me taxerez point
d'y avoir manqué ... J'ai l'avantage de me dire votre humble serviteur".
Deze vrijpostige brief (waarin de Grootmeester tweemaal als 'Monsieur' werd
aangesproken) zorgde voor heel wat opschudding tijdens de zitting van de
Provinciale Grootloge te Tournai: "Cette réponse ... fut communiquée de suite à la
Lˆ qui en trouva le stil attentatoire et injurieux contre le Gˆ Mˆ et la L[oge]
de MEULENAERE, Pierre - 369
P[rovinciale] etc., entièrement contraire aux sages principes de notre Rˆ ordre; en
conséquence la d[ite] Gˆ Lˆ chargera le Gˆ Mˆ Pˆ d'écrire au Vˆ Frˆ D'Hane, ...
et de demander une réparation authentique sur les termes impropres, peu
maçonniques et contraires à la fraternité dont cette lettre est remplie".
Het antwoord van Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe*, Voorzittend
Meester van La Constante Union, liet niet op zich wachten: de Gentse broeders
hadden inderdaad besloten de verplaatsing naar Tournai niet te ondernemen en
hadden aan logesecretaris de Meulenaere opgedragen dit te melden aan de
Grootmeester, evenwel met de voorwaarde "de changer et de modérer les termes que
contenait la minute de sa lettre, ce qu'il dit avoir fait".
Markies de Gages deelde de brief van d'Hane de Stuyvenberghe mee aan alle
loges van de obediëntie en stelde voor "de se servir de la truelle" en het incident te
sluiten, "en cherchant par la douceur tous les moyens possibles de pacification".
Niettemin gaf de Grootmeester kennis van het incident aan de Grootloge te
Londen. Het jaar daarop (1772) zou de Provinciale Grootloge haar jaarvergadering
houden te Gent. De Grootmeester moest evenwel aan de loges meedelen dat "Nous
avons reçu une lettre de Gand signée du Fˆ Muelenaere, secrétaire de la loge, qui
nous fait connoître qu'il n'est pas possible que nos séances puissent se tenir dans
leur Orient, alléguant que le bâtiment qu'ils ont entrepris est tout au plus à demi
achevé avec une maison voisine qui doit y avoir communication. Ils ajoutent que
ces circonstances les peinent et chagrinent beaucoup, mais que nous pourrions
diminuer leur chagrin, si nous voulions célébrer notre grande fête chez les Fˆ de la
Discrète Impériale d'Alost, ... et que là ils pourroient assister et jouir de l'agrément
de nous voir et de nous entendre".
Dientengevolge hield de Grootloge haar jaarvergadering te Aalst. Tijdens deze
zitting werd de Meulenaere benoemd tot 'Grand Hospitalier' van de Provinciale
Grootloge. Dit ambt hield in dat hij zich in het bijzonder moest toeleggen op het
beoefenen van de liefdadigheid door de logebroeders.
Kort daarop werd de Meulenaere Voorzittend Meester van La Constante Union.
Wat er met die loge tijdens zijn ambtstermijn gebeurde is niet duidelijk. Hoe dan
ook, in 1778 moest de Provinciale Grootloge vaststellen dat de Gentse loge sedert
vijf jaar met de obediëntie niet meer correspondeerde en dat zij blijkbaar haar
arbeid had gestaakt. Door de Grootmeester ondervraagd, verstrekte La Constante
Union geen uitleg. Tijdens de zitting van de Provinciale Grootloge van 1783 werd
La Constante Union geschrapt uit het tableau der loges, "pour n'avoir plus
correspondu depuis environ dix ans".
Op dat tijdstip waren een aantal leden van La Constante Union (onder meer
Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe* en burggraaf Charles Robert de
Moerman d'Harlebeke*) reeds overgestapt naar La Bienfaisante.
Na het insluimeren van La Constante Union onder zijn voorzitterschap was
Pierre Georges de Meulenaere niet meer actief in de vrijmetselarij.
370 - de MEULENAERE, Pierre
Volgens Prosper Claeys zou Pierre Georges de Meulenaere te Gent nog logezittingen hebben voorgezeten na de aanhechting bij Frankrijk (zie hoofdstuk I). Men
weet niet waar Prosper Claeys deze informatie haalde.
In 1776 volgde Pierre Georges de Meulenaere zijn vader op als directeur van de
'huisgelden' te Gent. Dit was een heel belangrijk ambt: de 'kostprijs' ervan (d.i. het
bedrag dat voor de benoeming aan het stadsbestuur moest worden betaald) was 2,4
maal hoger dan voor het hoogste ambt in de stedelijke ambtenarij, dat van eerste
raadpensionaris. Men noemde toen 'huisgelden' (ook 'schouwgelden') de belasting
(een '20ste penning' hetzij 5 %) die werden geheven op de jaarlijkse huurwaarde van
de onroerende goederen. De beschrijving van de gebouwen en de aanslag werden
opgetekend in een kadaster dat regelmatig werd bijgewerkt en dertig grote registers
in beslag nam.
De stedelijke Collatie besliste elk jaar hoeveel '20ste penningen' verschuldigd
waren. Tijdens de ambtsperiode van Pierre Georges de Meulenaere waren het er in
de regel drie, die als volgt werden aangewend: 4/4 (= één 20ste penning) voor de
civiele lijst van de landvoogd te Brussel en voor het onderhoud van het militair
garnizoen te Gent; 5/4 voor de stedelijke werkingsuitgaven en 3/4 voor de dienst van
de stedelijke openbare schuld.
Uit diverse getuigenissen blijkt dat Pierre Georges de Meulenaere zijn ambt op
slordige wijze vervulde, zodat hij soms twee of meer jaren vertraging had in zijn
afrekeningen. Volgens Piet Lenders was hij bovendien "een moeilijk man", die de
uitdrukkelijke richtlijnen van de regering, de schepenen van de Keure én de Collatie
(Instructions pour la tenue du bureau et la perception des vingtièmes de la ville de
Gand) in de wind sloeg en in zijn dienst een onvoorstelbare wanorde liet heersen.
De regeringscontroleur, raadsheer van Financiën Ange Charles Limpens de
Schevemont1, maande de stad aan dat er een einde moest komen aan wat hij noemde
"l'état d'arriérage et l'état de confusion où le receveur affecte de laisser cette
administration". Limpens verstrekte aan de Meulenaere gedetailleerde richtlijnen
voor het beheer van de huisgelden. Aan alle kanten onder druk gezet, leek de
directeur van de huisgelden toe te geven. Wanneer hij evenwel aan Limpens de
boekhouding over 1785-1786 voorlegde, bleek dat deze alleen de uitgaven bevatte,
terwijl de inkomsten niet eens geboekt waren. Limpens achtte zich geboycot en
belachelijk gemaakt, temeer daar bij nader onderzoek bleek dat de rekeningen met
een boni afsloten!
Pierre Georges de Meulenaere werd voortaan streng gecontroleerd door de
stedelijke Thesaurier Denis Antoon Papeleu (ca. 1752-1810). Hij kon niettemin zijn
1
Ange Limpens de Schevemont (1743-na 1797) werd in 1769 auditeur bij de
Rekenkamer, en werd later raadsheer in de Raad van Financiën. Na de tweede Franse
inval (1794) emigreerde hij naar Oostenrijk. Nadat Oostenrijk de Zuidelijke Nederlanden, krachtens het verdrag van Campoformio, aan Frankrijk had overgedragen,
werd hij te Wenen directeur van het comité voor de vereffening van de 'affaires
belgiques'.
de MEULENAERE, Pierre - 371
ambt behouden tot 1793, zij het dat hij voortaan alleen de huisgelden mocht innen.
De uitgaven mochten nog alleen door de Thesaurier gebeuren.
Tweemaal droeg de bisschop van Gent (Mgr. Ferdinand de Lobkowitz) Pierre
Georges de Meulenaere voor met het oog op een benoeming als schepen van de
Keure. Hij werd niet benoemd, waarschijnlijk omdat zijn kandidatuur niet werd
gesteund door de overige instanties die voordrachten moesten doen aan de
landvoogd, met name de hoogbaljuw (burggraaf Philippe Mathieu Vilain XIIII*),
de president van de Raad van Vlaanderen (ridder Jean François Xavier Diericx) en
de zittende schepenen van de Keure (die waarschijnlijk zeer sceptisch waren over
de bestuurlijke kwaliteiten van de kandidaat).
In 1788 werd Pierre Georges de Meulenaere benoemd tot leenman van de
kasselrij van de Oudburg. Van 1789 af was hij ook een van de gedeputeerden van de
Staten van Vlaanderen.
Anders dan zijn zwagers Jean François de Loose (1754-1820) en Pierre Charles
de Loose (1760-1841), werd Pierre Georges de Meulenaere geen lid van de
ontspanningsvereniging Société de Gand, die in werkelijkheid de voorstanders van
politieke vernieuwing groepeerde.
In 1792 liet Pierre Georges de Meulenaere een monumentaal herenhuis bouwen
aan de Nederkouter, naar plannen van Jean Baptiste Pisson, die zich kennelijk liet
inspireren door het 'Petit Trianon' van Versailles. Een afbeelding van de voorgevel
en het grondplan van dit herenhuis treft men aan in Een remarquabel ambelissement - Gentse wooncultuur in Mozarts tijd (1991), blz. 20, alsmede in Ghendtsche
Tydinghen, 1979, blz. 18.
Tijdens de 19de eeuw vestigde zich in dit herenhuis de boekhandel Vyt, daarna
een evangelische tempel. Een foto van het hotel de Meulenaere in die periode vindt
men in de fotografische bijlagen van het eerste deel van de catalogus voor de
tentoonstelling Gent - Duizend jaren kunst en cultuur (1975). Het 'hotel de Meulenaere' werd gesloopt in 1958. Op de site bevindt zich thans een betonnen flatgebouw
met een boekenclub op de gelijkvloerse verdieping.
Kort na de bouw van het herenhuis kwam Gent onder Franse heerschappij. Pierre
Georges de Meulenaere en zijn echtgenote namen de wijk, maar kwamen spoedig
terug om niet als 'émigrés' te worden aangemerkt. Een ambtenaar typeerde Pierre
Georges de Meulenaere als volgt:"homme paisible, s'étant émigré par un effet de
crainte".
Er werden hem een aantal mineure functies toevertrouwd tot hij in 1801 (samen
met graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*) 'repartiteur van de foncière
contributie' (grondbelasting) werd benoemd. Dit ambt sloot aan bij zijn functie
tijdens het Oostenrijks Bewind.
Naast graaf Jean Baptiste d'Hane*, graaf Joseph Sébastien della Faille*, baron
Dons de Lovendegem en Jean Baptiste de Ghellinck*, behoorde Pierre Georges de
Meulenaere tijdens het Frans Bewind tot de zwaarst belaste Gentenaren. In 1802
moest hij bijv. ruim meer dan het dubbele aan belastingen betalen ('Foncière,
Personnelle mobiliaire et somptuaire & Patentes') dan graaf Jean Baptiste d'Hane de
372 - de MEULENAERE, Pierre
Steenhuyse*. Pierre Georges de Meulenaere was in die tijd kennelijk een van de
meest vermogende Gentenaars. Waarschijnlijk was dit fortuin vooral afkomstig van
de rijke schoonfamilie de Loose.
In 1803 werd Pierre Georges de Meulenaere verkozen tot lid van het 'Corps
Législatif'. In dit wetgevend lichaam, waarvan hij in 1808 ondervoorzitter werd,
zetelde hij tot 1814 (gedurende enige jaren samen met graaf Joseph Sébastien della
Faille*). Te Parijs betrok hij een flat aan de voorname 'quai de Voltaire, n° 5'. De
Franse Préfet omschreef de Meulenaere in die periode als een integer, vrijmoedig,
eerbaar en toegewijd man. Hij preciseerde: "habitude en affaires, honnête homme,
amour pour le bien public".
Van 1804 tot 1815 was de Meulenaere tevens burgemeester van Zevergem (waar
hij in 1801 het kasteel van Welden had aangekocht) en van 1807 af was hij
voorzitter van het kanton Nazareth. Door de overheden en de bevolking werd hij
als een goed bestuurder gewaardeerd. Hij zou ook een tijd vrederechter zijn
geweest.
In 1810 werd Pierre Georges de Meulenaere opgenomen in het Erelegioen en
benoemd tot 'Chevalier d'Empire'. Enkele maanden later werd hij verheven tot de
waardigheid van 'Baron d'Empire' met toekenning van het majoraat van Overwaeter
(zie onder het lemma van den Bemden).
Na de aftocht van het Frans leger in februari 1814 was gedurende een tweetal
maanden een Russisch 'kozakkenregiment' in garnizoen te Gent. De majoor van dit
regiment (een Turk) verbleef heel die tijd in de woning van de Meulenaere.
De eigenaar van het 'regiment Kozakken van den Don' was de kleurrijke kolonel
Boyhaloff (soms: Bygaloff), die te Gent spoedig de bijnaam 'Peetje Kozak' kreeg.
Deze was vergezeld van zijn twintigjarige zoon, officier in zijn regiment, en van een
Poolse jood die dienst deed als tolk, secretaris en stafchef. Kolonel Boyhaloff
verbleef tijdens die periode bij Jean Remi Kervyn, heer van Oud-Mooreghem (17691843) en zijn echtgenote Pauline Marie de Ghellinck (1778-1841), die een nicht
was van Jean Baptiste de Ghellinck de Nokere*.
Onder het Nederlands Bewind werd de adellijke titel van Pierre Georges de
Meulenaere door Koning Willem I bevestigd. In 1815 had Intendant graaf Jean
Baptiste d'Hane de Steenhuyse* de Meulenaere getypeerd als "assez bien estimé",
hoewel hij zijn administratieve bekwaamheid blijkbaar niet zeer hoog achtte. Hij
zetelde enige jaren in de Provinciale Staten voor het kanton Kruishoutem.
Pierre Georges de Meulenaere d'Overwaeter overleed in 1825 in zijn kasteel te
Welden (gem. Zevergem).
Zijn huwelijk met Thérèse de Loose was kinderloos gebleven. Na zijn overlijden
werd zijn omvangrijke bibliotheek openbaar verkocht op basis van een catalogus
van 114 pagina's: "de bons livres dans toutes les facultés et quelques manuscrits
avec miniatures. La collection d'estampes est peu importante" (Ferd. Van der
Haeghen).
Het herenhuis de Meulenaere aan de Nederkouter werd bewoond door de
generaal-majoor hertog Karel Bernard von Sachsen Weimar (1792-1862), de
de MEULENAERE, Pierre - 373
militaire commandant van Gent en Oost-Vlaanderen, en zijn echtgenote Ida von
Sachsen-Meiningen. De hertog von Sachsen Weimar was een zoon van de zeer
fijnzinnige groothertog Karl August von Sachsen Weimar (1757-1828), vertrouweling van de koning van Pruisen Frederik de Grote, en een vriend van Goethe en prins
Charles Joseph de Ligne*. In zijn tijd werd Weimar 'het Athene van Duitsland'
genoemd. De hertog werd in februari 1782 geïnitieerd in de loge Amalia zu drei
Rosen te Weimar, waarvan in juni 1780 ook zijn beschermeling de dichter Johann
Wolfgang Goethe (1749-1832) lid was geworden.
Zoon Karel Bernard werd op zijn beurt in die loge geïnitieerd in september 1809.
Hij nam deel aan diverse veldslagen (Jena, Wagram, Waterloo) als kolonel in het
regiment van de prins van Oranje-Nassau. In 1816 werd hij bevorderd tot generaalmajoor. In juni 1817 behoorde hij met generaal Nicolas Joseph Daine (1782-1843)
tot de oprichters van een militaire 'Suprême Conseil' van de Aloude & Aangenomen
Schotse Ritus te Brussel, die spoedig fusioneerde met de in maart 1817 (eveneens te
Brussel opgerichte) 'Suprême Conseil' met een Frans constitutiepatent.
Te Gent was de hertog von Sachsen Weimar de stichter en Voorzittend Meester
van de (vooral militaire) loge Les Amis du Roi et de la Patrie (Voor Vorst en
Vaderland). Hij werd in 1818 erelid van Les Vrais Amis, La Félicité Bienfaisante
en Le Septentrion. Hij was heel graag gezien in de Gentse loges. Volgens Joseph
Nève was hij een "très bel homme, de haute stature, de grande culture". Na zijn
terugkeer van een reis van zestien maanden doorheen de Verenigde Staten, richtte
Les Vrais Amis op 2 augustus 1826 een groots feest in, tijdens hetwelk liederen
werden gezongen op teksten van Norbert Cornelissen (in het Frans) en van Karel
Vervier (in het Nederlands). Prins von Sachsen Weimar liet evenmin na de loges in
naburige steden een bezoek te brengen, aldus bijv. in 1816 te Lokeren (loge
L'Accord Parfait) en in 1818 te Brugge (loge La Réunion des Amis du Nord). Van
1848 tot 1852 werd de hertog von Sachsen Weimar nog militair bevelhebber in
Nederlands Indië. Zijn jongste dochter huwde prins Hendrik van de Nederlanden.
Het kasteel de Meulenaere te Welden ging over op kanunnik Maximilien Macaire
de Meulenaere*, die het eveneens aan Karel Bernard von Sachsen Weimar
verhuurde.
de MEULENAERE, kanunnik Maximilien Macaire (1747-1834)
a/ Constante Union (1773)
b/ (gewezen) Voorzittend Meester, studentenloge te Leuven
c/ d/ edelman, kanunnik, vicaris-generaal van het bisdom Gent, lid van de
Gedeputeerde Staten
e/ Gent, Biezekapelstraat, Bisschopstraat; vanaf 1795: Lange Kruisstraat
('Kapittelhuis')
f/ contribuant Academie (1773); Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779)
374 - de MEULENAERE, Maximilien
g/ 50.16, 53, 85, 179, 181, 184, 185, 191, 195, 244a, 251, 266, 298, 305, 322, 332,
337, 338, 344, 382, 390, 404a, 417, 460, 465, 499, 557, 560, 591, 680a, 698, 738,
756, 790, 801, 844a, 857, 863, 868, 876a, 878, 975, 987, 1006, 1016
Maximilien Macaire de Meulenaere (1747-1834) was een oudere broer van Pierre
Georges de Meulenaere*. Hij was een petekind van zijn oom Maximilien
Boudewijn de Meulenaere (1717-1799), de laatste raadpensionaris en griffier van
Roeselare.
Hij studeerde rechten en theologie aan de universiteit van Leuven waar hij de
diploma's behaalde van 'Juris Utriusque Licentiatus' (J.U.L.) en 'Sacrae Theologiae
Baccalaureus Formatus' (S.T.B.F.). Hij was te Leuven een studiemakker van onder
meer Louis Ferdinand Dons de Lovendeghem*, Gaspar Philippe de Brune de
Willecomme* en Jean Baptiste de Ghellinck de Nokere*.
Maximilien Macaire de Meulenaere werd priester. Vrij spoedig werd hij benoemd
tot kanunnik in het kapittel van de Sint-Martinusabdij te Leuven. Bij zijn terugkeer
te Gent, werd hij reeds in 1772 kanunnik in het kapittel van 'Sint- Pharaïldis en SintNicolaes' (het kapittel was toen aan de Sint-Niklaaskerk verbonden), en vanaf 1779
in het kapittel van de Sint-Baafskathedraal.
Kanunnik de Meulenaere werd vrijmetselaar in La Constante Union.
In 1773 was hij de Voorzittend Meester van een loge van studenten aan de
universiteit te Leuven. Deze 'clandestiene' of 'irreguliere' loge (zij bezat immers
geen constitutiebrief van een maçonnieke grootmacht) was opgericht door vier
priesters: naast kanunnik de Meulenaere, ook kanunnik J.L. de Waremme
verbonden aan de 'cathédrale Saint-Lambert' te Liège, priester Froidmont, die in
1765 lid was geworden van La Parfaite Harmonie te Mons, en de Duitse kanunnik
de Feusser.
Onder de leden van deze loge ontdekt men namen die te Gent bekend zijn. De
'chevalier de Kerle' was waarschijnlijk Joseph Louis de Keerle, een zoon van baron
Louis de Keerle (1705-1781) die van 1772 tot 1781 president van de Raad van
Vlaanderen was (zie onder het lemma de Moerman d'Harlebeke) en gehuwd was met
Anne Catherine Diericx, een zus van Jean François Xavier Diericx (1721-1798) die
de Keerle als president van de Raad van Vlaanderen opvolgde. 'Walwein, initié à
Bruges' was Charles Christian Walwein (1754-1792). Zijn avontuurlijk leven wordt
verhaald in het boek van Andries Van den Abeele over La Parfaite Egalité te
Brugge. Hij was een neef van Joseph Antoine Walwein de Tervliet die in 1809
bibliothecaris werd van de stedelijke bibliotheek te Gent (zie onder het lemma
Lammens, François Joachim).
De Leuvense studentenloge van kanunnik de Meulenaere was waarschijnlijk niet
de eerste in haar soort. Enige jaren tevoren bestond te Leuven een andere studentenloge met de benaming La Parfaite Amitié. De Gentse 'Wegwyzer' van 1772 (die
vrij nauwkeurige inlichtingen verstrekte over de loges in de Oostenrijkse Nederlanden) vermeldt inderdaad: "La Parfaite Amitié, gezeyt de Volmaekte Vriendschap,
getransfereerd van de Universiteyd van Leuven om de weynigheyd van de
Broeders, tot Brussel". De Brusselse loge La Parfaite Amitié ontving in 1772 een
de MEULENAERE, Maximilien - 375
constitutiebrief van markies de Gages. Twee van haar leden werden (zoals kanunnik
de Meulenaere) erelid van La Constante Union: Augustin Louis Camusel*, heer van
Rieput, en Engelbert François Cupis de Camargo*.
De ontdekking van de door kanunnik de Meulenaere voorgezeten loge gaf
aanleiding tot zware incidenten die verhaald worden in de boeken van Paul
Duchaine en Bertrand Van der Schelden. Aan de Meulenaere en de studenten
verweet het universiteitsbestuur niet dat zij vrijmetselaars waren. De universiteit kon
het nochtans niet gedogen dat de leden wapens droegen tijdens logezittingen, hun
studies verwaarloosden, tot extra-uitgaven verplicht werden en hun kamer in het
'collegium' wegens de logezittingen niet op het reglementaire uur (21 u.) konden
vervoegen. In het bijzonder verweet men nog aan de studenten dat zij na een van hun
vergaderingen een dame hadden lastig gevallen die in hetzelfde hotel overnachtte
en die niemand minder was dan de (beeldmooie) echtgenote van graaf Nicolas
Antoine d'Arberg, de plaatsvervangend Grootmeester van de Provinciale Grootloge
(zie onder het lemma de Trazegnies).
Het incident had dus blijkbaar geen uitstaans met de vrijmetselarij als zodanig,
laat staan met enig conflict van religieuze of filosofische aard. In 1762 had de
Leuvense universiteit overigens niet geaarzeld om de Naamse student in de geneeskunde Pierre Dieudonné Rémy te veroordelen en weg te zenden wegens
godslastering en immoraliteit. In de zaak van de studentenloge was er geen sprake
van wegzending.
De zaak werd voor de Geheime Raad te Brussel en zelfs voor de landvoogd Karel
van Lorreinen gebracht. Uiteindelijk was de straf mild. Kanunnik de Meulenaere
werd bijv. verplicht gedurende een zestal weken in retraite te gaan in een klooster.
Dit voorval heeft Maximilien Macaire de Meulenaere niet belet binnen de clerus een
mooie loopbaan uit te bouwen.
De ontdekking van de studentenloge had wèl tot gevolg dat voortaan aan de
studenten verboden werd aan logezittingen (ook elders dan te Leuven) deel te
nemen: "... prohibemus omnibus et singulis suppositis nostris, ne conventicula, quae
vulgo Francs Maçons dicuntur, aliave his similia, quocumque demum nomine ea
contingerit nuncupari, erigant, aut iis sive diurno nocturnetempore, sive in sive extra
hanc civitatem, intersint; sub poena seclusionis ab hac universitate pro his qui
auctores vel principales extiterint, et incarcerationis arbitrariae pro illis qui quovis
modo, tempore aut proetextu iis interfuerint, aut ea foverint" (mandement van de
universiteit van Leuven, 7 maart 1774).
Op 21 april 1774 vond Provinciaal Grootmeester markies de Gages het nodig de
loges aan te zetten om voorlopig geen zittingen meer te houden: "Tous les FFˆ
Maçons sont si éloignés de causer de l'ombrage et de l'inquiétude aux Puissances
auxquelles ils sont soumis, que leur premier devoir est de chercher à leur plaire,
fesant sans cesse des voeux pour leur repos et leur bonheur. L'envie et la jalousie,
cependant, semblent triompher aujourd'hui, par différents bruits qui se répandent
sur nos assemblées. Les gens sensés paroissent même se laisser entraîner par la
prévention, et le Gouvernement en prendre de l'inquiétude. Nous avons l'avantage
376 - de MEULENAERE, Maximilien
de connoître la sagesse qui règne dans nos Loges, où on inspire la douceur et
l'urbanité, qui sont accompagnées d'une décence aimable, sans mêler dans nos
entretiens aucune affaire d'Etat, ni de Religion. Amateurs de l'ordre, nous ne
voudrions pas en troubler l'harmonie. Nous avons reçu des avis certains que notre
union est menacée par l'inconduite de quelques faux frères. La prévoiance est
nécessaire et cette prévoiance pourra faire des impressions avantageuses sur les
esprits prévenus contre la sagesse de nos règlements, qui ne tendent qu'à des
amusemens innocens et dont les intentions sont pures.
On a assemblé tous les Grands Officiers provinciaux résidant à cet Orient chez
le Respectable Gˆ Mˆ Pˆ [Grand Maître Provincial] pour aviser et délibérer, dans
la circonstance présente. La résolution a été unanime, de conseiller à toutes les
Loges de suspendre toute assemblée, jusqu'au jour heureux où on sera informé et
certioré que le Gouvernement cesse de nous considérer comme société dangereuse".
Bovendien gaf het incident aanleiding tot een openbare polemiek. In 1775
verscheen bijv. te Leuven een pamflet van de hoogleraar in theologie Deckers de
Kevelaer (1733-1812), die onder meer de aandacht vestigde op de pauselijke
veroordelingen van de vrijmetselarij (Lettre d'un docteur en théologie de
l'université de Louvain, à un Etudiant en droit dans la même université, bij L.J.
Urban, Leuven). Dit geschrift werd onder meer beantwoord in een Réponse à la
lettre d'un docteur en théologie de l'université de Louvain touchant la francmaçonnerie à un Etudiant en droit, Londen [?], 1775. Men denkt dat dit antwoord
geschreven werd door de bedrijvige vrijmetselaar Norbert Joseph Bols d'Arendonck
(zie onder het lemma Busso, Jean Marie).
Omstreeks 1774 werd Maximilien de Meulenaere secretaris van de bisschop van
Gent, de Antwerpenaar Mgr. Govard Gerard van Eersel (1713-1778), die bekend
bleef voor zijn belangrijke giften ten gunste van de behoeftigen binnen zijn bisdom.
Een neef van de bisschop, Gérard Henry van Eersel, assuradeur in zeeverzekeringen, was lid van de loge La Concorde Universelle te Antwerpen. Een oom
van graaf Joseph Sébastien della Faille*, Corneille Jean della Faille, was gehuwd
met Cornelia Marie van Eersel, die een dochter was van Laurent van Eersel, broer
van de bisschop. Het is Mgr. Govard van Eersel, toen nog rector van het
kapucinessenklooster, die aan de Reep tussen 1746 en 1758 het prachtige 'hotel van
Eersel' liet bouwen (thans Sint-Bavo-humaniora).
Na het overlijden van Mgr. van Eersel in 1778 bleef kanunnik de Meulenaere
secretaris van de nieuwe bisschop van Gent, Mgr. Ferdinand Marie de Lobkowitz
(1726-1795), een Oostenrijkse prins en gewezen bisschop van Namur. Deze
mondaine bisschop ("prélat de joyeuse, galante et dispendieuse mémoire", schrijft
Prosper Claeys) ging wonen in het door hem aanzienlijk verfraaide kasteel
'Rooselaer' te Lochristi. Hij leefde openlijk met een vaste vriendin, "syne
Favoriete", mevrouw van der Saeren (waarschijnlijk een verwante van de hoogbaljuw van het Land van Waas, Jacques Ferdinand van der Saeren, heer van
Maneghem). Dit lokte heel wat kritiek uit. De geestelijkheid van het bisdom achtte
het zelfs noodzakelijk om de bisschop een smeekbede te zenden (Votum cleri
de MEULENAERE, Maximilien - 377
Dioecesis Gandavensis) opdat hij de banden met die 'nieuwe Jezabel' zou verbreken
en zich daadwerkelijk zou bezig houden met zijn bisdom.
Omdat hij de volkstaal niet machtig was en betere contacten wenste te
onderhouden met de bevolking en met de clerus, benoemde Mgr. de Lobkowitz
kanunnik Maximilien Macaire de Meulenaere tot vicaris-generaal. De rol van de
Meulenaere in het bestuur van het bisdom nam hierdoor aanzienlijk toe. Hij was
waarschijnlijk de auteur van de protestbrief van Mgr. de Lobkowitz tegen het
'Tolerantie-Edict' van 12 november 1781. Dit edict voerde de gelijkberechtiging in
van de katholieke en de protestantse godsdienst.
Kanunnik de Meulenaere vertegenwoordigde tevens de bisschop als 'Officiael' in
het 'Geestelijk hof'. Tijdens deze periode vervulde Jacques Clément Lammens* in
deze kerkelijke rechtbank het ambt van commissaris.
In 1787 werd Maximilien Macaire de Meulenaere bovendien een afgevaardigde
van de geestelijke stand ('Secundarius voor de Clergé van Gend') als Gedeputeerde
van de Staten van Vlaanderen.
In zijn hoedanigheid van Gedeputeerde nam kanunnik de Meulenaere deel aan
de belangrijke rol die de Staten van Vlaanderen vervulden voor en tijdens de
Brabantse Omwenteling (zie bijv. onder het lemma de Graeve, Charles Joseph). Men
bezit evenwel weinig informatie over de opvattingen en het optreden van de
Meulenaere tijdens die periode. Volgens Luc Dhondt was Maximilien de
Meulenaere een vooraanstaand keizersgezinde, die zijn "verlicht monarchale
gezindheid" overigens trouw bleef onder het Frans en het Hollands Bewind. Zo
informeerde hij bijv. geregeld de keizersgezinde Procureur-generaal Maroucx (zie
het lemma van Volden) over de politieke opvattingen binnen de clerus. Maar
anderzijds kan men veronderstellen dat kanunnik de Meulenaere de pen hield voor
diverse gedrukte geschriften van de bisschop tijdens de eerste maanden van de
Brabantse Omwenteling, onder meer tijdens de 'Gentse novemberdagen' (zie onder
het lemma Vilain XIIII, Charles Joseph) om aan de bevolking te vragen dat zij zou
bidden en processies houden met het oog op de bevrijding van de 'buitenlandse
heerschappij' (de bisschop was zelf een Oostenrijkse prins en de broer van
veldmaarschalk prins Karl Maria de Lobkowitz [1727-1802], ridder van het Gulden
Vlies!), en in december 1789 na de overwinning van de Patriotten omdat zij de
godsdienst alsmede de rechten en voorrechten van Vlaanderen hadden hersteld. In
1783 had kanunnik de Meulenaere de Gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen
overigens reeds geïnterpelleerd over de door Jozef II bevolen sluiting van 'nutteloze
kloosters'. Men weet ook dat hij tijdens de Brabantse Omwenteling een rol speelde
voor het inzamelen van de financiële steun van het bisdom aan het leger van de
Patriotten.
Men weet niet op welke wijze kanunnik de Meulenaere reageerde op de eerste
(1792) en de tweede (1794) Franse inval.
In 1795 verwierf kanunnik de Meulenaere met zijn collega kanunnik Louis Jean
Papeleu het aloude Kapittelhuis aan de hoek van de Lange Kruisstraat en het
huidige Sint-Baafsplein. Het kapittel van Sint-Baafs hield zijn vergaderingen in dit
378 - de MEULENAERE, Maximilien
prachtig gemeubileerd gebouw, tot dit door de Fransen werd geconfisqueerd. Een
buurman, de wijnhandelaar Louis Blommaert, die in de Sint-Janstraat woonde,
kocht het Kapittelhuis aan en verkocht het dadelijk door aan de twee kanunniken.
Kanunnik Louis Jean Papeleu (ca. 1760-1823) was een zoon van de in 1783
geadelde Denis Jacques Papeleu, heer van Poelvoorde, en Marie Elizabeth Hopsomere, die een halfzus was van de vermogende jakobijn Constant Louis
Hopsomere (zie onder het lemma de Nottet d'Anglier). Kanunnik Louis Papeleu
was 'heer van 's Graven Haersche', een heerlijkheid binnen de gemeente Deurle
(waar nog steeds een 'Papeleugoed' bestaat, bij de Lindenstraat). In zijn familie
kreeg de kanunnik om duistere redenen de bijnaam 'de zwarte vent'. In de
burgerlijke kringen van het Gentse was hij vooral als huwelijksmakelaar bekend.
Kanunnik Louis Papeleus broers:
(i) Benoît Jean Papeleu huwde Charlotte Thérèse Goethals, een nicht van gewezen
schepen Adriaen Jacques Goethals*, Voorzittend Meester van La Discrète Impériale
et Royale van 1762 tot 1767.
(ii) Denis Antoine Papeleu (ca. 1752-1810) huwde Jeanne Françoise Carpentier. Zij
waren de ouders van onder meer:
- Louis Papeleu (1785-1833) die in de Provinciale Staten zetelde van 1816 tot
1830. In 1809 werd hij lid van Les Vrais Amis, in 1818 werd hij geaffilieerd
bij La Félicité Bienfaisante, waar hij in 1822 de 1ste Opziener werd. Zijn
zoon Adolphe Papeleu (1811-1859) opende met Louis van Houtte (18101876) in 1839 een van de eerste 'hofbouwinrichtingen' te Gentbrugge. Hij
vestigde zich in 1850 te Wetteren waar hij een pionier werd van de
boomkwekerij. Te Ledeberg kreeg een parkje de naam 'Adolf Papeleu, tuinbouwkundige'.
- Marie Thérèse Papeleu huwde met Pierre Alexandre Tinel, geboren te
Montpellier in 1781, secretaris-generaal van de Prefectuur van het
Scheldedepartement te Gent. In 1806 werd Tinel lid van La Félicité
Bienfaisante.
Na het overlijden van Mgr. de Lobkowitz in 1795 maakte kanunnik de
Meulenaere deel uit van het vicariaat dat het bisdom moest besturen tot de
benoeming van een opvolger.
In 1797 stond kanunnik de Meulenaere, die toen deken van het kapittel was, voor
de moeilijke keuze of hij al dan niet de vereiste eed van trouw (incl. 'haine à la
royauté') aan de Franse republiek zou afleggen. In juni van dat jaar schreven drie
belangrijke parochiepastoors van Gent (P.F. Huybrecht van de Sint-Baafskathedraal, Joannes Franciscus Wauters [1754-1820] van de Sint-Michielsparochie,
en Franciscus Sartel [1749-1799] van de Onze-Lieve-Vrouwparochie) aan de
'Conseil des Cinq Cents' te Parijs een open brief om mee te delen dat de eed niet
verenigbaar was met het vervullen van hun godsdienstige plicht. Waarschijnlijk
was dit ook de opvatting van kanunnik de Meulenaere. Hoe dan ook, precies in
1797 week hij voor enige maanden uit naar Düsseldorf, blijkbaar om te ontsnappen
de MEULENAERE, Maximilien - 379
aan een dreigende deportatie. De jakobijnen brandmerkten hem in die tijd, zoals
talrijke andere priesters, als een "ennemi déclaré du gouvernement français", die
bovendien "doctrines insidieuses" en "principes contre-révolutionnaires... le
fanatisme" verspreidde. In maart 1799 werd kanunnik de Meulenaere enige tijd in
het Correctiehuis aan de Coupure opgesloten, maar kwam opnieuw vrij, "na
machtige voorspraak bij de consuls" (waarschijnlijk door zijn broer). Na zijn
vrijlating legde kanunnik de Meulenaere niettemin de door de Fransen vereiste
nieuwe eed af, houdende erkenning van de soevereiniteit van het Franse volk,
alsmede onderwerping en gehoorzaamheid aan de Franse republiek (maar zonder
'haine à la royauté'). In december 1801 publiceerde hij met zijn collega's kanunniken
Egide de Grave (1730-1813) en Louis Jean Papeleu een open brief over hun
persoonlijke interpretatie van deze eed: 'onderwerping aan de wetten' houdt niet in
dat men de wetten ook 'goedkeurt'.
Zeven jaar na het overlijden van Mgr. de Lobkowitz kreeg Gent in 1802 een
nieuwe bisschop, de Fransman Mgr. Etienne Fallot de Beaumont (1750-1835).
Deze Nederlandsonkundige bisschop werd onmiddellijk geconfronteerd met
talrijke praktische problemen, in het bijzonder de materiële gevolgen van de sluiting
van de kloosters en de verdediging van het katholiek onderwijs in de scholen van de
Republiek. Spoedig werden de bevoegdheden van het bisschoppelijk kapittel
toegewezen aan het vicariaat, waarin vicaris-generaal de Meulenaere een leidende
rol vervulde.
In mei 1802 nodigden kanunnik de Meulenaere en de overige vicarissen-generaal
de geestelijkheid van het bisdom uit om een stem uit te brengen ten gunste van de
toekenning aan Napoleon Bonaparte van het Consulaat voor het leven. Enige
maanden later zond bisschop Fallot de Beaumont een herderlijk mandement aan alle
priesters van het bisdom om hen te verplichten de volgende woorden te 'zingen' voor
de 'benedictie': Domine, salvam fac Rempublicam; Domine, salvos fac Consules.
Kort daarop werd het Salvum fac Imperatorem.
Na de mutatie van Mgr. Fallot de Beaumont naar het bisdom van Piacenza
(Italië) in 1807, werd de Franse edelman Mgr. Maurice de Broglie (1766-1821) de
nieuwe bisschop van Gent. Kanunnik de Meulenaere (die even gehoopt had zèlf als
opvolger van Mgr. Fallot de Beaumont te worden benoemd) werd niet bevestigd
in zijn ambt van vicaris-generaal. Dit ontstemde hem temeer daar Mgr. de Broglie
blijkbaar alleen vertrouwen had in de Franse 'abbé' Jacques Joseph Le Surre, die
hij naar Gent had laten overkomen. Hij benoemde Le Surre tot kanunnik en
vicaris-generaal. De bedoeling van de bisschop was dat Le Surre het feitelijk
bestuur van het bisdom in handen zou nemen, zodat de bisschop zijn volle aandacht
kon besteden aan meer principiële problemen. Le Surre was een vrij radikaal ultramontaan en hij werd herhaaldelijk door de Franse regering berispt. Wanneer in 1815
de Fundamentele Wet van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden aan de notabelen
ter goedkeuring werd voorgelegd, schreef Le Surre in een Avis aux Notables dat "la
protection générale de tous les cultes dans un Etat était un dogme politique
d'invention moderne, qui devait sa naissance et sa réputation à cet atroce
380 - de MEULENAERE, Maximilien
philosophisme qui a été pour toute l'Europe, pendant plus de vingt ans, une source
intarissable de calamités publiques".
Het jaar daarop gaf abbé Le Surre nadere ontwikkeling aan dit gedachtegoed in
een polemisch boek met de titel Essai historique sur le progrès des lumières dans
le Royaume des Pays-Bas, et en particulier sur la liberté indéfinie des opinions
religieuses. Ditmaal werd hij definitief naar zijn geboorteland teruggezonden.
In 1816 verkocht abbé Le Surre (waarschijnlijk met de medeplichtigheid van de
kanunnik Joseph Ghislain de Volder [1771-1820]) de zijpanelen van 'Het Lam
Gods' (met uitzondering van de panelen die Adam en Eva voorstellen) aan de
Brusselse kunsthandelaar L.J. van Nieuwenhuys voor het geringe bedrag van 3.000
gulden. Het ging volgens hem toch maar om "kleine panelen zonder waarde". Het
stadsbestuur van Gent spande onmiddellijk een proces in, wegens "verkoop van
andermans goed" (artikel 1599 van de Code Civil). Als consequent ultramontaan
verklaarde Le Surre aan de rechters dat alleen zijn bisschop hem mocht ondervragen en veroordelen. Uiteindelijk werd de eis van de stad Gent afgewezen, omdat
zij geen eigenares was van de onrechtmatig verkochte panelen. De panelen kwamen
terecht bij Frederik Willem III, koning van Pruisen en zij bleven gedurende meer
dan een eeuw te Berlijn. Krachtens het vredesverdrag van Versailles (1919) werden
zij aan België gerestitueerd en belandden zij op hun oorspronkelijke plaats op 6
november 1920.
Intussen had kanunnik de Meulenaere zich blijkbaar verzoend met de Franse
bezetting, zolang hij maar zijn kerkelijke bediening ongestoord kon uitoefenen.
Diverse redenen kunnen die evolutie van kanunnik de Meulenaere verklaren:
bekommernis om de eigen klerikale loopbaan, steun aan de briljante carrière van
zijn jongere broer Pierre Georges en hoogstwaarschijnlijk ook de betere verhouding
tussen kerk en staat tijdens de eerste jaren van het bewind van Napoleon.
Zo was het kanunnik de Meulenaere die in mei 1804 in de Sint-Baafskathedraal
het huwelijk inzegende van de 'rosière' Marie Catherine Arnoul met de kleermaker
Louis Temmerman. Onder het Frans Bewind werd ook bij ons de aloude Franse
gewoonte ingevoerd (zij zou dateren van de tijd van Clovis!) om aan een of meer
deugdzame jonge vrouwen die door het stadsbestuur werden geselecteerd en die
men 'rosières' ('rozenbruid') noemde, een bruidsschat te schenken en hun huwelijksfeest op kosten van de stad in te richten. In 1804 gebeurde dit op bijzonder
plechtige wijze omdat het huwelijk van de Gentse 'rosière' samenviel met de
verheffing van Napoleon tot keizer te Parijs. Het huwelijk van de 'rosière' Marie
Catherine Arnoul ("un modèle de douceur et de vertu") met Louis Temmerman
(een gewezen 'kulder') werd eerst burgerlijk voltrokken in de Troonzaal van het
stadhuis in aanwezigheid van alle stedelijke notabelen. De secretaris-generaal van
de 'Préfecture' (waarschijnlijk de reeds vermelde Pierre Alexandre Tinel) vergastte
de genodigden op een toespraak van dertig gedrukte bladzijden, van begin tot einde
een ode aan 'l'immortel Napoléon'. Na de burgerlijke plechtigheid werd een
indrukwekkende stoet gevormd die zich naar de kathedraal begaf. Na het Te Deum
ter ere van de keizer zegende kanunnik de Meulenaere het huwelijk kerkelijk in. 's
de MEULENAERE, Maximilien - 381
Avonds werd een toneelvoorstelling ingericht in de toneelzaal van het SintSebastiaanshof, waarna er een schitterend vuurwerk werd afgeschoten op de Kouter.
De dag daarop werden volksfeesten ingericht, alsmede prijskampen van de vier
hoofdgilden (Sint-Joris, Sint-Sebastiaan, Sint-Antonius en Sint-Michiel).
Ook in 1810 werd kanunnik de Meulenaere aangesproken voor het huwelijk van
niet minder dan twaalf Gentse 'rosières' met gewezen soldaten van Napoleon, die
wegens zware verwondingen gepensioneerd waren. Opnieuw ging de ceremonie met
veel luister gepaard, omdat het huwelijk van de 'rosières' samenviel met het huwelijk
van Napoleon en de Oostenrijkse aartshertogin Marie-Louise.
In 1812 nam Mgr. de Broglie onder politieke druk ontslag. Kanunnik de
Meulenaere maakte opnieuw deel uit van de vicarissenraad die het bisdom moest
besturen. Als Grootvicaris nam hij de effectieve leiding van het bisdom waar. Het
jaar daarop werd de Franse priester Jacques Louis de la Bruë de Saint-Bauzille
(1760-1832), die met het bisdom totaal onbekend was, kapittelvicaris benoemd om
tijdelijk Mgr. de Broglie te vervangen. Kanunnik de Meulenaere verloor zijn
bestuursbevoegdheid en protesteerde bij 'Son Exc. le Ministre des Cultes' in een
open brief die gedrukt werd en te Gent ruim verspreid. Kanunnik de Meulenaere
had zelfs een hevige ruzie met de secretaris van de la Bruë, abbé Maxime de
Seguin de Pazzis, "d'un caractère altier, inconsidéré" volgens de jezuïet Vander
Moere (1863).
Op kanunnik de Meulenaere werd uit politieke hoek zware druk uitgeoefend: men
zou hem naar een verlaten parochie aan de voet van de Pyreneeën verbannen indien
hij niet loyaal samenwerkte met de la Bruë! De Meulenaere legde zich bij de
toestand neer en bestuurde voortaan het bisdom met de andere twee kapittelvicarissen, de la Bruë en kanunnik baron Louis Joseph de Loen (1758-1844). De
overgrote meerderheid van de clerus van het bisdom had evenwel geen vertrouwen
in het nieuw bestuur, en erkende als zijn leider de vertrouwensman van Mgr. de
Broglie te Gent, de hierna te vermelden kanunnik Ambroise Goethals.
De spanning bereikte een hoogtepunt in juli 1813: toen sloten de Seguin de Pazzis
alsmede de kanunniken de Meulenaere en de Loen het seminarie omdat de
seminaristen openlijk weigerden het gezag van de la Bruë te erkennen. Voor de
sluiting hadden Seguin de Pazzis en de Meulenaere de seminaristen en de directie
van de instelling nochtans gepoogd te overtuigen van de canoniekrechtelijke
rechtmatigheid van de aanduiding van de drie kapittelvicarissen. Waarschijnlijk was
kanunnik De Meulenaere tijdens zijn toespraak (in het Latijn!) zeer opgewonden.
Hij maakte immers een zware taalfout: "Capitulum elegit dominum de la Bruë cum
domino de Loen et ego". "Ce solécisme fut accueilli par un rire universel", weet
pater J. Vander Moere (1791-1875) te preciseren. Hoe dan ook, de meeste seminaristen werden in het Franse leger ingelijfd en verbannen naar het Duitse eiland
Wesel (zie ook onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques).
Tijdens deze periode had kanunnik de Meulenaere geregeld contact met een
invloedrijk lid van de Bisschoppelijke raad, met name priester Pierre Théodore
Verhaegen (1762-1822), die op dat tijdstip pastoor was van het klein begijnhof aan
382 - de MEULENAERE, Maximilien
de Lange Violettestraat. Priester Pierre Théodore Verhaegen was van februari tot
augustus 1797 de voorlaatste rector van de universiteit van Leuven. Na de sluiting
van de universiteit dook hij geruime tijd onder bij een bevriende familie te
Haasdonk. Na het concordaat tussen Napoleon en het Vaticaan werd Verhaegen
parochiepastoor te Munte. In 1805 werd hij benoemd in de vrij bescheiden bediening
van pastoor van het klein begijnhof. In 1813 weigerde hij deel te nemen aan de
Heilig-Sacramentsprocessie en de daarop volgende hulde aan keizer Napoleon. De
kanunniken de la Bruë, de Meulenaere en de Loen schreven hem een boze brief ("un
scandale inouï de la part d'un prêtre et d'un curé") en schorsten hem uit zijn
bediening ("suspens et interdit"). Door zijn radicale houding won pastoor
Verhaegen de steun van Mgr. de Broglie, die hem enige jaren later benoemde tot
vicaris-generaal van het bisdom Gent.
De ultramontaanse pastoor Pierre Théodore Verhaegen was een oom (en waarschijnlijk de peter) van Pierre Théodore Verhaegen (1796-1862), liberaal
volksvertegenwoordiger, een van de stichters van de Université libre de Bruxelles
en Grootmeester van de antiklerikale 'Grand Orient de Belgique'. Een kleinzoon van
Pierre Théodore Verhaegen (de ingenieur Arthur Verhaegen, een van de
voormannen van de christen-democraten) huwde een achterkleindochter van
Jacques Clément Lammens*, die uiterlijk in 1784 Voorzittend Meester was van de
loge Les Frères Zélés te Gent (zie onder het lemma Lammens, Jacques Clément).
Priester Pierre Théodore Verhaegen was de medestander van een ander
vooraanstaand ultramontaan, kanunnik Ambroise Goethals (1751-1836), een volle
neef van Adriaen Jacques Goethals* die van 1762 tot 1767 Voorzittend Meester was
van La Discrète Impériale et Royale (zie onder dat lemma).
Kanunnik Goethals was als vertrouwensman van de verbannen Mgr. de Broglie
de effectieve leider van de ultramontaanse meerderheid van de clerus in het
bisdom.
Wanneer de kanunniken Ambroise Goethals, Frans Antoon Martens (1758-1825)
en bisdomsecretaris François René Boussen (1774-1848) in 1821 voor het Hof van
Assisen te Brussel werden vervolgd wegens ongeoorloofde contacten met Mgr. de
Broglie, raadde priester Verhaegen hen aan onder meer zijn neef als raadsman te
kiezen. Samen met de meer ervaren advocaat (en vrijmetselaar) Jean Baptiste
Beyens (zie onder het lemma de Graeve de Cooreman) won de jonge advocaat Pierre
Théodore Verhaegen dit geruchtmakend proces, wat meteen zijn faam vestigde. Uit
dankbaarheid behielden de Zwarte Zusters te Gent Pierre Théodore Verhaegen tot
zijn dood als hun raadsman, hoewel zij waarschijnlijk goed ingelicht waren over zijn
antiklerikale opvattingen.
Tussen de kanunniken de Meulenaere en Goethals was geleidelijk een sfeer van
intense spanning gegroeid. Zij hadden inderdaad een heel andere opvatting over de
verhouding tussen kerk en staat. Kanunnik de Meulenaere meende dat samenwerking met de politieke overheden vereist was zolang de rechten van kerk en
gelovigen werden gevrijwaard, terwijl kanunnik Goethals als trouw ultramontaan
de MEULENAERE, Maximilien - 383
en discipel van Mgr. de Broglie voorhield dat de rechten van de kerk nooit mochten
wijken voor de eisen van de staat.
Kanunnik de Meulenaere werd bijv. op de duur zeer gewaardeerd door Frédéric
Christophe d'Houdetot (1778-1859), van 1808 tot 1813 'Préfet' van het Scheldedepartement, en die onder meer als volgt getuigt: "Monsieur de Meulenaere est
doyen du chapitre. Il appartient à l'une des meilleures familles du pays. Son frère,
le baron, est membre du Corps Législatif et de la Légion d'honneur. Une fortune
honnête, des manières libérales, un caractère loyal, très attaché au gouvernement
français, l'ont toujours fait considérer même de ses ennemis ... Il a été l'objet de la
haine du parti ultramontain".
In zijn rapporten aan zijn oversten had de Préfet het over de "toegevende
gesteltenis en verkleefdheid aan de regering" van de Meulenaere, "de enige uit het
kapittel op wie ik mag rekenen".
Later rapporteerde de Préfet nog dat hij er, zonder de invloed van kanunnik de
Meulenaere, nooit zou in geslaagd zijn de slechte wil van sommige leden van het
kapittel te overwinnen.
In ieder geval probeerde kanunnik de Meulenaere in goede verstandhouding te
leven met de Fransen. In 1810 was hij bijv. (overigens samen met d'Houdetot) een
van de eenentwintig intekenaren voor het uitreiken van een prijs in de beeldhouwkunst over het thema van 'de onsterfelijkheid van Napoleon'.
Ongeveer een eeuw later schreef de historicus van het bisdom, kanunnik
F. Claeys-Boùùaert, dat de Meulenaere blijk gaf van "betreurenswaardige zwakheden". Verder had hij het nog over zijn "zware misslagen" en "dwalingen", alsmede over zijn "gewoonte halve maatregelen te nemen" en "een verblindheid die
maar al te lang geduurd heeft". Ook pater Vander Moere meende reeds in 1863 en,
in 1875, pastoor van Bavegem in zijn 'Martelaarsboek', dat kanunnik de Meulenaere
tijdens het Frans Bewind fouten had begaan. Vander Moere voegde er nochtans aan
toe dat de Meulenaere die fouten herstelde door zijn kordate weerstand tegen de
onderwijspolitiek van koning Willem I.
Waarschijnlijk kwam de Meulenaere over als het type van de 'liberale' priester die
nooit op veel sympathie kon rekenen in ultramontaanse kringen.
Tijdens het Congres van Wenen (1814) redigeerden de vicarissen-generaal de
Meulenaere en Goethals een Mémoire ... adressé aux Hautes Puissances assemblées
dans le Congrès de Vienne. In dit vertoog van 20 pagina's (dat in druk werd
uitgegeven bij Bernard Poelman te Gent) stelden de vicarissen-generaal dat zij
konden instemmen met de aanwijzing van de prins van Oranje (de latere Willem I)
als vorst van het nieuw op te richten koninkrijk, op voorwaarde dat de toekomstige
koning zich verbond tot volgende beloften: hij zou de vrije uitoefening van de
katholieke eredienst eerbiedigen, de 'wereldlijke' voorrechten van de geestelijkheid
en de kloosters herstellen, geen protestantse tempels oprichten in de zuidelijke
provincies (behalve in zijn eigen paleis), de 'honderdste penning' opnieuw invoeren
ten gunste van de clerus en de kloosters, de kerkelijke rechtbanken opnieuw met
384 - de MEULENAERE, Maximilien
volle bevoegdheid inrichten, de universiteit van Leuven opnieuw oprichten als
katholieke instelling, en het bestuur van het onderwijs aan de clerus toevertrouwen.
De toekomstige Willem I heeft deze brief nooit beantwoord.
In dezelfde geest schreef kanunnik de Meulenaere, eveneens in 1814, een
Nederlandstalige brochure die ruim werd verspreid onder de clerus van het bisdom:
Propositiën door den Heer de Meulenaere om de eendragt onder de geestelycke te
herstellen (gedrukt door de weduwe van André Benoit Steven, die in 1807 lid was
geworden van La Félicité Bienfaisante).
Bij de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden verzette Mgr. de Broglie
zich heftig tegen koning Willem I en de Fundamentele Wet, die de vrijheid van
eredienst waarborgde. Zijn zg. 'Jugement Doctrinal' van augustus 1815 (Herderlijke
Onderwyzinge van Zyne Hoogheyd den Prins de Broglie ... wegens het Project der
nieuwe Constitutie van 't Koningrijk der Nederlanden) stelde voorop dat alleen de
katholieke godsdienst de bescherming van de grondwet mocht genieten: "Eenige
artikels uit die Constitutie moeten wij aanzien als wezenlijk strijdende tegen den
geest en tegen de grondregels van onze religie en als omverre smijtend de vrijheden
van de katholieke kerk".
De Gentse bisschop nam het bovendien niet dat de koning calvinist was en dat hij
andere dan katholieke onderwijsinstellingen oprichtte (onder meer de universiteit
van Gent). Mgr. de Broglie weigerde bijv. de gelovigen uit te nodigen om overeenkomstig het gebruik te bidden voor de gelukkige bevalling van de hoogzwangere
prinses van Oranje: zij zou immers een calvinist op de wereld brengen! In november
1810 had Mgr. de Broglie nochtans niet geaarzeld om bij Bernard Poelman een
folder van vier pagina's te laten drukken om de gelovigen aan te zetten tot gebeden
voor de bevalling van keizerin Marie Louise, de tweede echtgenote van (de uit de
echt gescheiden!) Napoleon.
Wanneer de 'notabelen' zich in 1815 moesten uitspreken over het ontwerp van
Fundamentele Wet dat door koning Willem I was voorgelegd, fulmineerde Mgr. de
Broglie als volgt: "Nous défendons à tous les notables choisis dans notre diocèse d'y
adhérer en aucune manière et sous aucun prétexte quelconque".
Wie de Fundamentele Wet goedkeurde kreeg bij de biecht geen absolutie meer.
Er zijn gevallen bekend van stadsgenoten die zich naar een priester te Brussel
moesten begeven om de kwijtschelding van hun zonden te bekomen.
Het kwam kanunnik Maximilien Macaire de Meulenaere toe de verhouding met
de regering van koning Willem I vlotter te laten verlopen. Hij kon daartoe gebruik
maken van zijn uitstekende relaties met de directeur-generaal voor de katholieke
eredienst van Willem I, baron Melchior Joseph Goubau d'Hoogvorst (1757-1836),
gewezen raadsheer (samen met de Gentenaar François Dominique d'Hoop*) in de
Grote Raad te Mechelen. Hij was een (verre) neef van de vrijmetselaars Benoît en
Ambroise Goubau*. Baron Goubau was een antiklerikaal katholiek die de
Fundamentele Wet op correcte wijze wilde toepassen.
Op 8 november 1817 werd bisschop de Broglie wegens weerspannigheid (vooral
in zijn Jugement Doctrinal of Onderwijzende Uitspraak van augustus 1815) door
de MEULENAERE, Maximilien - 385
het Hof van Assisen te Brussel tot de verbanning veroordeeld, overigens op
vervolging door baron Melchior Goubau. De straf was ook gemotiveerd door het feit
dat Mgr. de Broglie, zonder de toelating van baron Goubau, briefwisseling had
gevoerd met een 'vreemd Hof', te weten het Vaticaan.
Van 1817 tot 1829 bleef het bisdom Gent zonder bisschop (sede vacante).
Baron Goubau wenste na de veroordeling van Mgr. de Broglie een nieuwe
bisschop te laten benoemen (waarschijnlijk kanunnik de Meulenaere), maar het
Gentse kapittel verzette zich tegen dit besluit omdat de bisschop in leven, en niet
afgezet, was.
De kapittelvicarissen de Meulenaere en Goethals werden belast met de leiding
van het bisdom. Dit gaf aanleiding, zoals men mocht verwachten, tot talrijke
wrijvingen, hoewel beiden solidair optraden in essentiële vragen, onder meer de
verdediging van het katholiek onderwijs. De kanunniken de Meulenaere en Goethals
vroegen bijv. in 1826 gezamenlijk audiëntie aan bij koning Willem I om hun beklag
te doen over de behandeling van dit onderwijs.
Beide kanunniken maakten eveneens bezwaar tegen het 'Collège Philosophique'
dat koning Willem I aan de universiteit van Leuven had gehecht. Allen die later in
een seminarie wensten te worden toegelaten, moesten eerst de humaniora en twee
jaar wijsbegeerte volgen in dit 'Collège Philosophique'. Dit kwam neer op een
afschaffing van de kleinseminaries die secundair onderwijs verstrekten.
Niettemin stond kanunnik de Meulenaere gunstig aangeschreven bij de Koning,
die hem overigens benoemde tot ridder van het 'Koninklijk order van den
Belgischen Leeuw'. Kanunnik de Meulenaere werd eveneens lid van de Provinciale
commissie voor onderwijs en hij zou in 1825 een rol hebben gespeeld in de
hervorming van het Kleinseminarie van Roeselare, waar nog enkele verwanten
woonden.
Kapittelvicaris de Meulenaere mocht zich gelukkig ook met minder gewichtige
zaken inlaten. Zo is van hem bekend een brief van mei 1822 (op briefpapier
'Evêché de Gand') aan de burgemeester van Gent, met het dringend verzoek dat
deze zou verbieden dat jongens en meisjes samen zouden gaan zwemmen in
openbare waterlopen. Men moest immers vermijden de "honnêtes gens" te
choqueren door "des indécences qui se commettent pendant les chaleurs d'été par
les nageurs".
In 1828 ondernam een Romeins gezant, Mgr. Francesco Capaccini (1784-1845),
een reis in de Nederlanden met het oog op de uitvoering van het concordaat tussen
het Vaticaan en koning Willem I dat in 1827 was ondertekend. In zijn verslagen aan
Rome omschreef hij de Meulenaere als "een goede oude man wiens belangstelling
vooral naar eten en drinken gaat". Hij heeft wellicht "goede principes, maar flapt er
alles uit zoals hij het denkt". Dat de opdracht van Mgr. Capaccini niet makkelijk
was, blijkt uit zijn opmerking: "teste fiamminghe sono come le teste delle buffale:
dure e ostinate" (Vlaamse koppen zijn als buffelkoppen, hard en koppig).
Capaccini was bijzonder mondain en nam graag deel aan het society-leven te
Brussel. Aan wie daaraan aanstoot nam verklaarde hij: "Nous autres Italiens, nous
386 - de MEULENAERE, Maximilien
sommes prêtres dans l'église et, hors de là, amis et compagnons de tous les
hommes".
In 1829 werd Jan Frans van de Velde (1779-1838) bisschop van Gent. De
regering van koning Willem I had nochtans de benoeming van kanunnik de
Meulenaere voorgedragen. Deze was evenwel onaanvaardbaar voor de ultramontaanse strekking, die integendeel wenste dat kanunnik Ambroise Goethals
bisschop werd. Om de rust binnen het bisdom te handhaven werd de voorkeur
gegeven aan de buitenstaander van de Velde.
In november 1836 werd Mgr. van de Velde zwaar ziek en hij droeg het bestuur
van het bisdom op aan twee vicarissen-generaal, de kanunniken Guillaume de Smet
en L. Sonneville. Wanneer het 'Grand Orient de Belgique' op 28 oktober 1837 te
Gent de loge La Fidélité inhuldigde, schreven de twee vicarissen-generaal reeds op
14 november 1837 een brief aan de aartsbisschop Mgr. Engelbert Sterckx (17921867) waarin zij van deze oprichting kennis gaven: "... toutes les personnes bien
pensantes en ont été profondément affligées en cette circonstance, et nous avons cru
qu'il était de notre devoir de réagir: nous n'avons cependant encore rien fait, nous
avons voulu savoir auparavant si peut-être Votre Grandeur ne jugera pas le mal
assez grand et assez universel pour que l'Episcopat belge donne une instruction, ou
fasse une démarche qui arrête ce mal, qui va se propager de plus en plus, que peutêtre comme sous le gouvernement hollandais on finira par exiger qu'on soit francmaçon pour obtenir un emploi".
De aartsbisschop redigeerde onmiddellijk een ontwerp van herderlijke brief die
hij aan de Belgische bisschoppen voorlegde. De definitieve tekst werd in januari
1838 bekendgemaakt en had tot gevolg dat talrijke katholieken de loges verlieten en
de loges zich in de toekomst vrij antiklerikaal gingen opstellen.
Na de Belgische onafhankelijkheid in 1830 verloren de Meulenaere en de
liberaal-katholieken die hem steunden veel invloed.
Maximilien Macaire de Meulenaere overleed in 1834. Gedurende meer dan
zestig jaar was hij (onder vijf bisschoppen) direct betrokken bij het bestuur van het
bisdom. Hij liet een erfenis na van 2.263.870, 95 goudfrank, een voor die tijd
fabuleus bedrag.
Een ten voeten uit geschilderd portret van kanunnik Maximilien Macaire de
Meulenaere werd omstreeks 1810 gemaakt door de Gentse katoennijveraar en
kunstschilder Pierre van Huffel (1769-1844), voorzitter van de 'Société des BeauxArts' (vanaf 1816: Koninklijke Maatschappij voor Schone Kunsten en Letteren) en
van de Academie (zie onder het lemma Haeck). Een portretgravure van kanunnik
M.M. de Meulenaere wordt bewaard in de bibliotheek van de universiteit Gent; zij
is afgedrukt op blz. 282 van M. Cloet ed., Het bisdom Gent 1559-1991.
Kanunnik Maximilien Macaire was de milde schenker van:
- een van de grauwschilderingen ('grisailles') van de vermaarde Gentse kunstschilder Pieter Norbert van Reijsschoot, die zich bevinden boven de zitbanken in
het koor van de Sint-Baafskathedraal. Het schilderij (dat het familiewapen de
de MEULENAERE, Maximilien - 387
Meulenaere voert) stelt de joden voor die in de woestijn het hemelse manna in
ontvangst nemen.
- een reliquarium "bevattende eenen doorn uit de kroon van Jezus, allerbevalligst
geëmailleerd en gedreven" (Frans De Potter) dat hij in 1818 aan de SintMichielskerk schonk. De doorn was lang in het bezit geweest van de koninklijke
familie van Schotland, daarna van de jezuïeten te Gent. Na de opheffing van de
orde in 1773 kwam de relikwie in het bezit van de Gentse bisschop Mgr. van
Eersel die haar bij testament overmaakte aan zijn secretaris Maximilien Macaire
de Meulenaere.
MEUNIER (? - ?)
a/ Félicité Bienfaisante (1785)
b/ c/ d/ fabrikant van gazen
e/ Gent
f/ g/ 258
Dit lid is misschien (een zoon van) Simon Joseph Meunier, geboren te Valenciennes
in 1718, die op 21 mei 1759 te Gent in het Poortersboek werd ingeschreven.
MEYER, Jan Thomas (1707-1771)
a/ Constante Union (1771)
b/ Erelid
c/ d/ stadsdrukker, uitgever van de Gazette van Gend
e/ Gent, 'op d'Hoog-poorte, in 't Gekroond Sweird'
f/ Sint-Jorisgilde (1737), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779); contribuant Academie
(1770)
g/ 13, 41, 54d, 54e, 85, 97, 113, 114, 322, 367, 386, 598, 612, 632, 698, 756, 774,
868, 886, 888, 908, 953, 972, 994, 1020, 1021
Jan Thomas Meyer was de in 1707 te Gent geboren zoon van de Nederlander
Cornelis Meyer en Catharina Herinckx. Cornelis Meyer vestigde zich in 1704 te
Gent als boekhandelaar 'op de Burghstraete by de PP. Discalcen'. In 1709 werd hij
bovendien drukker, in het 'Gekroond Sweird' in de Hoogpoort (met een achterpoort
in de Onderstraat). De (in 1620 opgerichte) drukkerij had hij overgenomen van zijn
aangetrouwde oom Jan van den Kerchove. Gedurende enige jaren was hij overigens
als drukker geassocieerd met andere verwanten van drukker van den Kerchove, met
name de broers en zuster Meeuwe (Henri, Nicolas François, François Jean en
Marie).
388 - MEUNIER / MEYER, Jan
Cornelis Meyer was een bedrijvig lid (vanaf 1721 zelfs deken) van de
rederijkerskamer De Fonteine. Samen met de rederijker en auteur Jacob Hye (16671749) en de Gentse notabele Lucas van Branteghem, heer van Reybrouck, had hij
de aloude rederijkerskamer, die reeds meer dan een eeuw op non-actief was, weer
tot leven geroepen. Men denkt dat de verwikkelingen van de Spaanse Successieoorlog niet vreemd waren aan het opbloeien van een vaderlandsliefde die de
wederopstanding van de rederijkerskamers kan verklaren.
Cornelis Meyer was tevens een gevierd auteur en acteur van toneelstukken
(vooral historische treurspelen). Wanneer De Fonteine in 1717 een eigen toneelzaal
kreeg (die in de Mageleinstraat met een gang uitkwam en daarom 't Gancxken werd
genaamd), was het eerste aldaar vertoonde toneelstuk overigens een werk van
Cornelis Meyer, met als thema een recente militaire overwinning van keizer Karel
VI: Zegen-prael van Carel den VI., Keyser van 't christenryck, ofte nederlaeg van
Achmet den III, Turckschen Sultan, door den onoverwinnelijcken held Prins
Eugenius van Savoyen, opperveldoversten der Christenen - Toneel wijs op-gesteld
door die voor Zin-spreuck voert: 'Altydt besigh' - Tot Ghendt, by Cornelis Meyer,
op d'Hoogpoorte in 't gecroond sweerd, 1717 (64 blz.). Het toneelstuk was
opgedragen aan de voornoemde toneelmecenas Lucas van Branteghem, die op eigen
kosten de toneelzaal 'het Gancxken' had laten inrichten (zie ook het lemma
Bataille).
Philip Blommaert meende dat dit toneelspel niet zonder belang was omdat het
"nog in den ouden vorm vervat" was, "en niet op Grieksche modellen geschoeid".
Cornelis Meyer schreef ook 't Zegen-praelende Geloof afgebeeld in Thomas Morus,
Kancelier van Engeland, naar de Franse auteur Joachim du Bellay (1522-1560).
Het was in 1718 een grote verdienste van Cornelis Meyer dat hij voor het eerst De
gecroonde Leersse van Michiel de Swaen in druk uitgaf, een blijspel dat heden nog
met succes wordt gespeeld (volledige titel in 1718: De verheerlyckte schoenlappers,
ofte de gecroonde Leerse, Clucht-spel, 32 blz. in- 8°). Michiel de Swaen (16541707) was chirurgijn te Duinkerke (Frans-Vlaanderen) en 'prince' aldaar van een
rederijkerskamer die de kenspeuk 'Verblijdt U in den tijdt' voerde. Guido Gezelle
noemde Michiel de Swaen 'de Vondel van Duinkerke'.
Na de generatie van Cornelis Meyer zou het nog tot omstreeks 1780 duren voor
de rederijkerskamer De Fonteine opnieuw een grote activiteit aan de dag legde (zie
onder het lemma Bataille).
Jan Thomas Meyer bekwam zijn patent van drukker in 1735 en volgde zijn vader
op na diens overlijden in 1736. Hij werd tevens stadsdrukker benoemd. Hij was
volgens Frans De Potter, "een drukker van den ouden eed" en sprak verschillende
talen. Volgens een hierna geciteerd advies van de Raad van Vlaanderen was hij "un
des meilleurs imprimeurs de cette ville, et homme de capacité et d'étude".
In de drukkerij van Jan Meyer werden talrijke vooraanstaande Gentse drukkers
opgeleid, onder meer Philip Jan Gimblet (1734-1801), Judocus Begyn (1724-1807),
Servaas Somers (1718-1775) en Charles Jacques Fernand (1753-1827).
MEYER, Jan - 389
Reeds in 1749 poogde Jan Thomas Meyer het exclusief octrooi voor het drukken
van de Gazette van Gend te bekomen, maar de regering kende het toe aan Michel de
Goesin. Tijdens zijn laatste ziekte verzocht deze de regering dat het octrooi na zijn
dood zou overgaan op zijn echtgenote en hun zeven dochters. Het advies van de
Raad van Vlaanderen bij dit verzoek was nochtans negatief: "Si l'octroi étoit vacant
par la mort du suppliant, S.M. en pourroit profiter une bonne somme: un des
meilleurs imprimeurs de cette ville [Meyer], et homme de capacité et d'étude, m'a
déclaré que si l'octroi de la gazette étoit vacant, il en donnerait une finance, au profit
de S.M., de 6.000 florins pour lui et son fils. Dans ces circonstances, je crois qu'il
seroit plus profitable pour S.M. d'attendre la mort du suppliant, qui est comme une
poire pourrie [sic], et ne vivra peut-être plus un demi an".
Begin 1761 overleed de Goesin. Jan Thomas Meyer bekwam het octrooi op 24
maart 1761 (weliswaar voor 8.000 gulden), en het eerste nummer van de Gazette
van Gend onder zijn naam verscheen op 16 april 1761.
De door Jan Thomas Meyer uitgegeven Gazette van Gend (voortzetter van de in
1667 gestichte Ghendtsche Post-Tydinghen) verscheen tijdens de besproken periode
tweemaal per week (de maandag en de donderdag). De krant werd gepubliceerd
"met Privilegie van Haere Keyserlyke ende Koninglyke Majesteyt". Volgens de
politieke omstandigheden, na het overlijden van Jan Meyer, veranderde ook de
omschrijving van het 'privilegie': "... van het Vereenigd Comitté der Nederlanden"
(1789), "...van de Hoogmogende Heeren Staeten van Vlaenderen" (januari 1790),
"... van Zyne Majesteyt den Keizer en Koning" (december 1790 tot augustus 1794).
Vanaf 1750 kreeg de Gazette van Gend zoveel advertenties te publiceren, dat
deze vaak in een bijvoegsel moesten worden opgenomen. Het spreekt vanzelf dat
die advertenties een onuitputtelijke bron zijn voor de Gentse 'petite histoire' van die
tijd.
Als stadsdrukker publiceerde Jan Meyer heel wat officiële documenten in
opdracht van het stadsbestuur. Bovendien kwamen talrijke belangwekkende boeken
van zijn drukpersen. Het meest vermaarde is waarschijnlijk de Beschryving van het
zeven honderdjaerig Jubilé van den Heyligen Macarius, bezonderen Patroon tegen
de Peste, het welk zal geviert worden binnen de stad van Gend, hoofdstad van
Vlaenderen, te beginnen met den 30. Mey tot den 15. Juny 1767.
De 45 etsen in dit prachtboek werden (soms gebrekkig) gegraveerd, naar
tekeningen van de Gentse kunstschilder Emmanuel van Reijsschoot (1713-1772),
door P. Wauters, L.J. Wauters en F. Heylbrouck. De 43 pentekeningen van
Emmanuel van Reijsschoot worden thans bewaard in de 'waardevolle reserve' van
de handschriftenverzameling van de universiteit van Gent. Van het boek werden
4.500 exemplaren gedrukt, de helft in het Nederlands, de andere helft in het Frans.
In de Franse uitgave wordt het adres van Jan Meyer als volgt weergegeven: "impasse
de la Ville sur la Haute-Porte, à l'Enseigne de l'Epée Roïale".
In het door Jan Meyer uitgegeven boek was aangekondigd dat de grootse
'cavalcade' (27 praalwagens met zes of acht paarden, en 19 'zinnebeelden'
getrokken door twee paarden) door de stad (waar 17 triomfbogen waren gebouwd)
390 - MEYER, Jan
zou rondtrekken op 1, 9 en 15 juni 1767. In werkelijkheid viel dit anders uit. De
stoet trok door de stad op maandag 1 juni, maar de rondgang voorzien voor 9 en 15
juni werd verdaagd tot woensdag 24 en dinsdag 30 juni. Na de eerste omgang had
men immers vernomen dat keizerin Maria Theresia (1717-1780) zwaar ziek was
door de pokken ("poxkens") en dat haar schoondochter Maria Josepha Walburgis
van Beieren (de 28-jarige tweede echtgenote van de toekomstige keizer Jozef II) aan
dezelfde ziekte was overleden. Prinses Maria van Beieren (1739-1767) had
bovendien sedert lang een ongeneeslijke huidziekte, hetgeen haar echtgenoot ertoe
bracht volgende weinig tactvolle (laat staan liefdevolle) woorden uit te spreken: "Si
son corps n'était pas tellement couvert de boutons, j'essayerais d'avoir des enfants"!
Aanvankelijk hadden de regering en zelfs de landvoogd Karel van Lorreinen
verboden dat de stad aanzienlijke uitgaven zou doen voor de viering van het
jubileum van de H. Macharius. Wegens de toestand van de stadsfinanciën moest
een gewone processie volstaan. Een Gentse delegatie kon de regering evenwel tot
andere gevoelens brengen. Deze delegatie was samengesteld uit de hoogbaljuw
Hubert François de Nieulant (vader van Charles Désiré de Nieulant*), de
voorschepen Jean Jacques Philippe Vilain XIIII (vader van Philippe Mathieu en
Charles Joseph Vilain XIIII*), schepen van de Keure Pierre Emmanuel d'Hane
(vader van graven Emmanuel Pierre d'Hane de Leeuwerghem* en Jean Baptiste
d'Hane de Steenhuyse*) en raadpensionaris Judocus Clinquet.
Karel van Lorreinen schouwde de grootse cavalcade met veel belangstelling
tijdens haar eerste rondgang op 1 juni en verbleef een drietal dagen te Gent om aan
allerlei begeleidende feestelijkheden te kunnen deelnemen.
In 1745 was Jan Meyer de uitgever van The daily advertiser to the British army,
published by Authority. Price Two-Pence, een dagblad voor de Britse militairen die
toen in het Gentse betrokken waren bij de Oostenrijkse Successieoorlog.
Waarschijnlijk was Jan Thomas Meyer de 'Thomas de Meyer' die van 1754 tot
1768 deken was van de Sint-Sebastiaansgilde.
Jan Meyer overleed in mei 1771, kort na zijn opneming als erelid van La
Constante Union. Zijn weduwe (die in 1784 overleed) en zijn zoon Jean François
zetten de drukkerij na zijn overlijden verder. Het fonds van de boekhandel werd
verkocht aan de Gentse drukker Bernard Grégoire Poelman (1755-1831).
De Gazette van Gend werd verder uitgegeven door Jan Meyers 'Weduwe ende
Hoirs', tot de krant werd overgenomen door drukker Judocus Begyn, 'aen d'Appelbrugge, in den Engel'.
In 1776 liet de weduwe van Jan Thomas Meyer de woning in de Hoogpoort
verbouwen, met onder meer een voorgevel in classicistische stijl en een fraaie
natuurstenen deurlijst.
Uit het huwelijk van Jan Thomas Meyer en Maria Anna Carolina Ghijselen
volgden:
MEYER, Jan - 391
(i) Jean François Meyer, geboren in 1746, die in 1789 huwde met de aanzienlijk
jongere Jeanne de Keersmaecker. Op het tijdstip van zijn huwelijk was hij 43 jaar,
en de letterzetters van de drukker Judocus Begyn schreven volgend versje:
Ik zing een bruyloft-feest, in 't kort, vol wonderheden!
Ik zing hoe eenen man van jaeren, zig op heden
Door trouw verbonden heeft aen eene jonge maegd.
Jeanne de Keersmaecker was waarschijnlijk een zus van: (i) Joseph Jean de
Keersmaecker (geboren te Gent in 1761) die in 1808 als Meester-vrijmetselaar lid
was van La réunion des Amis du Nord te Brugge, als beroep opgaf: 'Législateur', en
als adres 'Paris'; (ii) Thérèse de Keersmaecker die huwde met Alphonse Edmond
Morel, heer van Westgaver (1756-1829), wiens familie in 1769 geadeld werd, en
die in december 1792 na de eerste Franse inval door toedoen van de hierna te
bespreken aanverwante Jacques Guillaume Meyer, een van de zestig 'provisionele
representanten' van Gent werd. Dat Alphonse Morel ontvankelijk was voor
politieke vernieuwing, blijkt ook uit het feit dat hij in 1787 lid werd van de Société
de Gand. Alphonse Morel was een oom van Joseph Ferdinand Morel de Westgaver
(1784-1829) die in 1807 lid werd van Les Vrais Amis en gehuwd was met een
dochter van baron Ange Joseph de Zinzerling*. Joseph Jean en Thérèse de
Keersmaecker waren waarschijnlijk kinderen van J.F. de Keersmaecker, een
burgerszoon die rechten studeerde te Leuven en die van 1761 tot 1768 schepen van
Gedeele was.
In januari 1791 (kort na het einde van de Brabantse Omwenteling) deelde Jean
François Meyer in de Gazette van Gend mee dat de diverse artikelen die in de krant
tijdens de 'Gentse novemberdagen' verschenen (zie onder het lemma Vilain XIIII,
Charles Joseph), en die een omstandige beschrijving gaven van de gewelddaden en
plunderingen door Oostenrijkse soldaten, "in zyne bladeren [werden] geplaetst
buyten zyne weten en in zyne afwezigheyd".
Dit voorval laat vermoeden dat Jean François het Oostenrijks Bewind gunstig
gezind was. Het verwondert daarom niet dat hij na de tweede Franse inval in 1794
naar Duitsland emigreerde. Hij overleed te Münster (Westfalen) in 1799. Zijn
bibliotheek en zijn waardevolle verzameling platen werden geveild in 1807.
(ii) Twee dochters, Marie en Colette Françoise Meyer. Men weet alleen dat zij een
boekhandel bezaten in het ouderlijk huis in de Hoogpoort en dat zij in 1811 failliet
werden verklaard. Hun boekenfonds werd openbaar verkocht op basis van een
catalogus van 34 blz. in-8° ("très-petite librairie", schrijft Ferdinand Van der
Haeghen). In 1767 vervulde Colette Meyer een bescheiden rol in de 'cavalcade' voor
het jubileum van de H. Macharius: zij zat op de 23ste praalwagen die Europa
verbeeldde.
(iii) Jacques Guillaume Meyer (1756-1805), "een van de Gentse revolutionairen die
zich van af het eerste uur van de komst der Fransen met volle overtuiging achter het
jakobijnse ideeëngoed schaarde en zich onvoorwaardelijk uitsprak voor de aanhechting van Gent bij Frankrijk" (Fernand Leleux). Jacques Guillaume Meyer werd
geboren in 1756. Aan de universiteit van Leuven was hij een goed student: hij
392 - MEYER, Jan
eindigde er als 23ste op 155 kandidaten. Hij werd advocaat bij de Raad van Vlaanderen te Gent en vestigde zijn kantoor in de Paddenhoek. Dankzij de abt van de
Sint-Baafsabdij, die een oom was van zijn echtgenote, werd J.G. Meyer griffier van
enkele heerlijkheden die van deze abdij afhingen. In 1783 werd hij lid van de
Société de Gand, de voorname club waar voorstanders van politieke vernieuwing
elkaar troffen. Tijdens hetzelfde jaar werd hij benoemd tot schepen van Gedeele.
Zijn kandidatuur was bij de landvoogd ingediend (en gesteund) door de president
van de Raad van Vlaanderen (ridder Jean François Xavier Diericx) en de hoogbaljuw (burggraaf Philippe Mathieu Vilain XIIII*, eveneens lid van de Société de
Gand). Ook de juristen van de Geheime Raad ondersteunden zijn kandidatuur bij
de landvoogd (weliswaar voor een ambt als schepen van de Keure). Hij bleef
schepen van Gedeele tot 1789 en werd eveneens benoemd tot schepen van de
heerlijkheid Sint-Pieters.
In 1785 was hij vruchteloos kandidaat voor het ambt van substituut van de
Procureur-generaal in de Raad van Vlaanderen. In 1787 werd Meyer benoemd tot
rechter in het nieuwe 'gerechtshof van eerste instantie' te Gent. Wegens het
intrekken, kort daarop, van de gerechtelijke hervorming van Jozef II, oefende hij dit
ambt niet effectief uit.
In 1787 nam hij dienst in het vrijwilligerskorps van de Hoofdgilden dat door de
schepenen was belast met het handhaven van de orde tijdens de eerste onlusten tegen
keizer Jozef II.
In 1789-1790 werd Jacques Guillaume Meyer nog schepen van Gedeele en van
de Keure. Hij was tevens een van de gouverneurs van de Armenkamer en intendant
van de Berg van Barmhartigheid.
Tijdens de Brabantse Omwenteling was hij een voorstander van de democratische
ideeën van zijn vriend Jan Frans Vonck (1743-1792). Wanneer de Oostenrijkers in
december 1790 opnieuw de macht in handen namen, werd Jacques Guillaume Meyer
te Gent de correspondent van het zg. 'comité de Lille' van de Vonckisten (zie onder
het lemma Vilain XIIII, Philippe Mathieu). Sommige radicale Gentse Vonckisten
werden in die tijd overigens 'Meyeristen' genoemd.
Na de eerste inval van de Fransen in 1792 stichtte Meyer te Gent de Club des
Amis de la Liberté et de l'Egalité, waarvan hij de voorzitter werd.
Wanneer in november 1792 zestig burgers als 'provisioneele representanten van
het Gendsch Volk' moesten worden aangewezen, plaatste hij zichzelf als nr. 1 op de
lijst en zorgde ervoor dat ook zijn politieke geestesgenoten (onder meer advocaat
Jacques Clément Lammens* en visverkoper Christoffel van Loo*) eveneens 'provisioneel representant' werden in een Nationale Conventie die er nooit kwam. Tijdens
de korte Oostenrijkse restauratie verbleef Meyer te Parijs.
Na de tweede Franse inval in 1794 werden hem allerlei officiële mandaten
toevertrouwd tot hij in 1797 'President van de Centrale Administratie van het
Departement der Schelde' werd benoemd. Aan de niet benoemde kandidaten die
hem verweten dat zijn broer Jean François een emigrant was, antwoordde hij dat hij
sedert vijftien jaar geen contacten meer had met zijn broer.
MEYER, Jan - 393
In 1798 werd Jacques Guillaume Meyer verkozen tot lid van de 'Conseil des Cinq
Cents', daarna van het 'Corps Législatif' (1800-1802). De Franse militaire
bevelhebber te Gent noemde hem "le fléau des aristocrates et des royalistes".
Het moet zijn dat hij minder gunstig stond aangeschreven bij Napoleon, vermits
hij in 1801 vruchteloos kandidaat was voor een ambt als rechter in de rechtbank van
Gent. Omdat de Préfet Guillaume Faipoult (die voorheen belangrijke functies
vervulde in Italië) hem niet gesteund had, schreef Jacques Guillaume Meyer aan de
minister van Justitie: "J'ai commis le crime d'être le plus ancien serviteur de la
république, le préfet est aussi étranger ici qu'en Italie et je suis prêt à servir le
gouvernement".
In 1805 was hij kandidaat voor een benoeming tot griffier bij de Rechtbank van
eerste aanleg te Eeklo. Wanneer hem zijn revolutionair verleden werd verweten,
adviseerde Procureur-generaal François Joseph Beyts (1762-1832): "Il me paraît
juste qu'un gouvernement aussi grand, aussi généreux, que celui sous lequel nous
avons le bonheur de vivre, ne fasse pas attention à toutes ces nuances et surtout
n'écoute pas les passions haineuses et réactrices [sic]".
Jacques Guillaume Meyer werd benoemd, maar overleed reeds op 17 mei 1805.
De beoordeling van Jacques Guillaume Meyer door Fernand Leleux is niet mals:
"Om zijn doel te bereiken deinsde hij niet terug voor geweld of corruptie ... We
bevinden ons hier niet in de tegenwoordigheid van een man met eigen originele
ideeën die enkele volgelingen achter zich kon scharen ... Neen, hij volgde trouw en
zelfs blindelings de revolutionaire principes en richtlijnen die uit Parijs kwamen, en
die hij zo nauwgezet mogelijk en letterlijk trachtte uit te voeren, zonder ze ook maar
enigzins aan de plaatselijke mentaliteit, gewoontes of gebruiken aan te passen of bij
te schaven.... Hij was een sluw demagoog die steunde op het uitvaagsel van de
bevolking. Zijn gewelddadig taalgebruik was berucht".
Over het privé-leven van Jacques Guillaume Meyer weet men alleen dat hij een
handelaarster in kant uit de Gentse familie de Meulemeester huwde en dat zij
talrijke kinderen hadden. Mevr. J.G. de Meyer was waarschijnlijk een dochter van
de belangrijke negotiant Jean Baptiste de Meulemeester (die vermeld wordt in het
lemma Mechelynck n.a.v. een geschil betreffende het 'pondgeld'). Volgens Suzanne
Tassier was Jacques Guillaume Meyer (zoals generaal Jan Andreas van der Mersch,
de Vonckistische opperbevelhebber van het leger der Patriotten) een neef van
monnik Emilius Malingié van de Sint-Pietersabdij.
MEYER, Pierre (? - ?)
a/ Félicité (1783), Félicité Bienfaisante (1785)
b/ 'Frère Terrible' (= Voorbereider), La Félicité
c/ 'Maître Irlandais'
d/ beeldhouwer in brons
e/ Gent
f/ 394 - MEYER, Pierre
g/ 85, 1006
Dit lid is waarschijnlijk een zoon van Pierre Meyer. Als raadpensionaris van de
schepenen van de Keure was deze Pierre Meyer eveneens commissaris voor het
herbergen van de keizerlijke troepen te Gent.
Een (andere) zoon van Pierre Meyer, Jean Fidèle Meyer, was advocaat en werd
schepen van de Keure in 1792. Hij was tevens de 'heuverste' van de neringen der
meester-metselaars, meester-steenhouwers, en meester-schaliedekkers, bezigheden
die enige verwantschap vertonen met die van een beeldhouwer in brons.
De functie van een 'Frère Terrible' wordt nader toegelicht onder het lemma
Lammens, François Joachim).
de MOERMAN d'HARLEBEKE, Burggraaf Charles Robert (1749-1802)
a/ Constante Union (1770), Bienfaisante (1773)
b/ Hofmeester, daarna 'Frère Terrible' (Voorbereider) in La Bienfaisante
c/ 'Maître Ecossais' (1773), 'Elu' (1783).
d/ Kapitein in het regiment los Rios, leenman van de Oudburg
e/ Gent, Veldstraat
f/ Sint-Jorisgilde (1771), Sint-Antoniusgilde (1791), Sint-Sebastiaansgilde (vóór
1779); Academie (1792)
g/ 12c.3, 40, 42, 43, 53, 85, 181, 281, 309, 310, 322, 385, 404a, 486, 690, 721, 894,
913
Charles Robert de Moerman d'Harlebeke (1749-1802) werd geboren als zoon van
burggraaf Robert Jean de Moerman d'Harlebeke (1717-1777) en Françoise Jeanne
Lutgarde Maelcamp. Zij was een dochter van de internationale negotiant Jacobus
Fortunatus Maelcamp en een zus van baron Jean Baptiste de Maelcamp de
Vlienderbeeke*, luitenant-kolonel in het regiment de Ligne en lid van de militaire
loge La Parfaite Union te Luxemburg. Robert Jean de Moerman was eerst
hoogpointer van de kasselrij Kortrijk, van 1754 tot 1777 hoogbaljuw van het Land
van Waas.
De familie de Moerman d'Harlebeke stamde uit Kortrijk. Grootvader François
Robert de Moerman d'Harlebeke, gehuwd met Catherine Thérèse Robette, was
burgemeester van Kortrijk, hoogpointer van de kasselrij van Kortrijk, heer van
Ledeghem, Ayshove, Oudewalle, Voorhoute, Romais. Hij was tevens raadsheer in
de keizerlijke Rekenkamer te Brussel. Wegens zijn bestuurlijke verdiensten werd
François Robert de Moerman in 1762 door keizerin Maria Theresia op haar eigen
initiatief (motu proprio) met de erfelijke titel van burggraaf vereerd, maar ... hij
moest het dan wel zonder rustpensioen stellen. Bij het overlijden van de burggraaf
in 1765 rapporteerde de landvoogd Karel van Lorreinen overigens aan de keizerin
dat de familie de Moerman "possède une richesse qui tient de l'opulence".
Een tante van Charles Robert, Marie Madeleine de Moerman d'Harlebeke (17201786) huwde de edelman Charles Constantin van der Straeten de Ten Aerde,
de MOERMAN d'HARLEBEKE - 395
licentiaat in de rechten, die tot 1788 de hoogbaljuw was van de kasselrij en de
feodale kamer van de Oudburg te Gent.
Charles Robert de Moerman nam reeds in 1766 (hij was toen zeventien jaar) als
'kadet' dienst in het regiment van Sachsen-Gotha, waar hij het tot kapitein bracht.
In die graad ging hij over naar het regiment los Rios, dat te Gent gekazerneerd was.
Wanneer zijn moederloge La Constante Union in 1773 haar activiteit staakte,
werd hij (zoals bijv. ook Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe*) lid van La
Bienfaisante. In deze loge vervulde hij de ambten van Hofmeester en 'Frère
Terrible' (over laatstgenoemd ambt zie onder het lemma Lammens, François
Joachim).
Burggraaf Charles Robert de Moerman was lid van de adelstand van het
graafschap Vlaanderen. In die hoedanigheid legde hij de eed van trouw af aan de
keizers Jozef II (1781) en Leopold II (1791) bij hun inhuldiging als graaf van
Vlaanderen.
In 1782 werd een niet nader geïdentificeerde 'C. Moerman' een van de stichters
van de Société de Gand die de voorstanders van politieke vernieuwing groepeerde.
Men mag betwijfelen dat de burggraaf een zo overtuigd vernieuwer was, dat hij bij
zijn inschrijving aan de adellijke attributen van zijn naam zou hebben verzaakt.
In 1788 werd Charles Robert de Moerman benoemd tot leenman van de kasselrij
van de Oudburg. Tijdens de Brabantse Omwenteling was hij een van de weinig
talrijke Gentse edellieden die keizersgezind bleven. Van 1781 tot 1790 was hij
overdeken van de Sint-Jorisgilde en van 1792 tot 1794 overdeken van de nering van
de viskopers.
Hij emigreerde na de aanhechting bij Frankrijk en overleed ongehuwd ("mort à
marier") in 1802. Zijn rijke bibliotheek werd nog datzelfde jaar openbaar verkocht.
Een jongere broer van Charles Robert, Mathieu Joseph de Moerman d'Harlebeke
(1751-1812) volgde zijn vader op als hoogbaljuw van het Land van Waas en was
Gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen. Uit zijn huwelijk met Isabelle de
Wapenaert volgden:
(i) Charles Marie de Moerman d'Harlebeke (1797-1854), die van 1831 tot 1836 als
patriot lid was van de Gentse gemeenteraad en van 1851 tot 1854 katholiek senator.
Charles Marie huwde met Désirée Marie Pycke de ten Aerde. Deze was een nicht
van 'Baron d'Empire' Pierre Joseph Pycke de ten Aerde (1771-1820), 'Maire' van
Gent (1809-1811), die gehuwd was met barones Marie Joséphine de Keerle (17771843), een kleindochter van Louis de Keerle (1705-1781) die in 1772 President van
de Raad van Vlaanderen werd en in 1778 door de keizerin in de adel werd
opgenomen met de titel van baron. Naar aanleiding van de aanstelling van Louis de
Keerle tot president van de Raad van Vlaanderen vond een bevreemdend incident
plaats. De dag na de aanstelling bracht een afvaardiging van de schepenen van de
Keure een bezoek aan de nieuwe president, in zijn woning aan de Lange
Kruisstraat, om hem de gelukwensen van het stadsbestuur aan te bieden. 'Den
domesticq' deelde de schepenen evenwel mee dat de Keerle geen tijd had om de
delegatie te ontmoeten. Waarop een lid van de delegatie verklaarde: "Dites à
396 - de MOERMAN d'HARLEBEKE
Monsieur que nous sommes les députés du Magistrat". De 'domesticq' antwoordde:
"Nous le scavons bien". Prosper Claeys meent dat deze grofheid kan worden
verklaard door het feit dat de schepenen voor de nieuwe president geen passend
geschenk hadden meegebracht.
Uit het huwelijk van Charles Marie de Moerman en Désirée Marie Pycke
volgden:
- Léon Mathieu de Moerman d'Harlebeke (1828-1889), die katholiek volksvertegenwoordiger werd. Zowel Charles Marie als zijn zoon Léon Mathieu
behoorden tot de ultramontaanse strekking van de katholieke partij. Dit
verhinderde laatstgenoemde niet om in 1876 voor te stellen de zg. 'nationale
septemberdagen' af te schaffen, als blijk van vriendschap tegenover Nederland.
- Emerence Caroline de Moerman d'Harlebeke (1835-1894) die huwde met Ernest
Rooman d'Ertbuer (1834-1917). Hij was katholiek provincieraadslid voor het
kanton Wetteren van 1882 tot 1917. Hun in 1868 geboren zoon Marc Eugène
Rooman d'Ertbuer huwde Marie Virginie Blommaert (1869-1921), die een
kleindochter was van de schrijver Philip Blommaert (zie onder het lemma
Blommaert).
(ii) Marie Adélaïde de Moerman d'Harlebeke, die huwde met François Bernard de
Munck (1794-1855). Deze was van 1832 tot 1854 burgemeester van Sint-Niklaas
en van 1851 tot 1855 liberaal-katholiek senator. In 1820 had koning Willem I hem
de titel van graaf verleend. Hij mag niet worden verward met de Brusselse
hoedenfabrikant François de Munck (1780-1856), die van 1830 tot 1840
commissaris was van de Société Générale de Belgique en van 1841 tot 1848
directeur van deze zakenbank.
MONCLERGEON, Nicolaus (? - ?)
a/ Bienfaisante (1766)
b/ Redenaar; Groot Redenaar van de Provinciale Grootloge (1776)
c/ 'Rose-Croix'
d/ (adjunct-) commandant van de citadel en het kasteel ('Spanjaardskasteel')
e/ Gent
f/ Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779)
g/ 367, 386, 417, 868, 1020
Een 'de Mont Clergeon, adjudant de la citadelle et château de Gand' komt in 1773
voor op de ledenlijst van La Bienfaisante. Bovendien ondertekende in 1766 ene
'Monclergeon' met andere leden van La Bienfaisante het vrijmetselaarsdiploma dat
door La Candeur aan Jean Baptiste Le Cat* werd afgegeven. Waarschijnlijk gaat het
om dezelfde persoon en was (de) Monclergeon in 1766 reeds lid van La Bienfaisante, waarvan inderdaad meer militairen deel uitmaakten.
Vóór 1779 werd hij ook lid van de Sint-Sebastiaansgilde, waar zijn naam op de
lijst van de adellijke leden 'Monclerger' werd geschreven.
MONCLERGEON, Nicolaus - 397
Monclergeon was waarschijnlijk een bedrijvig vrijmetselaar, vermits hij in 1776
door markies de Gages benoemd werd tot Grootredenaar van de Provinciale
Grootloge. In een ledenlijst van 1783 komt zijn naam niet meer voor. Over deze
legerofficier weet men heel weinig.
Omstreeks 1770 liet hij te Gent een Ode à son Altesse Roy. Monseigneur
l'Archiduc Maximilien publiceren, waarin zijn titel als volgt werd opgegeven:
'lieutenant et adjudant du chateau de Gand'. Als commandant van het 'Spanjaardskasteel' woonde Monclergeon waarschijnlijk in de 'gouverneurswoning' van
dit kasteel. In deze woning is thans het museum van de Sint-Jorisgilde gevestigd
(Buitenhof, Sint-Machariuswijk).
In 1785 was Monclergeon als militair commandant verwikkeld in een vrij zwaar
incident met de schepenen van de Keure. Hij had immers beslist dat de sleutels van
de stadspoorten in zijn bezit zouden blijven na het nachtelijk sluiten van de poorten.
De schepenen protesteerden heftig tegen deze 'pretentie van den commandant
militaire'. Naar een aloud gebruik moesten de sleutels van de stadspoorten immers
aan de voorschepen of aan de hoogbaljuw worden afgegeven. Waarschijnlijk had
Monclergeon alleen uitvoering gegeven aan een bevel van keizer Jozef II die
inderdaad weinig 'feeling' had voor de gehechtheid van zijn Zuid-Nederlandse
onderdanen aan hun stedelijke autonomie.
Tijdens de 'cavalcade' voor het jubileum voor de H. Macharius in 1767 (zie
onder het lemma Meyer, Jan Thomas) verbeeldde ene Nicolaus Monclergeon een
lid van de 'Asiatische lyfwacht' bij de 22ste wagen van de praalstoet, 'verbeeldende
Asien'.
Omdat de naam Monclergeon te Gent zelden voorkwam, was het waarschijnlijk
de militaire commandant die als lid van een 'lijfwacht' aan de 'cavalcade' deelnam.
MONCLERGEON zoon (? - ?)
a/ Bienfaisante (1778), Les Amis Philanthropes (1798), La Candeur, Brussel (1804)
b/ c/ d/ legerofficier in het regiment Los Rios, rentenier
e/ Gent
f/ g/ 527, 972
Over de zoon van Nicolaus Monclergeon weet men nog minder dan over zijn vader.
Tijdens de Brabantse Omwenteling stond te Brussel een kapitein Monclergeon
aan het hoofd van de leden van de hoofdgilde van de schermers, die een compagnie
vrijwilligers voor de Patriotten vormden en samenwerkten met de vrijwilligers van
Edouard de Walckiers (zie het lemma Villiot). Deze Monclergeon was een
voorstander van Jan Frans Vonck (1743-1792), de leider van de democraten.
398 - MONCLERGEON (zoon)
De Statisten van Hendrik van der Noot arresteerden hem overigens in mei 1790
en mishandelden hem (zoals een aantal andere Vonckisten).
Het gaat hier waarschijnlijk om dezelfde Monclergeon als degene die in 1798 lid
werd van de pas opgerichte loge Les Amis Philanthropes te Brussel. Deze Monclergeon was voor zijn affiliatie lid geweest van 'la Rˆ Lˆ de Saint-Jean à l'Orient
de Gand'. Dit is buitengewoon interessant omdat volgens Prosper Claeys (zie
hoofdstuk I) precies in dezelfde periode te Gent een 'Grande Loge de Saint-Jean'
bedrijvig was onder het voorzitterschap van graaf Joseph Sébastien della Faille*.
Monclergeon behoorde in 1804 tot de oprichters van de Brusselse loge La
Candeur, onder het gezag van het Grand Orient de France.
MULARGEAN (? - ?)
a/ Bienfaisante (1773)
b/ c/ d/ legerkapitein
e/ Gent
f/ g/ De ledenlijsten voor 1773, 1777 en 1778 vermelden een kapitein 'Mulargeon' of
'Mulargean'. Op de ledenlijst van 1783 komt dit lid niet meer voor. Dit lid werd niet
geïdentificeerd.
van der NIEPEN, Charles (? - ?)
a/ Constante Union (1786), Parfaite Amitié (1786)
b/ c/ d/ meersenier, handelaar, behanger (?)
e/ Gent
f/ g/ 344
In de ledenlijst die La Constante Union in 1786 bij de regering moest indienen,
lezen de auteurs de naam van dit lid op uiteenlopende wijze: 'van den Neepen'
(Destanberg), 'van der Wepen' (Duchaine), 'van der Niepen' (Van der Schelden).
De lezing van de ledenlijst van La Parfaite Amitié vertoont deze afwijking niet:
telkens is het 'van der Niepen'.
Het gaat hoogstwaarschijnlijk om dezelfde persoon, met name de behanger
Charles van der Niepen die omstreeks 1813 werd opgetekend als lid en 'broeder van
Talent' (muziekspeler) in Le Septentrion.
MULARGEAN / van der NIEPEN - 399
Hij was waarschijnlijk verwant (de vader?) van Jacques van der Niepen die in
1810 een van de oprichters was van de muziekmaatschappij Sint-Cecilia.
de NIEULANT de POTTELSBERGHE, burggraaf Charles Désiré (1755-1822)
a/ Bienfaisante (1782)
b/ c/ d/ edelman, schepen van Gedeele, leenman van de Oudburg
e/ Gent, te Putte (= Gouden Leeuwplein), Hoogpoort
f/ Contribuant Academie (1784); Sint-Sebastiaansgilde (1779)
g/ 4, 9, 27, 28, 30, 31, 40, 42, 43, 85, 181, 182, 251, 281, 313, 419, 431, 432, 486,
632, 691, 698, 708, 721, 868, 913, 1019
Charles-Désiré de Nieulant (1755-1822) was een zoon van Hubert François de
Nieulant (1722-1767) en Françoise d' Alegambe, barones van Auweghem (17301778).
Vader, burggraaf van Nieulant en Pottelsberghe, heer van Ruddervoorde,
Goudekeuken, Noortvelde & Gaverelle, was een heel belangrijk personage:
hoogbaljuw van Gent, kamerheer van de landvoogd Karel van Lorreinen en lid van
de Raad van State (sedert 1749 was dit alleen nog een eretitel). Hij was een zoon van
Pierre Jean de Nieulant (1675-1743), een officier in Spaanse dienst, en zijn nicht
Françoise Petronille de Nieulant de Pottelsberghe (1694-1759), vrouwe van
Ruddervoorde. Moeder Françoise d'Alegambe was een zus van graaf Charles
Guillaume d' Alegambe, de onfortuinlijke eerste echtgenoot van de markiezin de
l'Aspiur, née van der Noot (zie het lemma Joseph Alexandre de l'Aspiur).
Als vertegenwoordiger van de vorst bekleedde hoogbaljuw Hubert François de
Nieulant een vooraanstaande plaats in het Gents politiek en gezelschapsleven.
Deze voorname sociale positie blijkt onder meer uit de grootse feestelijkheden
die het stadsbestuur inrichtte bij de geboorte van de zevende zoon (François Joseph)
van de hoogbaljuw in 1764. Pas was de geboorte aangekondigd of beide schepenbanken ('Keure' en 'Gedeele') kwamen in spoedberaad bijeen om de festiviteiten te
regelen. Men vernam intussen dat keizerin Maria Theresia had aanvaard de meter
van de boreling te zijn. Op de dag van het doopsel (4 april) begaven de schepenen
zich stoetsgewijze naar de Sint-Michielskerk waar het doopsel zou worden
voltrokken. De schepenen waren begeleid door leden van de vier hoofdgilden. Aan
het portaal van de kerk werd een erehaag gevormd door een compagnie van het
regiment d' Arberg. Al wat naam had te Gent had plaats genomen in het koor.
De zevende zoon werd gedoopt door de 70ste abt van de Sint-Pietersabdij (van
1760 tot 1789), Gudwald Seiger (1717-1789), primaat van Vlaanderen. Dit gebeurde in aanwezigheid van de gravin de Lannoy, die de keizerin als meter
vertegenwoordigde.
400 - de NIEULANT de POTTELSBERGHE
Gravin de Lannoy, née Lambertine du Faing (1708-1786), gravin van Hasselt
(Vlaanderen) en barones van Jamoigne, was de weduwe van de zeer verheven graaf
Eugène Hyacinthe de Lannoy (1684-1755), luitenant-generaal en veldmaarschalk
van het Oostenrijks leger, ridder van het Gulden Vlies, lid van de Raad van State,
kamerheer van keizerin Maria Theresia, gouverneur van de stad Brussel en
grootmaarschalk van het hof van Karel van Lorreinen te Brussel. De gravin, zelf een
gewezen hofdame te Wenen, had haar echtgenoot opgevolgd in het ambt van 'grande
Maréchale de la Cour' bij de landvoogd. Zij had veel invloed bij de gevolmachtigd
minister graaf Karl von Cobenzl en aarzelde bijv. niet bij hem haar beklag te doen
over het beleid van de Gentse schepenen, ja, zelfs in 1756 een voorstel te formuleren
voor de sanering van de gemeentelijke financiën! Zoon Christian Joseph de Lannoy
(1731-1822), beter gekend als 'le beau de Lannoy', was infanterie-officier. Hij genoot
de faam een "modèle d'élégance et de bon goût " te zijn. In 1771-1772 was hij
Voorzittend Meester van Les Frères Réunis te Tournai en werd er opgetekend als
'Rose-Croix'. Hij was ook lid van L' Heureuse Rencontre te Brussel. Hij huwde de
schatrijke gravin Marie Cathérine de Mérode. Tijdens de Brabantse Omwenteling
steunde hij de Patriotten.
Na de doopplechtigheid trok een indrukwekkende stoet doorheen het centrum van
de stad. Aan de Korenmarkt, het stadhuis en de Kouter hadden eskadrons van het
regiment dragonders van Saint-Ignon post gevat om de militaire eer te betuigen.
Aan de Graslei weergalmden kanonschoten.
Tijdens de doopplechtigheid en de rondgang van de stoet luidden feestelijk de
'triumphante' van het Belfort alsmede de klokken van alle kerken en kapellen in de
stad. 's Avonds werden in talrijke feestelijk verlichte wijken van de stad volksfeesten belegd. De dag daarop begaf de hoogbaljuw zich naar de vergadering van
de schepenen om hen zijn dank te betuigen "over de eere aen hem ende synen
sevensten soon".
Deze feestelijkheden werden in La Flandre Libérale van 22 februari 1881 de
aanleiding voor een van de zeldzame hevig antiklerikale uitvallen van Prosper
Claeys: "Que de naïveté ces fêtes supposent chez nos braves ancêtres d'il y a un
siècle! Pareille solennité sombrerait aujourd'hui sous le ridicule le plus écrasant ...
Nous pouvons le dire à l'honneur de notre siècle, nos fêtes sont moins niaises que
celles d'il y a cent ans. C'est que jadis un clergé tout puissant aimait à tenir le peuple
dans cette torpeur béate, qui est la soeur jumelle de la servitude. Les Gantois
d'aujourd'hui ont secoué le joug clérical et se réclament plus volontiers des Van
Artevelde et des Gueux du XVIe sècle, que des bourgeois hébétés par la gent
monacale et assistant avec attendrissement au baptême du septième fils du trèsillustre Messire le Vicomte van Nieulandt, seigneur de Ruddervoorde, Caudekercken, Noortvelde, Gaverelle et autres bourgs-pourris de la Flandre".
Het vieren van de geboorte van een zevende zoon was een aloud gebruik te Gent,
zoals onder meer blijkt uit een studie van E. Ossieur. Alleen al voor de periode
1680-1710 noteert deze auteur drieëntwintig 'zevende zonen', waarvan de geboorte
door het stadsbestuur werd gevierd: de ouders kregen een gift ('doopvontgeld') en de
de NIEULANT de POTTELSBERGHE - 401
stad betaalde de kosten van de doopceremonie. Soms werd de 'zevende zoon'
bovendien voor heel zijn leven vrijgesteld van stedelijke belastingen.
Drie van de drieëntwintig geboorten, die door E. Ossieur werden opgetekend,
vonden plaats in families die Gentse vrijmetselaars leverden:
- Livinus Alexander de Raeve (geboren in 1689) was de zevende zoon van Joos de
Raeve, 'vrij vleeschhauwer in het cleyn Vleeschhuijs', en was dus hoogstwaarschijnlijk verwant met Pieter de Raeve*;
- Charles van Pottelsberghe (geboren in 1695) was de zevende zoon van Albert
François van Pottelsberghe, heer van Overdam, die een grootoom was van baron
Albert François van Pottelsberghe*, heer van Boulanchy;
- Macharius Carolus de Pau (geboren in 1704) was de zevende zoon van de
wijnschroeder Pieter de Pau, die verwant was met Paulus Daneel de Pau*, eerste
Voorzittend Meester van La Candeur in 1763..
De tegenspeler van de hoogbaljuw in het stadsbestuur was de voorschepen en
president van de Staten van Vlaanderen Jean Jacques Philippe Vilain XIIII, vader
van Philippe Mathieu* en Charles Joseph* Vilain XIIII.
Tussen de Nieulant en Vilain XIIII boterde het helemaal niet. Geen van beiden
wou voor de ander onderdoen. De hoogbaljuw voerde aan dat hij te Gent de vorst
vertegenwoordigde, terwijl de voorschepen verklaarde dat zijn gezag als voorzitter
van de Staten van Vlaanderen zich over heel het graafschap uitstrekte en dus verder
reikte dan de invloed van een stedelijk baljuw. Er groeide zelfs een hevige naijver
tussen de twee mannen (en hun wederhelften). Een vrij ernstig incident deed zich
onder meer voor ten huize van schepen graaf Pierre Emmanuel d'Hane de
Leeuwerghem, vader van Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* en Emmanuel Pierre
d'Hane de Leeuwerghem*. Op een bepaald moment bedreigde de Nieulant, in
woede ontstoken, burggravin Vilain XIIII met een zwaard. Er ontstond een klinkende scheldpartij, waarbij ook burggravin de Nieulant zich in de ruzie mengde.
Beide mannen namen het op voor hun echtgenote en het kwam tot handtastelijkheden. Graaf d'Hane moest tussenbeide komen om de hoogbaljuw en de
voorschepen tot bedaren te brengen. Daarop daagde Vilain XIIII de hoogbaljuw uit
tot een duel. Uiteindelijk konden diverse disgenoten de ruzie tussen de twee
burggraven bijleggen. Uit een eigentijds dagboek haalt Jean d'Udekem volgende
passus aan: "Le vicomte de Nieulant et le général comte de Murray se sont rendus
chez M. d'Hane de Leeuwerghem pour faire des excuses à la vicomtesse Vilain
XIIII au sujet des grossièretés qui lui avaient été faites dans cette maison en
présence du baron de Norman d'Oxelaere, du baron Coppens d'Eeckenbrugghe, et
de Messieurs Borluut de Noordonck et de Ghellinck. La vicomtesse Vilain XIIII
s'est avancée rapidement vers la porte d'entrée du salon pour prévenir toutes les
excuses en disant que le passé était oublié".
Piet Lenders preciseert dat deze ruzies geen diepe wortels hadden en dat zij vooral
préséances en ijdelheid betroffen.
Wanneer hoogbaljuw de Nieulant in 1767 plots overleed en zijn gezin in een
zorgelijke financiële toestand achterliet, was voorschepen Vilain XIIII de eerste om
402 - de NIEULANT de POTTELSBERGHE
aan de regering te vragen dat de weduwe verder de inkomsten van het ambt zou
mogen ontvangen.
Na het overlijden van burggraaf Hubert François de Nieulant bleef het ambt van
hoogbaljuw gedurende zeven jaar vacant. Dit toont aan dat de regering geen groot
belang hechtte aan dit ambt. Hoe dan ook, in 1774 werd de ambitieuze Vilain XIIII,
die reeds voorschepen en voorzitter van de Staten van Vlaanderen was, zelf tot
hoogbaljuw benoemd..
Zoon Charles Désiré de Nieulant was lid van de adelstand van het graafschap
Vlaanderen. In die hoedanigheid legde hij de eed van trouw af aan de keizers Jozef II
(1781) en Leopold II (1791) bij hun inhuldiging als graaf van Vlaanderen. Hij liet
zich aanspreken als 'burggraaf de Nieulant de Pottelsberghe, heer van
Ruddervoorde'.
Charles Désiré de Nieulant was schepen van Gedeele van 1780 tot 1785. Voor
de benoeming tot dit ambt werd hij bij de landvoogd voorgedragen door de
bisschop Mgr. Ferdinand de Lobkowitz en de zittende schepenen van de Keure.
In 1785 werd hij voor één jaar benoemd tot leenman van de kasselrij van de
Oudburg. Waarschijnlijk was deze benoeming bedoeld als compensatie voor het
verloren schepenambt.
Charles Désiré de Nieulant huwde in 1783 de zestienjarige gravin Marie
Charlotte de Lichtervelde (1767-1853). Zij was een dochter van graaf Charles
Joseph de Lichtervelde en zijn eerste echtgenote Marie Josèphe de Lens, die in 1767
in het kraambed overleed na de geboorte van Marie Charlotte. Marie Josèphe de
Lens was een zus van graaf Robert Alexandre de Lens d'Oyghem*.
In 1769 hertrouwde graaf Charles Joseph de Lichtervelde met Albertine Theodore
de Cassina, gravin van Wonsheim, waarvan twee broers lid werden van La Discrète
Impériale te Aalst (zie ook onder de lemma's Bara en de Plotho d'Inghelmunster,
François Antoine).
Charles Désiré de Nieulant was een actief lid van de Sint-Sebastiaansgilde. Van
1780 tot 1790 was hij er zonder onderbreking 'proviseerder'.
Onder het Frans Bewind bleef burggraaf Charles Désiré de Nieulant op de
achtergrond. Men weet alleen dat hij (onder meer met graaf Joseph Sébastien della
Faille*) aan amateurtoneel deed en dat hij graag poëzie schreef. Mogelijkerwijs was
hij de 'chevalier de Nieulant' die in 1788 de auteur was van twee te Gent gespeelde
toneelstukken, onder meer Le Mariage d'Aglaé (F. Moreau ed., Dictionnaire des
lettres françaises - 18de siècle). In 1803 publiceerde hij de dichtbundel Roses et
bluets.
Van 1803 tot 1806 was hij overigens redactielid van de Annuaire poétique de
Gand. Deze Annuaire publiceerde vooral elegieën, romances, liederen, gelegenheidscoupletten, stances, epigrammen en zelfs vaudeville-stukjes en verscheen na
de tweede jaargang (1806) niet meer. Het Journal du Commerce van 1 oktober 1803
kondigde het eerste nummer van dit jaarboek vrij dubbelzinnig aan: "L'éditeur de
ce recueil a pensé qu'il pourrait plaire aux habitants d'un département où tous les
de NIEULANT de POTTELSBERGHE - 403
beaux-arts sont cultivés avec trop de succès pour que la poésie, qui est leur soeur, n'y
retrouve pas aussi un culte et des autels qu'elle y eut autrefois. Ces autels sont de
gazon; ce culte est simple comme eux; et ses prêtres se livrent à des accents
proportionnés à la faiblesse de leurs voix. Aussi comptent-ils sur l'indulgence du
public, et c'est le seul encouragement qu'ils osent attendre de lui".
Bij zijn oversten te Parijs rapporteerde de hoffelijke Préfet Guillaume Charles
Faipoult: "Il en est [gedichten] dans le nombre qu'on pourrait aisément rapprocher
de celles de nos plus aimables poètes".
Wanneer enige jaren later (in 1808) te Gent een 'Société des Beaux-Arts' tot
stand kwam, waren er 'klassen' voor de architectuur, de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de graveerkunst en het tekenen - maar niet voor de letteren, hoewel de
veelschrijver Norbert Cornelissen (1769-1849) een van de eerste leden van de
vereniging was. Dit bedroefde talrijke Franstalige amateurdichters en in 1814
richtte de 'Société' ook een klasse van de letteren op, nadat er in 1812 reeds een
voor muziek was bijgekomen..
Over de financiële situatie van Charles Désiré de Nieulant bestaan vrij tegenstrijdige inlichtingen. Voor het 'emprunt forcé' van 1795 deelde de Franse bezetter
hem in bij de bescheiden 4de klasse (op 16), samen met bijv. de kleermaker Jean
Duvivier* en de slotenmaker Henri Hisette*. Anderzijds maakte hij in 1807 en 1812
deel uit van de honderd meest belaste stadsgenoten.
Onder het Nederlands Bewind werd Charles Désiré de Nieulant kamerheer van
koning Willem I en in 1816-1817 lid van het Ridderschap in de Provinciale Staten.
Hij overleed in 1822.
Enkele broers en zussen van Charles Désiré de Nieulant weerhouden de aandacht.
- Françoise Charlotte (1749-1772) huwde graaf (later markies) Charles Robert
Jean Maelcamp de Schoonberghe*, lid van La Bienfaisante.
- Jeanne Charlotte (1751-1837) huwde de zevenentwintig jaar oudere Mathieu
Jacques Maelcamp (1724-1793), heer van Balsberghe, die een broer was van
generaal baron Jean Baptiste Maelcamp*, heer van Vlienderbeeke. Een 'detail':
het netto-actief van de nalatenschap van Jeanne Charlotte in 1837 bedroeg meer
dan één miljoen goudfranken.
- François Xavier (geboren in 1757) werd reeds op zesjarige leeftijd 'page' van
keizerin Maria Theresia. Op vrij jonge leeftijd werd hij ambtenaar bij de regering
te Brussel. Hij was in 1787 een van de secretarissen van de nieuw opgerichte
Algemene Regeringsraad. Gedurende enige tijd was hij tevens secretaris van de
landvoogden aartshertogin Maria Christina en prins Albert Casimir von SachsenTeschen. Tijdens de Brabantse Omwenteling poogde hij herhaaldelijk burggraaf
Edouard Walckiers (zie onder het lemma Villiot) en andere vooraanstaande
Vonckisten met de Oostenrijkse kroon te verzoenen. In 1793 werd hij 'chevalier
de justice' in het Ordine di Santo Stefano van Toscanië.
404 - de NIEULANT de POTTELSBERGHE
- Maurice Jean de Nieulant was lid van de Collatie in 1793 en 1794 als afgevaardigde voor de Sint-Jansparochie. In december 1792 (enkele dagen na de
Franse inval) werd hij in feite schepen als lid van het 'comité van de Keure'.
Tijdens het Frans Bewind hield hij zich verder op de achtergrond. Van 1816 tot
1830 was hij lid van het Ridderschap van Oost-Vlaanderen. In 1791 was hij lid
geworden van de Société de Gand, de club waar de voorstanders van politieke
vernieuwing elkaar troffen.
- Désiré Hubert (1763-1835) werd officier in de 'Gardes wallonnes' en ridder van
Malta. Hij huwde Marie Henriette de Kerchove d'Exaerde (1776-1844), een
dochter van baron Albert Désiré de Kerchove d'Exaerde en Camille Josèphe de
Lens, die een zus was van graaf Robert Alexandre de Lens*. Désiré Hubert werd
kamerheer van koning Willem I, lid van het Ridderschap in de Provinciale Staten
en burgemeester van Eksaarde.
- François Joseph de Nieulant werd kanunnik, eerst te Tournai, vervolgens te
Mechelen
- Charles Alexandre de Nieulant, geboren in 1766, werd ridder in de Orde van
Malta en bestreed, als luitenant in de Gardes Wallonnes, het Frans republikeins
leger.
de NOTTET d'ANGLIER, Pierre Charles (? - ?)
a/ Bienfaisante (1778)
b/ c/ Maître Ecossais
d/ majoor-commandant van het Correctiehuis ('maison provinciale de Flandre')
e/ Gent, in het Correctiehuis aan de Coupure
f/ Sint-Antoniusgilde (1767), Société de Gand (1782), contribuant Academie
(echtgenote, 1770)
g/ 13, 44, 52, 54, 85, 179, 266, 304, 310, 344, 367, 382, 385, 404a, 411, 432, 447,
466, 556, 567, 581, 582, 610, 679, 698, 726, 819, 868, 870, 880, 1006, 1019
De bekende ledenlijsten vergemakkelijken de identificatie van dit lid niet. Cordier
en Duchaine lazen 'Danglère', Destanberg: 'Dauglère'.
In werkelijkheid gaat het om de edelman (graaf?) Pierre Charles de Nottet
d'Anglier (in bepaalde bronnen schrijft men ten onrechte: de Nollet d'Anglier).
Over zijn afkomst en levenswandel weet men niet veel. Hij was 'chevalier de Saint
Louis', wat een Franse afkomst laat veronderstellen. Hij werd evenwel geboren te
Liège.
Pierre Charles de Nottet d'Anglier begon zijn loopbaan in het te Gent gestationneerde 'régiment de Vierset'. Op een bepaald ogenblik werd hij in het
Correctiehuis aan de Coupure tot 'eerste Officier van Politie' benoemd. Uiterlijk in
1777 was hij de militaire commandant van deze gevangenis. Men meent dat hij op
de NOTTET d'ANGLIER - 405
een bepaald tijdstip ook militair commandant werd voor heel het graafschap
Vlaanderen.
In de Sint-Antoniusgilde te Gent werd in 1767 ene 'd'Anglire' als lid ingeschreven. Het betreft hoogstwaarschijnlijk dezelfde persoon, temeer daar talrijke
leden van die gilde lid waren van een loge te Gent.
Pierre Charles de Nottet d'Anglier huwde Thérèse Bernardine van der Mandere,
de in 1721 geboren dochter van de Gentse notabelen ridder Jan Baptist van der
Mandere en Marguerite Le Blon. Zij was een nicht van Leopold van der Mandere,
die herhaaldelijk schepen van de Keure en van Gedeele was, en van François
Antoine van der Mandere, heer van Camphelaere.
Uit dit huwelijk volgden geen kinderen.
'Mevrouw d'Anglier, geboren T. van der Mandere' werd opgetekend als
contribuant van de Academie. Van 1784 tot 1788 was zij de 'beschermvrouwe' van
een leerling-architect in de Academie.
In 1782 was Pierre Charles Nottet d'Anglier een van de stichters van de Société
de Gand, een ontspanningsgenootschap dat in feite het trefpunt was van de voorstanders van politieke vernieuwing.
Wanneer de Staten van Vlaanderen in het begin van de Brabantse Omwenteling
het beleid aan vier gespecialiseerde commissies toevertrouwden (december 1789),
werd de Nottet d'Anglier een van de leden van de vierde commissie, die bevoegd
was voor 'oorlog'. De voorzitter van deze commissie was Louis Emmanuel
Rockelfing*, de voorschepen van Gedeele. Haar secretaris was Charles Joseph de
Graeve*, raadsheer in de Raad van Vlaanderen, die tijdens de Brabantse Omwenteling ook het ambt van raadpensionaris van de Staten van Vlaanderen
vervulde. Reeds in november 1789, na de 'Gentse novemberdagen' (zie het lemma
Vilain XIIII, Charles Joseph), was d'Anglier lid geworden van het 'comité des
oorlogs' in het 'comiteit generael van de Nederlanden representerende het volk van
Vlaenderen'.
Uiterlijk in januari 1790 vervoegde Pierre Charles de Nottet d'Anglier het
commando van generaal Jan Andreas van der Mersch (1734-1792) te Namur. Hij
werd er stafofficier bij de hoofdbevelhebber van het leger der Patriotten, zoals bijv.
ook kolonel Jean Baptiste van der Noot (1755-1820), een broer van Hendrik van der
Noot (1731-1827) en gewezen kapitein in het Oostenrijks leger. Beiden maakten
deel uit van het 'bureau de Guerre à Namur'. Een van hun eerste taken was de citadel
van deze stad te restaureren. Zoals in andere steden (ook te Gent) had keizer Jozef
II inderdaad de ontmanteling van talrijke militaire vestingen bevolen.
In maart 1790 liet een 'Comité d'officiers patriotes', die te Namur gekazerneerd
waren, een open brief verspreiden tegen het beleid van het Soeverein Congres van
de Verenigde Belgische Staten (zie onder het lemma Walter, Jean François). Zij
betuigden tevens hun steun aan generaal van der Mersch die wegens zijn Vonckistische sympathieën in ongenade was gevallen bij het Soeverein Congres. Deze open
brief werd door de Nottet d'Anglier niet ondertekend. Wanneer generaal van der
Mersch in april door de Statisten van Hendrik van der Noot werd aangehouden en
406 - de NOTTET d'ANGLIER
in de citadel van Antwerpen opgesloten, bleef de Nottet d'Anglier zijn functie
uitoefenen - thans onder het commando van de nieuwe bevelhebber der Patriotten,
de Pruisische generaal Nicholas von Schönfeldt (1733-1794). Men mag hierbij niet
over het hoofd zien dat de Nottet d'Anglier de vertegenwoordiger van de Staten van
Vlaanderen was bij de leiding van het Patriottenleger. De Staten hadden helemaal
geen sympathie voor het 'democratisch' gedachtengoed van Jan Frans Vonck en
legden zich ook neer bij de arrestatie van generaal van der Mersch. In april 1790
gaven zij aan enkele jonge Gentenaren de opdracht om zich te gaan vergewissen van
de wijze waarop generaal van der Mersch in de citadel te Antwerpen werd behandeld
(zie onder het lemma Lammens, François Joachim). Voor het overige hielden zij
zich aan de politieke lijn van de Statisten in het Soeverein Congres.
Het Naamse 'Comité d'officiers patriotes' weigerde aanvankelijk het gezag van
de nieuwe bevelhebber von Schönfeldt te erkennen. Zij wezen zelf generaal-majoor
hertog Wolfgang Guillaume d'Ursel (1750-1804) als de nieuwe bevelhebber aan,
maar legden zich uiteindelijk bij de feiten neer. Hertog d'Ursel was een vooraanstaand edelman: erfelijk maarschalk van Brabant, kamerheer van de keizer, lid van
het 'Etat noble' van Brabant. De hertog en zijn echtgenote waren uitgesproken
Vonckisten. De hertogin, geboren prinses Marie Flore d'Arenberg (1752-1832), was
een zus van de al even Vonckistische hertog Louis Englebert d'Arenberg (zie onder
het lemma de Thiennes, Chrétien Charles) en prins Auguste d'Arenberg, 'comte de
la Marck' (zie onder het lemma Walter, Jean François). In oktober 1789 liet de
Oostenrijkse opperbevelhebber generaal Richard d'Alton (1732-1790) de hertogin
wegens haar 'revolutionaire' uitspraken zelfs onder huisarrest plaatsen. In januari
1790 was de hertog d'Ursel de voorzitter van het departement 'Oorlog' van de
Verenigde Belgische Staten. Wegens de toegenomen politieke invloed van de
Statisten van Hendrik van der Noot nam hij uit die functie ontslag en trok zich terug
in het kasteel 'Rooselaer' te Lochristi, bij zijn oom Mgr. Ferdinand de Lobkowitz,
bisschop van Gent. d'Ursels ouders waren inderdaad hertog Charles d'Ursel (17171775), luitenant-generaal in Oostenrijkse dienst, en prinses Marie Eléonore de
Lobkowitz (1721-1756), een zus van de bisschop van Gent. Op last van de Staten
van Vlaanderen werd hij gearresteerd en gevangen gehouden in de abdij van
Baudeloo. Op 22 juli 1790 werd hij vrijgelaten op bevel van de Raad van Vlaanderen. De Statisten poogden hem evenwel opnieuw met geweld te arresteren, maar
de nieuwe 'democratische' leden van de Gentse Collatie (zie onder het lemma van
Loo, Jacques) en de leden van de Sint-Antoniusgilde konden dit tijdig verhinderen.
De Gentse bevolking huldigde hem als een held. Na de eerste Franse inval (1792)
werd hertog d'Ursel verkozen als 'provisioneel representant' van Brussel. In 1800
werd hij lid van de 'Municipalité' van die stad. Wolfgang Guillaume d'Ursel was een
gewezen Voorzittend Meester van L'Heureuse Rencontre te Brussel. Van 1782 tot
1785 was hij tevens lid van de loge Les Frères Réunis te Tournai, waarvan hij in
1786 waarschijnlijk Voorzittend Meester werd.
Zoon Charles Joseph d'Ursel (1777-1860) werd minister van koning Willem I
en zetelde na de onafhankelijkheid van België in de Senaat, eerst als katholiek
(1839-1847), daarna als liberaal (1847-1859). Van 1809 tot 1814 was hij burgede NOTTET d'ANGLIER - 407
meester van Brussel. Charles Joseph d'Ursel was lid van de Brusselse loge
L'Espérance.
Pierre Charles de Nottet d'Anglier bleef zijn functie van stafofficier vervullen
onder het bevel van generaal von Schönfeldt. In de handschriftenverzameling van
de Gentse universiteit alsmede in het Rijksarchief te Gent zijn diverse militaire
verslagen bewaard die hij aan de Staten van Vlaanderen zond tijdens de krijgsverrichtingen van 1790, onder meer te Bouvignes, Andenne, Bonneville en Namur
zelf.
Waarschijnlijk stond de Nottet d'Anglier vanaf maart 1790 vrij kritisch t.o.v.
generaal van der Mersch. Er is een brief van april 1790 gekend, waarbij de Staten
van Vlaanderen de bevelhebber van het Patriottenleger verwijten dat hij de machten
heeft overschreden die hem door het Soeverein Congres waren verleend, en melden
dat hij zich voor een krijgsraad zal moeten verantwoorden. Men mag veronderstellen dat de Nottet d'Anglier aan de basis lag van deze stellingname van de Staten.
Wellicht niet geheel toevallig verscheen in dezelfde periode bij de Gentse drukker
Adrien Colier een naamloos pamflet dat eveneens machtsoverschrijding verweet aan
generaal van der Mersch: Avis à la Nation - Relation de ce qui s'est passé à Namur
(in-8°, 2 ff.).
Ondanks zijn zakenrelatie met de vooraanstaande jakobijn Constant Hopsomere
(zie hierna), werd Pierre Charles de Nottet d'Anglier door de Fransen in oktober
1794 gearresteerd en als gijzelaar naar Amiens gezonden waar hij een drietal
maanden (op eigen kosten!) moest verblijven (zie verder onder het lemma de
Rouck, Anthone Jean). Onder zijn lotgenoten bevonden zich onder meer baron
Jean Jacques Dons de Lovendeghem, de graven Emmanuel Jean en Joseph
Sébastien della Faille*, de gildekoning Anthone Jean de Rouck* en Auguste
Anselme del Rio*.
Als commandant van het Correctiehuis werd de Nottet d'Anglier opgevolgd door
Jean Baptiste van Rossem (1725-1805). Deze had een cruciale rol gespeeld tijdens
de 'Gentse novemberdagen' van 1789 (zie onder het lemma Vilain XIIII, Charles
Joseph). Het door hem bijgehaalde kanon noopte kolonel de Lunden en zijn troepen
tot overgave. Op last van het 'Brabantsch Comiteyt' werd van Rossem de bevelhebber van een legerkorps van 3.000 man dat de stad Gent moest verdedigen tegen
een eventuele terugkeer van het Oostenrijks leger. Drie van zijn zonen werden
kapitein in dit korps: Jacques van Rossem, Jean Baptiste van Rossem jr. en
Hippolyte van Rossem. Op 15 december 1789 werd van Rossem benoemd tot
militair bevelhebber van de stad Gent. Na de eerste Franse inval in 1792 werd hij
een van de 60 'provisionele representanten' die zouden zetelen in een 'nationale
conventie' (die er nooit kwam). Later werd van Rossem een aanhanger van de
fanatieke jakobijn Renier Du Bosch. Met enige trots verklaarde hij in die tijd dat
zijn zeven kinderen "employés dans les armées de la République" waren. De
Zelzatenaar Jean Baptiste van Rossem huwde Françoise Raguet, die waarschijnlijk
een zuster was van de arts Henri Raguet die in 1796 in de 'Municipalité' zetelde en
in 1798 lid werd van de Cercle Constitutionnel te Gent. Twee zonen van Rossem
408 - de NOTTET d'ANGLIER
werden in 1808-1809 lid van Les Vrais Amis: Jean Baptiste jr. (geboren in 1769) en
Philippe (geboren in 1788). In 1809 exploiteerde een van de zonen van Rossem
(voor eigen rekening?) een 'fabrique en magazyn van schryf-pennen' in het Correctiehuis.
Pierre Charles de Nottet d'Anglier was niet alleen officier. Men weet dat hij
zaakvoerder was van de hoogbaljuw Philippe Mathieu Vilain XIIII* en vanaf
omstreeks 1789 vennoot en 'assesseur' (medebestuurder) van de verzekeringsmaatschappij 'Vlaemsche Assurantie Societeyt in Gend', waarvan het kantoor bij de SintMichielskerk was gevestigd. De 'directeur en chef' van deze maatschappij was
Constant Louis Hopsomere, een bijzonder welstellend rentenier-bankier te Gent.
Hopsomere en de andere bestuurders alsmede hun afstammelingen speelden een
belangrijke rol in de politiek en/of in de vrijmetselarij, zodat zij hierna worden
gesitueerd.
Constant Louis Hopsomere (1752-1812) werd geboren in een patriciërsfamilie
uit de streek van Deinze en studeerde rechten te Leuven. Hij stortte zich onmiddellijk in het financiewezen en was spoedig mede-eigenaar van drie verzekeringsmaatschappijen te Gent: de reeds vernoemde 'Vlaemsche Assurantie Societeyt', een
'Societeyt der Assurantie' en een 'Comptoir der Zee-Assurantie in de stad Gend'.
Constant Hopsomere huwde Marie Françoise Hamelinck, een (reeds in 1785
overleden) dochter van de in 1780 geadelde Guillaume Hamelinck (1720-1787).
Deze was baljuw van Evergem en (sedert 1747) griffier van de Raad van
Vlaanderen. In 1764 had Guillaume Hamelinck de prachtige patriciërswoning 'hotel
Reylof' in de Hoogstraat gekocht (thans zijn er diensten van de christelijke mutualiteiten gevestigd). Marie Françoises zus Marie Anne Hamelinck huwde Eugène
François van Hoobrouck de Mooreghem (1756-1843), die nader wordt belicht onder
het lemma de Coninck, Louis Joseph.
Hopsomere bezat een weelderig hotel aan het Sint-Michielsplein (op de site waar
thans de Volksdepositokas is gevestigd). Tijdens de Brabantse Omwenteling was
Constant Hopsomere een overtuigd aanhanger van het 'democratisch' gedachtengoed van Jan Frans Vonck. Bij de eerste inval van de Fransen steunde hij onmiddellijk de revolutie. De commissaris van het Directoire getuigde over Hopsomere: "il
est impossible de trouver un patriote plus prononcé". Diverse ambten werden hem
toevertrouwd, te beginnen met die van 'représentant provisionnel' van Gent in 1792.
Twee jaar later werd hij de eerste 'président' van de 'Conseil Municipal'. In 1798
werd hij verkozen als lid van de 'Conseil des Cinq Cents'. Van 1800 tot 1803 was
hij lid van het 'Corps Législatif'. Later bekleedde hij geen openbaar ambt meer.
Hoewel dit niet met grote nauwkeurigheid kan worden nagetrokken, was hij tijdens
het Frans Bewind waarschijnlijk de rijkste inwoner van het Scheldedepartement.
Zijn jaarlijks inkomen was bijv. van 50 tot 100 % hoger dan dat van de zeer
vermogende graven Joseph Sébastien della Faille d'Assenede* en Jean Baptiste
d'Hane de Steenhuyse*. Het was driemaal hoger dan dat van de nochtans (door de
Franse belastingsambtenaren) als zeer rijk beschouwde markies Charles Robert
Maelcamp de Schoonberghe* en jonkheer Jean Baptiste de Ghellinck de Nokere*.
de NOTTET d'ANGLIER - 409
Hij was alleszins de grootste koper van nationale goederen in het Scheldedepartement (687 ha. tussen 1796 en 1798). Volgens Fernand Leleux was Constant
Hopsomere een oprecht idealist, die geloofde in de ideeën van de Franse revolutie.
Uit het huwelijk van Constant Hopsomere en Marie Françoise Hamelinck werd
één dochter geboren: Marie Constance. Deze genoot de eer uitgehuwelijkt te
worden door keizer Napoleon. Op zekere dag bezocht de keizer een meisjespensionaat te Parijs, waar Marie Constance leerlinge was. Men stelde haar aan de
keizer voor als "une des plus riches héritières des Flandres". Prompt zegde
Napoleon tot de jonge vrouw: "Mademoiselle, vous êtes en âge de vous marier,
vous épouserez Lemarrois", en zonder op een antwoord te wachten zette hij zijn
bezoek verder. Zo huwde Marie Constance de vleugeladjudant van Napoleon,
generaal Jean Lemarrois. Bij zijn benoeming tot 'comte d'Empire' veranderde hij
prompt zijn naam tot 'Le Marois'. Lemarrois was niet geheel onbekend met Gent,
vermits hij er in juni 1801 het Franse garnizoen had geïnspecteerd.
Een tweede medebestuurder van de 'Vlaemsche Assurantie Societeyt in Gend' was
Hopsomeres zwager François Joseph Hamelinck (1755-1826). Hij was negotiant en
bankier. In 1781-1782 was hij lid van de stedelijke Collatie als afgevaardigde voor
de Sint-Jansparochie. In 1785 werd hij bestuurslid van de Gentse Kamer van
Koophandel. Hij verwierf te Drongen het kasteel 'De Campagne'. François
Hamelinck huwde Lucie van den Hecke, dochter van de heer van Lembeke die
tevens erfelijk ontvanger was van de kasselrij van de Oudburg. Lucie van den
Heckes zus Barbe Xavière was gehuwd met Jean Robert Graham (1748-1808) die,
met name als beheerder van het Scheldedepartement, een belangrijke rol speelde
tijdens het Frans Bewind (zie onder het lemma della Faille). Tijdens het Empire
behoorde François Hamelinck tot de groep van de 'honderd meest belasten' te Gent.
Uit het huwelijk van François Hamelinck en Lucie van den Hecke volgden onder
meer:
- Guillaume Joseph Hamelinck (1780-1813) die bankier werd zoals zijn vader. In
1807 trad hij toe tot La Félicité Bienfaisante, waar hij de ambten van thesaurier
en 2de Opziener vervulde.
- Bernard François Hamelinck (1783-1865) huwde de te Lille geboren Marie
Jeanne Durot, die een kleindochter was van de eerste Gentse 'katoenbaron'
Judocus Clemmen (1712-1802). Zij was inderdaad een dochter van de katoenfabrikant Pierre Marie Durot (1751-1830) en Anne Barbe Clemmen (17541821).
- Philippe François Hamelinck (1784-1861). Deze huwde Anne Françoise
Odemaer en werd repartiteur van de directe belastingen. Tijdens het Hollands
Bewind zetelde hij in de Provinciale Staten (1820-1830) en in de gemeenteraad
(1825-1830). Na de onafhankelijkheid van België zetelde hij als orangist in de
gemeenteraad en werd schepen van onderwijs.
- Auguste Pierre Hamelinck (1787-1822) werd lid van Les Vrais Amis in 1809,
waar hij het ambt van hofmeester vervulde. Hij huwde Eugénie Thérèse de
410 - de NOTTET d'ANGLIER
Ghellinck de Winghene, een nicht van Jean Baptiste de Ghellinck de Nokere*,
maar overleed minder dan een jaar na het huwelijk.
- Régine Anne Hamelinck (1789-1864) werd karmelietesse.
- Louis Gaspard Hamelinck (1791-1815) werd op 9 januari 1815 te Drongen
gedood door een groepje Hannoverse kanonniers, die bij boeren in de omgeving
ingekwartierd waren. Louis en zijn broer Auguste hadden eerst met de kanonniers enkele herbergen bezocht, waarna allen zich naar het ouderlijk kasteel 'De
Campagne' begaven. Ietwat aangeschoten deed Louis lachende weg alsof hij met
een geweer ging schieten. De dronken soldaten reageerden op gruwelijke wijze:
zij grepen Louis vast en hij werd ter plekke "dood gekapt". Ook Auguste werd
zwaar gewond, maar kon niettemin ontvluchten. Heel zijn leven bleef hij
afgrijselijk verminkt in het aangezicht.
Een derde vennoot van Constant Hopsomere in diverse ondernemingen was de
edelman Auguste Anselme del Rio* (voorheen lid van La Bienfaisante).
Als collega 'assesseur' in het bestuur van de verzekeringsmaatschappijen van
Constant Hopsomere fungeerden tenslotte ook de negotiant François Norbert van
Aken (1746-1789) en, na zijn vroegtijdig overlijden, zijn weduwe Anna Maria
Roosen. Het gezin van Aken bezat een bloeiende handel van invoer van wijn en fruit
uit Spanje en Portugal. François Norbert van Aken was overigens bestuurslid van
de Gentse Kamer van Koophandel van 1783 tot 1788. Anna Maria Roosen was
waarschijnlijk een zuster van de brouwer Benoit Antoine Roosen (1743-1807) die
door de 'democratische' Collatie van juli 1790 schepen van Gedeele werd benoemd.
Bij zijn inschrijving in de Sint-Michielsgilde in 1790 werd Roosen vermeld als
'commissaire de deux banques'.
Talrijke nakomelingen van dit echtpaar speelden te Gent een belangrijke rol in
het zakenleven, de politiek en de vrijmetselarij.
(i) Norbert Louis van Aken (1767-1832) werd negotiant zoals zijn ouders. In 1791
werd hij lid van de Société de Gand. Het jaar daarop was hij kandidaat voor een
ambt van schepen van Gedeele, maar hij werd niet benoemd omdat hij, naar het
oordeel van de regering, "s'est très mal conduit pendant les troubles" (d.w.z. de
Brabantse Omwenteling). In november 1792 werd hij een van de 60 'provisionele
representanten' van Gent die zouden zetelen in een 'nationale conventie' (die er
nooit kwam). Hij was in 1794 en 1795 lid van de 'Municipalité' en zetelde in de
gemeenteraad van 1804 tot 1817. Van 1800 tot 1814 was hij tevens 'conseiller de
Préfecture' (hoewel de Franse 'Préfet' hem noteerde als "plus occupé de spéculations que des affaires publiques"). Na de val van Napoleon was hij in 1814-1815
lid van de Intendantieraad (die de Intendant graaf Jean Baptiste d'Hane de
Steenhuyse* adviseerde) en werd later nog lid van de Provinciale Staten (18171830) en van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (1815-1817).
Norbert Louis van Aken huwde Catharina Vleminckx (1771-1845), een dochter
van de zout- en zeepzieder Pieter Jacob Vleminckx (1723-1800) en Marie Anne de
Goesin. Deze was de jongste dochter van de vermaarde drukker Pieter Frans de
de NOTTET d'ANGLIER - 411
Goesin II (1722-1787) en Anna Maria de Wilde. Na het overlijden van haar
echtgenoot hertrouwde Marie Anne de Goesin met Charles L'Olivier, die als
'Charles L'Olivier de Goesin' in 1808 lid werd van Les Vrais Amis (zie onder het
lemma l'Olivier).
Uit het huwelijk van Aken-Vleminckx volgden vier kinderen, onder meer Adèle
Norbertine van Aken (1801-1868). Deze huwde de reder en steenkoolhandelaar
Norbert Joseph Claus (1791-1848), die van 1831 tot 1848 orangistisch (later liberaal) lid was van de gemeenteraad. Norbert Claus werd in 1815 lid van La Félicité
Bienfaisante. Op het tijdstip van zijn overlijden in 1848 was hij lid van Le
Septentrion.
(ii) Marie Catherine van Aken (1768-1798) huwde de zout- en zeepzieder Jean
Charles Speelman (1754-1831). Deze werd lid van de Société de Gand, en was
schepen van Gedeele in 1789-1790. Van 1804 tot 1817 zetelde hij in de gemeenteraad. Uit het eerste huwelijk van Jean Charles Speelman met Ferdinande Chambart
volgde Ferdinand Ghislain Speelman (1793-1851) die als Patriot in het Nationaal
Congres zetelde en in 1832-1833 als Unionist lid was van de Kamer van
volksvertegenwoordigers.
Uit het huwelijk Speelman-van Aken volgde nog Jean François Speelman (17981845), die huwde met Marie Rooman. Hun dochter Célestine Speelman huwde
Octave Serdobbel, die een kleinneef was van Louis de Vliegher*. Na het overlijden
van Marie Rooman in 1825 hertrouwde Jean François Speelman met Mathilde
Thérèse Papeleu, een dochter van Benoît Jean Papeleu, heer van Poelvoorde, en
Charlotte Thérèse Goethals (zie onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques).
(iii) Pierre Jean van Aken (1770-1847) huwde Sophie Marie Speelman, een
kleindochter van de vermaarde katoennijveraar Josse Clemmen (1712-1802) die in
1789 werd geadeld en in 1791 de titel van baron kreeg (hij was de eerste Gentse
'katoenbaron'!). De ouders van Marie Sophie waren immers de katoenspinner en wever François Norbert Speelman (1748-1817) en Marie Jeanne Barbe Clemmen
(1745-1826), de oudste dochter van Judocus Clemmen en Anna Barbara Theeus.
François Norbert Speelman werd na de eerste Franse inval, in november 1792,
aangewezen als een van de 60 'provisionele representanten' van Gent en was
herhaaldelijk lid van de gemeenteraad tijdens het Frans Bewind. Hij was een broer
van Jean Charles Speelman, de echtgenoot van Marie Catherine van Aken.
(iv) Joseph Lievin van Aken (geboren in 1773) huwde Maria de Snoecq (17731849). Hun dochter Sophie van Aken (1795-1871) legateerde 150.000 goudfrank
aan het bestuur van de burgerlijke godshuizen voor de behoeftigen van de stad Gent.
In het Sint-Elizabethbegijnhof is een straat naar haar genoemd. Een broer van
Sophie, Jean van Aken (1802-1881), werd in 1823 lid van Les Vrais Amis.
(v) Jean Louis van Aken (1776-1847) huwde zijn nicht Catharina Roosen. Hij werd
in 1806 lid van La Félicité Bienfaisante. Een van de dochters (Coralie van Aken)
werd kloosterzuster, twee andere (Eliza en Clotilde van Aken) werden begijntje.
412 - de NOTTET d'ANGLIER
(vi) Marie Anne van Aken (1778-1844) huwde de Fransman Claude Joachim
Gréban de Saint-Germain (1775-1850), na verlijding van het huwelijkscontract voor
notaris Charles Apers, die in 1809 lid werd van Les Vrais Amis. Claude Gréban was
een te Dijon geboren telg uit de ambtsadel, die partij koos voor de revolutionairen.
In 1796 werd hij secretaris-generaal van de centrale administratie van het
Scheldedepartement te Gent. Ingevolge verdachte speculaties in de suikerhandel
werd hij in 1803 als secretaris-generaal ontslagen. Hij stortte zich dan met bijval in
het zakenleven. Hij werd katoendrukker aan de Coupure. Met zijn zwager Norbert
van Aken richtte hij ook te Oudenaarde een katoendrukkerij op. Onder het
Nederlands Bewind werd hij hoofdredacteur van de koningsgezinde en liberale
Journal de Gand, daarna (onder de supervisie van minister van Binnenlandse Zaken
Pieter Lodewijk van Gobbelschroy, 1784-1850), ook directeur van de regeringsgezinde Journal de Bruxelles, die in 1827 de Gazette des Pays-Bas werd.
Na de Belgische onafhankelijkheid was hij van 1830 tot zijn overlijden in 1850
secretaris van de Société Génerale te Brussel (Algemeene maatschappij ter begunstiging van de volksvlijt). In deze zakenbank was hij de 'tweede in bevel' na de
gouverneur Ferdinand de Meeus d'Argenteuil (1798-1861) die de instelling leidde
van 1830 tot 1861.
In 1807 was Claude Gréban de Saint-Germain lid geworden van La Félicite
Bienfaisante.
Dochter Elise Gréban de Saint-Germain was de eerste echtgenote van Jean Pierre
Barbanson, advocaat, later directeur van de Société Générale de Belgique, en zwager
van Théodore Verhaegen, de invloedrijke Grootmeester van het sterk gepolitiseerde
Grand Orient de Belgique (zie ook onder het lemma Mechelynck, Jacques). Zoon
Charles Gréban de Saint-Germain was van 1866 tot 1871 eveneens directeur van
de Société Générale.
(vii) Thérèse Colette van Aken (1779-1854) huwde de bankier en suikerraffinadeur
Jean François de Meulemeester (1774-1838). Deze was tijdens het Nederlands
Bewind lid van gemeenteraad te Gent, alsmede van de Provinciale Staten. Ook na
de onafhankelijkheid in 1830 zetelde hij (als orangist) in de gemeenteraad. Zoon
Gustave de Meulemeester was in 1839 orangistisch kandidaat voor de gemeenteraad, maar hij werd niet verkozen. Deze de Meulemeesters waren verwant met de
negotiant Charles Alexandre de Meulemeester, die in 1818 lid werd van La Félicité
Bienfaisante
(viii) Charles Norbert van Aken (1787-1826) werd lid van La Félicité Bienfaisante
in 1806 en van Les Vrais Amis in 1823. Uit zijn huwelijk met de Rotterdamse
Cornelia de Kuyper (1789-1868), een dochter van Coenraad de Kuyper en Cornelia
van den Drift, volgden twee dochters:
- Stéphanie van Aken huwde Georges Guillaume Drozy, directeur van een
maatschappij voor de verlichting met gas ('Keizerlyke Continentale Gaz
Verlichtingssociëteit'). Uit dit huwelijk volgde Elizabeth Drozy (1837-1912). Zij
huwde de suikerraffinadeur Adolphe Guillaume Neyt (1830-1892), die van 1865
de NOTTET d'ANGLIER - 413
tot 1869 liberaal gemeenteraadslid was te Gent. Zijn oom Edouard Neyt (17971849), suikerraffinadeur en bankier, lid van Le Septentrion sedert 1818, zetelde
van 1843 tot zijn overlijden als liberaal gemeenteraadslid (over deze Neyt's zie
ook onder het lemma 't Kint, Louis François).
- Mathilde van Aken (1813-1849) huwde advocaat Hippolyte Metdepenningen
(1799-1881), zoon van Joseph Jean Metdepenningen (1765-1852) en Catherine
Pieters. Joseph Jean Metdepenningen (een Antwerpenaar) was koopman te Gent,
waar hij gedurende enige jaren ook een fabriek van katoengarens aan het
Prinsenhof bezat. Tussen 1794 en 1798 werd hij herhaaldelijk benoemd als lid
van de 'Municipalité', samen met onder meer Jacques van Loo*. In 1798 zat hij
de 'Municipalité' zelfs enkele maanden voor als opvolger van Jean Villiot, een
zoon van François Villiot*.
Hippolyte Metdepenningen werd een orangistisch voorman die van 1830 tot 1848
in de gemeenteraad zetelde, tussen 1849 en 1876 zeventienmaal tot stafhouder van
de Gentse balie werd verkozen, en gedurende vijftig jaar (1831-1881) Voorzittend
Meester was van Le Septentrion. De zonen van Hippolyte Metdepenningen (die
allebei lid werden van Le Septentrion) droegen een uitgesproken 'orangistische'
voornaam: Willem Frederic en Maurice.
Ook al telde Hippolyte Metdepenningen maar één Gentenaar in zijn zestien
kwartierstaten, dit familiaal overzicht toont aan dat zijn huwelijk met een dochter
van Aken hem te Gent een indrukwekkend netwerk van (geestes)verwanten bezorgde.
Een schoonzus van Charles Norbert van Aken, de eveneens te Rotterdam
geboren Petronella de Kuyper (1780-1849) huwde de reder Emmanuel Paul de
Cock (1775-1839), die onder het Nederlands Bewind lid was van de Provinciale
Staten en van de gemeenteraad te Gent. Na de onafhankelijkheid van 1830 zetelde
hij in de Oostvlaamse provincieraad als orangist. Bij haar overlijden in 1849 liet
Petronella de Cock-de Kuyper 473 ha. grond na. Uit dit huwelijk volgden:
- Auguste de Cock (1804-1869), reder, bankier, verzekeraar en vermaard bloemenkweker. Hij was liberaal gemeenteraadslid (en schepen van 1858 tot 1869)
alsmede lid van de Oostvlaamse provincieraad (waarvan hij bestendig
afgevaardigde werd). Van 1863 tot 1869 was hij liberaal senator. Auguste de
Cock huwde Eléonore de Meulemeester, een dochter van de voornoemde Jean
François de Meulemeester en Thérèse Colette van Aken. Hun dochter Louise de
Cock huwde in 1850 Edouard Joseph de Jaegher (1806-1883), diplomaat,
liberaal-katholiek parlementslid (1835-1839), arrondissementscommissaris, van
1848 tot 1871 gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen.
- Théodore de Cock (1808-1877) vestigde zich te Antwerpen als reder,
verzekeraar en bankier. Hij huwde er Marie Thérèse Le Grelle (1810-1861).
Sedert 1910 zijn hun afstammelingen ertoe gerechtigd de naam 'de Cock de
Rameyen' te dragen.
414 - de NOTTET d'ANGLIER
ODEVAERE, Anselme Jean (1744-1810)
a/ Discrète Impériale, Aalst (1766)
b/ c/ d/ Advocaat bij de Raad van Vlaanderen, rechter te Brugge
e/ Gent, 'by Baudeloo'
f/ Sint-Jorisgilde, Brugge (1764), Sint-Michielsgilde, Gent (1767)
g/ 58, 110, 756, 827a, 854, 855, 856a, 868, 878, 906, 913, 1006
Anselme Jean Odevaere werd geboren te Brugge in 1744 als zoon van Ange
(Engelbert) Martin Odevaere, heer van Ten Bossche (1698-1765), en zijn tweede
echtgenote Marie-Jeanne Enghelbrecht (1715-1803), die de dochter was van een
Brugs geneesheer en schepen.
Ange Martin Odevaere, te Gent geboren, stamde uit een notarissenfamilie in deze
stad. Hij was raadpensionaris en griffier van het Brugse Vrije. Zijn eerste echtgenote
was Anne Françoise Soenens (1701-1732), een dochter van de vermogende
negotiant Jean Baptiste Soenens (1676-1746) en Agnès Françoise Maelcamp.
Soenens, enige tijd schepen van Gent, was een van de directeurs van de 'Oostendse
Compagnie', alsmede een vennoot van zijn zwagers Charles Antoine (1677-1764)
en Jacob Fortunatus (1683-1741) Maelcamp.
Thérèse Josèphe Soenens, een andere dochter uit dit echtpaar, huwde Philippe
François Jacobs. Zij waren de ouders van Jean Baptiste Jacobs* en Thérèse Susanne
Jacobs die huwde met Joseph Pieter van Volden*.
Uit het eerste huwelijk van Ange Martin Odevaere werd geboren Marie Anne
Odevaere (1732-1769), die huwde met Philippe Jean de Potter (1722-1794), een
oudere broer van Pierre en Bernard de Potter*. Ange Martin Odevaere was
overigens reeds verwant met de familie de Potter. Hij was immers een zoon van
Lievin Francies Odevaere, heer van Ten Bossche, advocaat bij de Raad van Vlaanderen, en Anne de Potter, een groottante van Pierre en Bernard de Potter*.
Ange Martins zus, eveneens een Marie Anne Odevaere, was de moeder van
Engelbert Lievin van Siclers, die huwde met Anne Bernardine Mechelynck, een zus
van Jacques Mechelynck*, Voorzittend Meester van La Constante Union in 1770.
Anselme Odevaere studeerde rechten te Leuven en werd eerst advocaat bij de
Raad van Vlaanderen te Gent.
In 1764 werd hij lid van de Sint-Jorisgilde te Brugge. Bij zijn optekening als lid
van de Sint-Michielsgilde te Gent in 1767 werd gepreciseerd 'à Bruges'.
Waarschijnlijk na zijn huwelijk in 1772 werd hij luitenant-baljuw bij het feodaal
hof in Brugge. In 1782 werd hij zoals zijn vader raadpensionaris en griffier van het
Brugse Vrije. Tijdens de gerechtelijke hervorming van 1787 poogde hij benoemd te
worden als rechter in de nieuw opgerichte rechtbank van eerste aanleg te Brugge,
evenwel zonder bijval. De rechtbank werd overigens vrij snel afgeschaft, samen met
de hele gerechtelijke hervorming van Jozef II. Wel werd hij (ook in 1787) secretaris
ODEVAERE - 415
van de Intendantie te Brugge, maar ook dit bestuur werd spoedig afgeschaft (zie het
lemma van Volden).
Tijdens de Brabantse Omwenteling koos Anselme Odevaere partij voor de
Patriotten. Bij de eerste aantocht van het Frans revolutionair leger in juni 1792 liep
ene 'A. Odevaere' (Anselme?) het met enkele Brugse democraten tegemoet in de
buurt van Kortrijk. Kort na de eerste Franse inval werd Anselme Odevaere alleszins
verkozen tot een van de 'voorlopige vertegenwoordigers' van het Brugse Vrije in een
Nationale Conventie die nooit werd opgericht.
In 1800 werd Anselme Odevaere plaatsvervangend rechter. Van 1804 tot 1809
was hij rechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge.
Hoewel als advocaat enige tijd woonachtig te Gent ('by Baudeloo'), werd Anselme
Odevaere lid van La Discrète Impérale te Aalst in november 1766. In deze loge werd
hij waarschijnlijk geïntroduceerd door zijn voornoemde verwanten Pierre en
Bernard de Potter*, Jean Baptiste Jacobs* en Joseph Pieter van Volden*. In de
registers van de Aalsterse loge werd hij opgetekend als "demeurant à Gand".
Waarom werd hij geen lid van de Gentse moederloge La Discrète Impériale et
Royale? Wanneer Odevaere eind 1766 tot de vrijmetselarij toetrad, was de Gentse
moederloge op haar laatste benen aan het lopen wegens het ontbreken van een
constitutiebrief (zie hoofdstuk II), en waren een aantal van haar leden reeds
overgestapt naar La Bienfaisante. De loge te Aalst daarentegen kende een aanzienlijke bloei onder het voorzitterschap van Odevaeres verwante Bernard de
Potter*.
Wanneer Anselme Odevaere opnieuw te Brugge ging wonen in de straat 'Korte
Winkel', werd hij in die stad geen lid van La Parfaite Egalité. Over een verdere
logeactiviteit vindt men in ieder geval niets terug.
Anselme Odevaere huwde in 1772 Marie Anne de Brouwere (1753-1809), een
dochter van de negotiant en reder Denys de Brouwere (1729-1798). Uit dit huwelijk
volgden twee zonen, Anselme en Joseph-Denis (1775-1830), Anselme Odevaere jr
(1779-1839) werd rentenier en huwde Julienne Saeys (1789-1866). Hij werd lid van
de in 1803 opgerichte Brugse loge La Réunion des Amis du Nord. Joseph-Denis
Odevaere (1775-1830) werd een vooraanstaand schilder. Hij was laureaat van de
prijs van Rome (waar hij overigens verbleef van 1805 tot 1812) en de auteur van
vooral portretten en landschappen met een historische of religieuze inspiratie. Te
Parijs was hij een leerling van de beroemde Louis David (1748-1825) en weerhield
hij de aandacht van Napoleon. Koning Willem I benoemde hem tot zijn hofschilder
en tot lid van het Koninklijk Instituut. Van hem zijn onder meer bekend: een episch
schilderij dat "le prince d'Orange blessé à la bataille de Waterloo, le 18 juin 1815,
entre six & sept heures du soir" voorstelt, een schilderij over de inhuldiging als
koning van Willem I, een portret van prins Frederik, Grootmeester van het
Grootoosten van Nederland, een portret van Eerste Consul Napoleon met de
burgemeester van Brugge en een portret van (opnieuw) de prins van Oranje dat
bewaard wordt in de verzameling van de Brusselse loge Les Amis Philanthropes 2.
Hij schilderde ook 'De slag bij Nieuwpoort' van 2 juli 1600. Dit doek hangt in de
416 - ODEVAERE
zaal van het Militair Gerechtshof te Brussel en werd in november 1983 onherstelbaar beschadigd door een of meer daders die men nog niet heeft kunnen
ontdekken. Joseph-Denis Odevaere was tevens de kunstcriticus van het Gentse
tijdschrift Annales belgiques des sciences, arts et littérature, dat in 1817 werd
gesticht door de Portugese graaf Candido d'Almeida y Sandoval. Deze verkocht kort
daarop het tijdschrift aan de Gentse drukker Julien Nicolas Houdin. Het laatste
nummer van de Annales belgiques verscheen in 1830.
Joseph-Denis Odevaere werd in 1814 lid (zoals zijn broer) van La Réunion des
Amis du Nord te Brugge, alsmede van de orangistische loge L'Espérance te Brussel.
Hij huwde in 1818 Sylvie de la Rue, de dochter van een Brugs raadpensionaris,
en maakte van haar een portret dat wordt bewaard in het Groeningemuseum van
Brugge. Na het overlijden van Joseph-Denis Odevaere hertrouwde Sylvie de la Rue
met Joseph van der Linden, lid en secretaris van het Voorlopig Bewind in 1830, later
nog agent van de Schatkist te Brugge en te Mons.
Een jongere broer van Anselme Jean, Maximilien Odevaere (1748-1780) werd
kapelaan van de basiliek van het Heilig-Bloed te Brugge. Een andere broer, de
handelaar en consul Ange (Engelbert) Odevaere (1742-1795), huwde Jeanne Wybo
(1742-1824) en werd de schoonbroer van de jakobijn Jean Baptiste van Zuylen van
Nyevelt de Gaesebeke (in de volksmond 'de Gazebeeste'), die met Isabelle Wybo
(1747-1833) was gehuwd.
Een dochter uit het huwelijk Ange Odevaere-Jeanne Wybo, Anne Odevaere,
huwde in 1801 de Franse officier Joseph Edmond Delecourt, die in 1803 de stichter
werd en eerste Voorzittend Meester was van de Brugse loge La Réunion des Amis
du Nord. Delecourt was een verwante (neef?) van een vooraanstaand vrijmetselaar
uit Arras die in 1773 lid werd van La Constante Union te Gent (zie het lemma de
le Court).
Door zijn huwelijk met Marie Anne de Brouwere was Anselme Odevaere ook
verwant met de toekomstige Brugse jakobijnen Jacques Devaux (beheerder van het
'Département de la Lys' en lid van de 'Conseil des Cinq Cents') en Philippe de
Stappens de Harnes (1773-1812), die beiden een dochter de Brouwere huwden.
Een zoon van Jacques Devaux (1764-1807) en Isabelle Jeanne de Brouwer, Paul
Devaux (1801-1880), was een van de geestelijke vaders van de Belgische onafhankelijkheid in 1830. Als lid van het Voorlopig Bewind en van het Nationaal
Congres was hij, met Jean Baptiste Nothomb (1805-1881), een van de auteurs van
de Belgische grondwet. Paul Devaux was van 1831 tot 1863 liberaal volksvertegenwoordiger en van 1836 tot 1875 gemeenteraadslid te Brugge. Zijn schoonbroer
Jules van Praet (1806-1887), een neef van Joseph Basile van Praet (1755-1837),
gewezen bibliothecaris van de Franse koningin Marie Antoinette te Versailles, was
kabinetschef ('secretaris') van de eerste twee Belgische koningen.
Anselme Odevaere overleed te Brugge in 1810, één jaar na zijn echtgenote. De
twee zonen Odevaere lieten ter nagedachtenis van hun ouders in 1816 in de
noordelijke kruisbeuk van de Sint-Gilliskerk te Brugge een merkwaardig grafmonument aanbrengen. Het monument wordt bekroond door het familiewapen en
ODEVAERE - 417
door een schilderij op koper door zoon Joseph Odevaere, dat het bijbels tafereel
voorstelt van de opwekking van de zoon van de weduwe van Naïm. De inscriptie
in het Latijn luidt als volgt: "Optimorum parentum Odevaere J.U.L. Curiaeq. olim
franc. Brug. Secret. off. Olim Perfuncti, qui vixit an. LXV et Maria An. de Brouwer,
Amatae conjugis, quae vixit an. LIV pie recordantes filius Eques Jos. Odevaere, pict.
regius et alter filius Anselm. humile hoc tumulum condiderunt an. sal.
MDCCCXVI".
l'OLIVIER, Jean Baptiste (1749-1819) / Louis François (1751-1802)
a/ Bienfaisante (1773)
b/ Voorzittend Meester
c/ 'Rose-Croix'
d/ legerofficier
e/ Gent
f/ Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779); Jean Baptiste: Sint-Michielsgilde (1771)
g/ 50.17, 58, 110, 226, 234, 344, 386, 417a, 432, 835, 868, 1006
De ledenlijsten vermelden ene 'Olivier, gentilhomme'. Bij gebrek aan een voornaam
en andere gegevens, komen twee legerofficieren in aanmerking die mogelijkerwijs
omstreeks 1773 te Gent gekazerneerd waren. Op de laatst bekende ledenlijst van La
Bienfaisante (1783) kwam de officier l' Olivier niet meer voor.
(a) Louis François l'Olivier (1751-1802) begon zijn schitterende militaire loopbaan
in 1768 als leerling-officier in het te Gent gekazerneerde regiment Los Rios. Het
feit dat de ledenlijst hem als 'gentilhomme' en niet als legerofficier omschrijft is
weinig relevant. Andere officieren die van La Bienfaisante deel uitmaakten werden
ook alleen met hun adellijke titel vermeld, zonder verwijzing naar hun militaire
graad.
Louis l'Olivier werd onderluitenant in 1773, luitenant in 1778, kapitein in 1789.
Zoals talrijke andere officieren in Oostenrijkse dienst werd hij tijdens de Gentse
'novemberdagen' van 1789 (zie het lemma Vilain XIIII, Charles Joseph) door het
Patriottenleger gevangengenomen. In 1801 volgde de bevordering tot majoor en
werd hij verheven tot 'baron de la Trebia', naar de bijrivier van de Po (Italië) waar
hij in 1799 een glansrijke militaire overwinning behaalde. (Aan de oevers van
dezelfde rivier versloeg Hannibal met zijn militaire olifanten in 218 voor Christus
het Romeinse leger dat werd aangevoerd door de consuls Publius Scipio en
Sempronius).
Wegens uitzonderlijke wapenfeiten werd Louis François l'Olivier benoemd tot
ridder in de Orde van Maria Theresia.
Louis François l'Olivier was te Ath geboren, als zoon van Guillaume l'Olivier en
Marie Agnes Pierre. Hij overleed te Wenen in 1802.
418 - l'OLIVIER, Jean Baptiste / l'OLIVIER Louis François
Een zoon van Louis François l'Olivier, Louis Jacques l'Olivier (1794-1841),
werd eveneens officier in het Oostenrijks leger, daarna in het leger van koning
Willem I en in het Belgisch leger.
(b) Jean Baptiste l'Olivier was een broer van Louis François l'Olivier. Hij werd
geboren te Ath in 1749. Hij nam in 1765 als kadet dienst in het te Gent gekazerneerde regiment Los Rios (later Clerfayt). Wanneer hij in 1771 lid werd van de
Sint-Michielsgilde, was hij luitenant in dit regiment.
In 1788 werd hij eerste stafofficier van generaal graaf Richard d'Alton (17321790), militair opperbevelhebber van de Oostenrijkse Nederlanden. In zijn Journal
de campagne (1787-1792) vermeldt generaal graaf Maximilien Antoine de Baillet
Latour (1737-1806) Jean Baptiste l'Olivier als een 'traître'. Het motief en de
waarachtigheid van deze beschuldiging zijn niet bekend. Baillet Latour schrijft
bovendien dat l'Olivier generaal d'Alton zou hebben verschalkt of zelfs bedrogen
wanneer de opperbevelhebber in december 1789 ter verantwoording te Wenen werd
ontboden. Door zijn schuld zou een oorlogsschat "de 3 millions argent comptant"
zijn verdwenen. Ook generaal van de genie Pierre Joseph de Brou (1732-1796) zou
in deze verdwijning een rol hebben gespeeld.
In zijn oorlogsdagboek is Baillet Latour soms vrij subjectief, onder meer t.o.v.
graaf d'Alton en zijn omgeving, zodat zijn beschuldigingen met een korreltje zout
moeten worden gelezen.
Hoe dan ook, wanneer graaf d'Alton in december 1789 in ongenade viel (en in
februari 1790 te Trier zelfmoord pleegde), nam Jean Baptiste l'Olivier ontslag uit het
Oostenrijks leger.
In 1795 ging hij over naar het Frans leger, vervolgens naar het leger van de
'Bataafsche republiek'. Door Napoleon terug in dienst geroepen, werd hij in 1803
met de graad van kolonel de commandant van het 112de infanterieregiment de
Ligne, dat hij samenstelde en waarvan hij de manschappen opleidde. Dit regiment
was uitsluitend uit Belgen samengesteld en genoot de faam "un des meilleurs
régiments de l'armée française" te zijn. Ingevolge kwetsuren werd Jean Baptiste
l'Olivier in 1807 op non-actief geplaatst. Hij overleed als generaal-majoor in 1819.
Ook de twee zonen van Jean Baptiste l'Olivier werden officier.
(i) Henri Joseph l'Olivier (1790-1833) nam als officier op heel jonge leeftijd dienst
in het Hollandse leger, maar ging in 1804 reeds over naar het leger van Napoleon.
In 1814 werd hij bevorderd tot bataljonscommandant. Hij nam deel aan de meeste
militaire campagnes van Napoleon. In 1814 trad hij evenwel opnieuw in Nederlandse dienst en nam met de geallieerden deel aan de slag van Waterloo, waar hij
gekwetst raakte. Hij werd bevorderd tot majoor in 1828. Na de Belgische
onafhankelijkheid werd hij kolonel van de infanterie in het Belgisch leger (11de
regiment de Ligne). Hij overleed spoedig daarna, in 1833.
(ii) Jean Nicolas l'Olivier (1792-1854) nam heel jong dienst in het 112de regiment
de Ligne in dienst van Frankrijk, onder het bevel van zijn vader. Reeds in 1807 was
hij onderluitenant! Hij nam deel aan veldslagen in Oostenrijk, Italië, Duitsland en
Rusland, en werd zwaar gekwetst tijdens de veldslag van Wagram (1809), waar de
l'OLIVIER, Jean Baptiste / l'OLIVIER, Louis François - 419
Gentenaar Constant van Hoobrouck d'Asper*, in dienst van de Oostenrijkse kroon,
dodelijk werd gewond. De bevorderingen volgden elkaar snel op: kapitein (1811),
stafofficier van het 11de legerkorps (1813), bataljonscommandant (1814), ridder
van de 'Légion d'Honneur'. Na opnieuw een zware kwetsuur te hebben opgelopen en
door de vijand te zijn gevangen gehouden, nam hij in 1814 ontslag uit het Franse
leger.
In 1815 ging hij met de graad van kapitein over naar het leger van koning Willem
I die hem in 1826 tot majoor bevorderde.
Na de Belgische onafhankelijkheid werd hij met de graad van kolonel bevelhebber van het 7de Linie te Gent. In 1831 werd hij bevorderd tot generaal-majoor,
in 1842 tot luitenant-generaal. Hij werd daarna provinciecommandant te Liège,
waar hij overleed in 1854.
Kolonel Jean Nicolas L'Olivier speelde een dubbelzinnige rol tijdens de
'orangistische putsch' van kolonel Ernest Grégoire te Gent in februari 1831 (zie
onder het lemma Lammens, Jacques Clément). Als commandant van het 7de
Linieregiment gaf hij aan generaal ridder François Xavier de Wautier (1777-1872)
de raad zich aan het hoofd van de 'beweging Grégoire' te plaatsen, waarna hij hem
met zijn regiment zou steunen! Men denkt dat hij voorstander was van de putsch en
sommigen verweten hem dit 'verraad'. J. Liagre schrijft in de Biographie Nationale:
"Des bruits malveillants ont circulé.... Il a été prouvé depuis que ces bruits étaient
calomnieux, et les témoignages les plus respectables ont rendu pleine justice à la
loyauté de sa conduite".
Dit incident belette Jean Nicolas l'Olivier alleszins niet om zijn militaire loopbaan met glans voort te zetten.
Keren we terug naar de vader. In 1804 werd Jean Baptiste l'Olivier lid van Les
Amis Philanthropes. Waarschijnlijk was Jean Baptiste l'Olivier het lid van La
Bienfaisante. Een 'l'Olivier' was in elk geval vóór 1778 Voorzittend Meester van La
Bienfaisante. In de biografie van prins Louis de Ligne door Georges Dansaert
verneemt men immers dat Jean Baptiste l'Olivier een 'compagnon d'armes' was van
prins Charles Joseph de Ligne*, lid van La Bienfaisante, die in 1769-1771 zijn
regiment in het Gentse aanvoerde. Bovendien staat het niet vast dat Louis l'Olivier
in 1773 (datum van de optekening in La Bienfaisante) te Gent verbleef, terwijl dit
wèl zeker lijkt voor Jean Baptiste l'Olivier, die immers op dat tijdstip te Gent
gekazerneerd was. In 1771 (twee jaar voor de optekening in La Bienfaisante) werd
Jean Baptiste overigens lid van de Sint-Michielsgilde, zoals talrijke andere
vrijmetselaars.
Voor 1779 werd bovendien ene l'Olivier (zonder verdere preciseringen) lid van
de Sint-Sebastiaansgilde. Zijn naam komt voor in de lijst van de adellijke leden.
Men kan niet geheel uitsluiten dat er verwantschap bestaat met Charles l'Olivier,
die geboren werd omstreeks 1780 en die koopman in 'houille-kolen' alsmede
zoutzieder en suikerraffinadeur werd. Hij was de tweede echtgenoot van Marie
Anne de Goesin, de jongste dochter van de vermaarde Gentse drukker Pieter Frans
de Goesin II (1722-1787) en Anne Marie de Wilde. Charles l'Olivier werd in 1808
420 - l'OLIVIER, Jean Baptiste / l'OLIVIER Louis François
lid van de Gentse loge Les Vrais Amis en was reeds in 1809 bekleed met de graad
van 'Rose-Croix'. Hij was Grootceremoniemeester in het kapittel van 'hogere graden'
dat aan Les Vrais Amis was gehecht.
Er bestaat voor de identificatie van dit lid ook een meer prozaïsche oplossing: het
zou kunnen gaan om Pierre Oliviers die aan de Kouter woonde. Deze zoon van een
raadsheer in de Raad van Vlaanderen was tot 1785 leenman van de kasselrij van de
Oudburg. Dit hield normaal in dat hij binnen de kasselrij een of meer heerlijkheden
bezat, dus een 'gentilhomme' was.
van OUTROY, François (1750-1819)
a/ Constante Union (1770)
b/ c/ 'Ecossais'
d/ negotiant, suikerraffinadeur
e/ Gent, aan de Houtlei, later 'op de Gang' (= Akkerstraat?)
f/ g/ 13, 35, 200, 258, 352, 647, 764, 868, 904, 1006
Alle ledenlijsten vermelden een negotiant 'N.' van Outroy, die niet kon
geïdentificeerd worden (ook al omdat de ledenlijsten veelal de afkorting 'N.'
gebruiken wanneer de schrijver onzeker was van de voornaam van het lid).
Het lid zou François van Outroy kunnen zijn. Hij werd te Gent geboren in 1750
als zoon van Leonard van Outroy en Justine van Deynse. Hij was een kleinzoon van
de te Attenhove in 1677 geboren Lenaert van Outroy, die op 22 november 1735 als
poorter van Gent werd ingeschreven.
François van Outroy was volgens deze gegevens 20 jaar toen hij in 1770
opgetekend werd als lid van La Constante Union. Het is pas op 1 juli 1771 dat het
reglement van de nieuw opgerichte Provinciale Grootloge van kracht werd: art. 14
van dit reglement vereiste voortaan een minimumleeftijd van 21 jaar. Het reglement van 25 december 1767, dat van toepassing was wanneer van Outroy lid werd,
schreef geen minimumleeftijd voor.
François van Outroy leerde zijn beroep bij André Heyndrickx, die in 1750 de
eerste Gentse brood- en kandijsuikerraffinaderij oprichtte, eerst aan de Veldstraat,
later in het 'casteelken te Wandelaert' aan de Sint-Jansvest. Heyndrickx, die over
kapitalen beschikte, had zich daartoe geassocieerd met de Noord-Nederlander
Joannes van der Meirsch die een geheim fabricageprocédé had ontdekt. Later
associeerde van der Meirsch zich nog met de suikerraffinadeur Jan Baptist van
Goethem (zie onder het lemma de Smet, Franciscus Livinus).
Met een of meer vennoten zette François van Outroy in 1765 aan de 'Hautleye'
een eigen zaak op. In een officiële lijst van 1771 wordt deze vermeld als "van
Outroye et Compagnie: raffineurs de sucre".
van OUTROY - 421
In 1765 was François van Outroy pas vijftien jaar. Nochtans is Hilda CoppejansDesmedt tot tweemaal toe (blz. 55 en 62) formeel betreffende de voornaam, met
verwijzing naar een stedelijk 'appointement' dat bewaard wordt in het Stadsarchief
te Gent. Om op die leeftijd een eigen zaak op te starten was alleszins een ontvoogding vereist. Deze vroegrijpe ondernemer kan dan ook heel jong vrijmetselaar
geworden zijn.
In lijsten van raffinadeurs in 1795 wordt het bedrijf van François van Outroy niet
meer vermeld, hoewel er toen talrijke suikerraffinaderijen te Gent bestonden.
Het graven van de Coupure in 1751-1753 had inderdaad de weg geopend om
suikerriet massaal te importeren. Op het einde van de 18de eeuw was Gent een heel
belangrijk centrum voor de suikerproductie: 10 van de 28 suikerraffinaderijen in de
Oostenrijkse Nederlanden bevonden zich te Gent.
Frans van Outroy huwde in 1795 Jeanne Jacqueline de Schaepmeester.
In de Sint-Michielsparochie was hij tijdens de laatste jaren van zijn leven heel
bedrijvig in een aantal religieuze 'broederschappen', onder meer de broederschap
'van de berechting' (die instond voor christelijke stervensbegeleiding) en de broederschap 'des Altaers'.
De Gentse drukker Charles Jacques Fernand drukte tussen 1810 en 1818 diverse
'nieuw-jaer wenschen' van Frans van Outroy voor de leden van die broederschappen.
In de 'broederschap van de berechting' was Frans van Outroy een 'broeder' van de
schoenmaker Louis Amand Schrans (1782-1849) die in de 'Vrouwmattestraat'
(huidige Jonkvrouw Mattestraat) woonde. Deze was een oom van de
betovergrootvader van de auteur. Charles Jacques Fernand publiceerde in 1821 een
dichtstuk van Louis Amand Schrans, De storm op zee, nieuw-jaer wensch [...] aen
Broederschap van de Beregtinge, in de kerke van den H. Michael.
Frans van Outroy overleed in 1819.
van PAEMEL, Jean Augustin (1744-1802)
a/ Constante Union (1770)
b/ c/ 'Elu'
d/ negotiant, suikerraffinadeur
e/ Gent, Achterleie, later 'Papestraet' (= Doornzelestraat?) en Voormuide
f/ contribuant Academie (1770); lid van de Collatie (1780)
g/ 13, 16, 30, 31, 83, 200, 344, 661a, 732, 868, 904, 1006
Jean Augustin van Paemel werd geboren te Gent in 1744, als zoon van Joannes van
Paemel en Jeanne Catherine Valcke. Hij was waarschijnlijk een kleinzoon van Pieter
van Paemel die in 1770 werd gehuldigd wegens vijftig jaar lidmaatschap van 'het
gulde van de Alder-H. Maget Maria, in de Capelle van O.L.V. ter Swaluwen (geseyd
het Tempel-Hof) binnen Gent'.
422 - van PAEMEL
Hij werd opgeleid als garentwijnder (zoals bijv. Thomas Hebbelinck*). In een
officiële lijst van 1771 wordt zijn zaak als volgt vermeld: 'van Paemelen, négociant
en fil cru de Silésie, en vedasse, etc.' Uit andere bronnen weet men dat hij in de
Oostenrijkse Nederlanden optrad als alleeninvoerder voor het fijn garen geproduceerd door de firma Johannes Rupe & Co. uit Iserlohn in Westfalen.
Het is mogelijk dat deze contacten tussen van Paemel en het stadje Iserlohn
verklaren waarom een Mathieu Cappel, die aldaar in 1779 geboren werd, zich als
negotiant kwam vestigen te Gent ('Cappel en comp., Magazyn van deydsche
goederen, Veldstraete'), waar hij in 1807 lid werd van de pas opgerichte loge Les
Vrais Amis. In 1811 werd hij de eerste Voorzittend Meester van de loge L' Accord
Parfait te Lokeren. Ook ene Frederik Cappel (eveneens negotiant) was lid van deze
loge. Mathieu en Frederik Cappel waren hoogstwaarschijnlijk verwant met (zonen
van?) Gottfried Cappel die in 1808 overleed - eveneens een negotiant uit Iserlohn
die reeds sedert minstens 1794 zaken deed te Antwerpen en Gent waar hij
herhaaldelijk verbleef. Geen van deze Cappels was evenwel betrokken bij de loge
Zur deutschen Redlichkeit die in 1796 te Iserlohn werd opgericht.
In bepaalde documenten (vooral onder het Frans Bewind) wordt van Paemels
beroep omschreven als 'filtier' (hetgeen overeenstemt met garentwijnder). In 1778
was Jean van Paemel tevens een van de talrijke Gentse suikerraffinadeurs, in
'compagnie' met Pieter Marcus Gillis, aan de Achterleie. Hij was waarschijnlijk ook
de van Paemel die in 1787 opgetekend werd als koopman in 'houille-kolen'.
Jean Augustin van Paemel huwde in 1773 Marie Françoise Le Noir, die waarschijnlijk een dochter was van de tabaksfabrikant Philippe Le Noir. Zij overleed in
1805.
Jean Augustin van Paemel bezat een middelmatig vermogen. Voor het 'emprunt
forcé' van 1795 werd hij aangeslagen in de 5de klasse (de 16de klasse was de
hoogste), zoals bijv. ook de bleker van Daele* en de meester-steenhouwer Joannes
Villemerre*.
In 1780 werd Jean Augustin van Paemel lid van de Collatie als afgevaardigde
voor de Heilig-Kerstparochie. Van 1782 tot 1786 vervulde zijn vennoot Pieter
Marcus Gillis dezelfde functie, ook voor de Heilig-Kerstparochie. Gillis was waarschijnlijk verwant met (de vader van?) de in 1785 geboren koopman Bernard Gillis
die in 1823 lid werd van de Gentse loge Le Septentrion.
Jean van Paemel overleed in 1802.
Uit het huwelijk van Paemel-Le Noir volgde een zoon, eveneens een Jean
Augustin, die negotiant en fabrikant werd. In 1818 werd hij lid van Les Vrais Amis
met de graden van 'Rose-Croix' (1818) en 'Grand Ecossais' (1819).
Waarschijnlijk bestaat er verwantschap met de Gentse drukker Leander Romain
van Paemel (1778-1846) die in 1815 de drukkerij overnam van Jacob Frans en Pieter
Antonius Kimpe. Hij was gevestigd aan de Brabantdam en drukte in grote oplagen
talrijke liederen, romaneske verhalen en toneelstukken.
van PAEMEL - 423
PAREZ, Charles Joseph (1723- ?)
a/ Constante Union (1773)
b/ c/ d/ dienende Broeder
e/ Gent, binnen de Heilig Kerstparochie
f/ g/ 13, 35, 58, 258, 574, 698, 756, 908
Charles Joseph Parez werd geboren te Leuze in 1723. Hij huwde Maria Ludovica
Ryckaert, met wie hij drie kinderen had, die allen te Gent werden geboren: Charles
Louis (1755), Hubert (1756) en Nicolaus (1759). Alle gezinsleden werden als
poorters van Gent ingeschreven op 15 juli 1760.
De ledenlijst van La Constante Union vermeldt als dienende Broeder 'J. Parez'.
Charles Joseph Parez gebruikte waarschijnlijk alleen de voornaam Joseph (hetgeen
gebruikelijk kan zijn geweest in zijn geboortestad Leuze).
De oudste zoon uit het gezin Parez-Ryckaert, Charles Louis Parez (1755-1800),
werd meester-kleermaker en huwde met Jacqueline Peelman.
De tweede zoon Hubert François Parez had een opvallende loopbaan voor een
zoon uit een bescheiden gezin. Hij werd licentiaat in de rechten te Leuven in 1783
en advocaat bij de Raad van Vlaanderen. In 1788 werd hij lid van de SintMichielsgilde. Tijdens het Frans Bewind werd hij eerst griffier, daarna (1797)
rechter in het Tribunal civil. In 1798 was hij ook enige tijd lid van de Municipalité.
Hij woonde in het Drongenhof. Naar het advies van zijn korpsoversten bezat hij een
"fortune aisée" maar ook een "caractère difficile". Reeds in 1801 adviseerde Albert
Beyens, voorzitter van het Tribunal civil (zie onder het lemma de Graeve de
Cooreman), dat Hubert Parez "n'aime pas le travail, ... est paresseux et négligent, sa
nomination comme greffier fut une calamité à cause de son désordre".
Deze beoordeling vormde geen beletsel voor zijn loopbaan. Van 1812 tot 1814
was hij 'Procureur Impérial' bij de rechtbank te Eeklo. Tijdens die periode tekende
een Frans ambtenaar op dat hij een "fortune aisée" bezat.
Onder het Nederlands Bewind werd hij in 1815 opnieuw rechter te Gent. Vanaf
1817 was hij onderzoeksrechter.
Hubert Parez huwde Marie Anne Goetghebuer (1763-1820), een dochter van Jean
Baptiste Goetghebuer en Agnès de Vogelaere. Door dit huwelijk werd hij
hoogstwaarschijnlijk verwant met:
- Lieven de Vogelaere* (die zoals Joseph Parez dienende Broeder was in La
Constante Union) en zijn zoon de architect Joachim de Vogelaere*;
- de vermaarde Gentse architect en verzamelaar Pierre Jacques Goetghebuer
(1788-1866), die een zoon was van de architect Jacques Goetghebuer en Maria
Francisca Cauweryck. Deze was een telg van de Gentse visverkopersfamilie met
die naam (zie onder het lemma van Loo, Cornelis). Pierre Jacques Goetghebuer
424 - PAREZ
was een laureaat van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Gent,
zoals overigens ook zijn twee broers: Jean Baptiste (1785-1804), laureaat in het
tekenen, en François Joseph (1798-1836), laureaat in de architectuur.
In 1790 woonde aan de Predikherenlei ene niet nader geïdentificeerde Parez, die
"formeert van stroy alle soorten van Vogels en viervoetige Gedierten voor de
Cabinetten". Het zou kunnen gaan om de jongste zoon Nicolaus Parez.
de PAU, Paulus Daneel (1719-1768)
a/ Candeur (1766)
b/ Voorzittend Meester
c/ d/ wijnschroeder ('kraankind') en wijnhandelaar
e/ Gent, 'Wulfstege' (Wolfstraat)
f/ Sint-Jorisgilde (1742), Sint-Michielsgilde (1762), Sint-Sebastiaansgilde;
contribuant Academie (1754)
g/ 13, 18, 34.7, 35, 45a, 50.18, 83, 85, 121, 283, 322, 337, 417, 475, 684, 687, 703,
708, 868, 870, 887, 1006
Dit lid is alleen gekend wegens zijn ondertekening ('Paulus de Pau, Vénérable'), als
Voorzittend Meester van La Candeur, van het vrijmetselaarsdiploma van Jean
Baptiste Le Cat* in 1766.
Paul Duchaine (blz. 472) houdt voor dat dit lid de Antwerpse legerofficier Paul
de Paulus was, die in ... 1783 lid werd van de militaire loge L'Union Indissoluble,
die gehecht was aan het regiment Murray te Namur1. Dit standpunt, dat als
'vaststaand' werd overgenomen in de verhandeling van Hugo De Schampheleire over
de Antwerpse vrijmetselaars in de 18de eeuw (blz. 254), miskent:
(i) de relatief lange tijdspanne tussen de ondertekening van het vrijmetselaarsdiploma (1766) en de eerste optekening van Paul de Paulus te Namur (1783);
(ii) de sociale samenstelling van La Candeur vooral Gentse meesters in neringen en
ambachten ondertekenden het diploma;
(iii) het bestaan van de aloude familie de Pau in de nering van de wijnschroeders te
Gent.
Paulus Daneel de Pau (de schrijfwijze 'de Pau' was voor deze familie gebruikelijk
sedert de 16de eeuw) behoorde tot de erfelijke nering van de 'wijnschroeders' of
'craenkinderen'. Deze nering was vooral samengesteld uit telgen van de families de
Pau (12 naamgenoten in de nering in 1784) en Mast (14 naamgenoten in de nering
op hetzelfde tijdstip).
1
Paul de Paulus werd zoals talrijke andere officieren in Oostenrijkse dienst door de
Patriotten aangehouden tijdens de 'novemberdagen' te Gent in 1789 (zie onder het
lemma Vilain XIIII, Charles Joseph) en gedurende drie maanden in het Correctiehuis
aan de Coupure opgesloten.
de PAU - 425
Het neringhuis aan de Kraanlei (bij de Vleeshuisbrug) werd in 1755 naar de
plannen van David 't Kint (vader van Louis 't Kint*) in rococo-stijl herbouwd nadat
de verbreding van de Kraanlei het 16de-eeuwse neringhuis met trapgevel onbruikbaar had gemaakt.
Afbeeldingen van het neringhuis (bouwaanvraag en foto's op diverse tijdstippen)
vindt men bijv. in D. Boncquet (ed.), Patershol Gent-Façades, blz. 66-67. Het
neringhuis uit de 16de eeuw werd in 1912 gerestaureerd naar een ontwerp van
architect A.R. Janssens die met het oog op de Wereldtentoonstelling van 1913
talrijke historische panden in de binnenstad restaureerde.
De nering van de kraankinderen ('kind' heeft hier de betekenis van 'knecht') stond
in voor het lossen, het laden en het transport van zware stukgoederen, onder meer
molenstenen, geschutstukken, tonnen wijn en andere vloeistoffen. De benaming
'kraankinders' ontleende de nering aan de opvallende kraan die de wijnschroeders
sedert 1354 gebruikten om stukgoederen en wijnvaten uit de aangemeerde schepen
op te tillen.
Deze kraan bestond uit een houten huisje met één verdieping, dat omheen een
spil, stevig in de grond geplant, kon draaien. Boven op het huis was een kraanarm
gemonteerd. Beide waren beschut door een traliëndak. Langs beide zijden van de
kraan bevonden zich twee grote trapraderen. Door 'kraankinders' in beweging gebracht, deden deze raderen een windas draaien waaraan de hijstakels verbonden
waren.
In het Bijlokemuseum worden twee geschilderde vergulde processietoortsen van
de nering bewaard, die de kraan getrouw verbeelden, zoals die er in 1691 uitzag. In
de tijd van Paulus de Pau was een bijkomende, kleinere, kraan geplaatst aan de
Lievekaai.
Bij het Entrepot aan de Coupure gebruikte de nering van 1780 af een 'moderne'
kraan met een tegengewicht in de vorm van een 'tau' (een Sint-Antoniuskruis in Tvorm), drie katrollen en een zware ketting waaraan soms twintig mannen moesten
trekken om zware lasten uit de schepen op te tillen. Deze nieuwe kraan noemde men
'de Wippe'. Deze kraan wordt duidelijk afgebeeld op een aquarel van de Hollandse
soldaat Jan Joseph Wynants die van 1820 tot 1823 te Gent gekazerneerd was (zie de
reproductie in R. De Herdt, Een hollands soldaat penseelt Gent).
De naam van 'wijnschroeders' wijst op een bijkomende activiteit van de nering,
met name het 'schroeden' van wijnvaten: bij het lossen en behandelen van de tonnen
lieten ze deze op lange planken (de 'schroodladders') met opgeslagen touwen
voortrollen. 'Schrooien' betekent volgens de 'van Daele' nog steeds "over ondergeplaatste liggers en met omgeslagen touwen vaten voortrollen, in de hoogte rollen
of aflaten".
Alleen de kraankinderen mochten wijn en andere dranken laden, lossen, verwerken, vervoeren, thuis brengen of kelderen. Rekening gehouden met de strenge
reglementering van de handel in wijn, brandewijn en bier (zie onder het lemma
Blommaert), spreekt het vanzelf dat de kraankinderen een vertrouwensfunctie uitoefenden. Zij moesten overigens jaarlijks een eed afleggen op het trouw vervullen
426 - de PAU
van deze overheidsopdracht. Bovendien was het de wijnschroeders uitdrukkelijk
verboden hun taak te laten uitvoeren door een onbeëdigde 'substituut' of bedienaar
(zoals toen voor talrijke, ook heel aanzienlijke, ambten gebruikelijk was).
De kraankinderen genoten het voorrecht om telkens wanneer de vorst of een
andere belangrijke persoonlijkheid de stad bezocht, de stukken 'presentwijn' te
begeleiden die het stadsbestuur ten geschenke aanbood. Dit loffelijk gebruik werd
in 1734 (althans officieel) afgeschaft door keizer Karel VI. Bij dergelijke feestgelegenheden liepen de kraankinderen in het wit getooid en was hun kledij versierd
met kransen van wijngaardbladeren.
In het 'Fonds Napoleon de Pauw' van het Stadsarchief te Gent bevindt zich een
map nr. 2354, met inlichtingen die Napoleon de Pauw (zie onder het lemma Haeck)
verzamelde betreffende de wijnschroeders de Pau van 1500 tot 1800.
Uit dit archiefdepot blijkt dat Paulus Daneel de Pau geboren werd in 1719 als
zoon van de 'wijnmeter' en wijnhandelaar Daneel de Pau (1685-1742) en de in 1691
te Tournai geboren Marie Louise Balenghien.
Paulus de Pau's vader Daneel was een zoon van Paulus de Pau en Joanna Beheyt.
De 'Status Animarum' van Roger Nottingham, pastoor van de Sint-Niklaasparochie
signaleert dat dezen in 1681 woonden in een huis 'supra pontem' (= brug tussen
Groentenmarkt en Veerleplein), d.i. in het hartje van de toenmalige 'Gentse wijnmarkt'. Deze Paulus 'senior', ontvanger van de nering der wijnschroeders, was een
zoon van Daneel de Pau (geboren in 1619) die trouwde met Elisabeth van Hecke en
eveneens ontvanger van de nering was.
Praktisch al deze de Pau's waren lid van de Sint-Antoniusgilde van busschieters.
Hun voorvader Judocus de Pau was tijdens de 'calvinistische republiek' te Gent
een voorstander van Jan van Hembyse, die hem in 1578 benoemde als een van de
acht 'officieren' van de stad Gent en hem bovendien een wapenschild met zegel
toekende.
Uit het huwelijk van Daneel de Pau en Marie Louise Balenghien volgden elf
kinderen die allen gedoopt werden in de Heilig Kerstkerk. De wijnschroedersfamilie
de Pau bezat sedert het begin van de 17de eeuw een heel behoorlijke welstand.
Paulus de Pau werd 'kraankind' en wijnhandelaar. Hij huwde in 1743 Rosalie
Josepha van Landeghem. Het gezin ging wonen in de 'Wulfstege' (bij het 'Wulfbrugsken' aan de Ottogracht) die omstreeks 1900 verdween door het trekken van de
Wolfstraat.
Tijdens de afbraak van de 'Wulfstege' werden foto's genomen waarop men nog
talrijke oude gevels kan zien, waaronder wellicht de woning van Paulus de Pau.
Deze fotos zijn afgedrukt in Ghendtsche Tydinghen, 1988, blz. 236 en in Dat was
een tijd! van John Flanders (1996), 109.
Paulus de Pau en zijn echtgenote hadden drie zonen: Daneel Jacob (1743),
Judocus Ludovicus (1746) en Jacob Ferdinand (1748).
de PAU - 427
Jacob Ferdinand huwde Isabelle Catherine van Beirlere, een telg uit een
vooraanstaand geslacht van 'wijnmeters'.
Daneel Jacob studeerde humaniora in het college van de paters augustijnen en
werd in 1766 als meester-wijnschroeder aangenomen. Sedert de 18de eeuw kon men
immers ten vroegste op 23 jaar meester worden in deze nering. Onder meer in de
'Wegwyzer' (sedert 1771) wordt Daneel Jacob de Pau geregeld als bestuurslid van
de nering der wijnschroeders vernoemd.
In 1816 werd Daneel de Pau, die gehuwd was met de te Zele geboren Jeanne
Marie Poppe, gehuldigd wegens zijn vijftig jaar lidmaatschap van de nering. De
Gentse drukker Josse Begyn publiceerde het gebruikelijke jubeldicht. Daneel Jacob
de Pau overleed in 1826.
Paulus de Pau werd in 1742 (zoals in 1731 zijn vader Daneel) lid van de SintJorisgilde, in 1762 van de Sint-Michielsgilde (zoals zijn vader in 1740). Hij was
tevens een van de eerste Gentenaars om in 1754 financiële steun te verlenen aan de
in 1751 opgerichte Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst.
Hij was waarschijnlijk de eerste Voorzittend Meester van de in 1763 opgerichte
loge La Candeur, die haar constitutiebrief ontving van de 'Groote loge in Holland'.
Men weet niet langs welke wegen Paulus de Pau in contact gekomen is met de
vrijmetselarij. Zijn betrokkenheid bij de internationale handel heeft hem waarschijnlijk in contact gebracht met vrijmetselaars uit de Noordelijke Nederlanden.
Men kan niet uitsluiten dat Paulus de Pau een (verre) verwante was van de te
Amsterdam geboren kanunnik Cornelius de Pauw (1739-1799) die hem in contact
kan hebben gebracht met Hollandse vrijmetselaars. Kanunnik de Pauw was in zijn
tijd een vermaard antropoloog. Bekend bleven vooral zijn Recherches philosophiques sur les Américains (1768-1769) en Recherches philosophiques sur les
Egyptiens et les Chinois (1773). Laatstgenoemd boek werd spoedig vertaald in het
Nederlands (1773-1775), het Duits (1774) en het Engels (1795). Cornelius de Pauw
studeerde voor het priesterschap te Liège, genoot voor zijn wetenschappelijk onderzoek de steun van Frederik II, koning van Pruisen, en was van 1781 tot zijn
overlijden kanunnik in de aloude stad Xanten in Westfalen. Een zus van kanunnik
de Pauw, Alida Jacoba de Pauw huwde de edelman Thomas François Cloots. Zij
werden de ouders van Joannes Baptista Cloots (die later de voornaam 'Anacharsis'
gebruikte, 1755-1794). Hij werd een utopisch aanhanger van het Frans revolutionair
gedachtegoed. Op bevel van Robespierre werd hij tijdens de 'Terreur' terechtgesteld.
Napoleon de Pauw (zie onder het lemma Haeck) verzamelde een aanzienlijke
documentatie over de vertakkingen van de Vlaamse familie de Pau(w) in Holland
en vermeldt zelfs de zo-even vernoemde kanunnik Cornelius de Pauw, maar het
bewijs van een verwantschap kon hij blijkbaar niet ontdekken (fonds Nap. de Pauw,
nr. 2360).
Buiten Paulus de Pau waren ook andere vooraanstaande meesters van neringen
lid van La Candeur, onder meer Pieter de Raeve* (nering van de 'kleine' vlees-
428 - de PAU
houwers), Joannes Villemerre* (nering van metsers en steenhouwers) en Pieter
Francies Trinconi* (Sint-Lucasnering van schilders en beeldhouwers).
Paulus de Pau overleed te Gent in 1768.
Enkele familieleden van Paulus de Pau weerhouden de aandacht.
- Zijn zussen Joanna Louise (1713) en Rosa Theresia (1715) traden in het klooster.
- Zijn broer Judocus Jan (1722) was kerkmeester en 'Armenmeester' van de Heilig
Kerstparochie.
- Zijn broer Jacob Ferdinand de Pau (1728) werd eveneens wijnschroeder.
- Zijn zus Isabelle Judoca (1731-1751) trouwde met Ferdinand Franciscus van
Beirlere, die deken werd van de gilde der wijnmeters. In 1780-1782 en opnieuw
in 1791-1792 zetelde van Beirlere in de stedelijke Collatie als afgevaardigde voor
de Sint-Jacobsparochie. In 1785 werd hij lid van de Kamer van Koophandel te
Gent. Na de eerste Franse inval in 1792 was hij lid van de zg. '49 burgers' die de
afgeschafte Collatie moesten vervangen. Waarschijnlijk emigreerde hij na de
tweede Franse inval in 1794.
- Een neef van Paulus de Pau, Emmanuel Lieven de Pau (geboren in 1722), huwde
Barbara Joanna de Stobbelaere en was van 1770 tot 1783 deken van de nering der
wijnschroeders.
- Een andere neef, Charles Liévin de Pau (geboren in 1754) werd vrijwilliger in het
leger van de Franse generaal Marie Joseph, markies de La Fayette (1757-1834),
die een belangrijke rol speelde in de onafhankelijkheidsoorlog van de Engelse
koloniën in Amerika, en die in 1782 te Parijs lid werd van de loge 'Saint Jean
d'Ecosse du Contrat Social'. Charles Liévin de Pau werd zwaar gekwetst tijdens
de belegering van de stad Yorktown in 1781.
Hij huwde in 1783 Rachel Young uit de staat Virginia. Hun zoon John de Pauw
werd generaal en hun in 1822 geboren kleinzoon Washington de Pauw schonk
omstreeks 1870 zijn vermogen (600.000 dollar, een aanzienlijk bedrag in die tijd)
aan de in 1837 door 'Frontier Methodists' opgerichte universiteit van Greencastle
(Indiana), die prompt haar naam veranderde in 'DePauw University'. Deze
universiteit bezit nog steeds een uitstekende faam. Zij streeft een ambitieus doel
na: "A DePauw education is not static. While it values tradition, it also seeks to
broaden liberal learning to include emerging areas like black studies, women's
studies and Asian studies - as well as interdisciplinary approaches to ideas,
culture, and human experience. A DePauw education asserts that developing a
global perspective is vital for living in an increasingly interdependent world and
developing an appreciation and tolerance for a more diverse society".
Een vermaard alumnus van DePauw University is de filosoof en dichter Max
Ehrmann (geboren te Terre Haute, Indiana, in 1872), de auteur van de tekst
Desiderata die talrijke huidige vrijmetselaars koesteren, onder meer wegens
volgende passus: "Therefore be at peace with God, whatever you conceive Him
to be".
de PAU - 429
Door een misverstand wordt Desiderata meestal verspreid alsof het ging om een
tekst van 1692 die men op een muur in de Saint Paul's Church te Baltimore heeft
ontdekt. De auteur is wel degelijk Ehrmann, die de tekst schreef in 1927 (uitg.
Tim Tiley, Bristol).
PILLOY, Simon (? - na 1796)
a/ Candeur (1786), Constante Union (1786)
b/ Voorzittend Meester, Candeur
c/ d/ meester-plafonneerder
e/ Gent
f/ lid Sint-Jorisgilde (1790)
g/ 13, 258, 344, 370
Simon Pilloy, geboren te Liège, huwde tweemaal: met Jeanne van Acker en na haar
overlijden met Marie Elizabeth van Heesvelde (1796).
Uit het eerste huwelijk volgde in 1784 Charles Leonard Pilloy, die politiecommissaris werd te Wetteren onder het Hollands Bewind, later waarschijnlijk ook
te Gent (3de sectie, Noorden). Charles L. Pilloy was te Gent penningmeester van het
'genootschap der Oud-Wapenbroeders van het Fransche Keizerrijk' (Napoleonisten).
Charles Pilloy werd in april 1811 lid van de pas opgerichte Gentse loge Le
Septentrion, waarvan hij in 1831 de Hofmeester was. Zijn naam is niet terug te
vinden in de lijst van de Gentse vrijmetselaars van 1804 tot 1824, die is opgemaakt
door Hugo De Schampheleire, Els Witte en Fernand Borné, hoewel hij tweemaal
door Désiré Destanberg wordt vermeld in zijn geschiedenis van de bedoelde loge.
PILLOY, Pierre Joseph (1752-1795)
a/ Candeur (1786)
b/ c/ d/ meester-plafonneerder
e/ Gent
f/ g/ 13, 85, 258, 385, 880
Pierre Joseph Pilloy werd geboren te Fosse (bij Namur) in 1752, als zoon van
Jacques Pilloy en Anne Françoise Baugard.
Hij werd als poorter van Gent ingeschreven op 30 april 1787. Reeds in 1781 was
hij in de Sint-Baafskerk gehuwd met Maria Angélique Resteau.
Uit dit huwelijk volgde de te Gent geboren Lambert Joseph Pilloy. Deze was in
1793 leerling in de Koninklijke Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst. Zijn
430 - PILLOY, Simon / PILLOY, Pierre
beschermheer in deze instelling was de advocaat en schepen van Gedeele Ignace
François van Toers (1767-1844).
Ignace van Toers, wiens vader Jacques lid was van de Société de Gand, vervulde
enkele mineure functies tijdens het Frans Bewind. Onder koning Willem I werden
hem belangrijke ambten toevertrouwd: griffier van de Provinciale Staten (1816),
secretaris-inspecteur (1817-1821) en curator (1824) van de universiteit van Gent,
lid van de Raad van State (1821). Even voor de onafhankelijkheid van 1830 was er
sprake van dat hij burgemeester van Gent zou worden wanneer de zittende burgemeester Joseph Jean van Crombrugghe (1770-1841) gouverneur van de provincie
Antwerpen werd benoemd. De Septemberrevolutie trok een kruis over die plannen.
Ignace van Toers zetelde als orangist (later als liberaal) in de gemeenteraad van
1830 tot 1844.
Pierre Joseph Pilloy overleed te Gent in 1795.
de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, baron François Antoine (1729-1792)
a/ Bienfaisante (1765)
b/ Secretaris, daarna 1ste Opziener
c/ 'Rose-Croix'
d/ edelman, legerofficier, hoogpointer van de kasselrij Kortrijk, Gedeputeerde van
de Staten van Vlaanderen
e/ Gent, Sint-Pietersnieuwstraat, Mageleinstraat
f/ Sint-Antoniusgilde (1756), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779)
g/ 2, 13, 52, 54b, 85, 126, 130, 181, 230, 258, 274, 282, 284, 286, 300, 322, 365,
367, 380, 382, 385, 404a, 475, 489, 540, 565, 741, 761, 848, 868, 870, 878, 979a,
1006, 1019
François Antoine de Plotho, baron van Inghelmunster, heer van Tieghem, ridder van
het Heilige Roomse Rijk en kamerheer van de gouverneur-generaal Karel van
Lorreinen (vanaf 1780 aartshertogin Maria Christina en prins Albert Casimir von
Sachsen-Teschen), was een zoon van de infanteriekapitein (in de Gardes Wallonnes
in Spaanse dienst) baron Gebhard Gérard François de Plotho en Marie van
Cauteren, barones van Meerbeek. Vader was lid van de adelstand van het graafschap
Vlaanderen en in die hoedanigheid legde hij in 1717 de eed van trouw aan keizer
Karel VI af bij diens inhuldiging als graaf van Vlaanderen. Ook de vader van
Gebhard François had in dezelfde omstandigheden in 1702 trouw beloofd aan Filips
V, koning van Spanje. Bij de inhuldiging van keizerin Maria Theresia (1717-1780)
als gravin van Vlaanderen in 1744 was baron Gebhard François de Plotho afwezig.
Hij overleed in 1755.
De familie de Plotho was afkomstig van Maagdenburg (Pruisen). In 1643 werd
voorvader Wolfgang de Plotho benoemd tot baron van het Heilige Roomse Rijk.
François Antoine de Plotho werd in 1729 geboren in het met slotgrachten
omgeven familiekasteel te Ingelmunster. Dit kasteel, dat in het begin van de 18de
de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, François - 431
eeuw werd gebouwd op de grondvesten van een veel ouder kasteel, bestaat nog. Een
afbeelding ervan treft men aan op de etiketten van het bruin 'Kasteelbier' van de
brouwerij Van Honsebrouck te Ingelmunster.
François Antoine de Plotho was gedurende talrijke jaren officier in het regiment
Broekhuysen, dat gekazerneerd was te Nijmegen.
Hij huwde in 1751 Marie Régine Josèphe de Beer (geboren in 1733), die een
dochter was van Philippe Joseph de Beer, heer van Beveren, Severen, Oudlede,
Wijkhuys &c., en Jeanne Régine de Peellaert.
Het edele Gentse geslacht de Beer was verwant met onder meer de grafelijke
families de Brouchoven de Bergeyck, d'Ennetières* en de Lens*. Philippe Joseph
de Beer, de vader van barones de Plotho, werd in 1735 eigenaar van het aloude
steen De Grote Sikkel in de Hoogpoort dat tot die datum eigendom was van de
familie Rodriguez d'Evora y Vega. Wegens een erfelijke betwisting in deze familie
moest het steen worden verkocht. Dit gebeurde door tussenkomst van baron Jean
Gilles Dons, heer van Lovendeghem (1679-1742), die gehuwd was met Marie
Madeleine Rodriguez d'Evora y Vega (zie onder het lemma Dons de Lovendeghem).
Na het overlijden van Philippe Joseph de Beer in 1746 ging de woning over op
zijn erfgenamen:
- de kinderen van zijn in 1743 overleden dochter Marie Camille de Beer, die
gehuwd was met graaf Charles Joseph de Lalaing; hun zoon, luitenant-kolonel
Charles de Lalaing, werd lid van La Vraie et Parfaite Harmonie te Mons; hun
kleindochter Agathe de Lalaing werd in 1778, eveneens te Mons, lid van een
vrouwelijke adoptieloge onder het voorzitterschap van Simon Joseph Robert, heer
van Choisy*, destijds Voorzittend Meester van La Bienfaisante te Gent (zie onder
het lemma de Ligne, Charles Joseph)
- Kasper (Gaspard) de Beer;
- Marie Régine de Beer, de toekomstige barones de Plotho.
Deze erfgenamen verkochten de Grote Sikkel in 1776 aan graaf François
Théodore Laurent de Thiennes (1745-1822), een neef van graaf Chrétien Charles
de Thiennes*.
Tijdens zijn militaire loopbaan in de Verenigde Provincies verloor baron de
Plotho het contact met Gent niet. Van 1759 af was hij inderdaad enige malen
'proviseerder' van de Sint-Antoniusgilde.
Bovendien was hij in 1765 een van de medeoprichters van La Bienfaisante,
waarvan de leden toen vooral legerofficieren waren. Reeds kort na de oprichting van
deze loge werd hij tijdens de zittingen van 8 mei 1765 en 30 september 1766 als
bezoeker opgetekend in de loge La Discrète Impériale te Aalst.
In 1770 werd baron François Antoine de Plotho verheven tot de waardigheid
van keizerlijk kamerheer.
Uiterlijk in 1783 vestigde het gezin de Plotho zich definitief te Gent. Op 16 april
van dat jaar werden alleszins baron François Antoine de Plotho met zijn echtgenote
432 - de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, François
en hun twee kinderen (Gérard François en Théodore Jeanne) in het Poortersboek
ingeschreven, elk op grond van een bewijs van poorterschap.
Baron de Plotho was, zoals talrijke andere Gentenaren (bijv. Louis 't Kint* aan
deVisserij, gravin de Lannoy aan de Houtlei [zie onder het lemma de Nieulant], de
huidevetter François Jean Ligny aan de Sint-Lievensstraat bij het klooster van de
Arme Klaren, en de drukker Jan Francies van der Schueren aan het Prinsenhof)
geboeid door de toen sterk opkomende ballonluchtvaart. Vanuit zijn tuin aan de
Sint-Pietersnieuwstraat langs de Schelde liet hij geregeld luchtballonnen opstijgen.
Te Gent werd de eerste 'wolke wagen' of 'logtbol' blijkbaar opgelaten in december
1783. Dit gebeurde vanuit de tuin van de zo-even genoemde Ligny. De ballon viel
neer op het grondgebied van de gemeente Deurle.
Op 19 november 1785 was baron de Plotho waarschijnlijk aanwezig bij het
opstijgen van de luchtballon of 'Montgolfière'1 van de Fransman Jean Pierre
Blanchard (1753-1809) op de Bijlokemeersen (bij de Vaux-Hall, aan de Coupure).
De ballon van Blanchard "quitta le sol comme un éclair" en verdween reeds na
enkele minuten uit het zicht. Van het gebeuren werd een pentekening gemaakt door
de Brusselse kunstenaar Paul Vitzhumb (1751-1838). Een uitvoerige contemporaine
beschrijving vindt men ook (samen met de tekst van het door Blanchard zelf
opgestelde relaas) in het dagboek (Gentsche Kronyke, III, 124-133) van de
kroniekschrijver Eduard Caillon. Een fraaie aquareltekening ("Blanchard's ballon
boven het Belfort") die de kroniek van Caillon illustreert, is in wit-zwart afgedrukt
in Ghendtsche Tydinghen, 1997, blz. 26. Volgens de Gazette van Gend ging de
luchtballon 50.000 voet hoog, "alwaer hy eene groote warmte en hevige stormwinden heeft ontmoet".
Boven de gemeente Wachtebeke liet Blanchard een zwart hondje met een
valscherm neer, wat paniek veroorzaakte bij de landbouwers die dachten een duivel
te zien vallen: Blanchard gooide een "parachute uyt aen welcke eenen hond hing.
In den oogenblik dat de parachute met den hond te Wachtebeke neder viel, quamen
er verscheyden boeren toegeloopen, roepende dat het den duyvel was, die uyt de
wolken daelde. Eenen koey wachter wat stouter zynde, naederde en maekt het
teeken des kruys, seggende dat hij aen de pooten herkende dat het enen hond was".
Duivels hadden immers gekloven bokkepoten (Willy Braekman)!
Blanchard was overigens de uitvinder van het valscherm. Zijn eerste experimenten deed hij met dieren - zoals de hond die hij te Wachtebeke liet neervallen.
Blanchard daalde neer te Hontenisse (bij Hulst), waar hij door de hevige wind in de
Schelde terechtkwam. De bemanning van een Hollandse brik viste hem op.
Volgens Désiré Destanberg had "eene dame, mevrouw de l'Epinard ... de reis
willen medemaken, doch er ontbrak vitriool om meer waterstof te vormen".
1
De gebroeders de Montgolfier die op 4 juni 1783 de eerste luchtballon lieten opgaan,
waren allebei lid van een loge in Frankrijk: Jacques Etienne de Montgolfier (17451799) was lid van de prestigieuze loge Les Neuf Soeurs te Parijs; zijn broer Joseph
Michel de Montgolfier (1740-1810) was lid van La Vraie Vertu in zijn geboortestad
Annonay, in de Ardèche.
de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, François - 433
Van het heuglijk experiment van Blanchard werd plechtig een proces-verbaal
opgemaakt. Dit werd ondertekend door Mgr. prins Ferdinand de Lobkowitz,
bisschop van Gent, de hoogbaljuw burggraaf Philippe Mathieu Vilain XIIII* en zijn
broer Charles Joseph Vilain XIIII*, Louis Maroucx d'Opbraekel, Procureur-generaal
bij de Raad van Vlaanderen, en de geadopteerde Gentenaar prins Charles Joseph de
Ligne*.
Waarom ook prins de Ligne (die in 1785 niet meer te Gent woonde) aanwezig
was, wordt duidelijk wannneer men weet dat hij in de Oostenrijkse Nederlanden een
van de eersten was om te Mons een feest van de ballonvaart in te richten. In januari
1784 was hij met zijn oudste zoon Charles Antoine te Lyon aanwezig op een van de
eerste opstijgingen met een luchtballon. Charles Antoine mocht zelfs mee met de
ballon en kwam terug "noir comme un charbonnier".
Twee dagen later ging in de toneelzaal van de Sint-Sebastiaansgilde aan de
Kouter een uitbundige huldiging van Blanchard door. Alle Gentse notabelen waren
aanwezig. Blanchard nam plaats in de ereloge met de hoogbaljuw burggraaf Vilain
XIIII* en de voorschepen baron Charles Adrien Le Bailly de Marloop.
Het toneelstuk La femme jalouse alsmede een opera van Grétry (L'épreuve
villageoise) werden opgevoerd. Tijdens de pauze reciteerden acteurs bombastische
huldeverzen zoals bijv.:
En ce jour quel prodige étonnant, admirable,
Eternise un mortel d'une gloire durable.
O spectacle touchant autant que merveilleux!
Vous honorez la Terre et surprenez les Dieux! (enz.)
"Twee damen van aenzien" plaatsten een krans met rozen op het hoofd van
Blanchard, waarna een actrice daar nog een laurierkrans aan toevoegde.
Na de vertoning werd Blanchard ("dompteur des éléments célestes") door de
Gentse bevolking op de Kouter gehuldigd. Daarop begaf hij zich met de koets naar
het hotel van de hoogbaljuw Vilain XIIII in de Veldstraat, waar hij de eregast was
van een luisterrijk eetmaal. Na het banket keerde iedereen terug naar het SintSebastiaanshof, om de dag met een vrolijk dansfeest af te sluiten.
Over het experiment van Blanchard werd uitvoerig gerapporteerd in de Gazette
van Gend van 28 juli, 5 september, 24 en 28 november.
Een anekdote uit de maçonnieke 'petite histoire' toont aan dat het opstijgen van
de luchtballon van Blanchard als een uitzonderlijk evenement werd beschouwd. Aan
een lid van La Discrète Impériale te Aalst, die een verplaatsing naar Gent in
november 1785 aankondigde, schreef Henri Joseph Stassignon*, secretaris van Les
Frères Zélés, dat hij er beter aan deed zijn reis met enige dagen uit te stellen, "vu que
je crois que ce jour vous conviendra mieux, étant plus prochain de l'expérience
aérostatique qui doit avoir lieu".
Het laten opstijgen van luchtballons werd zo populair (zie ook onder het lemma
't Kint) dat de Gentse 'Wegwyzer' van 1785 (blz. 175-184) niet alleen rapporteerde
over De ontdekkinge van den locht-bal, uytgevonden door d'Heeren de Montgolfier,
het publiceerde tevens een Maniere om de locht-ballen te maeken, en de stoffen die
434 - de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, François
men daer toe moet gebruyken. De keizer achtte het zelfs nodig de ballonvaart te
reglementeren door een edict van 26 mei 1786 "raekende de Ballons ofte LochtTuygen met vuer, genoemt Montgolfieres".
Blanchard was de eerste ballonvaarder die het Kanaal tussen Frankrijk en
Engeland kon oversteken. Jean François Pilâtre de Rozier kwam in juni 1785 om
wanneer hij daartoe een poging ondernam. Pilâtre de Rozier (1756-1785) was te
Parijs lid van de loge Saint-François du Parfait Consentement.
Over deze belangstelling voor de ballonvaart schrijft Willy Braekman: "Het was
een parel aan de kroon van de Verlichting en een krachtige hefboom voor het geloof
in de macht van de mens om zich los te maken van allerlei door eeuwenlange traditie
opgelegde beperkingen. Men beeldde zich in hoe men nu het universum ging
exploreren en zag met groeiende spanning uit naar al de fantastische dingen die men
daar nog hoopte te ontdekken. Het aanschijn van alle wetenschappen, zo vermoedde
en hoopte men vurig, zou nu wel spoedig grondig gaan veranderen". Dat de Gentse
bevolking zeer onder de indruk was van de ballonvaart, blijkt onder meer uit het feit
dat ten minste een 'logt-bal' voorkomt op de Gentse volksprenten uit die tijd
(houtgravuren op geschept papier in het fonds Van der Haeghen, Museum voor
Volkskunde).
François Antoine de Plotho was waarschijnlijk de niet nader geïdentificeerde 'de
Plotho' die in 1788 als hoogpointer de kasselrij van Kortrijk vertegenwoordigde in
de Deputatie van de Staten van Vlaanderen. Baron de Plotho bezat alleszins talrijke
gronden binnen de kasselrij Kortrijk. Het is tijdens een jachtpartij op een van de
gronden dat de machtige griffier van de kasselrij Oudenaarde Jean Joseph Raepsaet
(1750-1832) in het begin van de Brabantse Omwenteling besloot dat generaal Jan
Andreas van der Mersch (zie het lemma de Ghellinck) aan de aanvoerders van de
Patriotten moest worden voorgesteld om de bevelhebber van hun leger te worden.
Baron de Plotho overleed in 1792.
François Antoine de Plotho en zijn echtgenote hadden een zoon en een dochter.
- De onderluitenant Gérard François de Plotho (geboren in 1753) werd lid van La
Bienfaisante in 1778 en daarna priester van het bisdom Gent. Hij wordt onder het
volgend lemma besproken.
- Théodore Jeanne de Plotho (geboren in 1760) huwde in 1786 te Oostakker
markies Eustache Amédée de Calonne de Courtebourne de Licques, 'admis aux
honneurs du Louvre' in 1785. Markies de Courtebourne was te Oostakker
eigenaar van het domein waar vanaf 1858 Mariaverschijningen plaatsvonden.
Omstreeks 1870 bouwde de familie de Courtebourne een grot, een kerk, een
jezuïetenresidentie en een hotel (het huidige 'Hotel de Lourdes'), dit alles voor het
goede verloop van de bedevaarten, die heel talrijk werden na de wondere
genezing van het been van Pieter De Rudder in 1875.
Twee zussen van François Antoine de Plotho weerhouden de aandacht:
- Marie Maximilienne de Plotho huwde in 1757 Charles Ferdinand de Roisin, heer
van Rongy en Celles, die tot 1754 officier was in de 'Gardes wallonnes' in
de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, François - 435
Spaanse dienst. Hun kleindochter Rose Amour de Roisin (1793-1854), eredame
van de koningin van Nederland, huwde Anton Reinhard Falck (1773-1843) de
invloedrijke minister van koning Willem I en 'particulier representant' van prins
Frederik, grootmeester van het Grootoosten van Nederland van 1816 tot 1881.
- De andere zus Marie Louise de Plotho huwde haar neef Pierre Philippe de
Cassina de Boulers, graaf van Wonsheim. Zij woonden in het kasteel van
Boelare, bij Geraardsbergen. Het overlijden van graaf de Cassina in 1779 gaf
aanleiding tot een zwaar incident tussen zijn erfgenamen en kanunnik Anselme
Bara*, lid van La Discrète Impériale te Aalst (zie onder het lemma Bara). Zij
waren de ouders van graaf Louis de Cassina de Wonsheim, kamerheer van het
keizerlijk hof, en van graaf Charles François de Cassina de Wonsheim,
onderluitenant in de Gardes Wallonnes, die beiden lid werden van La Discrète
Impériale, de eerste in 1767, de tweede in 1773. Hun broer René de Cassina de
Wonsheim, die kapitein was in het regiment dragonders van Kollowrat, was toen
reeds op 24-jarige leeftijd in 1766 overleden.
De dochters van Pierre Philippe de Cassina huwden als volgt:
(a) Marie-Françoise de Cassina de Wonsheim (1757-1814) huwde de Franse officier
graaf Philippe de Murat (1744-1806). Hun zoon graaf Gerauld Paul (1774-1844)
gebruikte de naam 'de Murat de Lichtervelde' wegens zijn huwelijk met zijn nicht
Marie Sophie de Lichtervelde (1778-1850), een dochter van Charles Joseph de
Lichtervelde en Albertine Theodore de Cassina die hierna aan de orde komt. Hij
werd officier in het Oostenrijks leger, daarna ook in het leger van koning Willem I.
Onder het Nederlands Bewind was hij commandant van de Marechaussee in OostVlaanderen en lid van de Provinciale Staten. Na de Belgische onafhankelijkheid
werd hij van 1837 tot 1842 orangistisch gemeenteraadslid te Gent. Zijn omvangrijk
familiearchief (dat eveneens betrekking heeft op de familie de Cassina de
Wonsheim) wordt bewaard in het Stadsarchief te Gent.
(b) Albertine Théodore de Cassina (geboren in 1749) werd de tweede echtgenote van
graaf Charles Joseph de Lichtervelde (1741-1803), die eerst gehuwd was met Marie
Josèphe de Lens, een zus van graaf Robert Alexandre de Lens*.
Graaf Charles Joseph de Lichtervelde (die misschien lid was van L'Heureuse
Rencontre te Brussel) was baron van Herzele 'beer van Vlaanderen' en schepen van
Gedeele te Gent. Hij was de erfelijke voorman van de adelstand in het graafschap
Vlaanderen. Zijn broer Emmanuel Marie werd schepen van Gedeele van 1789 tot
1794, en was de onfortuinlijke echtgenoot van Thérèse Caroline van de Woestyne,
die na echtscheiding hertrouwde met burggraaf Charles Joseph Vilain XIIII*. Zijn
zus Marie Anne huwde eerst graaf Charles Louis de Thiennes de Rumbeke en was
de moeder van Chrétien Charles de Thiennes*. Na het overlijden van graaf de
Thiennes hertrouwde zij met generaal graaf Joseph de Murray de Melgum, commandant van het Oostenrijks garnizoen te Gent (zie onder het lemma de Thiennes).
Uit het huwelijk de Lichtervelde de Cassina volgden onder meer:
- Marie Reine de Lichtervelde (1770-1801) die huwde met graaf Philippe de Lens
(1765-1830), zoon van graaf Robert Alexandre de Lens*, Voorzittend Meester
436 - de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, François
van La Bienfaisante. Graaf Philippe de Lens werd in 1814 burgemeester van
Gent, in 1819 gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen, in 1820 Voorzittend Meester van La Félicité Bienfaisante te Gent.
- Marie Colette de Lichtervelde (1772-1863) die, na het overlijden van haar zuster
in 1801, de tweede echtgenote van graaf Philippe de Lens werd.
- Marie Sophie de Lichtervelde (1778-1850), die huwde met haar neef Geraud Paul
de Murat (zie hierna).
Volgens bepaalde bronnen werd uit dit huwelijk ook een zoon geboren: Joseph
François de Lichtervelde (1772-1840), die te Gent 'Adjoint au Maire' was van 1804
tot 1812 en zijn loopbaan afsloot als directeur van de Staatsthesaurie te Gent. De
Annuaire de la noblesse (1857) preciseert evenwel dat Joseph François de zoon was
van een andere Charles Joseph de Lichtervelde (1713-1783), die heer van Laethem
was, voorschepen van gedeele te Gent en de oom (wellicht ook de peter) van de
eerstgenoemde Charles Joseph. De moeder van Joseph François (tweede echtgenote
van zijn vader na het overlijden van Isabelle Thérèse Limnander, 1743-1764) was
Marie Françoise de Joigny de Pamele.
Joseph François de Lichtervelde was een verwoed tuinbouwkundige en
agronoom. Hij publiceerde in 1815 het standaardwerk Mémoire sur les fonds ruraux
du département de l'Escaut, dat een beschrijving gaf van de (in Vlaanderen zeer
ontwikkelde) landbouwkundige technieken. De Lichterveldes hobby bracht hem
ertoe "buiten zijn stand te trouwen", met de negentien jaar jongere Marie Louise
Verschaffelt (1791-1868), een dochter van de Gentse tuinbouwer Pierre Antoine
Verschaffelt en Marie Anne l'Etangre. Pierre Antoine Verschaffelt stamde af van
de brouwer Geeraard Verschaffelt die in 1672 een der oudst bekende bloemenkwekers en -handelaars was. Zijn 'bloemhof' bevond zich in de toen heel landelijke
wijk Rooigem, buiten de Brugse poort.
Hoogstwaarschijnlijk was Pierre Antoine Verschaffelt verwant met de vermaarde
(te Gent geboren) gelijknamige beeldhouwer Pierre Antoine Verschaffelt (17101793), die zijn kunst vooral te Rome en (vanaf 1752) te Mannheim uitoefende, en
in 1780 in de adel werd opgenomen. Te Gent zijn enkele werken van hem bewaard:
het mausoleum van bisschop Maximiliaan Antoon van der Noot (1685-1770), de
koorafsluiting in de Sint-Baafskathedraal (1759, 1761-1767), een borstbeeld van
Voltaire (1760) dat bewaard wordt in het Museum voor Schone Kunsten en een
borstbeeld van Karel van Lorreinen in het Bijlokemuseum.
Tuinbouwer Verschaffelt richtte een bloemisterij op bij de gewezen priorij van
Waarschoot, tussen de Stoppelstraat en de Coupure. De inrichting kende een
uitzonderlijke bloei tijdens de 19de eeuw onder leiding van zoon Alexandre Jacques
Verschaffelt (1801-1850), die in 1848 even liberaal kandidaat was tijdens de
verkiezing voor de gemeenteraad, en van kleinzoon Ambroise Verschaffelt (18251886), die de welvarende bloemisterij in 1869 verkocht.
Joseph François de Lichtervelde en Marie Louise Verschaffelt hadden twee
dochters die elk huwden met een zoon van Jean Bauwens (1774-1854), de jongere
de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, François - 437
broer van de katoennijveraar Lieven Bauwens, wiens zaken hij behartigde te
Hamburg (zie ook onder het lemma Lammens, François J.P.):
- Angélique Josèphe de Lichtervelde (1825-1870) trouwde met Ferdinand Charles
Bauwens (1809-1885);
- Jeanne ('Jeannette') Marie de Lichtervelde (1823-1895) huwde Désiré ('Charles')
Bauwens (1812-1897). Hun dochter Eléonore Césarine Bauwens (1845-1916)
trad in het huwelijk met Charles Hubert van Hoobrouck de Ten Hulle (18271878), die een zoon was van François Hubert van Hoobrouck de Ten Hulle en
Sophie van Pottelsberghe, de enige dochter van baron Albert François van
Pottelsberghe*.
de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, Gérard François (1753-1812)
a/ Bienfaisante (1778)
b/ c/ d/ edelman, onderluitenant in het regiment Clerfayt, priester
e/ Gent, Steendam
f/ Sint-Jorisgilde (1783), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779)
g/ 2, 30, 31, 35, 52, 182, 258, 310, 380, 385, 698, 755, 761, 832, 1020b
Gérard François de Plotho was de in 1753 te Gent geboren zoon van baron François
Antoine de Plotho* en Marie Régine de Beer.
Toen hij opgetekend werd als lid van La Bienfaisante, was hij 25 jaar en
onderluitenant in het regiment Clerfayt.
Met andere Gentse edellieden (onder meer Charles Maximilien de Laffranchy de
Cruybeke*) was hij bedrijvig in het amateurtoneel, waarvan de voorstellingen
gebeurden ten behoeve van de Armenkamer.
Hij verzaakte aan de militaire loopbaan en werd priester. Hij werkte waarschijnlijk in de administratie van het bisdom, vermits hij op het tijdstip van zijn
overlijden woonde aan de Steendam, waar van 1806 tot 1845 het bisschoppelijk
paleis gevestigd was (zie ook noot onder deze naam in het Personenregister).
Priester Gérard François de Plotho overleed in 1812. Hij was waarschijnlijk heel
vermogend, vermits hij voorkwam in de groep van de hoogst aangeslagenen in de
"lyste der gequotiseerde in de geforceerde leeninge" van 1795.
De laatste mannelijke naamdragers waren Charles Joseph de Plotho (1757-1825),
gewezen infanterie-officier in het Frans koninklijk leger 'Régiment du Roy', en
Ferdinand Maximilien de Plotho, geboren in 1760, Ridder van de Orde van Malta.
Dezen waren zonen van François Antoines oudere broer Theodore Joseph de Plotho
d'Inghelmunster (1719-1767) die in 1754 was gehuwd met Lidie Bénigne d'Assignies d'Oisy. De broers Charles Joseph en Ferdinand Maximilien overleden beiden
ongehuwd.
438 - de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, Gérard
Bij testament ging hun aanzienlijk vermogen (met het kasteel te Ingelmunster)
over op Charles Alberic Descantons de Montblanc, die waarschijnlijk een zoon of
kleinzoon was van een van de zussen Marie Françoise en Reine Colette de Plotho.
Descantons de Montblanc verkreeg in 1839 het recht om zich 'baron d'Inghelmunster' te noemen en het familiewapen 'de Plotho' te voeren. Zijn oudste zoon
Alberic (1834-1914) studeerde rechten te Parijs en bezat te Ingelmunster een bedrijf
van landbouwmachines en een tapijtfabriek. Van 1868 tot 1900 was hij katholiek
volksvertegenwoordiger, later senator. De tweede zoon Ernest Charles Descantons
de Montblanc (1838-1925) was voor de katholieke partij lid van de provincieraad
van West-Vlaanderen en ontving in 1921 de titel van graaf.
Tijdens de eerste jaren van het Frans Bewind werd het familievermogen de Plotho
te Ingelmunster tegen confiscatie door de republikeinen gevrijwaard door ene Henri
Antoine Rolin, een Kortrijks koopman in olie en wijn. Uit erkentelijkheid bekostigde
de familie de Plotho later de studies van de begaafde zoon van deze Kortrijkse
koopman en zijn echtgenote Anne Catherine van de Putte.
Deze zoon was Hippolyte Rolin (1804-1888) die zijn doctoraat in de rechten
behaalde aan de universiteit te Gent in 1825 (met een proefschrift over het bewijs
van de misdrijven, Dissertatio de delictorum probatione, 192 pag.). Hij zette daarna
zijn studies voort te Berlijn onder de leiding van de rechtsgeleerde Friedrich Carl
von Savigny (1779-1861) en de filosoof Georg Wilhelm Hegel (1770-1831).
Hippolyte Rolin werd advocaat te Gent (hij was de raadsman van talrijke
orangisten na 1830), stafhouder van de Orde der advocaten, liberaal gemeenteraadslid en schepen (1842-1847), volksvertegenwoordiger (1848-1852) en minister
van Openbare Werken (1848-1850). Hij was tevens van 1882 tot 1886 voorzitter van
de Koninklijke maatschappij voor Landbouw- en Kruidkunde (die de Floraliën
inricht) en van de toen zeer bedrijvige 'Société des Beaux Arts'.
Hippolyte Rolin huwde Angéline Hellebaut (1812-1870), een dochter van de jong
overleden Gentse advocaat, hoogleraar en universiteitsrector Jean Baptiste Hellebaut
(1774-1819), en Angelique Roelants (zie ook onder het lemma Goethals, Jacques
Adriaen). Hellebaut werd in 1805 Voorzittend Meester van La Félicité Bienfaisante.
Tijdens zijn laatste levensjaar was hij de stagemeester van de jonge advocaat
Hippolyte Metdepenningen (1799-1881), Voorzittend Meester van Le Septentrion
van 1831 tot 1881. Angéline Hellebauts zus Maria huwde de historicus Philip de
Rote (1803-1863) die in 1838 rector werd van de Gentse universiteit. Hun dochter
Emma Angélique de Rote (1834-1866) huwde de te Roermond geboren taalkundige
August Wagener (1829-1896) die na studies te Liège, Bonn, aan de Sorbonne en het
Collège de France, in 1858 eveneens hoogleraar werd aan de universiteit van Gent.
Wagener was liberaal gemeenteraadslid te Gent van 1864 tot 1890 en schepen van
openbaar onderwijs en schone kunsten van 1864 tot 1877. Van 1882 tot 1886 was
hij tevens liberaal volksvertegenwoordiger.
Hippolyte Rolin en zijn echtgenote hadden achttien kinderen. Talrijke afstammelingen maakten naam in de rechten, de advocatuur, het universitair onderwijs en
de politiek, onder meer:
de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, Gérard - 439
(i) Gustave Rolin-Jaequemyns (1835-1902), advocaat te Gent, voorzitter van het
Van Crombrugghe's Genootschap, liberaal volksvertegenwoordiger (1878-1886),
minister van Binnenlandse Zaken (1878-1884), mede-oprichter van het 'Institut de
droit international' in 1873, en gevolmachtigd minister van de koning van Siam
(thans Thaïland) van 1892 tot zijn overlijden.
De toevoeging 'Jaequemyns' aan de familienaam van Gustave Rolin had tot doel
de naam te bestendigen van zijn schoonvader Edouard Jaequemyns (1806-1874),
doctor in de geneeskunde (1826), in de farmacie (1829) en de wis- en natuurkunde
(1830), leraar aan het atheneum en aan de nijverheidsschool te Gent, liberaal
gemeenteraadslid, provincieraadslid en volksvertegenwoordiger (1857-1870),
voorzitter van de Société Linière de Gand, censor van de Nationale Bank, lid van Le
Septentrion. In februari 1831 had Edouard Jaequemyns een rol gespeeld in de
'orangistische putsch' van kolonel Ernest Grégoire. Jaequemyns was gehuwd met
Maria van Zantvoorde, een kleindochter van de katoennijveraar Abraham Voortman
en Marie Françoise de Vos, die een zus was van Constant de Vos*, lid van La
Félicité Bienfaisante in 1783.
Een zoon en een kleinzoon van Gustave Rolin-Jaequemyns waren eveneens
bedrijvig in het openbaar leven: Edouard Gustave Rolin-Jaequemyns (1863-1936)
werd minister en Hoog commissaris van België in het Rijnland; Robert RolinJaequemyns (1918-1980) was industrieel en liberaal parlementslid.
(ii) Alberic Rolin (1843-1937), advocaat te Gent, Stafhouder van de Orde, hoogleraar aan de universiteit te Gent, voorzitter van het 'Institut de droit international'
vanaf 1906, hoofdbibliothecaris van het Vredespaleis te 's-Gravenhage.
(iii) de zoon van Alberic Rolin en Sylvie Borreman, Henri Rolin (1891-1973),
oorlogsvrijwilliger in 1914-1918, kabinetsmedewerker van Paul Hymans (18651941) en Emile Vandervelde (1866-1938) na de Eerste Wereldoorlog, socialistisch
senator van 1932 tot 1968, hoogleraar in het volkenrecht aan de Université Libre de
Bruxelles.
POTIER, Alexandre (? - ?)
a/ Félicité (1783), Félicité Bienfaisante (1785)
b/ Voorzittend Meester
c/ 'Rose-Croix'
d/ hoofdmagazijnier en ontvanger van de rechten in het Entrepot aan de Coupure
e/ Gent
f/ g/ 85, 110, 136, 283, 322, 368, 468, 632, 646, 1006, 1011
Alexandre Potier was de laatste Voorzittend Meester van La Félicité in 1783. Na de
fusie van zijn loge met La Bienfaisante, werd hij de eerste Voorzittend Meester van
de nieuw opgerichte loge La Félicité Bienfaisante.
440 - POTIER
Zijn naam komt nog voor in de ledenlijst voor 1786, maar hij was toen geen
ambtsdrager meer. De Voorzittend Meester was op dat tijdstip markies Joseph
Alexandre de l'Aspiur*, die voorheen Voorzittend Meester was van La Bienfaisante.
Markies de l'Aspiur was de enige edelman in een loge die vooral uit handelaars was
samengesteld.
Alexandre Potier werd niet geïdentificeerd. Men weet alleen dat hij een leidende
functie vervulde in het 'Keizerlijk Entrepot' aan de Coupure.
Dit Entrepot werd in 1779 gebouwd bij de Sint-Agnetabrug. Het strekte zich uit
van de huidige Albert Baertsoenkaai, over de Hospitaalstraat tot en met de site waar
zich thans het verkommerde 'Blindenhuis van Caeneghem' bevindt.
Het Blindenhuis werd zo genoemd naar de katoennijveraar Jacob Lievin van
Caeneghem (1764-1847), die bij testament de nodige fondsen vermaakte voor de
bouw van een verzorgingsinstelling voor blinden. Van Caeneghem bezat een voorspoedige katoenspinnerij en -weverij. Hij was van 1800 tot 1807 lid van de 'Conseil
général' van het Scheldedepartement en zetelde van 1816 tot 1830 in de Provinciale
Staten. Bij de Belgische onafhankelijkheid in 1830 was hij gedurende enige dagen
waarnemend gouverneur van Oost-Vlaanderen na het vertrek van de NoordNederlandse gouverneur van Doorn (zie onder het lemma van Doorn Geene) Hij
bleef orangist na 1830 en zetelde in de provincieraad. Hij was in 1834 een van de
naamloze kopers van de paarden van de prins van Oranje die de Belgische regering
openbaar verkocht (zie onder de lemma's Stroobant de Ter Brugghen en de
Trazegnies). Van Caeneghem bezat talrijke eigendommen te Bellem (Oost-Vl.),
waar hij werd begraven. Prudens van Duyse redigeerde de tekst op de grafzerk:
"Door het werk dat hij gedurig aan ontelbare arbeiders vijftig jaar lang wist te geven
om de omliggende heiden en boschgronden vruchtbaar te maken, mag hij de
verlichte weldoener dezer streek genoemd worden".
Louis 't Kint* en Jean Baptiste Malfeson (overleden in 1784) ontwierpen de
plannen voor het stapelhuis. Het Entrepot was een groot langwerpig gebouw met
vijftien poorten en ingangen, en één verdieping.
Volgens de notitie betreffende Ignace Balthazar Malfeson in de Biographie
Nationale (XIII, 235-236) was niet Jean Baptiste, wel Ignace Balthazar Malfeson,
de betrokken architect. Theodoor Schellinck die zonder twijfel nog leden van de
familie Malfeson gekend heeft, bevestigt het auteurschap van Jean Baptiste
Malfeson. Zo ook Judocus Joannes Steyaert, Prosper Claeys, enz. (zie ook onder het
lemma Bataille).
Afbeeldingen van het Entrepot treft men onder meer aan in het boek van Désiré
Destanberg over Gent onder Jozef II (tegenover blz. 80), op de nieuwjaarskaarten
van de Stukwerkers voor 1785 en 1800 in het boek van Maurits Broeckhove over
Zeven eeuwen Stukwerkers (blz. 23, 33), alsmede in Ghendtsche Tydinghen, 1986,
blz. 64. Ook op enkele aquarellen van de Hollandse soldaat Jan Joseph Wynants
(die van 1820 tot 1823 te Gent gekazerneerd lag), worden het Entrepot en de
Coupure bij de Sint-Agnetabrug fraai afgebeeld (R. De Herdt, Een Hollands soldaat
penseelt Gent).
POTIER - 441
De in 1753 in gebruik gestelde Coupure moest een zeeweg vormen tussen het
centrum van Gent en Oostende. Het 'Barrière-Tractaat' van 1715 had inderdaad het
verbod van vrije vaart over de Schelde en de Sassevaart bevestigd, zodat Oostende
de enige toegang tot de zee bood. Gelijktijdig werden overigens te Brugge de nodige
doorsteken gegraven om de verbinding te water tussen Gent, Brugge en Oostende
te verzekeren.
Meteen werd ook de vaart tussen Gent en Brugge verbreed en verdiept. De Brugse
schilder Jan Antoon Garemyn (1712-1799) maakte van de werken aan de vaart ter
hoogte van Sint-Joris-ten-Distel een indrukwekkend schilderij dat bewaard wordt
in het Groeningemuseum te Brugge.
Te Gent werd de Coupure gegraven door de aannemers Oosterlinck en
Maximiliaan van Damme. Laatstgenoemde, die opgeleid was als meester timmerman, overleed in 1761. Hij was gehuwd met Maria Joanna Verbaere. Hun grafzerk
wordt bewaard in het Museum voor stenen voorwerpen te Gent.
Tijdens dezelfde periode werd te Gent een andere 'Coupure' of doorsteek
gegraven, tussen de Opperschelde aan de Sint-Jorisbrug en de Nederschelde bij de
Keizerpoort. Vrij spoedig werd zij, naar de naam van een herberg in de buurt, de
'Visserij' genoemd (zie onder het lemma 't Kint).
Het Entrepot was bedoeld als een tolvrij stapelhuis dat de functies moest
overnemen van het 'Pakhuis' aan de Korenmarkt (op de site van het huidige postgebouw). Het Pakhuis sloot aan bij de aloude havenplaats aan de Graslei en de
Korenlei. In 1776 vroeg de Gentse Kamer van Koophandel om een nieuwe en
ruimere stapelplaats: "L'emplacement du quai de la Korenleye n'est pas suffisant
pour y décharger les barriques de vin, de sucre et d'autres marchandises qui arrivent
à Gand directement par des vaisseaux de mer".
De regering te Brussel overwoog aanvankelijk de Sint-Niklaaskerk om te vormen
tot een stapelplaats. Het laat zich begrijpen dat dit plan te Gent fel werd bestreden.
Op voorstel van de schepenen van de Keure weerhield men uiteindelijk de site aan
de Coupure. Een uitgebreid rapport van 14 augustus 1778 van de schepenen aan de
Raad van Financiën was opgemaakt door de nieuwe voorschepen Charles Adrien Le
Bailly de Marloop en schepen Adriaen Jacques Goethals*, met de medewerking van
raadpensionaris Lieven Corthals.
Wie zich een beeld wil vormen van de grote verscheidenheid aan koopwaar die
in het Entrepot werd gestapeld, moet het zeer gedetailleerde "loontarief van de
Stukwerkers" voor 1785 lezen, dat is afgedrukt in het reeds aangehaalde boek van
Maurits Broekhove.
Of het Entrepot aan de verwachtingen van de Gentse handelaars beantwoordde,
is niet geheel zeker. In een brief van juni 1783 observeerde de scherpzinnige Franse
reiziger Dérival (schuilnaam van Auguste Pierre Damien de Gomicourt): "L'entrepôt de Gand est plus utile dans le vrai aux commerçans brabançons qu'à ceux de
Gand; les premiers y font entreposer une partie des marchandises qu'ils destinent
à l'étranger et dont ils espèrent faire la vente aux commerçans de Gand; cela fait
dire à ceux-ci qu'on les a moins considérés quand on a établi chez eux un entrepôt
442 - POTIER
que les commerçans du Brabant. L'on m'a affirmé que les deux tiers des marchandises qui se trouvent dans l'entrepôt de Gand, appartenoient à des commerçans de
Bruxelles, de Louvain ou d'Anvers".
Een stadsgenoot die goede zaken deed aan het Entrepot was alleszins de makelaar
Jan Petrus Kluyt*.
Na het graven van het kanaal Gent-Terneuzen onder koning Willem I in 1827
verplaatste de maritieme activiteit zich naar het Handelsdok. Daar werd overigens
in 1844 een nieuw Stapelhuis gebouwd. Het 'Entrepot' aan de Coupure werd bij
gedeelten in 1827, 1852 en 1865 afgebroken.
van POTTELSBERGHE, baron Albert François (1730-1804)
a/ lid van een niet-geïdentificeerde loge omstreeks 1757
b/ c/ 'Chevalier de l'Aigle' (= 'Rose-Croix'?)
d/ edelman
e/ Gent, Burgstraat
f/ g/ 40, 42, 43, 50.19, 53, 76, 85, 116, 217, 221, 222a, 258, 278, 281, 309a, 310, 322,
344, 365, 374, 385, 417, 488, 493, 534, 561, 603, 659, 696, 698, 699, 703, 704,
708, 725, 733, 763, 793, 802, 853, 854, 868, 913, 961, 974, 989, 999, 1019
Albert François van Pottelsberghe is in de geschiedenis van de vrijmetselarij in de
Oostenrijkse Nederlanden alleen bekend wegens een vrijmetselaarsdiploma van
'chevalier de l'Aigle' dat hij omstreeks 1757 ondertekende samen met ene Nicolas
François Louchier de Jéricot en ene ridder James (Jacques) Ignace Cunningham.
Paul Duchaine drukt het bewuste diploma af en geeft de tekst ervan weer: "Nous
messire Nicolas François, chevalier, baron de Jéricot, seigneur Cte de Gages,
Lombay, Vitrimont &c, commandeur de l'Ordre royal du Christ de Portugal, messire
Jacques Cunninghame, chevalier, et messire Albert François, baron de
Pottelsberghe, tous trois Chevaliers de l'Aigle établis, commis et constitués par les
cincq points fondamentaux de la sublime et proffonde Maçonnerie; A tous ceux qui
ces présentes Lettres verront ou lire ouïront, salut. Les qualités glorieuses que votre
application au travail de l'Art Royal que vous avez pratiqué parmi nous, vous aïant
fait mériter la dignité suprême par la sagesse de votre conduite, la force de votre
raisonnement et la beauté de vos discours, ne pouvant nous refuser au témoignage
authentique qui vous est légitimement acquis par cincq points que vous n'avez
connus qu'en figures, et que la pafaite lumière vous a dévoilés par une vérité toujours
essentielle, fondamentalle et constante. A ces causes persuadés de votre zèle,
prudence et capacité, pour remplir dignement le poste sublime et incomparable de
Chevalier de l'Aigle, vous avons commis, établi et constitué, comme par les
présentes vous commettons, établissons et constituons chef suprême et Chevalier de
l'Aigle de la loge par vous établie en la ville et cité de Tournay, aux droits,
prérogatives et prééminences y attachés ... (etc.)".
van POTTELSBERGHE - 443
Van Nicolas François Louchier de Jéricot (1714-1759) en James Ignace
Cunningham weet men dat zij samen (op verzoek en op kosten van hun familie)
enige jaren doorbrachten in een detentiehuis voor verkwisters en mentaal gestoorden te Froidmont (bij Tournai). Zij waren daar opgesloten wegens hun
onbeheersbare verspilzucht. Dergelijke 'arbitraire collocaties' wegens 'quaed
gedragh' waren toen vrij courant. Pas vanaf 1773 werden zij verboden nadat onder
meer de Gentse voorschepen Jean Jacques Philippe Vilain XIIII ze omschreef als
"un abus qui fait honte à la société".
Paul Duchaîne ontdekte archiefdocumenten die toelaten beide mannen te
situeren. Louchier ("un fou atteint de la maladie des grandeurs") was een telg van
een voornaam geslacht te Mons, waar hij zelfs enige tijd schepen was. Van 1748 tot
1752 zou hij ook Voorzittend Meester zijn geweest van een loge te Mons. James
Cunningham werd geboren te Gent in 1720, als zoon van een der vele Britse
officieren die tijdens de eerste helft van de 18de eeuw in onze gewesten oorlog
voerden. James' broer, André Emmanuel, was kanunnik te Gent. Zij waren hoogstwaarschijnlijk verwant met de vrijmetselaar John Cunningham* (zie onder dat
lemma).
Men weet niet wanneer en waar Albert François van Pottelsberghe opgenomen
werd in de vrijmetselarij en tot de graad van 'Chevalier de l'Aigle' werd verheven.
Men weet evenmin op welke wijze hij in contact kwam en maçonniek samenwerkte
met Louchier en Cunningham. Waarschijnlijk bracht ook hij enige tijd door in het
gesticht te Froidmont.
Volgens Adolphe Cordier was de graad van 'chevalier de l'Aigle' gedurende enige
tijd de tweede hoogste graad, na die van 'Rose-Croix'. De bedoelde graad "semble
être une allégorie du supplice de Prométhée. On sait que ce héros emblématique
avait dérobé du ciel le feu créateur. En expiation de ce crime, il fut attaché sur un
rocher, où un vautour lui déchire continuellement le flanc". Cordier deelt niet mee
op welke bronnen hij deze informatie stoelt. Omstreeks 1770 was de volledige
benaming van de graad van 'Rose-Croix': 'Chevalier de l'Aigle et du Pélican, Prince
Souverain Rose-Croix, Maçon Parfait'. De hoogste graad zou de tweede hoogste
graad van 'Chevalier de l'Aigle' hebben opgeslorpt.
Paul Naudon citeert een Frans 'Rose-Croix'-rituaal van 1765, waarin volgende
verklaring voorkomt: "Il [de graad van 'Rose-Croix'] est appelé Chevalier de l'Aigle,
titre connu pour le plus ancien et le plus allégorique à la puissance du grand
architecte de l'univers qui vint établir sur la terre un travail qui a racheté le genre
humain, et le fils de l'homme étant indépendamment comparé à la Suprême puissance du père, l'aigle est regardé comme l'image de cette puissance et adopté
comme le titre originaire de ce grade".
Het is mogelijk dat de graad van 'chevalier de l'Aigle' voor het eerst in 1754 werd
verleend door het zg. 'chapitre de Clermont', een stelsel van hogere graden dat
gehecht was aan de loge Zu den drei Weltkugeln te Berlijn en dat tot 1763 enige
bijval kende in Frankrijk en Duitsland. In de Duitse 'Strikte Observanz' volgde
overigens op de eerste hogere graad ('Ecossais Vert'), die van 'chevalier de l'Aigle,
444 - van POTTELSBERGHE
Rose-Croix'. Ook in de werkwijze van Heredon Kilwinning bestond sedert
omstreeks 1750 de graad van 'chevalier de l'Aigle', die gelijkgesteld werd met die
van 'souverain prince Rose-Croix'. In de 'Groote Loge' in Holland was in 1757 de
graad van 'chevalier de l'Aigle' bekend als een van de hogere graden. De Groote
Loge besliste die graden "in hun waarde te laaten", maar tevens "gesepareert te
houden, en niet vermengende met de aloude vrije metzelarije, zooals wy de zelve
uit Engeland ontfangen hebben, en waarin maar Drie Trappen erkend zijn, als
Leerling, Metgezel en Meester". In La Parfaite Amitié te Brussel was een
afzonderlijke graad van 'Chevalier de l'Aigle' nog in gebruik in 1772, los van die
van 'Rose-Croix'. De gewezen Voorzittend Meester van die loge, baron H.F. de
Visscher de Celles (geboren in 1739), gedeputeerde van de Staten van Brabant, was
toen met die graad bekleed, terwijl de Voorzittend Meester, advocaat de Turck,
'Rose-Croix' was. Ook Grootmeester markies de Gages alsmede enkele andere
leden van zijn loge La Vraie et Parfaite Harmonie te Mons waren in 1770 bekleed
met de graad 'chevalier de Leigle [sic] et Rose-Croix'.
"Albert François, baron de Pottelsberghe" is de Gentenaar Albert François Marie
Joseph, baron van Pottelsberghe, heer van Boulanchy (1730-1804). Hij was een zoon
van de in 1681 geboren baron Bernard François van Pottelsberghe, heer van
Boulanchy, en Marie Thérèse Ximenes y Luna Manriquez de Cara, die aan de
Kouter woonden, waar zij twee meiden, een knecht en een koetsier in dienst hadden.
Bernard François van Pottelsberghe was kolonel in een Frans regiment, na eerst (tot
1716) officier te zijn geweest in de Gardes Wallonnes in Spaanse dienst.
De rechten op het leen van Boulanchy kwamen in de familie van Pottelsberghe
door het huwelijk van overgrootvader Antonius van Pottelsberghe, heer van
Herleghem, met Maria Veranneman, vrouwe van Boulanchy, wier moeder Maria
Triest een zus was van bisschop Antonius Triest (1576-1657).
Hun zoon Antoine van Pottelsberghe, heer van Boulanchy, Helsfeld, Wineburg,
&c. (1652-1734) huwde in 1677 te Gent Marie Madeleine de Camargo, barones van
het Heilige Roomse Rijk.
Antoine van Pottelsberghe, die kapitein was in een Duits regiment in dienst van
de Spaanse kroon, verkreeg in 1686 de erfelijke titel van baron. Hij speelde een
actieve rol in het bestuur van Gent. Tussen 1694 en 1730 was hij herhaaldelijk
schepen van Gedeele, schepen en voorschepen van de Keure. Hij was lid van de
adelstand van het graafschap Vlaanderen. In die hoedanigheid beloofde hij in 1717
trouw aan keizer Karel VI bij diens inhuldiging als graaf van Vlaanderen.
In 1708 was voorschepen baron Antoine van Pottelsberghe verwikkeld in een
zwaar incident. Op dat tijdstip woedde de Spaanse Successieoorlog. Gent was een
mikpunt van zowel de Spaans-Franse troepen als van het Anglo-Bataafs leger, die
beide in de nabijheid gelegerd waren. Dank zij medeplichtigen van in de stad kon
een Spaans-Franse compagnie (aangevoerd door de gewezen hoogbaljuw van Gent,
veldmaarschalk Ferdinand Hippolyte della Faille, heer van Huysse) zich bij verrassing meester maken van de Sint-Lievenspoort en de stad openstellen voor de rest
van het Spaans-Franse leger. Een aantal Gentse notabelen werden ervan verdacht
van POTTELSBERGHE - 445
het 'brein' achter deze 'surprise van Gent' te zijn, onder meer de voorschepen baron
Antoine van Pottelsberghe, heer van Boulanchy, en zijn hierna nog te vermelden
jongere broer Arthus Joseph Hyacinthe van Pottelsberghe, heer van Herleghem, die
toen schepen van Gedeele was. In oktober 1709 werden zij beiden gearresteerd, maar
in januari 1710 opnieuw in vrijheid gesteld: de zaak was zo complex en delicaat
(meer vooraanstaande stadsgenoten waren bij de 'surprise' betrokken!) dat de Raad
van State liever amnestie verleende. Dit voorval had geen gevolg op de schitterende
politieke loopbaan van baron Antoine van Pottelsberghe.
Albert François van Pottelsberghe had twee broers, Bernard en Antoine Gérard
(1728-1807), die beide officier werden: de eerste als luitenant in de Gardes
Wallonnes in Spaanse dienst (hij stierf in bevolen dienst te Rimini in 1743), de
tweede in Oostenrijkse dienst (hij overleed te Wetteren). Er was ook een zus MarieThérèse, over wie men verder niets weet.
De gebruikelijke genealogieën geven voor Albert François geen beroep op. Heel
waarschijnlijk verbleef hij omstreeks 1757 in het gesticht te Froidmont, waar hij
kennis maakte met Louchier en James Cunningham. Had zijn familie hem daar ook
wegens "quaed gedragh" of verspilzucht laten opsluiten?
Men kan niet uitsluiten dat Albert François van Pottelsberghe beroepshalve met
het leger te maken had. Hij ging immers wonen te Menen, een stad die op militair
gebied een belangrijke rol vervulde. Krachtens de vrede van Utrecht (1713) en het
'Barrière-tractaat' van 1715 mochten de Verenigde Provinciën in de Oostenrijkse
Nederlanden acht strategische vestingen bezitten als 'veiligheidsbarrières' tegen
Frankrijk. Menen was een van die 'barrière'-steden. De Franse militaire ingenieur
Sébastien Leprestre de Vauban (1633-1707) had er in opdracht van koning Lodewijk
XIV indrukwekkende stadsversterkingen gebouwd. Tijdens de Oostenrijkse
Successieoorlog werden deze in 1744 op bevel van koning Lodewijk XV grotendeels
afgebroken. Toch behield de stad een militaire rol, wat overigens verklaart waarom
Jozef II er op inspectiebezoek ging wanneer hij in 1781 door de Oostenrijkse
Nederlanden reisde.
Uit een onderzoek naar handel en nijverheid te Menen in de periode 1770-1780
blijkt niet dat Albert François van Pottelsberghe tijdens die periode een commerciële
of industriële activiteit uitoefende. Hij werd evenmin als poorter van Menen
opgetekend (waarbij moet worden gepreciseerd dat er voor de periode 1750-1782
geen bewaarde poorterslijst van Menen bestaat).
In die periode bestond te Menen (zoals ook te Mechelen) een rusthuis voor
invalide ex-militairen. Is dit de reden voor van Pottelsberghes keuze voor deze stad?
Baron Albert François van Pottelsberghe was lid van de adelstand van het
graafschap Vlaanderen. Hij mocht dan nog te Menen wonen, hij liet niet na in die
hoedanigheid trouw te beloven aan de keizers Jozef II (1781) en Leopold II (1791)
ter gelegenheid van hun inhuldiging, op de Vrijdagmarkt te Gent, als graven van
Vlaanderen.
446 - van POTTELSBERGHE
Te Menen huwde Albert François van Pottelsberghe, 64-jarige leeftijd, de
aanzienlijk jongere Marie Thérèse Nuttens1.
Op het tijdstip (1794) van het huwelijk van Albert François van Pottelsberghe
woedden te Menen hevige gevechten met bombardementen en brandstichting. De
tweede Franse inval nam inderdaad een aanvang te Menen onder leiding van de
beruchte generaal Dominique Vandamme (zie onder het lemma 't Kint).
Uit het huwelijk van baron Albert François van Pottelsberghe en Marie Thérèse
Nuttens volgde één kind, Sophie Julie Reine van Pottelsberghe, die geboren werd te
Menen in 1798.
Sophie Julie van Pottelsberghe huwde François Hubert van Hoobrouck, heer van
Ten Hulle, een zoon van de legerofficier Hubert François van Hoobrouck en Marie
Camille de Kerchove (d'Exaerde).
François Hubert was een neef van onder meer veldmaarschalk Constant Ghislain
van Hoobrouck d'Asper (1751-1809)* en de politicus Eugène François van Hoobrouck de Mooreghem (1756-1843), die aan de orde komt onder het lemma de
Coninck.
François Huberts broer Albert van Hoobrouck de Ten Hulle (1800-1871), die
negotiant en bankier was, was eerst katholiek, later 'unionistisch' volksvertegenwoordiger van 1832 tot 1843.
Een andere broer, Charles Marie van Hoobrouck, huwde Thérèse Papeleu. Deze
was een dochter van Benoît Jean Papeleu, heer van Poelvoorde (1764-1837), en
Charlotte Thérèse Goethals (1773-1849), die een nicht was van schepen Adriaen
Jacques Goethals*. Thérèse Papeleu's broer Désiré Marie Papeleu huwde Eugènie
Marie Serdobbel, een nicht van Louis de Vliegher*
Uit het huwelijk van François Hubert van Hoobrouck en Sophie Julie van
Pottelsberghe volgden onder meer:
- Charles Hubert van Hoobrouck (1827-1878) die huwde met Eléonore Césarine
Bauwens (1845-1916), een dochter van Désiré Charles Bauwens en Jeanne Marie
de Lichtervelde. Désiré Bauwens was een zoon van Jean Bauwens (1774-1854),
broer van Lieven Bauwens (zie onder het lemma de Plotho).
1
Een zus van Marie Thérèse, Jeanne Robertine Nuttens huwde (eveneens te Menen) de
schepen en koopman Bernard van Rullen, een telg uit een familie van vlastwijnders
die sedert ongeveer tweehonderd jaar hun productie naar Frankrijk exporteerden. Zij
werden de ouders van Edouard Aimé van Rullen (1786-1861). Hij vestigde zich als
handelaar te Gent en huwde Isabelle Françoise de Meulemeester (1787-1862), zodat
hij de zwager werd van de suikerraffinadeur en bankier Jean François de Meulemeester (1774-1838), die gehuwd was met Thérèse Colette van Aken (zie onder het
lemma de Nottet d'Anglier). In 1830 werd Edouard van Rullen plaatsvervangend lid
van het Nationaal Congres. Tijdens de eerste jaren van de Belgische onafhankelijkheid
was hij herhaaldelijk kandidaat van de Patriotten voor de gemeenteraad te Gent, maar
hij werd niet verkozen. Zijn dochter Eugénie van Rullen huwde de negotiant en
bankier Constant Verhaeghe de Naeyer, die een zoon was van François Séverin
Verhaeghe en Isabelle de Naeyer (zie onder het lemma de Smet, Franciscus Livinus).
Op 29 november 1763 was reeds een in 1726 te Menen geboren bakker Michael
Joannes Nuttens te Gent in het Poortersboek ingeschreven.
van POTTELSBERGHE - 447
- Emilie Marie van Hoobrouck (1817-1891) huwde Henri Joseph Kervyn de
Merendree (1809-1894), die van 1835 tot 1847 katholiek volksvertegenwoordiger
was. Van 1847 tot 1879 was hij provinciaal inspecteur van het lager onderwijs in
Oost-Vlaanderen. Uit het boek van Michel Steels over de geschiedenis van het
stedelijk onderwijs te Gent blijkt dat hij veel belangstelling betoonde voor dit
onderwijsnet. In 1846 publiceerde hij de tweede uitgave van een boek, Quelques
vues pratiques pour améliorer le sort de la population rurale des Flandres. Hij
kende overigens de boerenstand goed: in 1833 had hij Judocus Joseph Delehaye
opgevolgd als burgemeester van Merendree. Henri Kervyn was een neef van
Françoise Catherine Kervyn, de echtgenote van Charles Joseph de Graeve*.
- Julie van Hoobrouck huwde Auguste Kervyn de Volkaersbeke. Hij was een zoon
van Jean Charles Kervyn de Volkaersbeke, wiens vader Charles Jacques een
halfbroer was van de zopas vermelde Françoise Catherine de Graeve-Kervyn.
Jean Charles Kervyn werd in 1809 lid van Les Vrais Amis.
Het lijkt niet dat Albert François van Pottelsberghe nog in enige loge te Gent of
elders actief is geweest na zijn jeugdervaringen met Louchier en James
Cunningham.
Baron Albert François van Pottelsberghe overleed in 1804 te Menen.
Pas in 1821 werd te Menen een eerste loge opgericht onder de benaming La
Constance. De initiatiefnemers waren twee leden van de Kortrijkse loge L'Amitié:
Jacques Bovyn, politiecommissaris te Menen, en de Fransman Louis Nicolas
Héliard, belastingcontroleur te Menen, die de eerste Voorzittend Meester van de
loge werd.
De Gentse van Pottelberghes stammen af van Goswin van Pottelsberghe, die
omstreeks 1260 te Kemzeke (Land van Waas) werd geboren, en zijn echtgenote
Avesoete van Moerkerken. Goswin van Pottelsberghe was 'woudmeester' en heer van
Puyvelde.
Twee andere takken van het geslacht dat voortkwam uit het echtpaar van
Antonius van Pottelsberghe en Maria Veranneman (de overgrootouders van baron
Albert François van Pottelsberghe) weerhouden de aandacht.
(i) Albert François (senior) van Pottelsberghe, heer van Overdam (en jongere broer
van de grootvader van baron Albert François), huwde in 1685 Marie Madeleine
Schoorman. Zij was een dochter van François Augustin Schoorman, heer van
Rymersch en Appelsvoorde, en van zijn nicht Eleonora Schoorman. Deze Albert
François (senior) was majoor van de Burgerwacht te Gent, schepen van Gedeele en
Gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen. Met zijn echtgenote mocht hij in 1695
de geboorte van een zevende zoon vieren. De zoon kreeg de voornaam 'Charles',
zoals de koning van Spanje, die op de doopplechtigheid werd vertegenwoordigd
door de hoogbaljuw van Gent. Het wicht werd gedoopt door bisschop Mgr. Philip
Erard van der Noot. De peter van de boreling was de reeds vermelde schepen van de
Keure Antoine van Pottelsberghe, heer van Boulanchy, die een neef was van de
kroostrijke ouders, en de grootvader van baron Albert François (junior).
448 - van POTTELSBERGHE
Een van de zeven zonen, François Albert (1686-1751), huwde Josèphe Isabelle
Jacobs, vrouwe van Moeseke en Castilla. Uit dit echtpaar volgden onder meer:
- Chrétien Marie van Pottelsberghe, die huwde met zijn nicht Marie Alexandrine
van Pottelsberghe de la Potterie (zie hierna).
- Albert François van Pottelsberghe, heer van Overdam - de derde 'Albert François
van Pottelsberghe' met wie wij kennis maken. Deze woonde omstreeks het einde
van de 18de eeuw in de ouderlijke woning, op de hoek van de Biezekapelstraat en
de Nederpolder. Judocus Joannes Steyaert meldt dat deze Albert François van
Pottelsberghe in 1799 de gevel van de 'Biezekapel' in arduin liet zetten, "zooals
men het nu ziet". Op dat tijdstip waren er dus twee 'Albert François van Pottelsberghe' in leven: de ene, heer van Overdam, woonde te Gent als niet getiteld
edelman; de andere was baron van Boulanchy en woonde te Menen.
- Catherine van Pottelsberghe huwde Charles Joseph de l'Espée, heer van
Stuyvenberghe. Deze was waarschijnlijk een broer van Jacques Louis de l'Espée
(1733-1774) die lid was van La Parfaite Egalité te Brugge. Charles Joseph de
l'Espée bezat aan het uiteinde van de Coupure bij de Brugse poort een 'speelgoed
en hof', met een 'gloriette', dat later de herberg Frascati werd - de bakermat in
1809 van de eerste grote bloemententoonstellingen te Gent.
(ii) Arthus Joseph Hyacinthe van Pottelsberghe, heer van Herleghem (1657-1735),
een andere broer van baron Albert François' grootvader, werd gouverneur van het
Groot Begijnhof en schepen van Gedeele. Hij ligt aan de basis van de familie van
Pottelsberghe de la Potterie, waarvan enkele leden vrijmetselaars werden in het
begin van de 19de eeuw.
Arthus Joseph huwde in 1694 Amélie Anne Lanchals, 'vrouwe van de Potterie',
dochter van François Philippe Lanchals, baron van Exaerde, en van de uit Firenze
herkomstige Victoria Allemani1.
Hun zoon Albert Joseph van Pottelsberghe de la Potterie (1697-1741) huwde
Marie Robertine van der Meersch de Berchem, met wie hij drie kinderen had:
- Marie Françoise van Pottelsberghe de la Potterie huwde Alphonse Louis Borluut,
raadsheer in de Raad van Vlaanderen en hoogpointer van de kasselrij Kortrijk.
Hun zoon Emmanuel Joseph Borluut (1768-1840) was van 1832 tot 1840
katholiek senator.
- Marie Alexandrine van Pottelsberghe de la Potterie, vrouwe van Berchem, huwde
haar neef Chrétien Marie van Pottelsberghe (zie hierboven).
- Jean Baptiste Désiré van Pottelsberghe de la Potterie (1740-1799) zetelde in
1780-1781 in de stedelijke Collatie als afgevaardigde voor de Sint-Michielsparochie. In 1783 was hij vruchteloos kandidaat voor de ambten van schepen van
Gedeele en van leenman van de kasselrij van de Oudburg. Hij huwde Marie
1
Een zus van mevr. Arthus van Pottelsberghe, Anne Isabelle Lanchals (overleden in
1735) huwde Jean François de Kerchove, heer van Eksaarde (1672-1733). Uit dit
huwelijk volgden de families de Kerchove d'Exaerde, de Kerchove de Denterghem,
enz. (zie het lemma della Faille).
van POTTELSBERGHE - 449
Thérèse Balde de Cattenaye (1752-1801). Zij was een dochter van Georges
Joseph Balde, heer van Cattenaye, en Marie Isabelle della Faille, een groottante
van graaf Joseph Sébastien della Faille*.
Een aantal kinderen van Jean Baptiste Désiré van Pottelsberghe de la Potterie en
Marie Thérèse Balde de Cattenaye weerhouden de aandacht:
+ Uit het huwelijk van Marie Fréderic van Pottelsberghe de la Potterie (1772-1842)
en Thérèse Pélagie de Lichtervelde volgde Edouard Adolphe van Pottelsberghe
de la Potterie (1797-1870). Deze ongehuwd gebleven advocaat was als orangist
(later als liberaal) lid van de gemeenteraad van 1837 tot 1857. Van 1840 tot 1857
was hij schepen. In 1837 werd hij lid van Le Septentrion, waarvan hij 1ste
Opziener werd in 1854, onder het voorzitterschap van Hippolyte Metdepenninghen.
+ Chrétien Emmanuel van Pottelsberghe de la Potterie (1780-1858) huwde de
'beeldschone' Julie Marie d'Hane de Steenhuyse (1784-1833), dochter van graaf
Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*. Chrétien Emmanuel was rentenier, lid van
het Ridderschap, van de gemeenteraad van Gent (1809-1822) en van de
Provinciale Staten (1816-1830). Na de Belgische onafhankelijkheid zetelde hij
van 1836 tot 1846 als orangist, later liberaal, in de provincieraad van OostVlaanderen, voor het kanton Wetteren. Hij bezat een tweede verblijfplaats in deze
stad (het thans gesloopte 'Potteriekasteel'), waar hij rozen en bomen kweekte en
van 1836 tot 1858 schepen was. Hij werd tijdens het Frans Bewind lid van La
Félicité Bienfaisante (1808) en vervulde de functies van Aalmoezenier,
Ceremoniemeester en Redenaar. Hij was tevens bekleed met de graad van 'RoseCroix'. Zijn echtgenote ontlokte in 1818 een vurige en tedere passie bij de ouder
wordende prins Charles Alexandre de Gavre (1759-1832), 'particulier
representant' van Grootmeester prins Frederik.
+ Joseph Hyacinthe van Pottelsberghe de la Potterie (1787-1857), rentenier, werd
lid van La Félicité Bienfaisante (1808) en was bekleed met de graad van 'RoseCroix' (1812).
+ Jean Philippe van Pottelsberghe de la Potterie, eveneens een rentenier, werd eerst
lid van Les Vrais Amis (1809), daarna van La Félicité Bienfaisante (1818). Ook
hij bezat de graad van 'Rose-Croix' (1822).
+ Marie Thérèse van Pottelsberghe de la Potterie (1770-1822) huwde Charles Jean
van der Bruggen (1774-1843).
Hun dochter Albine Henriette van der Bruggen werd de echtgenote van baron
Jules Ludger de Saint-Genois des Mottes (1813-1867) advocaat te Gent en liberaalkatholiek gemeenteraadslid. Van 1855 tot 1857 was hij schepen van onderwijs. Hij
bleef vooral bekend als bibliothecaris van de universiteit (na het overlijden van
Auguste Voisin, opvolger van Pierre Constant Lammens), provinciaal archivaris,
historicus en redacteur van het tijdschrift Messager des Sciences Historiques van
1836 tot zijn overlijden, bezieler van de indrukwekkende reeks Biographie Nationale, en eerste voorzitter van het Willemsfonds. Zijn broer, de vrijgezel baron Léon
de Saint-Genois (1816-1872), was van 1843 tot zijn overlijden voorzitter van de
450 - van POTTELSBERGHE
balboogmaatschappij 'Société Royale de Nemrod' ('tir à l'arbalète à jalet'). Deze
vereniging (met de kenspreuk "hou vast en mik wel") vergaderde eerst in het
Berouw, vanaf 1853 in een herenhuis in de Goudstraat, waarin een prachtige
feestzaal werd ingericht. Na de opheffing van Nemrod in 1887 werd het herenhuis
gebruikt voor het vrij onderwijs (thans de Basisschool Sint-Lievens).
De Franse schrijver François René de Chateaubriand (1768-1848), die in 1815
deel uitmaakte van de hofhouding van koning Lodewijk XVIII te Gent (zie ook
onder de lemmas d'Hane de Steenhuyse en d'Hoop), verhaalt in zijn Mémoires
d'Outre Tombe een eigenaardig voorval met mevrouw van der Bruggen, née van
Pottelsberghe de la Potterie. Men had Chateaubriand meegedeeld dat hij tijdens zijn
verblijf te Gent bij de familie van der Bruggen zou inwonen. Uiteindelijk verbleef
hij met zijn echtgenote op kamers in het in 1804 geopende 'Hôtel de Flandre', aan
de de Poel nr. 1 (waar thans een financiële instelling is gevestigd). Ziehier waarom.
"On m'avait donné un billet de logement dont je ne profitai pas: une baronne, dont
j'ai oublié le nom, vint trouver Madame de Chateaubriand à l'auberge et nous offrit
un appartement chez elle. Elle nous priait de si bonne grâce! 'Vous ne ferez aucune
attention, nous dit-elle, à ce que vous contera mon mari: il a la tête ... vous
comprenez. Ma fille aussi est tant soit peu extraordinaire: elle a des moments
terribles, la pauvre enfant! mais elle est au reste douce comme un mouton. Hélàs! ce
n'est pas celle-là qui me cause le plus de chagrin; c'est mon fils Louis, le dernier de
mes enfants: si Dieu n'y met la main, il sera pire que son père'. Madame de
Chateaubriand refusa poliment d'aller chez des personnes aussi raisonnables".
Joseph Nève preciseert dat het hier ging om het gezin van Charles van der
Bruggen en Marie Thérèse van Pottelsberghe, met hun zeven kinderen. Men mag
aannemen dat mevrouw van der Bruggen niet wenste bovenop haar omvangrijk
gezin nog (en wel voor onbepaalde tijd) Franse gasten in haar woning te herbergen,
en dat zij dit middel uitdacht om mevrouw Chateaubriand af te schrikken.
Zoon Louis van der Bruggen ("pire que son père") werd rechter in de Rechtbank
van eerste aanleg te Gent. Welke dochter "des moments terribles" had, is niet
duidelijk. Het gezin telde vier dochters: Thérèse Joséphine huwde Emmanuel de
Kerchove de Ter Elst; Angélique trouwde met Robert Helias d'Huddeghem, die
voorzitter werd van het Hof van Beroep te Gent; Octavie bleef ongehuwd; de jongste,
Albine, huwde Jules de Saint-Genois. Er was overigens nog een zoon, Frederic
Charles (geboren in 1804), die Georgine de Naeyer huwde en provincieraadslid
werd voor het kanton Zomergem. Georgine de Naeyer was een kleindochter van
Jacques François de Naeyer en Isabelle Colette Carpentier alsmede van de
katoennijveraar Jacques Lievin van Caeneghem (die het thans verkommerde
Blindehuis aan de Coupure liet bouwen) en Marie Josèphe Verspeyen (zie ook onder
de lemmas Potier en de Smet, Franciscus Livinus). Haar tante Régine Eugénie de
Naeyer huwde Jean de Smet, een zoon van Franciscus Livinus de Smet*.
van POTTELSBERGHE - 451
de POTTER, Pierre (1723-1783)
a/ Discrète Impériale et Royale (1764), Bienfaisante (1773)
b/ Secretaris, Bienfaisante (1783)
c/ 'Rose-Croix'
d/ edelman, negotiant
e/ Gent, Vlasmarkt
f/ Contribuant Academie (1770)
g/ 45a, 70, 200, 322, 324, 324b, 379, 498, 645, 707, 834, 878, 913
De ledenlijsten verstrekken geen voornaam voor dit lid, zodat een identificatie
binnen de wijdvertakte edele familie de Potter moeilijk is.
De naam van Pierre de Potter (1723-1783) werd weerhouden omdat:
(i) deze als bezoeker uit Gent werd opgetekend in de loge te Aalst (La Discrète
Impériale) op 24 september 1764, wat veronderstelt dat hij toen reeds lid was van
een andere loge, hoogstwaarschijnlijk La Discrète Impériale et Royale waarvan ook
de overige Gentse bezoekers (aangevoerd door Voorzittend Meester Adriaen
Jacques Goethals*) lid waren.
(ii) Pierre de Potter de oudere broer was van Bernard Michel de Potter, een van de
meest actieve leden van de loge te Aalst en van 1764 tot zijn overlijden in 1769
Voorzittend Meester.
(iii) Pierre de Potter een verwante was van Voorzittend Meester Adriaen Jacques
Goethals*. Zijn oom François Paschier de Potter was immers gehuwd met Marie
Jeanne Goethals, die een tante was van Adriaen Jacques. Uit dit huwelijk volgde
onder meer Catherine Thérèse de Potter die, gehuwd met Louis Charles de Wulf, de
moeder was François Liévin de Wulf*, eveneens lid van La Discrète Impériale et
Royale.
Pierre de Potter werd geboren te Gent in 1723, als zoon van Jean François de
Potter (1696-1739), heer van Ten Broucke, en Anne Philippine Raellen. Vader was
negotiant in linnen en lijnwaad, en voerde onder meer handel met Spanje en de
Spaanse koloniale gebieden in Midden- en Zuid-Amerika, alsmede dichterbij in
Amsterdam, Rotterdam, Zelzate, Reims, Brussel, Namur en Tournai. Volgens een
officiële lijst van 1771 dreef de familie de Potter handel in "toiles sur l'Espagne, la
Hollande et la France, et en vedasse d'Hollande".
Pierre de Potter was een kleinzoon van Jean de Potter (1653-1722), herhaaldelijk
schepen te Gent, gehuwd met Marie van Hecke (1664-1733), en een achterkleinzoon van Hermes de Potter (1630-1681) gehuwd met Catherine de Worm. Een zus
van grootvader Jean de Potter, Anne de Potter, huwde Lievin Francis Odevaere en
was de grootmoeder van Anselme Odevaere*, lid van La Discrète Impériale te
Aalst.
Pierre de Potter was overigens ook nog als volgt verwant met Anselme
Odevaere*. Pierre's oudere broer Philippe Jean de Potter (1722-1794) huwde Marie
Anne Odevaere, dochter van Ange Martin Odevaere (1698-1765) en van zijn eerste
452 - de POTTER, Pierre
echtgenote Agnès Françoise Soenens, zodat Marie Anne een halfzuster was van
Anselme Odevaere*.
Grootoom Livinus de Potter (1657-1752) huwde Catharina Grenier, die verwant
was met Adriaen Jacques Goethals*, Voorzittend Meester van La Discrète Impériale
et Royale. Hun zoon Joseph Jean de Potter (1699-1770) huwde Elizabeth Surmont
(1711-1786), die een tante was van Pierre Jean (of Leonard?) Surmont*, die lid werd
van La Bienfaisante.
Vader Jean François de Potter was, naast negotiant, ook rentenier. Hij bezat onder
meer lijfrenten uitgegeven door de stad Roeselare, door de "burghemeester ende
schepenen van de twee steden ende baillius van den Lande van Aalst", door de
'Tresorije van Ghendt' alsmede door de Staten van Vlaanderen.
De moeder van Pierre de Potter, Anne Philippine Raellen (1701-1730), was een
dochter van Petrus Raellen (1669-1708) en Barbara Bom. Haar oom Hubertus
Raellen (1656-1721) genoot een aanzienlijke vermaardheid te Gent sedert hij in
1677 feestelijk door zijn geboortestad werd ingehaald nadat hij te Leuven als Primus
was afgestudeerd. Voor de 'petite histoire' wordt gepreciseerd dat Pierre de Potter
tevens verwant was met een ander vermaard gebleven Primus van de Leuvense
universiteit, met name kanunnik Judocus Goethals (1662-1742), aan wie deze eer
in 1681 te beurt viel. Deze was een oom van Marie Jeanne Goethals die, zoals reeds
werd vermeld, de echtgenote was van Pierre's oom François Paschier de Potter,
negotiant en gouverneur van de Armenkamer (zie ook onder het lemma Goethals,
Adriaen Jacques).
Moeder Anne Philippine Raellen was bovendien de zus van Jean Baptiste
Raellen, wiens dochter Marie Lucrèze Raellen huwde met Jacques Gabriël Stroobant
de Terbrugghen* die hoogstwaarschijnlijk eveneens lid was van La Discrète
Impériale et Royale.
Pierre de Potter vervulde tijdens zijn jeugd een stage te Reims (bij Simon Benoit,
een zakenrelatie van de familie) om er zowel de handelspraktijk als de Franse taal
te leren. In dit verband moet men aanstippen dat de loge te Reims (wellicht de in
1762 opgerichte La Triple Union) in 1764 'en correspondance' was met een loge te
Gent (hoogstwaarschijnlijk La Discrète Impériale et Royale), zoals blijkt uit een
brief van de Franse Voorzittend Meester Peterinck aan zijn collega van La Discrète
Impériale te Aalst. Waarschijnlijk dateren de eerste contacten tussen vrijmetselaars
van Gent en Reims van de stage van Pierre de Potter aldaar.
Pierre de Potter was heel zijn leven direct betrokken bij het bestuur van het
familiebedrijf. Hij nam weinig deel aan het gezelschapsleven: hij werd bijv. geen lid
van een of meer van de Hoofdgilden, zoals talrijke andere vrijmetselaars (waaronder
zijn broer Bernard).
Pierre de Potter was lang Secretaris van La Bienfaisante. Hij is het die in 1779 het
bewaarde vrijmetselaarsdiploma van graaf Joseph Sébastien della Faille*
ondertekende.
Pierre de Potter woonde in het ouderlijk huis aan de zuidkant van de Vlasmarkt
("ter zijde van het achtergebouw des Dammanssteens"), dat zijn vader in 1724 had
de POTTER, Pierre - 453
aangekocht. Jean François de Potter liet na de aankoop een belangrijke verbouwing
uitvoeren door de meester-metselaar Laureyns Luyten. De boedelbeschrijving
opgemaakt na het overlijden van moeder Anne Philippine Raellen in 1730 geeft een
inzicht in de binnenhuisinrichting. Op de gelijkvloerse verdieping was er een
'comptoir', het zakelijk centrum van het huis, een 'ghevauteerde camer' en een
'zaele', waarin telkens landkaarten waren opgehangen. Verder telde het huis nog
twee salons en een eetkamer: drie rijkelijk bemeubelde ruimten waarvan de wanden
met goudleder waren bespannen. Op de eerste verdieping waren er vijf kamers,
waarvan vier slaapkamers. De wanden van één slaapkamer waren ook bespannen
met goudleder. Het zilverwerk en de juwelen getuigden van eenzelfde luxe. Een
halssnoer met diamanten vertegenwoordigde alleen reeds 10% van de waarde van
de inboedel. In de kelder werd toen een aanzienlijke provisie aan bier, wijn, boter,
thee, suiker, kaarsen, brandhout en houtskool opgetekend (M.C. Laleman en D.
Lievois). Dit huis werd in 1777 door Pierre de Potter en zijn broer Philippe Jean de
Potter (1722-1794) verkocht aan Stephane (Etienne) Jean Maelcamp, die van 1780
tot 1794 secretaris was van de schepenbank van Gedeele. Het huis werd later nog
bewoond door Philippe Jean Lippens, wiens hoofdverblijf zich te Moerbeke bevond
(zie onder het lemma della Faille d'Assenede, Joseph Sébastien) en door de
vermaarde machineconstructeur Alfons JozefCarels (1842-1911) wiens werkhuizen
aan het Dok waren gevestigd. Ook Carels liet een verbouwing uitvoeren aan de
woning, die thans als het 'Gouverneurshuis' bekend is.
Pierre de Potter overleed ongehuwd te Oostakker op 5 september 1783.
In die gemeente bezat zijn familie een 'hof van Plaisance', het 'Schuurgoed' bij het
Westveld. Pierre de Potter werd overigens (zoals Adriaen Jacques Goethals*) bij de
parochiekerk van Oostakker begraven. Een neef van Pierre de Potter, Charles
Philippe (een in 1760 geboren zoon van Pierre's oudere broer Philippe Jean) werd
onder het Frans Bewind 'Adjoint au Maire' te Oostakker.
Een zus van Pierre de Potter en van de hierna te bespreken Bernard de Potter,
Marie Catherine de Potter (1725-1753) huwde Philippe Charles Jacobs, een broer
van Jean Baptiste Jacobs*, lid van La Discrète Impériale et Royale. Een zus van
Philippe Charles en Jean Baptiste Jacobs, met name Thérèse Susanne Jacobs was
gehuwd met Joseph Pierre van Volden*, lid van La Discrète Impériale et Royale,
daarna van La Bienfaisante.
Guillaume Jean de Potter (1728-1794), een broer van Pierre en Bernard de Potter,
was licentiaat in de rechten, kanunnik van Sint-Pharaïldis en Sint-Niklaas en
Apostolisch Protonotarius. Van 1782 tot 1786 was hij, namens de clerus, een
keizersgezinde Gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen. Omstreeks 1770 was
hij betrokken in een zwaar mondain incident met graaf Maximilien Richard de
Trazegnies, eerste Voorzittend Meester van La Bienfaisante (zie onder het lemma
de Trazegnies).
454 - de POTTER, Pierre
DE POTTER, Bernard Michel (1730-1769)
a/ La Discrète Impériale et Royale (voor 1764), La Discrète Impériale te Aalst
(1764)
b/ Voorzittend Meester, La Discrète Impériale
c/ waarschijnlijk 'Rose-Croix'
d/ Gent, Vlasmarkt; Aalst
e/ edelman, hoogbaljuw van het land van Zottegem, Gedeputeerde van de Staten
van Vlaanderen
f/ Sint-Jorisgilde (1758), Sint-Antoniusgilde (1761), Sint-Michielsgilde (1766)
g/ 70, 132, 171, 222, 324, 324b, 379, 756, 771, 878, 913, 1006
Bernard Michel de Potter (1730-1769) was een jongere broer van Pierre de Potter.
Zijn moeder, de 29-jarige Anne Philippine Raellen overleed kort na zijn geboorte.
Hij genoot secundair onderwijs bij de paters augustijnen te Enghien. Hij studeerde
daarna 'Artes' aan de universiteit van Leuven, waar hij een studiemakker was van
Jacques Bernard van de Vivere*.
Hij verbleef vaak te Aalst in zijn hoedanigheid van hoogbaljuw van de 'stad en het
land van Sotteghem'. Hij was bovendien lid van de Staten van Vlaanderen en
gedurende enige jaren een van de Gedeputeerden van de Staten, onder het voorzitterschap van Jean Jacques Philippe Vilain XIIII.
Bernard de Potter was een van de oprichters en van 1764 tot zijn overlijden
Voorzittend Meester van de loge te Aalst. Hij was een bedrijvig vrijmetselaar en
speelde onder meer een belangrijke rol bij de oprichting van La Constante Union te
Gent in 1768. Hij was overigens aanwezig op de oprichtingsplechtigheid van deze
loge.
Bernard de Potter bleef, zoals zijn broer Pierre, ongehuwd. Hoewel hij ambtshalve
vaak te Aalst verbleef, nam hij ook deel aan het gezelschapsleven te Gent: hij was
lid van de Sint-Antoniusgilde (1761), de Sint-Jorisgilde (1758) en de SintMichielsgilde (1766). In laatstgenoemde gilde behoorde hij tot het elitekorps van de
'honderd keurlijke mannen' (zie onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques).
Bernard de Potter overleed op 30 mei 1769. Hij werd ten grave gedragen in
aanwezigheid van zestien logeleden ("obiit 30 Maii 1769 cujus exequiae celebratur
31 Maii present. 16 fratribus").
Na het overlijden van Bernard de Potter ontving Jean Baptiste Pyl de Braecle,
burgemeester van Geraardsbergen (maar te Aalst woonachtig), en 1ste Opziener van
La Discrète Impériale, vanwege de Fransman Jean Joseph de Vignoles ('Provincial
Grand Master for the Foreign Lodges' bij de Grootloge te Londen) een brief met het
verzoek om alle maçonnieke documenten te gaan weghalen uit het sterfhuis.
De Vignoles (die als 'Jean Joseph Joniot' was geboren) oefende namens de
Engelse Grootloge toezicht uit op de loges in de Oostenrijkse Nederlanden tot de
oprichting in 1770 van de Provinciale Grootloge, onder het voorzitterschap van
markies de Gages. De Vignoles was vrijmetselaar geworden te 's-Gravenhage in
1758. Hij was, met J.P.J. du Bois, Grootsecretaris van de 'Groote loge in Holland',
de POTTER, Bernard - 455
de auteur van La Lire Maçonne, een boek (van Laeck, Den Haag, 1763) met
maçonnieke liederen, dat talrijke uitgaven kende (dan wel met de correcte titel: La
lyre maçonne).
Na de oprichting, in 1770, van de Provinciale Grootloge onder markies de
Gages, moesten de loges een deel van de fondsen die zij voor de liefdadigheid
bestemden overmaken aan de 'Grand Charity' van de Grootloge te Londen. De
aanstellingsbrief van markies de Gages preciseerde zijn plichten in dit verband: "...
to remit to the Treasurer of the Society for the time being at London three pounds
three shillings sterling for every Lodge you shall constitute for the Grand Charity
and other necessary purposes". Deze betalingen gebeurden door bemiddeling van
de Vignoles die, volgens sommige auteurs, een deel van de gelden voor zich
behield.
In 1769 bestond de bedoeling om Bernard de Potter als Provinciaal Grootmeester
te benoemen. Dit blijkt uit volgende brief van de Vignoles aan Bernard de Potter:
"J'ai conçu un si vif espoir de votre ferveur que j'attens seulement de voir dans vos
cantons plusieurs Loges unies sous notre Constitution, pour vous communiquer une
portion de mon autorité, qui en vous donnant une présidence sur toutes, nous procure
le plaisir d'y faire fleurir l'Ordre sous notre mutuelle concurrence".
Het overlijden van Bernard de Potter trok een streep door die plannen, zodat de
Engelse Grootloge besliste gesprekken te voeren met markies de Gages, Voorzittend
Meester van La Parfaite Harmonie te Mons. Een akkoord betreffende de oprichting
van een Provinciale Grootloge voor de Oostenrijkse Nederlanden werd schriftelijk
vastgesteld op 17 december 1769.
RAEMDONCK, Jean Joseph (1730- ?) / Ignace (1727- ?)
a/ Candeur (1766)
b/ c/ d/ edelman
e/ Waasmunster
f/ Sint-Jorisgilde (Ignace: 1753)
g/ 45a, 321.7, 984
De naam van dit lid is alleen bekend uit zijn handtekening op het
vrijmetselaarsdiploma van Jean Baptiste Le Cat*. Omdat de beginletters van de
voornaam niet goed leesbaar zijn (J.J. of I.J.), worden hierna beide Waasmunsterse
neven Jean Joseph en Ignace Raemdonck besproken. De meest waarschijnlijke
lezing van de beginletters is 'J.J.', zodat het lid hoogstwaarschijnlijk Jean Joseph
was.
Jean Joseph Raemdonck was de in 1730 geboren zoon van de Waasmunsterse
patriciër Adriaan Raemdonck en Theresia Vleeschauwer. Hij huwde Isabella de
Vylder uit Lokeren. Zij was een zus van Joannes de Vylder, kanunnik en vicarisgeneraal van het bisdom Gent, die in 1776 poogde bisschop van Brugge te worden.
456 - RAEMDONCK
Jean Joseph Raemdonck kwam voor zijn schoonbroer tussenbeide bij talrijke
hooggeplaatste geestelijken en leken (die hij waarschijnlijk, althans voor een deel,
in de loges had leren kennen). Het mocht niet baten: kanunnik de Vylder werd geen
bisschop. De benoeming ging naar de Leuvense edelman Felix Guilielmus Brenart
(1720-1794), die van 1777 tot 1794 als bisschop van Brugge een 'verlicht' beleid
voerde. Voor zijn benoeming als bisschop was hij kerkelijk raadsheer in de Grote
Raad te Mechelen.
Uit het gezin Raemdonck-de Vylder volgden drie dochters: Theresia Jacoba,
Joanna Catharina en Maria Theresia.
Joanna Catherina Raemdonck, geboren te Lokeren in 1755, huwde Jean Baptiste
Bernard van de Vivere, een zoon van Jean Bernard van de Vivere* die
waarschijnlijk lid was van La Constante Union.
Ignace Raemdonck, neef van Jean Joseph, was de in 1727 geboren zoon van
Lucas Raemdonck en Isabella Carola Gheldolf uit Lokeren. Hij had blijkbaar
geregeld contact met de burgerlijke kringen te Gent, vermits hij in 1753 lid werd van
de Sint-Jorisgilde.
Ignace Raemdonck huwde Maria Catharina de Vylder uit Lokeren. Zij was
waarschijnlijk een zus of een nicht van de echtgenote van Jean Joseph Raemdonck.
Uit dit echtpaar volgden vier dochters (Isabella, Anna Maria, Barbara en Agnès)
en drie zonen (Joannes, Jacobus en Serafinus).
Met de in 1770 geboren zoon Joannes had Ignace Raemdonck zware moeilijkheden. In 1793 erkende de minderjarige Joannes (23 jaar) publiekelijk dat hij de
vader was van het kind dat Isabella Rooms verwachtte en hij verklaarde haar te
willen huwen. Wegens het standenverschil verzette Ignace Raemdonck zich tegen
dit voornemen. Hij spande zelfs een geding in voor de Raad van Vlaanderen, de
hoogste rechtbank binnen het graafschap. De Raad legde in december 1793 aan
Joannes Raemdonck het verbod op om Isabella Rooms te huwen. Joannes werd
overigens in hechtenis gehouden te Gent. Nochtans bleef hij niet bij de pakken
zitten, en spande zelf een proces in tegen zijn vader. In maart 1794 herriep de Raad
van Vlaanderen zijn vorig arrest. Op 15 maart 1794 werd overigens het kindje van
Joannes en Isabella Rooms geboren. Het kreeg de voornamen: Ludovicus Henricus.
Op het tijdstip van de geboorte verbleef Joannes nog steeds in het Correctiehuis te
Gent. Na zijn vrijlating ondertekende hij de doopakte van zijn zoon (juli 1794) en
kon hij eindelijk op 30 augustus 1794 in het huwelijk treden met Isabella Rooms,
waarbij meteen hun zoon gewettigd werd. Na het huwelijk volgden nog twee
kinderen: Adelaïde in 1795 en Eugène in 1796.
Een tante van Jean Joseph en Ignace, Isabelle Raemdonck huwde te Waasmunster in 1716 de Gentse patriciër Pierre Josse van Larebeke de Ter Brugghen
(1690-1759), die verwant was met de familie van de Vivere* en een kasteel bezat te
Drongen.
De familie Raemdonck onderhield goede relaties met de kerk en de geestelijkheid, en betaalde onder meer sommige herstellingswerken in de kerk van
Waasmunster in 1781. Overigens was een oudere broer van Ignace, Dom Vedastus
RAEMDONCK - 457
Raemdonck (1722-1786), benedictijnermonnik in de abdij van Affligem. Van hem
is geweten dat hij, ondanks een wellicht ontoereikende theologische kennis, een
uitstekend zieleherder was.
de RAEVE, Pieter (? - ?)
a/ Candeur (1766)
b/ Thesaurier
c/ d/ meester-vleeshouwer
e/ Gent, Sint-Pietersnieuwstraat
f/ Sint-Antoniusgilde (1777), Sint-Sebastiaansgilde (1765)
g/ 45a, 53, 313, 322, 386, 649, 708, 1020
De handtekening van Pieter de Raeve komt voor op het vrijmetselaarsdiploma van
Jean Baptiste Le Cat*.
Pieter de Raeve was een telg van de erfelijke vleeshouwersfamilie de Raeve.
Samen met de vleeshouwersfamilie Vollaert, beheerste de familie de Raeve het
'Klein Vleeshuis', terwijl het 'Groot Vleeshuis' (aan de Groentenmarkt) gecontroleerd werd door de families van Loo, van Melle, Minne en Deynoodt. In sommige
documenten wordt Pieter de Raeve vermeld als 'burgemeester van het kleyn
Vleeschhuis'.
Het Klein Vleeshuis was sedert 1593 gevestigd aan de 'Vierweechscheede', d.i.
de hoek van de Korte Dagsteeg en de (huidige) Vogelmarkt. Het gebouw werd in
1821-1822 afgebroken voor de verbreding van de Korte Dagsteeg. Het Klein
Vleeshuis werd dan verplaatst naar de oude Weverskapel in de Korte Dagsteeg
(midden de 20ste eeuw bioscoopzaal Savoy), tot het in 1871 werd afgeschaft omdat
de beenhouwers toen vlees mochten verkopen in hun winkel. Kort voor de afbraak
van het Klein Vleeshuis maakte August van Lokeren een tekening ervan, die men
aantreft in Ghendtsche Tydinghen, 1989, blz. 268.
In de grote 'cavalcade' voor het jubileum van de H. Macharius in 1767 verbeeldde Pieter de Raeve een deelnemer aan een 'bende Jagers'. Ook de overige
jagers behoorden tot de erfelijke neringen: van Loo, Minne, van Melle en
Deynoodt.
Pieter de Raeve was bestuurslid van de Sint-Sebastiaansgilde. In 1772-1773 was
hij 'kapitein' van de gilde. Dit betekent dat hij instond voor het optreden van de gilde
in stoeten, processies, cavalcaden en diverse andere feestelijke evenementen
waaraan de Hoofdgilden deelnamen. Van 1780 tot 1788 was hij de 'guidon' van de
gilde: tijdens stoeten, optochten, processies en dgl. was hij de gildebroeder die, op
een paard gezeten, de standaard van de gilde droeg.
de REUDEGHEM, ridder - (? - ?)
a/ Bienfaisante (1778)
458 - de RAEVE / de REUDEGHEM
b/
c/
d/
e/
f/
g/
-
Dit lid, dat zondere verdere precisering door Cordier en Van der Schelden wordt
vermeld, werd niet geïdentificeerd.
ROBETTE, François Joseph (1741-1798)
a/ Félicité Bienfaisante (1786)
b/ Thesaurier
c/ d/ koopman, meersenier
e/ Gent, 'Coystraet'
f/ g/ 13, 258, 913
François Robette werd geboren te Ath in 1741, als zoon van Leonard Robette en
Catherine Thérèse Mallet. Hij werd als poorter van Gent ingeschreven op 8 maart
1787. Hij huwde Isabelle Fourez en overleed in 1798.
François Robette komt niet voor op de ledenlijst van 1785. Hij verschijnt plots in
de lijst van 1786, en wèl onmiddellijk als Thesaurier. De Voorzittend Meester van
de loge op dat tijdstip was markies Joseph Alexandre de l'Aspiur*.
Men moet veronderstellen dat Robette in een andere loge tot de vrijmetselarij
toetrad. Dit wordt bevestigd door het feit dat hij nieuw in Gent was komen wonen.
Zijn naam kon nochtans niet worden ontdekt op de bekende ledenlijsten van loges
in de Oostenrijkse Nederlanden.
Men kan niet uitsluiten dat François Joseph Robette verwant was met de
populaire pastoor van de Sint-Michielsparochie Louis François Robette, geboren te
Ronse in 1801, overleden te Gent in 1867. De 'goede pastoor Robette' deelde
geregeld broodjes uit ("schurren en rogge sieskens") aan de behoeftigen in de
Nieuwpoortwijk.
Het is ook mogelijk dat François Robette verwant was met de edele familie
Robette.
Catherine Thérèse Robette was bijv. gehuwd met François Robert de Moerman
d'Harlebeke en was de moeder van burggraaf Robert Jean de Moerman d'Harlebeke*, lid van La Bienfaisante.
Deze Robettes waren verwant met andere vooraanstaande Gentse geslachten,
onder meer de familie Goethals. Jean Robette, voorschepen van Kortrijk, huwde
ROBETTE - 459
Agnès Françoise Goethals, die een tante was van Adriaen Jacques Goethals*,
Voorzittend Meester van La Discrète Impériale et Royale.
ROBINETTE (? - ?)
a/ La Bienfaisante (1771; 1766?)
b/ 2de Opziener
c/ d/ legerofficier
e/ f/ g/ 878
Robinette (zijn voornaam werd nog niet ontdekt) was waarschijnlijk, met graaf
Maximilien Richard de Trazegnies*, een van de oprichters van La Bienfaisante.
La Bienfaisante werd in 1765 opgericht krachtens een constitutiebrief van de
'Groote loge in Holland'. Vanaf 1770 poogde markies de Gages deze loge op het
tableau van de Provinciale Grootloge te krijgen, evenwel zonder succes (zie hoofdstuk II).
Tijdens de vergadering van de Provinciale Grootloge te Tournai op 26 februari
1771, gaf markies de Gages lezing van een brief van broeder Robinette, "second
survˆ de la Lˆ militaire dite La Bienfaisante". Robinette deelde mee dat de leden
van La Bienfaisante eenparig beslist hadden dat hun loge zou blijven arbeiden onder
de constitutie van de Nederlandse grootmacht, omdat markies de Gages weigerde
de Hollandse constitutiebrief (1765) van deze loge te bekrachtigen, blijkbaar
overeenkomstig instructies die de Grootmeester vanwege de Grootloge te Londen
had ontvangen.
De Provinciale Grootloge besloot dienaangaande als volgt: "Il a été décidé qu'il
ne leur seroit plus accordé de ratification comme le fˆ Devignolles ['Provincial
Grand Master for the Foreign Lodges' te Londen] l'avait notifié au Gˆ Mˆ Pˆ, mais
bien qu'on pourra en cas de résipiscence leur accorder seulement des nouvelles
constitutions.
Secundo. Qu'ils n'auront aucun rang dans ce cas qu'après les Lˆ de la Province.
3° Qu'entre tems on ne reconnoîtra pas ladite Lˆ pour Lˆ légalement constituée et
que les Lˆ de la Province ne pourront avoir aucune communication avec elle".
"L'affaire Robinette étant expédiée", behandelde de zitting de overige punten van
de agenda. Het moet zijn dat Robinette de woordvoerder was van La Bienfaisante bij
de Provinciale Grootloge.
Het verbod voor de loges om "aucune forme de communication" te hebben met
La Bienfaisante werd, op verzoek van La Constante Union, getemperd tijdens de
zitting van de Provinciale Grootloge te Brugge op 23 juni 1771: "A l'égard des
procédés qu'on doit tenir avec les visiteurs, l'arrêté qu'on a fait au sujet de La
Bienfaisante dans le procès-verbal du mois de février: vu la représentation faite à
460 - ROBINETTE
ce sujet par les fˆ de La Constante Union à l'orˆ de Gand: la Lˆ Pˆ laisse à chaque
fˆ le soin de se conduire la dessus avec prudence".
Pas tijdens de vergadering van de Provinciale Grootloge te Mons op 28 augustus
1776 trad La Bienfaisante (onder het veneralaat van markies de l'Aspiur*) tot de
Provinciale Grootloge toe. Zij kreeg het nummer 11 op het tableau van de loges.
de ROCKELFING, Louis Emmanuel (1733-1810)
a/ Bienfaisante (1766)
b/ c/ d/ edelman, baljuw van de Oudburg, 1ste schepen van Gedeele
e/ Koningstraat, Nazareth (O-Vl.)
f/ Contribuant Academie (1770), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779)
g/ 3, 13, 35, 85, 228a, 281, 310, 313, 367, 382, 404a, 418, 486, 721, 868, 913
De naam van Louis Emmanel de Rockelfing (1733-1810) komt op geen enkele
ledenlijst of enig ander bewaard maçonniek document voor. Toch bestaat er een
ernstige aanwijzing dat hij lid was van La Bienfaisante, althans tijdens de
aanvangsjaren van deze loge (1765-1766).
Op het feest naar aanleiding van zijn huwelijk met Marie Françoise de Ghellinck
de Winghene (1746-1814) op 10 april 1766 waren inderdaad zoveel leden van La
Bienfaisante aanwezig dat men mag vermoeden dat ook hij lid was van deze loge.
De aanwezigheid van de betrokken vrijmetselaars blijkt uit de gelegenheidsversjes die tijdens het huwelijksfeest door vrienden werden voorgedragen. Deze
versjes werden op 1 juni 1766 in druk verspreid: Receuil [sic] des pièces composées
à l'occasion du mariage de Monsieur de Nazareth - Remerciment aux Personne
[sic] qui ont été à la Fête.
Aan het feest namen vanzelfsprekend talrijke Gentse vrijmetselaars deel. Dit is
niet verrassend, gezien de veelvuldige familiebanden die toen tussen de Gentse
logeleden (alleszins in La Bienfaisante) bestonden. De bruid was overigens een zus
van Jean Baptiste de Ghellinck de Nokere*.
Hoe moet men evenwel de aanwezigheid verklaren van de niet-Gentenaren graaf
Maximilien Richard de Trazegnies*, eerste Voorzittend Meester van La Bienfaisante, en van ridder Simon Joseph de Choisy*, tweede Voorzittend Meester van
dezelfde loge?
Het lidmaatschap van Louis Emmanuel de Rockelfing blijft in ieder geval
hypothetisch.
Louis Emmanuel de Rockelfing was heer van Nazareth en Volmerke. Zijn vader
Louis de Rockelfing overleed in 1737. Op het huwelijk in 1766 was zijn moeder
Marie Thérèse Ballet, vrouwe van Schilde, reeds weduwe van haar tweede echtgenoot, graaf Jacques François de Thiennes die in 1758 op het slagveld overleed.
de ROCKELFING - 461
Zij waren de ouders van François Théodore de Thiennes, een neef van graaf
Chrétien de Thiennes, lid van La Bienfaisante*, die in 1766 nog te jong was om aan
het huwelijksfeest deel te nemen.
Op het tijdstip van zijn huwelijk in 1766 was Louis Emmanuel de Rockelfing
kapitein in het regiment dragonders van Loewenstein.
In 1783 werd hij voorschepen van Gedeele. De vier instanties die bevoegd waren
om voordrachten te doen voor de benoeming van schepenen (de bisschop, de hoogbaljuw, de president van de Raad van Vlaanderen en de zittende schepenen van de
Keure) alsmede de Geheime Raad te Brussel hadden hem voorgedragen voor een
benoeming als schepen van de Keure.
De landvoogden oordeelden er blijkbaar anders over.
De Rockelfing bleef voorschepen van Gedeele tot juli 1790, het hoogtij van de
democratische Collatie tijdens een periode van aanzienlijke beroering te Gent (zie
onder het lemma van Loo, Jacques).
Wanneer de Staten van Vlaanderen in december 1789 hun bestuurlijk beleid
aanpasten aan de noden van de Brabantse Omwenteling, werd de Rockelfing voorzitter van de Statencommissie die bevoegd was inzake 'oorlog'. Van die commissie
maakten ook Charles Nottet d'Anglier* en graaf Jean Baptiste de Lauretan* deel uit.
In 1791 verving de Rockelfing gedurende enige maanden de keizersgezinde
Joseph Pieter van Volden* als baljuw van de kasselrij van de Oudburg in 1791.
In 1792 werd de Rockelfing opnieuw eerste schepen van Gedeele tot de eerste
Franse inval in november van dat jaar. Als lid van de schepenbank van Gedeele (zie
onder het lemma van Volden) liet hij zich vooral in met de problemen van voogdij
over minderjarigen.
Zoals graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* was Louis Emmanuel de
Rockelfing een intekenaar op het boek van de Franse advocaat en vrijmetselaar Jean
Nicolas Demeunier over de recente grondwet van de Verenigde Staten van
Amerika.
Louis Emmanuel de Rockelfing speelde een belangrijke rol in de SintSebastiaansgilde. Van 1780 tot 1795 was hij 'eerste proviseerder' van deze
hoofdgilde, die onder haar leden talrijke vrijmetselaren telde.
Bij de tweede inval van de Fransen in 1794 emigreerde hij met zijn gezin, maar
keerde reeds terug in 1795. Een Frans ambtenaar typeerde hem toen als "aristocrate,
tenant très fort à sa Caste Noble".
Hij paste zich blijkbaar aan vermits hij waarschijnlijk lid werd van de
'Municipalité' tijdens het bewind van Napoleon. Louis Emmanuel de Rockolfing
overleed in 1810.
Van zijn echtgenote Marie Françoise de Ghellinck wordt in de kapel Schreiboom te
Gent een prachtig niet gesigneerd votiefschilderij als kind bewaard. "Eén van de
innemendste [votiefschilderijen] is wellicht het meisje [M.F. de Ghellinck] met de
fiere, veerkrachtige houding, de grote heldere, sprekende ogen in het emotief
462 - de ROCKELFING
gezichtje, de delicate handjes; een beeld van spontaneïteit en nerveuze levendigheid"
(Marcel Daem).
Uit het huwelijk de Rockelfing-Ghellinck volgden:
- Marie Julie de Rockelfing (1770-1844) die huwde met baron François
Maximilien della Faille d'Huysse (1771-1835). Onder het Nederlands Bewind
werd deze kamerheer van koning Willem I. Bovendien was hij lid van de
gemeenteraad te Gent (1817-1830) en van de Tweede Kamer van de StatenGeneraal (1815-1830). Op hetzelfde tijdstip had zijn neef graaf Joseph Sébastien
della Faille d'Assenede*, gewezen burgemeester van Gent, zitting in de Eerste
Kamer. Jean d'Udekem d'Acoz ontdekte en publiceerde brieven die baron della
Faille d'Huysse aan zijn gezin schreef tijdens de zittingen van de Tweede Kamer
te 's-Gravenhage. In 1830 was hij als Patriot gedurende een tweetal maanden lid
van de Gentse gemeenteraad.
In december 1830 haalden evenwel de orangisten alle zetels binnen. Van 1832
tot 1835 was baron della Faille d'Huysse katholiek lid van de Senaat. Van 1804
tot zijn overlijden was hij burgemeester van Huise.
Ook de zonen werden parlementslid voor de katholieke partij: Adolphe Joseph
(1798-1873) was volksvertegenwoordiger (1833-1835) en lid van de provincieraad die hij van 1864 tot 1869 voorzat; Hippolyte Louis (1799-1875), medeoprichter van het ultramontaan dagblad Le Bien Public, was eerst katholiek
volksvertegenwoordiger (1831-1835), later senator (1840-1848, 1851-1874),
burgemeester van Lede (1854-1875), voorzitter van het katholiek congres te
Mechelen in 1867, voorzitter van de Association conservative de Gand.
- Louis Charles de Rockelfing de Nazareth (1773-1855) huwde de 21 jaar jongere
Marie Françoise Borluut (1794-1854). Deze was een dochter van Emmanuel
Joseph Borluut d'Hoogstraete (1768-1840), die van 1832 tot zijn overlijden
katholiek senator was (en in dit ambt werd opgevolgd door Ferdinand d'Hoop,
kleinzoon van François Dominique d'Hoop*). Louis Charles de Rockelfing was
burgemeester van Nazareth.
ROMAUD (? - ?)
a/ Bienfaisante (1783)
b/ c/ d/ legerofficier
e/ f/ g/ Dit lid werd niet geïdentificeerd.
ROMAUD - 463
de ROUCK, Anthone Jean (1739-1818)
a/ Constante Union (1770)
b/ c/ d/ procureur bij de schepenbank van de Keure
e/ Gent, 'Paradeplaetse' (= Botermarkt), later Hoogpoort
f/ Sint-Jorisgilde (1759), Sint-Michielsgilde (1763), Sint-Sebastiaansgilde (vóór
1779); contribuant Academie (1792)
g/ 13, 24, 35, 41, 50.5, 50.20, 85, 148, 178, 181, 292, 533, 556, 628, 632, 650, 690,
816, 919, 991, 992, 1006
Anthone de Rouck werd geboren te Gent in 1739 als zoon van Jean Laurent de
Rouck en Livine Impijns. Vader was procureur en verwant met enkele vooraanstaande burgerlijke families te Gent, onder meer die van Jacques Antoine Patheet
(1688-1758), abt van de abdij van Baudeloo, en van advocaat Abraham Cocquyt die
in 1729 een van de drijvende krachten was achter de oprichting van de eerste Kamer
van Koophandel te Gent. Anthone werd procureur bij diverse rechtsmachten te
Gent: de schepenbank van de Keure, het feodaal hof van de heerlijkheid van SintPieters en de 'luitenant-civiel van d'Indaginge'. Laatstgenoemde was een vorstelijk
ambtenaar die als rechter optrad in geschillen over contracten tussen Gentse
poorters en inwoners van plattelandsgemeenten. Zijn rechtsgebied strekte zich uit
over alle gemeenten binnen een straal van 6 Vlaamse mijl (= 35 km.) rond Gent.
Tijdens de ambtsvervulling van Anthone de Rouck was Petrus Joseph van
Hoorebeke (1735-1801) de 'luitenant-civiel van d'Indaginge'.
Waarschijnlijk door zijn anciënniteit prijkte Anthone de Rouck in bijv. de
'Wegwyzer' van 1788 als eerste op de lijst van de procureurs bij de schepenen van
de Keure.
Procureurs hadden gewoonlijk geen rechten gestudeerd aan een universiteit (zie
ook onder het lemma d'Hoop). Zij waren specialisten in de vaak heel complexe procedures die voor allerlei rechtsmachten werden gevoerd. Men kan die procureurs
vergelijken met de pleitbezorgers ('avoués') waarvan het ambt een kwarteeuw
geleden werd afgeschaft.
Anthone de Rouck was ook ontvanger en boekhouder van de 'pastorye van SintBaefs' alsmede ontvanger van de dienst van het 'kleine zegel' ('petit Seel de la ville').
Het inkomen van deze dienst bestond uit het zegelrecht op procedurestukken en
authentieke akten en uit een vast bedrag dat de Staten van Vlaanderen elk jaar
moesten betalen wegens een lening die de stad aan de Staten had verstrekt.
Anthone de Rouck werd in 1759 lid van de Sint-Jorisgilde. Wanneer hij precies
'koning' van de gilde werd is niet duidelijk. Sedert 1752 was inderdaad de landvoogd
Karel van Lorreinen titelvoerend 'koning' van de gilde.
Karel van Lorreinen (1712-1780), schoonbroer van keizerin Maria Theresia
(1717-1780), was waarschijnlijk lid van de loge Bussy-Aumont te Parijs. Hij werd
in 1761 Grootmeester van de Teutoonse Orde.
464 - de ROUCK
Volgens de lijst van 'koningen' die door Frans De Potter werd gepubliceerd
droeg de Rouck de officiële titel van 'koning' pas met ingang van 1781, d.i. kort na
het overlijden van Karel van Lorreinen. Uit diverse documenten die dateren van
vóór 1781 blijkt dat Anthone de Rouck althans binnen de gilde als 'koning' werd
erkend. Gildebroeder Karel van Lorreinen sprak de Rouck steeds goedlachs aan als
'Sire' en betoonde hem overigens veel vriendschap. Anthone de Rouck was een graag
geziene gast in de paleizen van de landvoogd.
Anthone de Rouck was de laatste 'koning' van de Sint-Jorisgilde tijdens het
'Ancien Régime'. In 1796 werd de gilde inderdaad door de Franse bezetters afgeschaft. Na de wederoprichting van de gilde (weliswaar met de benaming 'Société de
l'Arbalète'), werd de Rouck in 1805 benoemd tot 'koning voor het leven' en 'hoofd
van de sociëteit'. Als effectieve 'koning' werd de Rouck tijdens hetzelfde jaar
opgevolgd door Jean Hacquaert.
De nieuwe keizer Jozef II kwam in 1781 (onder de schuilnaam van 'graaf van
Falkenstein') op inspectiebezoek in de Oostenrijkse Nederlanden. Prins Charles
Joseph de Ligne* had de keizer voorzien van een Mémoire sur les Pays-Bas
autrichiens dat hij speciaal schreef om de reis voor te bereiden.
Tijdens het verblijf van Jozef II te Gent begaf zich een delegatie van zeven
bestuursleden van de gilde (waaronder Anthone de Rouck en Jacques Jean de
Smet*), "tous habillez en noir", op 16 juni naar het Sint-Sebastiaanshof aan de
Kouter, waar de 'graaf' logeerde, om hem te vragen zoals zijn voorgangers op de
troon, lid te worden van de gilde.
De keizer ontving de bestuursleden "de manière très accueillante" en luisterde
aandachtig naar hun verzoek dat werd verwoord door Jean Baptiste Louis de Vreese,
notaris bij de Raad van Vlaanderen. Daarop stelde de keizer diverse vragen aan de
bestuursleden. Zij toonden hem het gulden boek van de gilde, met de handtekening
van de vorsten en prinsen die gildebroeders waren geworden. Het (in het
Stadsarchief bewaard) verslag van deze audiëntie luidt verder als volgt: "Et après
plusieurs autres conversations Sa Majesté a dit et bien messieurs puisque mon oncle
a été votre confrère je consens à l'être aussi mais pour tirer présentement je serais
maladroit. Je m'exerseray entretems je viendray encore à Gand et je tireray avec vous
autres ... Sur quoy les comparants sont tombées à genoux et ont unanimement
imploré la signature de Sa Majesté qui s'est non seulement donnez la peine de se
baisser pour nous faire lever mais aussi de nous dire Messieurs escrit que ma parolle
suffit et vous ne serez plus avancez avec ma signature que vous devez avoir vu assez
souvent et que vous verrez encore assez par la suite. Sur quoy étants tombés à genoux
et faittes depuis une révérence Sa Majesté nous a accordez d'une profonde révérence
et dit adieu messieurs je suis votre confrère. Sur quoy l'entretien qui a duré près d'un
quart dheure a cessé et Sa Majesté remit la requette sur une table au nombre des
représentations qu'on lui avoit adressé".
Bij zijn inhuldiging als graaf van Vlaanderen op 31 juni 1781 was de keizer
vertegenwoordigd door de nieuwe landvoogden, zijn zus de beeldmooie Maria
de ROUCK - 465
Christina van Oostenrijk (1742-1798) en zijn schoonbroer prins Albert Casimir von
Sachsen-Teschen (1738-1822).
Deze was vrijmetselaar geworden te Dresden in 1764. Hij werd later lid van de
loge Die Drei Adlern te Wenen (naar de werkwijze van de 'Strikte Observanz') en
beschermheer van de loge Albert zum goldenen Helm die in 1776 te Wenen was
opgericht onder de grootmacht van de Grootloge van Schotland. Prins Albert
Casimir von Sachsen-Teschen liet voor zijn gezin het (koninklijk) kasteel van Laken
bouwen en was een van de peters van de eerste Belgische koning, Leopold I (17901865). Ook aartshertogin Maria Christina was bekend als een beschermdame van
de loges te Wenen.
Enige weken na de inhuldigingsplechtigheid kwamen de landvoogden opnieuw
naar Gent en brachten onder meer een bezoek aan de Sint-Jorisgilde. Daar werd hen
gevraagd om het "gildeboek gedecoreert [te zien] met hunne precieuse signaturen",
wat zij dadelijk deden. Anthone de Rouck was daarmee zo gelukkig dat hij niet kon
nalaten aan aartshertogin Maria Christina te vragen van geadmitteert te worden tot
den handkus, "tgonne haere hoogheyt met alle minsaemheyt heeft geaccordeert
seggende, je ne refuse pas cela au Roy, waerop den conynck als de voordere presente
confreers de handt van haere Konincklijcke hoogheyt hebben gekust".
Anthone de Rouck had blijkbaar een vlotte omgang met koningen en prinsen.
Toen de Zweedse koning Gustav III (1746-1792), zelf ook vrijmetselaar, een bezoek
bracht te Gent en begroet werd door de Sint-Jorisgilde, verklaarde de Rouck hem:
"Vous êtes le roi de Suède, Sire, et moi, je suis le Roi de Saint-Georges".
Als bestuurslid van de Sint-Jorisgilde maakte Anthone de Rouck deel uit van het
comité van het vrijwilligerskorps van de Hoofdgilden, dat door het stadsbestuur was
belast met het handhaven van de orde ("voor te onderhouden het goed order en de
veyligheyd der Inwoonders") tijdens de onlusten tegen het beleid van keizer Jozef II
in 1787, alsmede in 1789 bij het begin van de Brabantse Omwenteling. Andere
leden van dit comité waren onder meer Joannes de Graeve de Cooreman*, Pieter
Joannes de Bruyne* en Louis de Vliegher*.
In september 1790 was Anthone de Rouck de woordvoerder van de vier
hoofdgilden en van de rederijkerskamer De Fonteine om de eed van trouw aan de
kortstondige 'Staten-Generaal van Vlaanderen' af te leggen.
Anthone de Rouck, die huwde met Livine Jossine van Damme, was een zwager
van de koopman in wijn van Damme, die van 1786 tot 1790 bestuurslid was van de
Gentse Kamer van Koophandel. De auteurs (Charles Louis Diericx, Bernard
Coppens en Jean Baptiste Vervier) van het beruchte Livre blanc ou la Révolution
gordune, die felle tegenstanders waren van de Statisten schrijven wat volgt over deze
van Damme (blz. 127): "...marchand de vin, chien carnacier, espion soldé des Etats
et beau-frère du fameux procureur Kieke-Rouck (cursief toegevoegd)". In een ander
spotschrift van 1790 noemt men hem 'Sire Kieken Roeck' (Vervolg van 't Staeten
Sot-huys ofte Raport gedaen aen schepenen van beede banken, door onze
commissarissen Sire Stront, Sire Nocker [J.B. de Ghellinck de Nokere?] ende Sire
Kieken Roeck).
466 - de ROUCK
De oorsprong van de (niet noodzakelijk onvriendelijke) spotnaam 'Kieke-Rouck'
is geheimzinnig. Misschien was de Rouck verwant met de Gentse familie Kieckepoost. De schoonmoeder van Jacques van Loo* was Isabelle Kieckepoost. De
loodgieter Jean Baptiste Neetesonne die in de democratische Collatie van 1790 voor
de Sint-Jansparochie zetelde, was gehuwd met Anne Thérèse Kieckepoost (17421813). Deze familienaam verwierf pas in de 19de eeuw aanzienlijke bekendheid te
Gent door de begrafenisondernemer en ontwerpmaker van Oost-Vlaanderen Joseph
Jacob Kieckepoost (1773-1837).
Uit het aangehaalde citaat kan men afleiden dat de Rouck alleszins geen Vonckist
was. In het schimpschrift Vervolg van 't Staeten Sot-huys werd hij overigens als
Statist gehekeld.
Wanneer de Fransen, spoedig na hun tweede inval in 1794, aan de stad Gent een
zware 'militaire contributie' oplegden, was Anthone de Rouck een van de notabelen
die als gijzelaars te Amiens werden opgesloten om de betaling van de 'contribution'
te verzekeren. Dit toont aan dat de Rouck toen een populaire persoonlijkheid was
binnen de Gentse burgerij.
De groep Gentse gijzelaars was samengesteld uit 24 notabelen, een parochiepriester en 22 geestelijken, vooral van de abdij van Baudeloo en van de SintPietersabdij. Andere leden van deze groep waren onder meer Louis Ferdinand Dons
de Lovendeghem*, de graven Emmanuel Jean en Joseph Sébastien della Faille*,
jonkheer Pierre Charles de Nottet d'Anglier*, raadsheer Charles Joseph de Graeve*
en Auguste del Rio*.
De gijzelaars mochten zich binnen Amiens vrij bewegen, nadat ze zich collectief
garant hadden gesteld dat geen onder hen zou pogen te ontvluchten. Overigens
moesten zij zelf instaan voor hun verblijfskosten. In januari en februari 1795 werden
de gijzelaars geleidelijk vrijgelaten.
In 1801 vermeldde de 'liste des notables communaux' de Rouck als 'ex
Procureur'.
In 1809 huldigde de Sint-Jorisgilde Anthone de Rouck feestelijk voor zijn
vijftigjarig lidmaatschap. Tijdens een luisterrijk banket in de Troonzaal van het
stadhuis werden liederen gezongen (waarschijnlijk op teksten van Norbert Cornelissen) met enkele gewaagde zinspelingen. Ziehier een typisch couplet:
Qui ne tire pas dans ce monde?
Les oiseaux tirent dans les airs,
Le crabe et le dauphin sous l'onde,
Et les chameaux dans le désert.
Quel plaisir! tout ce qui respire
S'amuse à tirer ici-bas.
Lorsque tout sur la terre tire,
Pourquoi ne tirerions-nous pas?
In 1811 nam de Rouck, "vus son grand âge et ses infirmités", ontslag als 'koning'
en als lid van de gilde.
de ROUCK - 467
Als zijn adres wordt herhaaldelijk in de 'Wegwyzer' de 'Paradeplaetse' vermeld.
Hoewel sommige boeken over het 18de-eeuwse Gent de Kouter als 'Paradeplaats'
vermelden, staat het vast dat de huidige Botermarkt zeker sedert 1628 'Paradeplaetse' werd genoemd, omdat op dit plein de 'parade' van de stedelijke wacht plaats
vond.
Anthone de Rouck overleed in 1818. Hij woonde toen in de 'Saeymanstraat' bij
de Groene Briel.
Uit het huwelijk van Anthone de Rouck en Livine Jossine van Damme volgde in
1776 Sophie Livine de Rouck. Deze huwde Jean Baptiste Penneman, de in 1763
geboren zoon van een handelaar in stoffen te Sint-Niklaas. Penneman was advocaat
bij de Raad van Vlaanderen en werd in 1791 schepen van de heerlijkheid SintPieters.
Anthone de Rouck was hoogstwaarschijnlijk verwant met de advocaat François
Lievin de Rouck (1764-1847) die van 1820 tot 1830 lid was van de Provinciale
Staten en van 1821 tot 1830 tevens in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal
zetelde. Deze de Rouck was geboren te Zottegem, zoals Anthone's echtgenote Livine
Jossine van Damme, haar broer, de brouwer van Damme, en de procureur en notaris
Louis Hubert van Damme (1761-1814), die waarschijnlijk een zoon van de brouwer
was. Louis van Damme nam in 1787 dienst in het vrijwilligerskorps van de
hoofdgilden en was secretaris van het 'Comité-Generaal van Vlaanderen' tijdens de
Brabantse Omwenteling. In 1790 werd hij lid van de Société de Gand, het trefpunt
van de voorstanders van politieke vernieuwing. In 1796-1797 was hij even lid van
de Gentse 'Municipalité'.
De ongehuwd gebleven advocaat François Lievin de Rouck liet zijn niet
onbelangrijk fortuin (netto 270.000 goudfrank) na aan diverse van Dammes.
Er werd geen directe verwantschap ontdekt met de Gentse politiecommissaris
Joseph Lievin de Roeck die in 1804 lid werd van La Félicité Bienfaisante (het
verschil in spelling, een 'e' i.p.v. een 'u', kwam in die tijd meer voor en is derhalve
niet relevant).
ROUSCA, Gaspard (? - ?)
a/ Félicité Bienfaisante (1786)
b/ c/ d/ commissiehandelaar
e/ Gent
f/ g/
Dit lid werd niet geïdentificeerd. Op de ledenlijst voor 1785 kwam zijn naam nog
niet voor.
468 - ROUSCA
ROUSSEAU, Jean Baptiste (? - ?)
a/ Parfaite Amitié (1786)
b/ c/ d/ tabakshandelaar
e/ Gent, Korenmarkt
f/ g/ 13, 35, 344, 370, 539, 541, 868, 929
De ledenlijst die in 1786 bij de regering werd ingediend, vermeldt zonder nadere
preciseringen 'Rousseau, négotiant'. De identificatie gebeurde als volgt.
In 1804 was ene Jean Baptiste Rousseau, die te Gent geboren werd in 1782, een
van de wederoprichters van La Félicité Bienfaisante. In 1812 ging Jean Baptiste
Rousseau over naar de pas opgerichte loge Le Septentrion. Hij werd er tijdens
hetzelfde jaar Redenaar en in 1818 Voorzittend Meester.
Deze Jean Baptiste Rousseau was een zoon van de Gentse tabakshandelaar Jean
Baptiste Rousseau sr. en Maria Carolina Mabile. Het is bijzonder waarschijnlijk dat
Jean Baptiste sr. in 1786 lid was van La Parfaite Amitié. Voor het overige weet men
over hem heel weinig.
Zoon Jean Baptiste Rousseau (1782-1850) oefende diverse beroepen uit. In
hoofdbetrekking was hij ambtenaar (in de Franse 'Préfecture', de 'Intendance' in
1814-1815, het provinciaal bestuur onder het Hollands Bewind). Daarnaast was hij
ook tabakshandelaar (zoals zijn vader) en houtgraveur. Hij huwde tweemaal: in
1805 met Anne Marie Le Père, die een dochter was van Joseph Benoit Le Père en
Thérèse Neyt, en jong overleed, en in 1814 met Maria Joanna De Vigne, die een in
1788 geboren dochter was van de muziekleraar Jan Adriaen De Vigne (1760-1820)
en Thérèse Louise De Clercq (1762-1847).
Jan Adriaen De Vigne en zijn broer Ignatius waren de stamvaders van een
rijkelijk begaafde Gentse kunstenaarsfamilie.
Uit het huwelijk van Jan Adriaen De Vigne en Thérèse De Clercq volgden tien
kinderen, waarvan Maria Joanna (echtgenote van J.B. Rousseau) de tweede geborene was. Vijf van de zes zonen waren zoals hun vader bedrijvig in de muziek:
- Antonius Franciscus (1787-1836) was 'professor in musiken' en werd in 1812 lid
van Le Septentrion;
- Franciscus Joannes (1793-1865) was violoncellist en muziekleraar, en werd
eveneens lid van Le Septentrion;
- Joannes Franciscus (1801-na 1857) was fluitist en muziekleraar;
- Joannes Desiderius (1803-1858) werd violist en muziekmeester;
- Petrus (1808-1873) werd violist en cellist.
- Alleen Ignatius Joannes (1797-ca. 1830) koos niet voor de muziek: hij werd
'negotiants-commis', later kantoorschrijver. Hij huwde Isabella Theresia van Loo
ROUSSEAU - 469
en zij werden (via hun dochter Sophia Desideria De Vigne) de overgrootouders
aan moederszijde van de kunstschilder Albert Servaes.
Jan Adriaens broer, de decoratieschilder Ignatius De Vigne (1767-1840) en zijn
echtgenote Marie Albertine van Troostenberghe waren de ouders van:
- de kunstschilders Felix (1806-1862) en Edouard (1808-1866) De Vigne;
- de beeldhouwer Pieter De Vigne (1812-1877);
- de pianist, violist en guitarist Alexander De Vigne (1814-1869).
Pieter bleef beter gekend als De Vigne-Quyo, wegens zijn huwelijk met Malvina
Quyo, wiens naam hij aan de zijne toevoegde. Hun dochter Emma De Vigne huwde
haar neef Julius Octaaf De Vigne (1844-1908), een zoon van Félix.
Julius De Vigne werd advocaat en letterkundige. Van 1876 tot 1907 was hij
liberaal gemeenteraadslid te Gent en schepen van financiën (van 1888 tot 1907). Hij
was tevens liberaal volksvertegenwoordiger (van 1878 tot 1886 en van 1900 tot zijn
overlijden). Julius De Vigne was bestuurslid van het Willemsfonds, voorzitter van
de Vlaamsche Liberale Vereniging, secretaris van Het Vlaamsche Volk, voorzitter
van de Vlaamse conferentie aan de balie te Gent, en stafhouder van die balie. Hij
hoorde in 1893 bij de oprichters van de Maatschappij voor geschied- en oudheidkunde van Gent.
Jean Baptiste Rousseau jr. was een neef van twee andere Gentse vrijmetselaars,
die eveneens tabakshandelaren waren:
(i) Joseph Constantin van der Schueren (geboren in 1782), die vrijmetselaar werd
in een loge te Liverpool en zich in 1804 bij La Félicité Bienfaisante liet affiliëren;
(ii) Louis Charles van der Schueren (1789-1813) die in 1811 lid werd van Les Vrais
Amis. De gebroeders van der Schueren waren zonen van de tabakshandelaar Egide
Norbert van der Schueren en Jossine Christiaens. In 1789 bezat Egide van der
Schueren een watermolen aan de Visserij (zoals onder meer ook Louis 't Kint*) voor
zijn 'fabrique van tabacq'.
Jean Baptiste Rousseau (jr.) bekleedde het ambt van Redenaar tijdens de plechtige
installatie van de nieuwe loge Le Septentrion op 4 oktober 1812. Bij de oprichting
van de loge in 1811 was als Redenaar verkozen Lievin Jean van de Weghe (17861812), ambtenaar in de 'Préfecture'. Deze overleed evenwel plots in de lente van
1812. In de Gentse universiteitsbibliotheek wordt een exemplaar bewaard van de
Pompe funèbre du Tˆ Cˆ Fˆ van de Weghe, die zijn loge inrichtte op 20 mei 1812.
Jean Baptiste Rousseau, die toen Adjunct-Redenaar was, sprak een gevoelige
maçonnieke lijkrede uit. Hij werd verkozen om van de Weghe als Redenaar op te
volgen. Ook tijdens de installatieplechtigheid van oktober 1812 hield Jean Baptiste
een opgemerkte toespraak. Zij werd afgedrukt in het Précis de l'Installation de la Rˆ
Lˆ du Septentrion à l'Oˆ de Gand dat eveneens in de Gentse universiteitsbibliotheek
wordt bewaard. Tijdens de bedoelde plechtigheid werd een 'cantique' gezongen, op
muziek van Antonius Franciscus De Vigne, de toekomstige zwager van Jean
Baptiste Rousseau.
470 - ROUSSEAU
Ferdinand Van der Haeghen (Bibliographie gantoise) vermeldt een Jean Baptiste
Rousseau (1781-1862) die te Gent drukker was van 1844 tot 1861. Hij was gehuwd
met Catherine Petronille van der Schueren, die in 1834 overleed. Zij was waarschijnlijk verwant met de tabakshandelaren van der Schueren en met de Gentse
drukker Jan Francies van der Schueren, de uitgever van Den Vlaemschen Indicateur
en voorman van de wedergeboorte der rederijkerskamers tijdens het laatste kwart
van de 18de eeuw. Alleszins kon deze Rousseau geen voortzetter zijn van de
drukkerij van Jan Francies van der Schueren vermits die reeds in 1802 was
overgenomen door François Jacques Bogaert (1775-1849).
De zoon van deze Jean Baptiste Rousseau, Jean Jacques Lievin Rousseau (18101861) huwde Jeanne Françoise Warrie en was eveneens drukker. Vader en zoon
Rousseau waren gespecialiseerd in de uitgave van godsdienstige publicaties.
Of er verwantschap bestaat tussen de twee gelijknamige tijdgenoten is (nog) niet
duidelijk.
Men weet evenmin of Jean Baptiste Rousseau verwant was met Frédéric Victor
Rousseau (1798-1854). Deze was ingenieur van waters en wegen, en werd
ambtenaar bij de Genie. In 1820 werd hij lid van Les Vrais Amis. Hij was een zoon
van de brievenbesteller en winkelier Gaspard Rousseau en Victoria van de Putte.
Frédéric Rousseau huwde Marie Françoise Moyson, die een dochter was van de
koopman François Moyson en Cecilia Lievrauw, en waarschijnlijk verwant met de
socialistische pionier Emiel Moyson (1838-1868). Deze werd geboren met de naam
Emilius Trossaert. Pas in 1856 werd de familienaam van Emiels vader, de
landmeter August Trossaert, die een natuurlijk kind was, door de rechtbank
veranderd tot 'Moyson'. Twee kristal- en bronsbewerkers Trossaert waren vrijmetselaar:
(i) Bernard Trossaert (geboren in 1786) werd in 1823 lid van Le Septentrion; hij was
in februari 1831 een van de deelnemers aan de orangistische putsch van kolonel
Ernest Grégoire (zie onder het lemma Lammens, Jacques Clément);
(ii) Pierre Trossaert (geboren in 1798) werd in 1822 lid van Les Vrais Amis. In hun
bronsgieterij werd de reusachtige luchter van de Gentse Opera vervaardigd.
de SADELAERE, Carolus (? - ?)
a/ Bienfaisante (1773)
b/ c/ d/ legerofficier
e/ Gent
f/ g/ 865, 868, 1020
Cordier en Destanberg vermelden ene 'Zadaleer, officier'. Duchaine preciseert dat
de naam 'de Sadeleer' moet zijn.
de SADELAERE - 471
De identificatie van dit lid is niet zeker.
Hij was waarschijnlijk Carolus de Sadelaere, die tijdens de jubileumfeesten voor
de H. Macharius in 1767 (zie onder het lemma Meyer, Jan Thomas) een van de
edellieden verbeeldde in de hofhouding van graaf Boudewijn VI, "onder welkers
regeringe de Peste tot Gend door de voorspraeke van den H. Macharius is gestut, en
met zyne dood geëyndigd".
Deze veronderstelling is gestoeld op het feit dat Carolus de Sadelaere waarschijnlijk een neef was van François Joseph van de Vivere* (1729-1771) die
eveneens in de 'cavalcade' voor het jubileum van de H. Macharius in 1767 optrad.
Hij verbeeldde een 'Groote van Spagnien' in de hofhouding van de aartshertogen
Albrecht en Isabella. François Joseph van de Vivere was een zoon van François Josse
van de Vivere en Thérèse Jeanne de Saedelaere (of de Saedeleere).
Dit kan natuurlijk zuiver toeval zijn.
François Joseph van de Vivere was mogelijkerwijs de 'van de Vivere' die lid werd
van La Constante Union (zie onder het lemma van de Vivere).
Er bestaat wellicht verwantschap met:
- de koopman Jean Baptiste de Saedelaere waarvan de bibliotheek te Gent geveild
werd in april 1727;
- diens zoon Jean Baptiste de Saedelaere, schepen van de heerlijkheid SintPieters, waarvan de bibliotheek eveneens openbaar werd verkocht te Gent, in
maart 1757;
- een niet nader geïdentificeerde 'de Sadeleere' die omstreeks 1780 advocaat bij de
Raad van Vlaanderen werd.
SCHELLEKENS, Pierre Jacques (1744- ?)
a/ Félicité (1783), Félicité Bienfaisante (1785)
b/ 'Fˆ de l'Atelier' (Félicité Bienfaisante)
c/ d/ herbergier, hotelier
e/ Gent, Vogelmarkt
f/ g/ 13, 19, 258, 429, 664, 1006
Pierre Jacques Schellekens werd geboren te Aalst in 1744 als zoon van Jacob
Schellekens en Maria de Gendt. Hij werd als poorter van Gent ingeschreven op
8 augustus 1778. Het jaar daarop huwde hij Maria Josepha Le Roy.
Hij was eigenaar van de herberg 'In den Franschen Schild' ('A l'écu de France')
aan de Kouterdreef (huidige Vogelmarkt), "een huys recht over het kleyn Vleeschhuys, by den Peirden Kauter, wezende eene hostelrye". Die herberg bestond reeds
in 1635.
Midden de jaren 1770 had La Bienfaisante haar lokaal in deze herberg. Ook La
Félicité en na haar La Félicité Bienfaisante vergaderden er.
472 - SCHELLEKENS
Het moet zijn dat de leden van La Bienfaisante onvoorzichtig met het vuur
omgingen: op 13 februari 1777 rond 23 u. ontstond inderdaad een hevige brand in
de herberg.
Vóór Pierre Jacques Schellekens zich te Gent vestigde werd de herberg uitgebaat
door Judocus de Keuleneer die gehuwd was met Jeanne Louise Le Roy. Laatstgenoemde was hoogstwaarschijnlijk een verwante van de echtgenote van Schellekens.
Men kan niet uitsluiten dat deze dames 'Le' Roy verwant waren met de familie 'de'
Roy waarvan een aantal leden tijdens de tweede helft van de 18de eeuw gezworenen
waren in de nering van de brouwers. Cornelis de Roy werd bijv. tienmaal gezworene
tussen 1753 en 1772.
Pierre Jacques Schellekens was waarschijnlijk verwant met de eveneens te Aalst
geboren naamgenoot J.B. Schellekens, die in november 1789 secretaris werd van het
'Comiteyt generael van de Brabandsche Troupen' te Gent en als lid van het
genootschap Pro Aris et Focis een uitgesproken aanhanger was van Jan Frans
Vonck.
SCHOORMAN, ridder Jean François Joseph (1752-1822)
a/ Les Frères Zélés, 1785
b/ 2de Opziener
c/ d/ edelman, advocaat, schepen van Gedeele
e/ Gent, 'Houtleye'
f/ Société de Gand (1786), contribuant Academie (1778)
g/ 85, 246, 281, 344, 367, 404a, 555, 632, 698, 756, 757, 876, 880, 913, 914, 1006,
1030c, 1034
Dat ridder Jean François Schoorman (1752-1822) in 1783 2de Opziener was van Les
Frères Zélés blijkt uit zijn goed leesbare handtekening op het vrijmetselaarsdiploma
dat op 27 oktober 1785 werd afgegeven aan Jacques Mechelynck*, thesaurier van
deze loge en gewezen Voorzittend Meester van La Constante Union. Dit diploma
wordt bewaard in het archief van de Opperraad van de Aloude en Aangenomen
Schotse Ritus te Brussel.
Overige Officieren Dignitarissen van Les Frères Zélés waren op dat tijdstip:
Jacques Clément Lammens*, Voorzittend Meester, Jean de Graeve de Cooreman*,
1ste Opziener; Pieter Jacques Blommaert*, Secretaris.
De edelman Jean François Schoorman, heer van Hoeckene, Haghebuckx, &c.,
studeerde rechten aan de universiteit van Leuven en werd advocaat bij de Raad van
Vlaanderen. In 1775 was hij kandidaat voor een ambt in het hoofdcollege van de
kasselrij Kortrijk, maar hij werd niet benoemd. In 1780 werd hij schepen van
Gedeele te Gent. Bij de opeenvolgende hernieuwingen van de stedelijke magistraat
kreeg hij telkens een bevordering zodat hij reeds in 1788 2de schepen van Gedeele
SCHOORMAN - 473
was, onder het voorzitterschap van de voorschepen van Gedeele Louis de
Rockelfing*. Bij deze bevorderingen genoot Jean François Schoorman de uitdrukkelijke steun van de bisschop van Gent, Mgr. Ferdinand de Lobkowitz, en van
de zittende schepenen van de Keure.
Van 1788 tot 1794 was hij opperbaljuw van het Opperleenhof van Sint-Pieters en
in 1793 werd hij tevens leenman van de Oudburg.
Even voor de tweede Franse inval in 1794 was hij voorgedragen om voorschepen
van Gedeele te worden benoemd! De annexatie bij Frankrijk maakte een einde aan
de politieke loopbaan van deze ambitieuze en verdienstelijke edelman. In 1798 werd
hij gedurende een vijftal maanden als gijzelaar opgesloten in een gevangenis te
Parijs. Hij bleef als advocaat ingeschreven te Gent tot 1819, maar trad niet meer op
het voorplan.
In 1786 was Jean François Schoorman lid geworden van de Société de Gand
(zoals bijv. ook zijn Voorzittend Meester Jacques Clément Lammens*).
Zoals zijn vader schepen Amand Benoît Schoorman (zie hierna) die de Academie
voor teken- schilder- en bouwkunst sedert haar oprichting in 1751 financieel
ondersteunde, werd ook Jean François Schoorman in 1778 contribuant van de
Academie. In 1788 werd hij benoemd tot 'directeur honoraire' van deze instelling.
Jean François Schoorman huwde Livine Françoise van de Vivere (1764-1839).
Zij was een nicht van Jacques Bernard van de Vivere* (waarschijnlijk de naamdrager die lid was van La Constante Union) en de zuster van Egide van de Vivere
(1760-1826) die voor het einde van het Ancien Régime een belangrijke rol vervulde
in de Koninklijke Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst (zie onder het
lemma van de Vivere).
Uit dit huwelijk volgden onder meer:
(i) Amand François Schoorman (geboren in 1792), officier in de Franse ruiterij
tijdens het Empire, huwde zijn nicht (zie hierna) Marie Françoise Limnander. Zij
was een dochter van Jacques Charles Limnander (1768-1824), lid van de wederopgerichte loge La Félicité Bienfaisante, waarvan hij in 1809 de 2de Opziener werd
(zie onder het lemma de Coninck).
Amand François Schoorman was van 1817 tot 1830 lid van de gemeenteraad van
Gent, alsmede adjunct-secretaris van het stedelijk 'werkhuys van liefdadigheyd' in
het 'ryke Gasthuys' in de Hoogpoort.
(ii) Colette Louise Schoorman (geboren in 1796) was van 1826 tot 1878 Grootjuffer
van het Klein Begijnhof aan de Lange Violettestraat.
Jean François Schoorman stamde uit een familie van Gentse ambtsadel:
voorvader Antonius Schoorman, die in 1594 overleed en in de kerk van de
augustijnen werd begraven ("eene vrye begraefplaets" met gedenksteen), was
raadsheer in de Raad van Vlaanderen - zoals overigens zijn nakomelingen in vier
generaties. Antonius Petrus Schoorman, de overgrootvader van Jean François,
besloot zijn loopbaan als raadsheer in de Grote Raad te Mechelen.
474 - SCHOORMAN
Jean François Schoorman was een zoon uit het tweede huwelijk van Amand
Benoît Schoorman (1709-1806) met Marie Isabelle della Faille d'Assenede (17211757), die een tante was van graaf Joseph Sébastien della Faille*, lid van La
Bienfaisante.
Amand Benoît Schoorman was eerst schepen van Gedeele (vanaf 1735) daarna
van de Keure (van 1768 tot 1792, met een onderbreking tijdens de Brabantse Omwenteling). Hij vervulde een belangrijke rol in het politiek leven van Gent tussen
1750 en 1790. In 1780 werd hij zelfs, als 2de schepen van de Keure, plaatsvervangend voorschepen voor de titularis Charles Adrien Le Bailly de Marloop.
Vanaf 1770 zette hij zich in als voorzitter van de zg. 'hervormingscommissie' om
onder leiding van voorschepen Vilain XIIII de stedelijke financiën te saneren. In
1775 volgde Charles Joseph de Graeve* hem op als voorzitter van die commissie.
Enige jaren later werd Schoorman in een vierkoppige schepencel verantwoordelijk
voor het departement Financiën (terwijl Adriaen Jacques Goethals*, gewezen
Voorzittend Meester van La Discrète Impériale et Royale, instond voor het
departement Personeel en Bevoorrading). Na de afschaffing van de schepencel werd
Financiën beheerd door een driemanschap bestaande uit de schepenen Cornelis
Carpentier (vader van Thomas Corneille Carpentier*) en Amand Benoît Schoorman
alsmede de ambtenaar Philippe Lievin Gobert, eerste Secretaris van de schepenbank
van de Keure. Piet Lenders typeert Amand Benoît Schoorman als "een eerlijk man
en een sterke figuur" hoewel hij enige "wankelmoedigheid" vaststelt in zijn optreden
in de hervormingscommissie.
Jean François Schoormans zussen huwden als volgt:
(i) Thérèse Françoise Schoorman (geboren in 1745) huwde Gérard Jean Limnander,
heer van Nieuwenhoven (geboren in 1742). Hun kinderen weerhouden de aandacht:
- Marie Thérèse Limnander (1766-1825) huwde Philibert François
Vanderhaeghen de Mussain (1760-1818). Hij werd in 1782 lid van de Société de
Gand en zetelde in de Collatie voor de Sint-Martensparochie (Ekkergem). Hij
was tevens leenman van de Oudburg en van het Opperleenhof van Sint-Pieters.
Onder het Frans Bewind was hij voorzitter van de Municipalité (1797), van 1800
tot 1814 raadsheer en voorzitter van het 'Conseil Général' van de Prefectuur en
in 1814 lid van de Intendantieraad die de overgang tussen het Frans en het
Hollands Bewind beheerde. Vanderhaeghen de Mussain werd in 1813 'baron
d'Empire' en behoorde bij elke telling tot de honderd meest belaste stadsgenoten.
- Amand Benoît Limnander (1767-1831) huwde een dochter van de geadelde
katoennijveraar Judocus Clemmen. Hij was in 1789 eveneens lid geworden van
de Société de Gand. In 1819-1821 was hij lid van de Provinciale Staten.
- Jacques Charles Limnander (1768-1824) en zijn echtgenote Françoise Herry
waren de ouders van Marie Françoise Limnander, die huwde met Amand
François, de zoon van Jean François Schoorman (zie hierboven). Jacques Charles
Limnander was 'Adjoint au Maire' van 1803 tot 1814, raadsheer van de
Prefectuur (1811-1814), lid van de Intendantieraad (1814) en districtscommissaris (1818-1824). Van 1816 tot zijn overlijden zetelde hij in de Provinciale
SCHOORMAN - 475
Staten. Hij was lid van La Félicité Bienfaisante en behoorde (zoals zijn zwager
Vanderhaeghen de Mussain) tot de honderd meest belaste stadsgenoten.
- François Antoine Limnander (1771-1833) huwde Marie Adélaïde Diericx, een
dochter van ridder Jean François Xavier Diericx, president van de Raad van
Vlaanderen (zie onder het lemma de Coninck).
(ii) Jeanne Marie Schoorman (geboren in 1746) huwde Joseph Antoine van de
Woestyne, heer van Hansbeke, die leenman was van de Oudburg en in november
1792 benoemd werd in de commissie van '49 Burgers' die de aloude Collatie
verving.
(iii) Marie Charlotte Schoorman (1755-1829) huwde in 1801 de te Brugge geboren
rentenier Jacques Hacquaert (1742-1830), die in 1793-1794 in de Gentse Collatie
zetelde als afgevaardigde voor de Sint-Martensparochie (Ekkergem) en in 1804
vruchteloos kandidaat was voor een benoeming in de Municipalité.
(iv) Anne Marie Schoorman (1756-1835) huwde (na een lange verloving, wegens
de te bekomen dispensaties) haar neef Charles Borromée della Faille* (1761-1838),
die in 1785 lid was van Les Frères Zélés en van de militaire loge van het regiment
Murray te Namur.
SIMON, Jacques François (ca. 1741-1796)
a/ Candeur (1786)
b/ c/ d/ controleur in het 'Biercomptoir' (accijnsrechten op bier)
e/ Gent, Vrijdagmarkt, Donkersteeg
f/ g/ 13, 35, 344, 632, 1006
Jacques Simon, geboren omstreeks 1741, "homme de probité et de capacité", was
eerst "boekhouder van de kleyne Bieren" in het Biercomptoir (over het Biercomptoir, zie onder het lemma van Laer).
Waarschijnlijk op aandringen van raadsheer in de Raad van Vlaanderen Charles
Joseph de Graeve* werd hij in 1781 benoemd tot controleur van het Biercomptoir.
Hij moest toezicht uitoefenen over de 'staetmaecker' Jean Baptiste de Moerloose
(die tegelijk een van de fiscale pachters van de stad was) en diens medewerker
Antoine Joseph van Laer*, die in 1783 lid werd van La Félicité. Jacques François
Simon huwde in 1772 Rosa van Damme. Hij overleed te Gent in 1796.
Hij was waarschijnlijk een oom van Jean Joseph Simon, geboren te Gent in 1774
als zoon van Jean Joseph Simon en Jeanne Isabelle de Keyser.
Jean Joseph Simon (Junior) werd in 1796 vrijmetselaar in de militaire loge Carl
zum Felsen te Altona (Duitsland). Hij trad in 1805 toe tot La Félicité Bienfaisante,
waar hij de functies van Hofmeester, Ceremoniemeester en Secretaris vervulde. Hij
476 - SIMON
was 'Rose-Croix' en werd in 1817 erelid van de orangistische militaire loge Les
Amis du Roi et de la Patrie te Gent (Voor Vorst en Vaderland). Hij was op dat
tijdstip, in de Drabstraat, makelaar in wissels en in koopwaar, en gehuwd met
Adelaïde Vissens.
SINJAN, (Judocus) (1760- ?)
a/ Parfaite Amitié (1786)
b/ 'domestique de la société'
c/ d/ dienende Broeder
e/ Gent
f/ g/ 16, 244, 684, 764
De dienende Broeder van La Parfaite Amitié wordt in ledenlijsten opgetekend als
'Saint Jean' of 'Saint Jan' (alleen Destanberg leest onnauwkeurig: "Faut" i.p.v.
"Saint" Jean).
Heel waarschijnlijk gaat het om een telg van de familie Sinjan die sedert lang
gevestigd was in en om de Sint-Pietersabdij en de heerlijkheid van Sint-Pieters.
Sommige telgen van die familie gingen vanaf de tweede helft van de 18de eeuw in
de middenstad wonen, om er bijv. stedelijk onderwijzer te worden zoals Gustave
Sinjan (in de kosteloze lagere school voor jongens aan de Sint-Lievenslaan), of
kruidenier zoals Gustaaf Sinjan die door Lodewijk Lievevrouw-Coopman wordt
vermeld als een van zijn levende 'bronnen' voor de samenstelling van zijn Gents
Woordenboek.
Men denkt dat de naam 'Sinjan' afgeleid is van 'Sint Jan', m.a.w. een bewoner van
de Sint-Jansparochie (de huidige Sint-Baafsparochie) die zich eeuwen geleden op
'Sint Pieters' ging vestigen.
In Franssprekende kringen te Gent werd de naam meestal als 'Saint Jean' uitgesproken, ook nog tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw.
Omdat er talrijke naamgenoten waren in de heerlijkheid van Sint-Pieters (ook
met afgeleide namen, zoals bijv. Sinia), kan de identiteit van deze dienende Broeder
niet met zekerheid worden vastgesteld.
Alleen omdat hij voorkomt in de kwartierstaten van de auteur, wordt verondersteld dat het kan gaan om Judocus Sinjan, geboren in 1760, die in 1784 huwde
met Judoca Morant. Zij hadden twee zonen: Joannes Josephus (geboren in 1790) en
Judocus Joannes (geboren in 1794).
Judocus Sinjan was garentwijnder. Hij kan een medewerker geweest zijn van
Thomas Hebbelinck*, die ook lid was van La Parfaite Amitié.
De nering der garentwijnders werd beheerst door een stedelijke ordonnantie van
1542 'upt faict ende conduicte vant gulde van den twynders'. Zij stond onder de bescherming van de H. Michaël. De nering voerde de leuze: 'Onze twijnder-broeders
SINJAN - 477
houden woord' - afgekort als 'O.T.B.H.' op een gildepenning die is afgedrukt in het
basiswerk van Louis Minard-Van Hoorebeke over De Gentse neringen en hun
penningen.
de SMET, Jacques Jean (ca. 1739- ?)
a/ Constante Union (1770)
b/ c/ 'Ecossais'
d/ negotiant
e/ Gent, Mageleinstraat
f/ contribuant Academie (1792), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779), Sint-Jorisgilde
(1772), Sint-Antoniusgilde; lid van de Collatie (1790)
g/ 13, 35, 83, 85, 258, 690, 991, 1006
De ledenlijsten van La Constante Union vermelden een 'de Smet aîné, négociant' en
een 'de Smet cadet, négociant'. Dit maakt een identificatie van deze leden bijzonder
moeilijk, zoniet onmogelijk. Men mag eigenlijk nog van geluk spreken dat hier
slechts van één 'aîné' en één 'cadet' sprake is. In de 'Wegwyzer' van bijv. 1774
worden vier advocaten met de familienaam Goethals als volgt opgetekend: 'Goethals; - Goethals de jonge; - Goethals de jongste; - Goethals de allerjongste'.
De naam 'de Smet' was in die tijd zeer verspreid, ook in burgerlijke kringen.
Ziehier een greep uit de Gentse negotianten met de naam de Smet die in aanmerking kunnen komen: Jean Jacques de Smet, Jacobus de Smet, Stephanus de
Smet, Judocus de Smet, Leo de Smet, Pieter Francies de Smet, Jean de Smet, Pierre
de Smet, enz.
In ieder geval waren 'de Smet aîné' en 'de Smet cadet' niet noodzakelijk broers of
vader en zoon. Bij de Montclergeons, leden van La Bienfaisante, wordt de zoon
onderscheiden van de vader door de vermelding 'fils'. In de ledenlijst van dezelfde
loge wordt een onderscheid gemaakt tussen 'baron de Plotho, père' en 'baron de
Plotho, fils'.
Er hoeft waarschijnlijk evenmin familiale verwantschap te bestaan tussen de
naamgenoten. Rond de eeuwwisseling waren twee naamgenoten Lammens 'homme
de loi': de eerste, Jacques Clément Lammens* was 'Lammens aîné', de tweede,
Pierre Constant Lammens, was 'Lammens, cadet'. Er werd tussen hen geen verwantschap ontdekt.
Als 'de Smet, aîné' werd uiteindelijk, onder alle voorbehoud, weerhouden de in
1772 als negotiant opgetekende Jacques Jean de Smet, vooral omdat hij zoals andere
leden van La Constante Union bindingen had met de Academie voor teken-,
schilder- en bouwkunst, alsmede met de Sint-Jorisgilde waarvan hij in 1781 een
bestuurslid was. Hij maakte deel uit (met onder meer Anthone de Rouck*) van de
afvaardiging van de gilde die op 16 juni van dat jaar aan keizer Jozef II, die te Gent
op inspectiebezoek verbleef, het verzoek deed om lid te worden van de SintJorisgilde (zie onder het lemma de Rouck).
478 - de SMET, Jacques
In 1790 en 1791 was hij lid van de 'democratische' Collatie als afgevaardigde
voor de Sint-Niklaasparochie.
Jacques Jean de Smet werd geboren te Aalst omstreeks 1739 als zoon van Pierre
de Smet en Catherine Walraeve. Hij werd als poorter van Gent ingeschreven op 23
december 1772. Dit betekent niet dat hij vóór die datum niet te Gent woonde: er zijn
talrijke voorbeelden van personen die zich pas na enkele jaren verblijf te Gent als
poorters lieten inschrijven.
Jacques Jean de Smet huwde tweemaal: eerst met Josephine Isabella Frysou,
daarna met Catherine Jacqueline Thibau.
Hij woonde in de Mageleinstraat. Hij bezat een 'manufacture van Galonnen',
alsmede een winkel van 'Batist, Cameryks en Neteldoek' ('Batiste, toile de Cambrai
et linon') en van 'gouden, zilveren en zyden Stoffen".
de SMET, Franciscus Livinus (1742-1816)
a/ Constante Union (1770)
b/ c/ d/ negotiant, katoenfabrikant
e/ Gent, Hooiaard, daarna Burgstraat
f/ contribuant Academie (1780, 1785, 1790)
g/ 3, 13, 30, 31, 34.8, 35, 50.21, 52, 81, 83, 85, 107, 113, 199, 200, 214, 258, 283,
310, 322, 344, 353, 367, 368, 370, 382, 385, 581, 582, 605, 651, 677, 698, 753,
760, 795, 868, 880, 994, 1006, 1007, 1015
Bij de identificatie van de katoennijveraar Franciscus Livinus de Smet (1742-1816)
als het lid 'de Smet cadet, négotiant' speelden volgende factoren een rol:
(i) Zoals talrijke andere vrijmetselaars vervulde Franciscus Livinus de Smet een
actieve rol als contribuant en bestuurslid van de Academie. In 1791 werd hij zelfs
de Thesaurier van de instelling.
(ii) Het huwelijk van zijn kinderen met telgen van vooraanstaande families uit de
ambtsadel (zijn schoonzoon Jean François Zaman was verwant met de barons Dons
de Lovendeghem* die een lid van La Constante Union leverden), uit de industriële
burgerij (zijn zoon Pierre François huwde een dochter van de negotiant en
katoennijveraar Jacques Joseph Bossaert) of uit geadelde negotiantenfamilies (zijn
zoon Jean huwde een dochter van Jacques François de Naeyer).
(iii) De omstandigheid dat zijn zoon Pierre François in 1809 waarschijnlijk een van
de wederoprichters was van La Constante Union en in 1811 een van de stichters
werd van Le Septentrion.
François Livinus de Smet werd geboren te Zwijndrecht in 1742 als zoon van
Franciscus de Smet en Catharina Bernardine de Smet. Hij moet een ondernemende
jonge man geweest zijn. Vanaf 1771 vermeldt de 'Wegwyzer' hem als eigenaar van
een katoenfabriek aan de Hooiaard. Het is mogelijk dat dit bedrijf werd opgericht
de SMET, Franciscus - 479
in samenwerking met zijn broer Ferdinandus Jacobus. Deze werd (eveneens te
Zwijndrecht) geboren in 1743 en als wever en vrije volder ingeschreven in het
Poortersboek van Gent op 9 maart 1774. De datum van die inschrijving geeft geen
uitsluitsel over de datum van vestiging van Ferdinand Jacobus te Gent. Bovendien
werd hij ingeschreven op basis van een 'bewijs van poorterschap', wat laat
veronderstellen dat zijn vader een Gentenaar was. Een officiële lijst van 1771
vermeldt ene 'J.F. Smet' (hoogstwaarschijnlijk Ferdinandus Jacobus de Smet) als
eigenaar van een "commerce en toiles de coton, correspondances en Hollande".
In 1777 verkreeg Franciscus Livinus de Smet vanwege de regering een octrooi
om een bedrijf op te richten voor het "blauwdrucken op cattoen, lijnwaet en
diergelijke speciën". Hij bekwam zelfs vrijstelling van het door Jacques
Mechelynck* te innen pondgeld op het wit katoen en het lijnwaad, dat hij voor zijn
bedrijf moest 'invoeren'.
Franciscus Livinus de Smet vestigde zijn bedrijf ('manufacturen van catoenen')
bij zijn woning, in de Burgstraat. In het begin van de 19de eeuw werd het bedrijf
overgebracht 'buiten de Brugsche Poort', op de uitgestrekte meersen aan de
stadswallen in de nabijheid van het Rabot, tussen de kerkweg naar Wondelgem en
de Lieve (later werd binnen die site de Gebroeders de Smetstraat getrokken).
Franciscus Livinus had deze 'waardeloze' meersen (voorheen eigendom van abdijen
en kloosters) tijdens de eerste jaren van het Frans Bewind aan een zeer gunstige prijs
kunnen kopen.
Geleidelijk breidde hij zijn bedrijf uit. In 1810 werd voor de nieuwe spinnerij een
indrukwekkend pand van drie bouwlagen van zeventien traveeën opgetrokken (op
de site bevindt zich thans de Katholieke Technische Hogeschool).
Reeds in 1795 was Franciscus Livinus de Smet een heel rijk man. Hij behoorde
tot de selecte groep stadsgenoten die, op basis van hun vermogen, moesten
deelnemen aan de 'geforceerde leeninge'. Hij werd aangeslagen in de 16de klasse,
die de hoogste was, zoals bijv. graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*, baron
Dons de Lovendeghem, markies Charles Robert Maelcamp de Schoonberghe*,
jonkheer Jean Baptiste de Ghellinck de Nokere*, (de nalatenschap van) jonkheer
Louis Joseph de Coninck*, hoogbaljuw en gewezen schepen Joseph Pieter van
Volden*, alsmede de weduwen van jonkheer Paul François de Waha* en van
jonkheer Jean Joseph de Bay*. Tijdens de eerste jaren van de 19de eeuw kende de
katoennijverheid te Gent een snelle ontwikkeling. Zoals blijkt uit de geschiedenis
van het bedrijf van Lieven Bauwens, waren hierbij moderne machines (onder meer
de beroemde 'mule jenny') en de medewerking van gespecialiseerde techniekers van
belang (Lieven Bauwens huwde de dochter van zijn voornaamste ploegbaas die hij
te Manchester had aangeworven). Het verwondert daarom niet dat de belangrijke
katoennijveraars op het vinkenslag stonden voor de technische ontwikkeling bij de
concurrenten.
In het stadsarchief te Gent (fonds Napoleon de Pauw) bevindt zich een niet
gedateerd ontwerp van overeenkomst tussen Franciscus Livinus de Smet en Lieven
Bauwens, waarbij de partijen afspreken geen werklieden van de andere aan te
480 - de SMET, Franciscus
werven zonder voorafgaande instemming. Men weet niet of die tekst ooit ondertekend werd, laat staan uitgevoerd.
Franciscus Livinus de Smet verstrekte geregeld financiële steun aan de Academie
voor teken-, schilder- en bouwkunst. In 1791 werd hij de Thesaurier van de
Academie. Andere bestuursleden van deze prestigieuze instelling waren op dat
tijdstip onder meer de hoogbaljuw burggraaf Philippe Mathieu Vilain XIIII*
(President van de Academie sedert 1788), graaf Joseph Sébastien della Faille*
(bestuurder sedert 1785), Jean de Graeve de Cooreman*(bestuurder sedert 1783),
graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* (bestuurder sedert 1786). Louis 't Kint*,
destijds ook lid van La Constante Union, was een van de 'Directeurs-artisten' van de
Academie.
Franciscus Livinus de Smet besefte dat het voor katoendrukkers bijzonder nuttig
was om enige vertrouwdheid met de toegepaste kunst te bezitten. Zijn drie hierna te
bespreken zonen (François, Pierre en Jean) liet hij, waarschijnlijk om deze reden,
tekenlessen 'naer Prenten' volgen in de Academie (de andere richtingen waren
tekenlessen 'naer Plaester' en 'naer Model', waarvoor ene Joannes Serrane de dienst
deed).
Tijdens de examens van 1793 werd Pierre de Smet als tiende gerangschikt in een
klas van 22 leerlingen. François de Smet werd vierde in een klas van 40 leerlingen,
en Jean de Smet 69ste in een klas van 91. Hun neef Joannes de Smet (een zoon van
Ferdinand Jacobus de Smet, de broer van Franciscus Livinus) was in 1793 aan de
Academie ingeschreven voor het derde jaar in de bouwkunde. Waarschijnlijk
overleed deze neef op jonge leeftijd, vermits de zonen van Franciscus Livinus in
1829 erfden uit de nalatenschap van de oom van Ferdinand Jacob.
Franciscus Livinus de Smet was tevens de laatste bestuurder van het 'ermitage'
of hospitaal voor weduwen en dochters van volders, dat gelegen was naast de aloude
kapel van de nering bij de aloude Sint-Annakerk (Lange Violettestraat). Elk jaar
moest hij verslag van zijn bestuur uitbrengen in de herberg 't Rood Huys. Het
godshuis werd door de Fransen afgeschaft in 1797 en in 1812 overgedragen aan de
de Commissie van de burgerlijke godshuizen.
In 1803 werd Franciscus Livinus de Smet (intussen beter bekend als François
Liévin) bestuurslid van de wederopgerichte Kamer van Koophandel.
In het rapport over Gentse notabelen dat graaf Jean Baptiste d'Hane de
Steenhuyse* als Intendant van het Scheldedepartement in 1815 bij de geallieerden
indiende, typeerde hij François Liévin de Smet als "ancien négociant et propriétaire,
ancien membre de la Chambre de Commerce, très entendu dans cette partie ... bien
estimé".
Het jaar daarop, in 1816, overleed François Liévin de Smet.
François Liévin de Smet huwde in 1769 Ferdinandine van Braeckel, die
waarschijnlijk een dochter was van de tabaksfabrikant Judocus van Braeckel.
Zij was verwant met Francies Judocus van Braeckel (1763-1849), die in 1791
griffier werd van de Academie op hetzelfde tijdstip als de benoeming van de Smet
tot Thesaurier. Francies van Braeckel was een oud-leerling van de Academie, waar
de SMET, Franciscus - 481
hij in 1786 een eerste prijs behaalde in de 'derde klasse' van de architectuur. Zijn
'beschermheer' in de Academie was de vermaarde drukker Pieter Frans de Goesin.
Francies van Braeckel was tevens van 1799 tot zijn overlijden in 1849 griffier van
de Commissie van burgerlijke godshuizen. Wegens zijn indrukwekkende staat van
dienst als griffier, liet de Academie een gedenksteen oprichten, achteraan rechts, in
de Sint-Stefanuskerk van de paters augustijnen.
Uit het huwelijk van François Liévin de Smet en Ferdinande van Braeckel
volgden dertien kinderen, onder meer:
(a) Pierre François de Smet (1774-1860) liet zich niet rechtstreeks in met het bestuur
van het textielbedrijf waarvan hij mede-eigenaar werd. Hij was (zoals bijv. ook
Lieven Bauwens en zijn moeder) negotiant in 'koloniale waren'. Dit begrip had in
die tijd een andere betekenis dan na de kolonisering van Kongo. In het begin van de
19de eeuw bedoelde men met 'koloniale waren' allerlei koop- en eetwaren die
afkomstig waren uit de Engelse, Spaanse en Franse kolonies. Pierre François de
Smet voerde bijv. onbedrukte volkatoenen stoffen in (vaak 'indiennes' genoemd),
alsmede 'café en thé', 'pek en terre', 'verf-waeren' en allerlei andere 'vremde en
inlandsche goederen'. Hij was ook reder.
Onder het Nederlands Bewind was hij gemeenteraadslid te Gent (1817-1824) en
plaatsvervangend lid van de Provinciale Staten. Na de Belgische onafhankelijkheid
werd hij lid van het 'Comité de Conservation' dat belast was met het voorlopig
bestuur van de provincie. Van 1842 tot 1854 was hij liberaal gemeenteraadslid te
Gent.
Pierre François de Smet was waarschijnlijk de 'de Smet, négociant' die in 1809
een van de wederoprichters was van La Constante Union en in 1811 lid werd van de
nieuw opgerichte loge Le Septentrion.
Hij huwde Colette Suzanne Bossaert1, een dochter van de negotiant en katoennijveraar Jacques Joseph Bossaert (1741-1805) en Petronilla Poelman. Schoonvader
Bossaert zetelde enige jaren in de Collatie voor de Sint-Niklaasparochie (1784-1785,
1793-1794) en was van 1795 tot 1798 bestuurslid van de Gentse Kamer van
Koophandel.
1
Colettes broer Guillaume Jean Bossaert (1776-1843) leidde het vaderlijk bedrijf tot
grote bloei. Hij kon zijn spinnerij en drukkerij vestigen in het kartuizerklooster dat hij
in 1814 tegen gunstige voorwaarden van Lieven Bauwens had afgekocht. Guillaume
Bossaert werd tevens aandeelhouder in het machinebedrijf 'Phoenix' dat door Jacques
Joseph Huyttens (1779-1836) onder het Hollands Bewind (en met de financiële steun
van koning Willem I) bij de Bargiebrug was opgericht. Huyttens was lid van de
Tweede Kamer van de Staten-Generaal en zetelde van 1830 tot 1836 als orangist in de
Gentse gemeenteraad. Guillaume Bossaert werd ook voorzitter van de Kamer van
Koophandel en van de Rechtbank van Koophandel. Hij was ook orangistisch
gemeenteraadslid en schepen te Gent (1830-1839). Van 1830 tot 1836 was hij (zoals
zijn zwager Pierre François de Smet en diens broer Jean de Smet) lid van het
provinciaal 'Comité de Conservation' (1830-1836), later nog bestendig afgevaardigde
van de provincie Oost-Vlaanderen (1840-1843). Guillaume Bossaert huwde Livina
Françoise Begyn. Zij was een dochter van Dominicus Begyn en Gertrudis van Biesen,
en dus een nicht van de vermaarde Gentse drukkers Judocus en Philip Begyn. Haar
eerste echtgenoot was de brouwer en wijnsteker François Bernard Molyn.
482 - de SMET, Franciscus
Uit het huwelijk van Pierre François de Smet en Colette Bossaert volgden acht
kinderen. De eerstgeborene Pauline Marie de Smet huwde de weduwnaar Joseph
Antoine van Goethem (1803-1894). Hij was een zoon van de suikerraffinadeur
Ferdinand Joseph van Goethem en een kleinzoon van de negotiant Jean Baptiste van
Goethem, eveneens suikerraffinadeur, gewezen beheerder van de 'Oostendse
Compagnie', fiscaal pachter voor het stadsbestuur van Gent (zie onder het lemma de
Brauwer), en baljuw van Meerdonk in het Land van Waas.
Jean Baptiste van Goethem liet aan het Engelandgat een herenhuis bouwen (het
'hotel van Goethem'), waarvan de eetkamer bekleed is met prachtige geschilderde
panelen van Pieter Norbert van Reijsschoot (1738-1795) die verwijzen naar de rol
van J.B. van Goethem in de Oostendse Compagnie.
Joseph Antoine van Goethem was korte tijd katholiek volksvertegenwoordiger
(1856-1857). In 1875 werd hij in de adel opgenomen. Joseph Antoines broer, de
raffinadeur Leopold van Goethem (geboren in 1790) werd in 1812 lid van La
Félicité Bienfaisante, terwijl zijn neef Jean Baptiste 'junior' (de in 1778 geboren
zoon van de zopas vermelde Jean Baptiste die eveneens raffinadeur was) in 1813 tot
deze loge toetrad.
(b) Marie Thérèse de Smet (1779-1837) huwde in 1808 de advocaat Jean François
Zaman (1779-1864). Hij werd te Belsele geboren als zoon van de rentenier Jacques
Joseph Zaman, baljuw en schepen van Belsele, en zijn eerste echtgenote Isabella
Theresa Goossens. Jean François Zaman was een verre neef van Marie Thérèse en
Thérèse Jeanne Zaman, die elk een van de gebroeders Dons de Lovendeghem*
huwden. Jean François Zaman werd katoenfabrikant en was onder het Nederlands
Bewind gemeenteraadslid te Gent (1826-1830). Bij de eerste gemeenteraadsverkiezingen na de Belgische onafhankelijkheid (waarbij hij als 'Patriot' opkwam)
werd hij niet herkozen.
(c) Franciscus (François) Joannes de Smet bleef ongehuwd. Met zijn hierna te
bespreken broer Jean de Smet gaf hij verdere uitbreiding aan het katoenbedrijf van
zijn vader. Hij overleed in 1843.
(d) Jean de Smet (1784-1869) zorgde met zijn broer Franciscus voor een
aanzienlijke uitbreiding van het ouderlijk bedrijf, dat werd uitgebouwd tot een
moderne katoenspinnerij, -weverij en -drukkerij. Na het overlijden van vader
François Liévin in 1816 werd het bedrijf voortgezet onder de benaming 'de Smet
Frères et Soeurs'. Tijdens de crisis in de textielsector in 1815-1817 wegens het
verlies van de Franse afzetmarkten maakte het bedrijf moeilijke tijden door. Het
economisch beleid van koning Willem I, die veel belangstelling toonde voor de
Gentse katoennijverheid, gaf aan het bedrijf een nieuwe adem. De bestaande fabriek
werd uitgebreid en aangepast aan de nieuwe technieken. Reeds in 1829 bezat het
bedrijf de grootste stoommachine van Gent (30 PK). In de Gentse 'Wegwyzer'
wordt gepreciseerd dat de katoenweverij gebruik maakte van "werktuigen genaemd
Power Looms en ... vuer-machinen". Stoommachines konden in die tijd gevaarlijke
tuigen zijn. Ook in het bedrijf de Smet deden zich ongevallen voor, zoals blijkt uit
de SMET, Franciscus - 483
volgend relaas in de Gazette van Gent van 20 januari 1837: "Den Journal des
Flandres zegt dat gisteren naer middag eenen werkman der katoenfabriek van de
heeren gebroeders de Smet alhier, het been door de wielen van een stoomwerktuyg
verminkt is en dat men hem in eenen deêrnisweerdigen toestand naer het burgerlijk
gasthuys gedragen heeft".
De te Gent gekazerneerde Hollandse soldaat Jan Joseph Wynants maakte tussen
1820 en 1823 een waterverfschilderij van de voor- en achtergevel van het ruime
bedrijfsgebouw (zie R. De Herdt, Een Hollands soldaat penseelt Gent).
Op de nationale nijverheidstentoonstelling van 1820 behaalde het katoenbedrijf
de Smet een van de twee gouden medailles die aan Gentse deelnemers werden
uitgereikt. De andere medaille ging naar de orgelmaker (onder meer voor de SintMichielskerk in 1827) en muziekleraar Pierre de Volder (1767-1841), die sedert
1806 lid was van La Félicité Bienfaisante.
In 1825 werd het bedrijf de Smet laureaat van de nijverheidstentoonstelling te
Haarlem en in 1849 sleepte het opnieuw een gouden medaille in de wacht tijdens de
nationale nijverheidstentoonstelling.
In 1874 werd het bedrijf omgevormd in een naamloze vennootschap met de
benaming 'La Louisiane'. Bij besluit van de gemeenteraad van 3 mei 1875 kreeg een
nieuw aangelegde straat langsheen het bedrijf de benaming 'de Smetstraat' (thans
Gebroeders de Smetstraat) naar de naam van vier zonen van Jean de Smet en Régine
de Naeyer (Eugène, Charles, Fréderic en Alphonse) die deze en andere straten op
hun eigendom hadden aangelegd. 'La Louisiane' fusioneerde in 1957 met de
naamloze vennootschap Texas (van de familie Voortman; zie het lemma Constant
de Vos) onder de benaming 'Loutex'. Laatstgenoemde ging in 1967 op in de nieuw
opgerichte textielgroep UCO. Het grootste deel van de oude gebouwen van het
katoenbedrijf de Smet werd in 1986 gesloopt.
Jean de Smet zetelde als orangist en liberaal in de provincieraad van OostVlaanderen (1839-1854) en was zelfs van 1830 tot 1836 lid van het 'Comité de
Conservation' dat belast was met het voorlopig bestuur van de provincie. Het getuigt
van de politieke invloed van de katoennijveraars de Smet, dat niet alleen Jean maar
ook zijn broer Pierre François de Smet deel uitmaakten van het 'Comité de
Conservation' - zoals overigens ook Pierre François' zwager Guillaume Jean
Bossaert en de als patriot en katholiek zetelende katoenfabrikant Felix de
Hemptinne, schoonvader van Jean de Smets dochter Léonie Marie de Smet de
Naeyer (zie hierna).
De gebroeders de Smet waren overtuigde orangisten: in december 1830
ondertekenden zij een petitie voor het Nationaal Congres om de prins van Oranje als
koning van België te verkiezen.
Jean de Smet huwde in 1812 Régine Eugenie de Naeyer (1791-1874). Zij was een
dochter van de geadelde negotiant Jacques François de Naeyer (1756-1846) en
Isabelle Carpentier (1764-1839). Jacques François de Naeyer was van 1808 tot 1817
lid van de gemeenteraad te Gent. Op de lijst van notabelen die de Intendant van het
Scheldedepartement graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* in 1815 opmaakte,
484 - de SMET, Franciscus
werd de Naeyer omschreven als een geacht persoon die "goede politieke principes"
huldigde. Hij was een neef van François Guillaume de Naeyer (1754-1838) die in
1801 Lieven Bauwens opvolgde als burgemeester van Gent en die wegens zijn kleine
gestalte 'Brieselke de Naeyer' werd genoemd. Als burgemeester volgde graaf Joseph
Sébastien della Faille* hem op.
Na zijn huwelijk voegde Jean de Smet de naam van zijn echtgenote toe aan zijn
familienaam ('de Smet de Naeyer'). Dit was toen gebruikelijk, vooral om naamgenoten beter te onderscheiden. Zo noemde men bijv. Pierre François de Smet (ook
in officiële documenten) 'de Smet Bossaert'. De Rechtbank van eerste aanleg te Gent
machtigde in 1868 de nakomelingen van Jean de Smet om officieel de naam 'de
Smet de Naeyer' te dragen.
De overige kinderen van Jacques François de Naeyer huwden als volgt.
(i) Isabelle Colette de Naeyer (1785-1864) trouwde met de koopman-speculant,
fabrikant van katoenen lijnwaad, reder en bankier François Séverin Verhaeghe
(1780-1849). In augustus 1836 benoemde de regering hem tot burgemeester van
Gent. Omdat de orangistische groep rond Hippolyte Metdepenningen andere
strategische inzichten had voor het stadsbestuur, werd François Séverin Verhaeghe
onder morele druk geplaatst om de benoeming te weigeren. Na langdurige discussies
aanvaardde Jean Baptiste Minne-Barth het burgemeesterschap op voorwaarde dat
men hem tegelijk ook tot hoogleraar aan de universiteit benoemde (zie onder het
lemma Lammens, François Joachim). François Séverin Verhaeghe was een neef van
advocaat Pieter Alexander Verhaeghe, die in 1818 een belangrijk vierdelig boek
publiceerde met als titel Jaerboeken van de Oostenryksche Nederlanden van 1780
tot 1814, dat een nauwkeurig en vrij onpartijdig relaas geeft van de politieke
ontwikkeling te Gent tijdens die boeiende periode. Pieter Alexander Verhaeghe was
een uitgesproken Vonckist en tijdens de Brabantse Omwenteling de aanvoerder van
de 'democraten' in de stedelijke Collatie, waarin hij zetelde als afgevaardigde voor
de Sint-Jansparochie. In december 1792 was hij een van de 60 'provisionele
representanten' van Gent in een Nationale Conventie die nooit werd opgericht. Zijn
zus Anne Catherine Verhaeghe huwde de negotiant François Norbert Verhegghen
(1747-1827), wiens handtekening talrijke genealogische vorsers kennen omdat hij
onder zowel het Frans als het Hollands Bewind gedurende talrijke jaren als schepen
belast was met de burgerlijke stand en in die hoedanigheid talrijke akten
ondertekende. François Norberts in 1784 geboren zoon, Franco Verhegghen, werd
in 1807 lid van La Félicité Bienfaisante.
François Séverin Verhaeghe werd voorzitter van de Kamer van Koophandel en
was van 1830 tot 1839 orangistisch (en liberaal) lid van de gemeenteraad. Van 1840
tot 1849 was hij tevens schepen. Zoals zijn schoonbroer Jean de Smet, breidde
François Séverin Verhaeghe zijn geslachtsnaam uit tot 'Verhaeghe de Naeyer'.
Zoon Constant Verhaeghe de Naeyer (1809-1888), negotiant en bankier, was
liberaal volksvertegenwoordiger van 1878 tot 1882 en senator van 1882 tot 1884.
Zoon Auguste Verhaeghe de Naeyer (1807-1883) was liberaal provincieraadslid van
1854 tot 1870.
de SMET, Franciscus - 485
(ii) Eugène Joseph de Naeyer (1786-1843) huwde Jeanne van Caeneghem, een
voorhuwelijkse dochter van de vermogende negotiant en katoennijveraar Jacques
Liévin van Caeneghem (1764-1847) en Marie Josèphe Verspeyen. Ook van
Caeneghem was een overtuigd orangist: in december 1830 ondertekende hij (zoals
de gebroeders de Smet) de petitie om de prins van Oranje als koning van België te
verkiezen en in 1834 was hij een van de (naamloze) inschrijvers voor de aankoop
van enkele paarden uit de stoeterij van de prins van Oranje te Tervuren (zie ook
onder de lemma's Stroobant de Terbrugghen en de Trazegnies). Jacques Liévin van
Caeneghem legateerde de nodige fondsen om aan de Coupure een (thans geheel
verkommerd) 'Blindenhuis' te bouwen. Naar deze mecenas werd een straatje in de
buurt van de Sleepstraat genaamd (zie ook onder het lemma Potier).
(iii) Victoire Amélie de Naeyer (1790-1875) huwde Philippe Jean Lippens (17721839). Deze was dijkgraaf en directeur van de waterwerken in Vlaanderen, verantwoordelijk voor de ontginning van de schorren en de bedijkingen in Knokke en
Moerbeke. Hij was tevens schepen van het Land van Waas, griffier van de
heerlijkheid Wulfsdonk te Moerbeke, beheerder van de goederen van het bisdom
Gent in de streek van Moerbeke. Tijdens het Frans Bewind was hij vruchteloos
kandidaat voor een aantal verkozen mandaten. In 1814 werd hij lid van de
Intendantieraad (onder het voorzitterschap van graaf Jean Baptiste d'Hane de
Steenhuyse*). Hij zetelde tijdens het Hollands Bewind in de Provinciale Staten en
in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Philippe Jean Lippens en Victoire de
Naeyer waren de grootouders van Hippolyte Lippens die van 1882 tot 1895 zijn
schoonvader graaf Charles de Kerchove de Denterghem opvolgde als burgemeester
van Gent (zie verder onder het lemma della Faille d'Assenede, Joseph Sébastien).
Na het overlijden van Philippe Jean Lippens in 1839 hertrouwde zijn weduwe met
de Sint-Niklase nijveraar Pierre Jean van Remoortere (1779-1866), voor wie dit zijn
derde huwelijk was. Van Remoortere, die uit een oude Wase familie stamde, was
liberaal senator (1848-1851) en volksvertegenwoordiger (1852-1856). Tijdens de
eerste jaren na de afscheiding in 1830 was hij burgemeester van Sint-Niklaas. In
1863 ontving hij de titel van baron. Pierre van Remoorteres broer Charles Antoine
(1785-1853) was een briljant officier in de legers van Napoleon, Willem I en
Leopold I, die hem in 1837 tot brigadegeneraal bevorderde. Zijn grafkelder bevindt
zich bij het monument ter nagedachtenis van de 'Napoleonisten' op het Campo Santo
te Sint-Amandsberg.
Pierre van Remoorteres dochter Cecilia Joanna van Remoortere huwde de
katoenfabrikant Charles Louis de Maere (1802-1885), die zich na de onafhankelijkheid van 1830 als Nederlander liet naturaliseren. Zij waren de ouders van
baron Camille Charles ('Auguste') de Maere d'Aertrycke (1826-1900), die na
ingenieursstudies te Parijs, liberaal gemeenteraadslid en schepen werd te Gent
(1858-1872), alsmede volksvertegenwoordiger (1861, 1866-1870). De Maere
d'Aertrycke was herhaaldelijk voorzitter van de 'Nederlandsche taal- en letterkundige congressen', directeur van de Koninklijke Vlaamse Academie en werd, in
1893, de eerste voorzitter van de Maatschappij voor geschied- en oudheidkunde van
486 - de SMET, Franciscus
Gent. Hij was tevens zeer bedrijvig voor de uitbouw van de haven van Brugge, als
voorzitter van de vereniging 'Bruges, Port de Mer', waarin hij samenwerkte met de
Brugse (te Gent geboren) liberale voorman Julius Sabbe (1846-1910). In talrijke
publicaties wordt Camille Charles de Maere 'de Maere Limnander' genaamd
wegens zijn eerste huwelijk met Coralie Limnander de Zulte (over de familie
Limnander, zie de lemma's de Coninck en Schoorman). Pas na haar overlijden
gebruikte hij de naam 'de Maere d'Aertrycke'. De Maere d'Aertrycke was lid van
Le Septentrion. In 1865 was hij de tegenkandidaat van Hippolyte Metdepenningen
voor de verkiezing van de Voorzittend Meester van deze loge. Laatstgenoemde
haalde het met 43 stemmen tegen 39 voor de Maere. Het jaar daarop richtten de
mistevreden leden La Liberté op. Het lijkt niet dat de Maere in deze loge een actieve
rol speelde.
Jean de Smet en Régine de Naeyer hadden dertien kinderen, onder meer:
(i) Eugène de Smet de Naeyer (1813-1904) huwde Eugénie Leirens (1818-1909),
een dochter van de negotiant François Louis Leirens en Caroline van Aelbroeck. Zij
was een dochter van Jean Louis van Aelbroeck (1755-1846), die in 1778 in de
Academie een eerste prijs in de bouwkunde behaalde, gezworen landmeter, daarna
grondeigenaar werd en zowel onder het Nederlands Bewind als na de Belgische
onafhankelijkheid (maar dan wel op een orangistische lijst) lid was van de
gemeenteraad te Gent. Jean Louis van Aelbroeck bleef vooral bekend als landbouwkundige. Hij publiceerde in 1823 bij de Gentse drukkers Snoeck-Ducaju het
baanbrekende werk getiteld Werkdadige landbouwkonst der Vlamingen. Enkele
jaren later verscheen reeds te Parijs een Franse vertaling, L' agriculture pratique des
Flandres. Jean Louis van Aelbroeck putte zijn wetenschap uit de praktijk: in de
buurt van zijn buitengoed te Gentbrugge exploiteerde hij inderdaad zelf een boerderij. Caroline Leirens-van Aelbroecks broer Maximilien Macaire van Aelbroeck
(1797-1874) werd eerste voorzitter van het hof van beroep te Gent en was liberaal
gemeenteraadslid van 1858 tot 1864. Hij was hoogstwaarschijnlijk een petekind van
kanunnik Maximilien Macaire de Meulenaere*, aan wie hij in 1821 zijn proefschrift
(dissertatio juridica inauguralis) betreffende de verjaring in het strafrecht, opdroeg
- een zeldzame gebeurtenis in die tijd.
Een broer van Eugénie Leirens, Charles Louis (1809-1888), werd even
gemeenteraadslid en schepen te Gent (1847-1848). Hij was lid van de orangistische
loge Le Septentrion, daarna van de 'patriottische' loge La Fidélité. Haar andere
broer, Constant Leirens (1813-1886), beheerde zijn onroerend vermogen en trad op
als mecenas voor een aantal tijdschriften en andere initiatieven die strookten met
zijn Vlaamse, progressieve en liberale overtuiging. Hij was onder meer zeer
bedrijvig voor De Broedermin, een vooruitstrevend liberaal en antiklerikaal blad
(met het motto 'Het regt is de souverein der wereld') dat heel vroeg voor het
algemeen stemrecht opkwam. De Broedermin stond vrij kritisch tegenover de
gevestigde liberale partij. In 1851 had het tijdschrift het over "le système d'incurie
et négligence pour les intérêts de la classe ouvrière, qui ont signalé les dernières
années de l'administration communale". Op dat tijdstip was de liberaal Constant de
de SMET, Franciscus - 487
Kerchove de Denterghem sedert 1842 burgemeester van Gent. Constant Leirens
financierde ook andere tijdschriften Artevelde, Le Travail - Organe international
des intérêts de la classe ouvrière (later omgedoopt tot Le Travailleur Associé), Het
Vlaemsch Verbond en het (Gentse) Zondagsblad. Op redactioneel gebied werd
Leirens bijgestaan door de advocaat Paul Voituron (1824-1891), die tussen 1864 en
1891 herhaaldelijk liberaal gemeenteraadslid en schepen was, en als Voorzittend
Meester van La Liberté aan deze loge een vrij progressieve stempel hielp geven.
Constant Leirens was als jongere man lid geweest van de 'société Huet' die rond de
hoogleraar François Huet (1814-1869) de christelijke leer poogde te verzoenen met
de vrijheidsgedachte en een christen-democratische maatschappijvisie 'avant la
lettre' verspreidde, tot groot ongenoegen van de meeste burgerlijke kringen te Gent
(zie onder het lemma d'Hane de Steenhuyse).
Uit het huwelijk van Eugène de Smet de Naeyer (die bestuurslid was van de
Association libérale constitutionnelle) en Eugénie Leirens volgden onder meer:
- de katoennijveraar graaf Paul Joseph de Smet de Naeyer (1843-1913), die huwde
met Marie Philomène Morel de Westgaver. Hij was van 1886 tot 1908 katholiek
volksvertegenwoordiger, later senator (1908-1913), alsmede minister van Financiën en van Openbare Werken, en (de facto, omdat de titel officieel niet bestond)
Eerste Minister (1896-1907). Na zijn afscheid van de politiek werd hij nog bestuurder van de Société Générale de Belgique. Zijn borstbeeld prijkt op het naar
hem genaamde Paul de Smet de Naeyerplein, in het 'miljoenenkwartier' te Gent.
- Fernand Louis (1852-1930) die trouwde met zijn nicht Delphine de Smet de
Naeyer, een dochter van zijn hierna te vermelden oom Charles de Smet de
Naeyer. In 1880 en 1890 was hij katholiek kandidaat voor de gemeenteraad, maar
werd niet verkozen.
(ii) Charles de Smet de Naeyer (1814-1877) werd katoennijveraar en huwde Eugénie
Barbe de Smet. Ondanks de gelijknamigheid waren zij geen bloedverwanten. Barbe
de Smet was een dochter van Louis Joseph de Smet (1782-1867) en Marie Thérèse
Grenier. Louis de Smet was rechter te Gent onder het Hollands Bewind en werd in
1839 raadsheer bij het Hof van beroep. In 1830 en opnieuw van 1836 tot 1839 was
hij orangistisch lid van de gemeenteraad. Zijn echtgenote Marie Thérèse Grenier
had een broer, de negotiant Auguste Grenier, die in 1818 lid werd van Le
Septentrion. Haar andere broer Edouard Grenier, die tot baron verheven werd in
1858, was medestichter van diverse textielbedrijven te Gent, liberaal
gemeenteraadslid en senator (zie ook onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques).
Louis de Smet was een zoon van Chrétien Joseph de Smet, advocaat en griffier van
de koninklijke domeinen, die in mei 1790, en daarna opnieuw tijdens de tweede
Oostenrijkse restauratie, in de stedelijke Collatie zetelde als afgevaardigde voor de
Sint-Jacobsparochie. Chrétien de Smet was gehuwd met Marie de Bruyne, die
misschien verwant was met Pieter Joannes de Bruyne*.
Dochter Delphine de Smet de Naeyer (1855-1929) trouwde met haar zo-even
vermelde neef Fernand Louis de Smet de Naeyer. Zoon Edouard Albert de Smet de
488 - de SMET, Franciscus
Naeyer (1844-1875) huwde Emma Reine van Loo, een kleindochter van Jean
Baptiste van Loo, die een broer was van Christophel van Loo*.
(iii) Frederic Joseph de Smet de Naeyer (1822-1912) huwde Esther Speelman. Zij
was een dochter van Prosper François Speelman en Eugénie Marie Serdobbel, een
kleinnicht van Louis de Vliegher*, die reeds vóór 1764 lid was van La Discrète
Impériale et Royale.
Uit dit huwelijk volgde Maurice de Smet de Naeyer (1862-1941) die vooral
bedrijvig was in de maritieme sector. In 1904 was Maurice de Smet de Naeyer de
oprichter van de Association des Intérêts Maritimes de Gand. Naar aanleiding van
het vijftigjarig bestaan van deze vereniging in 1954 werd aan de zijgevel van het
voormalig Havengebouw aan de Port Arthurlaan een bronzen gedenkplaat onthuld
ter herinnering aan Maurice de Smet de Naeyer. Hij was tevens een van de drie
afgevaardigd bestuurders van de Gentse Wereldtentoonstelling van 1913. Het
bestaan van drie afgevaardigd bestuurders voor de Wereldtentoontstelling is een van
de eerste bekende verschijningen van tripartiete gepolitiseerde verzuiling in België.
Naast de liberaal Maurice de Smet de Naeyer waren de twee overige afgevaardigd
bestuurders de katholieke industrieel Joseph Casier (1852-1925) en de aannemer
Louis Emile Coppieters (1849-1922), socialistisch gemeenteraadslid en senator,
technisch adviseur van Eduard Anseele.
Maurice de Smet de Naeyer was lid van Le Septentrion, Louis Coppieters van La
Liberté. In 1926 werd op het Veerleplein een monument (een perron bekroond door
een leeuw die de Gentse vlag houdt) ingehuldigd ter herinnering aan de drie
afgevaardigd beheerders. Maurice de Smet de Naeyer was bovendien beheerder van
een indrukwekkend aantal vennootschappen, waaronder natuurlijk het familiebedrijf 'Louisiane', maar bijv. ook de 'Tramways Electriques de Gand'. Hij was
bekleed met de 33ste graad van de Aloude en Aangenomen Schotse Ritus. Zoals
talrijke leden van Le Septentrion nam hij in 1911 deel aan de oprichting van het
'Institut Moderne pour Malades'.
(iv) Leonie Marie de Smet de Naeyer (1831-1900) huwde Jules de Hemptinne (18251922), een zoon van katoenfabrikant Felix Jean de Hemptinne (1783-1848) en
Henriette Lousbergs.
Felix Jean de Hemptinne, stamvader van de gelijknamige dynastie van Gentse
katoennijveraars, was geboren te Jauche (prov. Waals-Brabant) als zoon van notaris
Jean Lambert de Hemptinne, hoofdmeier van de baronie van Jauche, en Jeanne
Françoise Drouin. Hij vestigde zich in 1815 te Gent na zijn huwelijk met Henriette
Lousbergs, dochter van de katoenfabrikant Hubert Lousbergs en Marie Hélène
Smeulders (zie onder het lemma Villiot). Felix de Hemptinne werd lid van Les Vrais
Amis in 1823. Felix' oudere broer, Auguste Ferdinand de Hemptinne (1781-1854)
was apotheker en hoogleraar aan de Université Libre de Bruxelles, waar hij directeur
was van de Ecole de Pharmacie. In 1822 richtte hij te Sint-Jans-Molenbeek een
chemisch bedrijf op. Hij was gemeenteraadslid van Brussel van 1840 tot 1854 en
werd lid van de loge Les Vrais Amis de l'Union (Brussel) in 1844. Auguste de
Hemptinne was de mecenas van de kunstschilder François Joseph Navez (1787de SMET, Franciscus - 489
1869) die in 1816-1817 overigens bij hem inwoonde en huwde met Flore de Lathuy,
een jongere zus van mevrouw de Hemptinne.
Jules de Hemptinne (die in 1888 geadeld werd) was katoennijveraar in de
Molenaarsstraat en in de Opgeëistenlaan (waar men de gerestaureerde 'directeurswoning' van het bedrijf kan bewonderen). Hij was eigenaar van een eigen zaak, los
van het familiebedrijf dat door zijn broers werd bestuurd. Hij was voorzitter van
talrijke festivals en prijskampen voor fanfares (alleen met koperen instrumenten en
slagwerk, voor volksfeesten en kermissen) en harmonieën (met blaasinstrumenten
in hout en koper en slagwerk, voor meer klassieke muziek). Jules de Hemptinne
toonde ook een actieve belangstelling voor het stedelijk weeshuis voor jongens. Hij
was liberaal gemeenteraadslid (1856-1872) en volksvertegenwoordiger (18781886).
De politieke gezindheid van Jules de Hemptinne (en overigens ook van zijn broer
Charles die bestuurslid was van de Association libérale constitutionnelle) treft
temeer daar hun broer de katoennijveraar Joseph de Hemptinne (1822-1909) een
strijdend ultramontaan katholiek was ("encore plus théocratique qu'ultramontain"
volgens kanunnik Aloïs Simon) en, met Jules Lammens (een kleinzoon van Jacques
Clément Lammens*) de bezieler van het blad Le Bien Public. Joseph de Hemptinne,
die een fervent verdediger was van de wereldlijke belangen van de paus, werd met
de titel van graaf opgenomen in de adel van het Vaticaan. In 1866-1867 werden twee
zonen (Felix Pierre en Paul Charles) van Joseph de Hemptinne en zijn echtgenote
Pauline Gonthyn 'pauselijk zoeaaf'. Felix Pierre (1848-1913) werd later
benedictijnermonnik met de kloosternaam 'dom Hildebrand'. Hij was een van de
oprichters van de abdij van Maredsous, waarvan hij van 1890 tot 1909 de abt was.
Een dochter van Joseph de Hemptinne trad in het Carmel te Oudenaarde.
Een zus van Jules en Joseph de Hemptinne, Marie de Hemptinne (1818-1846)
was een diepgelovige, katholieke sociale werkster, die zich vooral als ziekenverzorgster inzette bij de bestrijding van de cholera, waarvan zij zelf op jeugdige
leeftijd in 1846 het slachtoffer werd. Men noemde haar te Gent " 't heilig eeferke".
Marie de Hemptinne richtte in 1846 in de buurt van de Molenaarsstraat een eerste
bewaarschool op voor de kosteloze opvang van de kinderen van arbeidsters die in de
textielfabrieken werkten.
Een andere zus, Marie Louise de Hemptinne huwde de katoen- en vlasspinner
Jean Auguste Casier (1820-1892), die van 1870 tot 1892 (met een onderbreking in
1882-1884) katholiek senator was en (met Joseph de Hemptinne) een van de voormannen van het strijdend ultramontanisme te Gent. Jean Auguste Casier was als
zoon van Jean Louis Casier (1787-1860) verwant met de actieve liberalen Fidèle
en Auguste Mechelynck (zie onder het lemma Mechelynck). Hij werd in 1860 als
baron in de adel van het Vaticaan opgenomen en breidde zijn naam uit tot 'Casier
de Ter Beken' naar de ligging van het kasteel dat hij te Mariakerke had aangekocht.
Dit kasteel werd in 1748 opgetrokken door graaf Charles Guillaume d'Alegambe,
de onfortuinlijke eerste echtgenoot van de markiezin Joseph Alexandre de
490 - de SMET, Franciscus
l'Aspiur*, née Anne Louise van der Noot de Duras. Het kasteel herbergt thans het
Sint-Paulusseminarie aan de Casier de Ter Bekenlaan.
Baron Jean Auguste Casier speelde een rol in het ontstaan van de benaming
'tsjeef' die te Gent zonder boze bedoeling gebruikelijk is voor personen met een
katholiek-politieke gezindheid. In mei 1871 was senator Casier de bijzonderste
redenaar tijdens de inhuldiging van het nieuwe lokaal van de Sint-Jozefskring aan
de Wellingstraat (tussen Oude Houtlei en Holstraat). Na zijn betoog liet hij de
toehoorders uit volle borst het 't Jeefkenslied zingen, waarvan het refrein als volgt
luidde:
Wie zoo zijn zaeken eere doet,
Die moet zijn naam niet zwijgen Tot spijt
Van wie 't benijdt,
De Tjeefkens is ons naam en blijft het voor altijd.
In zijn verslag over de inhuldiging schreef Le Bien Public (het dagblad van de
Hemptinne en Casier): "Les 't Jeefkens - pourquoi ne pas leur donner ce nom
populaire dont ils sont si fiers?"
Dit is waarschijnlijk de enige aanbeveling van Le Bien Public die op de drempel
van de 21ste eeuw te Gent nog wordt nageleefd.
de SMET, Franciscus - 491
Download