om een tegengewicht te vormen voor de orangistische loges La Félicité Bienfaisante, Les Vrais Amis en Le Septentrion, die op dat tijdstip allen bij het Grootoosten van Nederland waren aangesloten. De vermaarde Deinse kunstschilder Charles Louis Picqué (1799-1869) maakte in 1838 een portret van generaal van de Poele. de LAURETAN d'ALEMBON, graaf Jean Baptiste Cyprien (? - ?) a/ Bienfaisante (1773) b/ c/ d/ edelman, 'chevalier de Saint-Lazare', heer van Bavinchove e/ Gent f/ Sint-Sebastiaansgilde, Société de Gand (1782) g/ 12e, 85, 179, 274a, 310, 313, 367, 382, 404a, 878, 913 Graaf Jean Baptiste Cyprien de Lauretan d'Alembon werd geboren te Andru (bisdom Sint-Omaars) als oudste zoon van Leonard Balthazar de Lauretan en Marie Barbe de Quelque de Cheseau. Grootvader Charles de Lauretan, heer van Bavinchove, had het levenslicht gezien te Gent in 1657. Jean Baptiste de Lauretan was heer van Bavinchove en Cauchy, alsmede 'chevalier de l'Ordre de Saint-Lazare et du Mont-Carmel'. Hij huwde tweemaal: - eerst met Marie Françoise Maelcamp (1743-1771), dochter van Charles Philippe Maelcamp en Isabelle de Wyckhuuse, en dus een zus van Charles Robert Jean Maelcamp de Schoonberghe*; Marie Françoise overleed jong; - daarna, te Aalst, met Colette Sabine Vilain XIIII, dochter van Charles François Vilain XIIII* en van Isabelle du Bois van Schoondorpe. Schoonvader Vilain XIIII was lid van zowel La Bienfaisante als La Discrète Impériale te Aalst en zijn dochter Colette Sabine was te Aalst lid van een adoptieloge voor echtgenoten en dochters van vrijmetselaars. Door beide huwelijken was graaf de Lauretan verwant met heel vooraanstaande families te Gent. Graaf de Lauretan was een actief bestuurslid van de Sint-Sebastiaansgilde. Van 1783 tot 1789 was hij er proviseerder. Van 1791 tot 1795 was hij de 'heuverdeken'. In deze waardigheid werd hij opgevolgd door Louis Ferdinand Dons de Lovendeghem* - voor heel korte tijd evenwel vermits de Fransen de vier hoofdgilden in 1796 ontbonden. In 1783 was de Lauretan, met Louis 't Kint* en Joseph Pieter van Volden*, ook commissaris voor de menigvuldige 'Opera-ballen en Comediën' die in de ruime toneelzaal van de Sint-Sebastiaansgilde werden ingericht. In 1782 was Jean Baptiste de Lauretan een van de stichters van de Société de Gand, een ontspannings- en leesvereniging die geen politiek oogmerk nastreefde, maar waarvan de leden voorstanders van politieke vernieuwing waren. Velen onder 314 - de LAURETAN d'ALEMBON hen vervulden een leidende politieke rol tijdens de Brabantse Omwenteling en erna. Nog andere familieleden van de Lauretan werden lid van de Société de Gand: in 1787 zijn schoonzoon Charles Constantin de Vaernewyck, in 1791 een van de Lauretans zonen, hetzij Louis François (geboren in 1770) hetzij Charles Jean (geboren in 1771). Bij het uitbreken van de Brabantse Omwenteling was de Lauretan enige tijd actief in de politiek. In november-december 1789 nam hij te Gent deel aan vergaderingen van het 'revolutionair comité' van Brabantse troepen, soms in aanwezigheid van de Brusselse advocaat Jan Frans Vonck, de voorman van de democraten. Eind november 1789 rapporteerde de gevolmachtigd minister Ferdinand von Trautmansdorff aan keizer Jozef II dat dit comité "ne fait que des démarches de souveraineté". En inderdaad, het comité werd spoedig omgevormd in een 'Comiteit Generael der Vereenigde Nederlanden' dat de oprichting van de 'Vereenigde Nederlandsche [Belgische] Staeten' (januari 1790) voorbereidde. Baron Gaspar Ghislain de Draeck (1760-1831), de oudere broer van de Lauretans toekomstige schoonzoon Louis Frédéric de Draeck, speelde een belangrijke rol in dit comité, zoals ook in het verdere verloop van de Brabantse Omwenteling. Gaspar de Draeck, licentiaat in de rechten, was leenman van de kasselrij van de Oudburg sedert 1785. In 1793 was hij een van de Gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen. Toen het in december 1790 duidelijk werd dat de Oostenrijkers opnieuw de macht in handen namen, werd Gaspar de Draeck, samen met Charles Joseph de Graeve* en François de Deurwaerder*, door de Staten van Vlaanderen afgevaardigd naar 'sGravenhage om er te onderhandelen met graaf Florimond Claude Mercy d'Argenteau, die de keizer vertegenwoordigde op een internationale conferentie betreffende de voorwaarden van de Oostenrijke restauratie in de Zuidelijke Nederlanden. In januari 1790 benoemden de Staten van Vlaanderen graaf Jean Baptiste de Lauretan tot lid van hun speciaal opgerichte 'commissie van oorlog', voorgezeten door Louis Emmanuel de Rockelfing*. Ook Pierre Charles de Nottet d'Anglier* maakte deel uit van deze commissie. Spoedig vervoegde de Nottet d'Anglier evenwel te Namur de staf van generaal Jan Andreas van der Mersch, bevelhebber van het leger der Patriotten. Graaf de Lauretan werd op hetzelfde tijdstip lid van het 'département de la guerre' van het Soeverein Congres. Wanneer op 4 januari 1790 keizer Jozef II als graaf van Vlaanderen werd afgezet (zie onder het lemma de Graeve, Charles Jozef), stond graaf de Lauretan aan het hoofd van de ruiterij (in een zwart en geel uniform) die de notabelen begeleidde naar de Vrijdagmarkt, waar de afzetting plechtig aan de bevolking werd bekend gemaakt. Zo ook stond hij aan het hoofd van een vrijwilligerskorps ('geunieerde compagnien volontaire') dat steun verleende aan 'bakker van de Velde', Jacques van Loo*, Jacques Guillaume Meyer en andere democraten, onder meer wanneer de 'derde stand' op 22 juli 1790 de afkondiging van een nieuwe grondwet voor het bestuur van Gent opeiste en verkreeg (zie onder het lemma Jacques van Loo). de LAURETAN d'ALEMBON - 315 Tijdens de Brabantse Omwenteling nam graaf de Lauretan overigens antiklerikale en antiaristocratische standpunten in. Hij was een vriend en geestesgenoot van een vooraanstaand vonckist, de hertog Wolfgang Guillaume d'Ursel (zie het lemma de Nottet d'Anglier). Uit het huwelijk van graaf Jean Baptiste de Lauretan en Colette Sabine Vilain XIIII volgden: - Colette Barbe de Lauretan (1774-1844) huwde in 1797 de Gentse baron Louis Frédéric de Draeck (1762-1838), hoogbaljuw van het Land en Markizaat van Rode en in die hoedanigheid lid van het hoofdcollege van de kasselrij van het Land van Aalst. Tijdens het Frans en het Nederlands Bewind was hij lid van de gemeenteraad te Gent (1811-1817). In november 1825 werd barones de Draeck de meter van een van de nieuwe klokken van de Sint-Michielskerk. De peter was de gouverneur van Oost-Vlaanderen, graaf Philippe de Lens, zoon van graaf Robert Alexandre de Lens d'Oyghem*. De klokken werden gewijd door de ultramontaanse kanunnik Ambroise Goethals (zie onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques). Dochter Félicité de Draeck huwde in 1817 markies Frédéric d'Ennetières (17891875), een neef van Marie Victor d'Ennetières d'Hust*. Frédéric d'Ennetières was van 1833 tot 1843 katholiek senator voor het arrondissement Tournai en van 1819 tot 1849 burgemeester van Houtaing. Een zus van Louis Frédéric en Gaspar Ghislain de Draeck, Thérèse Ghislaine de Draeck, huwde de markies Charles Joseph Rodriguez d'Evora y Vega (17591813), die in 1789-1790 schepen van de Keure was en tijdens de Brabantse Omwenteling de Vlaamse adel vertegenwoordigde bij het 'Comiteit Generael' te Gent en in het Soeverein Congres van de 'Vereenigde Belgische Staeten'. Hun zoon Charles Frédéric Rodriguez d'Evora y Vega (1790-1868) was in 1830-1831 lid van het Nationaal Congres en zetelde als katholiek senator van 1831 tot 1868. - Julie Ghislaine de Lauretan (1775-1806) huwde Charles Constantin de Vaernewyck, burggraaf d'Angest (1767-1835). Deze was van 1788 tot 1792 schepen van Gedeele. Tijdens het Empire was hij van 1808 tot 1814 lid van de gemeenteraad te Gent, alsmede te Lovendegem. Tijdens het Hollands Bewind werd hij kamerheer van Koning Willem I, alsmede lid van het Ridderschap van OostVlaanderen, van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (1815-1819), daarna van de Eerste Kamer (1827-1830). Burggraaf de Vaernewyck was een rechtstreekse afstammeling van de beeldhouwer Pieter van Vaernewyck (overleden in 1566), broer van de vermaarde kroniekschrijver en historicus Marcus van Vaernewyck (1518-1568). Hij was een zoon van François Marie de Vaernewyck d'Angest (1737-1800), herhaaldelijk schepen van Gedeele, en Isabelle Dons de Lovendeghem, dochter van Jean Joseph, zus van Jean Jacques en Louis Ferdinand Dons de Lovendeghem*. Een portret van Julie de Lauretan is afgedrukt in het genealogisch tijdschrift Le Parchemin, 1977, blz. 321. Pierre Louis François de Lauretan, een broer van Jean Baptiste Cyprien, was luitenant in het cavalerieregiment van de Franse duc de Chartres. Een andere 316 - de LAURETAN d'ALEMBON broer, Alexandre de Lauretan, was tot 1777 officier in de Gardes wallonnes in Spaanse dienst. LAVENDY, Pierre (? - ?) a/ Candeur (1786) b/ c/ d/ meester-suikerbakker e/ Gent, Donkersteeg f/ g/ 258, 379, 690, 870, 1006 Pierre Lavendy was een zoon van Louis Lavendy, die geboren was te Aalst in 1732. Deze werd als poorter van Gent ingeschreven op 15 januari 1765 samen met zijn, in 1725 eveneens te Aalst geboren broer Charles Lavendy. Zij waren zonen van Hubert Lavendy, biersteker te Aalst, en Maria Philippina Willick. Vader Louis Lavendy was op het tijdstip van zijn inschrijving als poorter kok bij de hoogbaljuw te Gent, burggraaf Hubert François de Nieulant, de vader van Charles Désiré de Nieulant de Pottelsberghe*. Hij zou ook enige tijd te Parijs en te Luxemburg hebben gewoond. Oom Charles Lavendy was eveneens kok, bij ridder Jean François Xavier Diericx die later president van de Raad van Vlaanderen werd. In 1790 werd Charles Lavendy lid van de Sint-Jorisgilde. Een neef van Pierre Lavendy, de meester goudsmid Hubert Joseph Willick*, was in 1786 lid van La Parfaite Amitié. Andere Gentse Lavendys uit die periode waren waarschijnlijk nakomelingen van (of verwant met) de gebroeders Charles en Louis Lavendy, bijv. Catherine Lavendy, die huisbewaarder van het Gentse stadhuis werd, was hun zus. Werden eveneens opgetekend: Jean François Lavendy die in 1787 lid werd van de Sint-Antoniusgilde en een niet nader geïdentificeerde Lavendy die omstreeks 1770 deurwaarder bij de Raad van Vlaanderen was. LE CAT, Jean-Baptiste-Ferdinand (1744-1818) a/ Candeur (1766), Constante Union (1773) b/ Adjunct-Secretaris en Redenaar, Constante Union c/ d/ advocaat bij de Raad van Vlaanderen, schepen van de heerlijkheid van SintPieters, redacteur van Den Vlaemschen Indicateur, rechter tijdens het Frans Bewind e/ Gent, Tichelrei, Gewad, Calcoensche Haene (Nederpolder) f/ Contribuant Academie (1767) LAVENDY / LE CAT - 317 g/ 45a, 85, 110, 113, 114, 213, 246, 268, 392, 397, 404a, 631, 751, 756, 773, 809, 854, 868, 880, 906, 908, 994, 1003, 1006, 1020 Jean Baptiste Le Cat (1744-1818) werd geboren te Brugge, als zoon van Jean Baptiste Ferdinand Le Cat en Ferdinande Maeyens. Vader, die geneeskunde had gestudeerd aan de universiteit van Douai, was militair geneesheer te Brugge en Gent ('docteur van Haere Majesteyts Troupen'), en waarschijnlijk ook 'steensnyder' te Brugge. Jean Baptiste studeerde rechten aan de universiteit te Leuven en vestigde zich te Gent als advocaat bij de Raad van Vlaanderen. Hij werd er lid van de 'Sint-Ivo Confrerie', een broederschap die rechtsbijstand verleende aan weduwen, wezen, gevangenen en andere behoeftigen. Hij huwde Dorothée Josèphe Temmerman, die waarschijnlijk verwant was met de tabaksfabrikant Pieter Temmerman. Le Cat moet spoedig naam hebben gemaakt in de intellectuele kringen te Gent. In 1767 was hij immers de gelegenheidsredenaar (met een "schoone redenvoering") tijdens een buitengewone prijsuitdeling van de Academie voor schilder-, teken- en bouwkunst naar aanleiding van het grandioze 700-jarig jubelfeest van de H. Macharius. Naast zijn hoofdberoep als advocaat vervulde Jean Baptiste Le Cat (die zich op bepaalde documenten 'Le Cat d'Ourte' liet noemen) diverse andere functies. Hij was van 1777 tot 1794 schepen van de heerlijkheid van Sint-Pieters te Gent, een heel bijzondere eer voor een niet te Gent geboren gewone burgerzoon. Waarschijnlijk was hij betrokken bij de rechtsprekende taak van het Opperleenhof van de heerlijkheid. Samen met onder meer Adriaen Jacques Goethals*, was hij raadsheer-assessor van de Berg van Barmhartigheid. Hij was in 1772-1773 vennoot, met Jean Baptiste de Moerloose en Charles de Brauwer*, van een 'compagnie' waaraan het Gentse stadsbestuur de inning van de accijnsrechten verpachtte. De Moerloose en de Brauwer trokken hem als vennoot aan wegens zijn grondige kennis van het fiscaal recht (zie onder het lemma de Brauwer). Jean Baptiste Le Cat was tevens redacteur van het vermaarde weekblad Den Vlaemschen Indicateur. Dit eerste spectatoriale tijdschrift in de Nederlanden verscheen van 1779 tot 1787 elke zaterdag bij de Gentse drukkers Philip Jan (17341801) en Pieter Laurens (1737-1801) Gimblet (banden I-VI), later bij Jan Francies van der Schueren (1751-1804) (banden VII-XVIII). Philip Gimblet werd als drukker onder meer opgeleid te Lille en te Parijs, wat zijn belangstelling voor de 'Lumières' kan verklaren. Ook Jan Francies van der Schueren kreeg een deel van zijn opleiding te Parijs. Hij was een gelauwerd dichter en vertaalde tevens het in die tijd zeer populaire toneelstuk De weduwe van Malabar (1770) van de Fransman Antoine Marin Lemierre (1733-1793). Met onder meer Karel Lodewijk Bataille*, Pieter Francies 318 - LE CAT Trinconi*, Cornelis Janszoon van Loo* en Jacques van Loo* was hij een van de bezielers van de wederopstanding van de aloude rederijkerskamer De Fonteine en een verdediger van de moedertaal. Het hiernavolgend kwatrijn is waarschijnlijk kenschetsend voor de geestelijke attitude van Jan Francies van der Schueren: De tyden zyn voorby dat aerds- en ziels tyrannen Van gansch den ommekreits geleerdheyd wilden bannen, Om zoo 't onwetend volk zou kruipen voor hen heen En sy als halve goôn te worden aangebeên. In zijn arbeid voor het herstel van de rederijkerskamers in Vlaanderen werd Jan Francies van der Schueren aanzienlijk bijgestaan door de intellectueel meer gestoffeerde Jacob Joannes Antheunis (geboren in 1750) die tijdens de Brabantse Omwenteling een vurig voorstander van het democratisch gedachtengoed van Jan Frans Vonck werd. Hij keurde in principe ook de idealen van de Franse Revolutie goed, doch aarzelde niet bepaalde misbruiken van de Fransen te hekelen in een tijdschrift dat hij in 1798-1800 publiceerde onder de titel: De Protocole Jakobs, soone Johans, soone Balthazars, die de vryheid der Gaulen ende de goede uytvoering hunner wetten lief heeft. Antheunis bezat een heel vlotte pen. Men kan niet uitsluiten dat hij na zijn studies bij de paters augustijnen te Gent en aan de universiteit van Douai redacteur van Den Vlaemschen Indicateur werd. Den Vlaemschen Indicateur was een hoogstaand blad, gewijd aan wetenschappen, letteren en kunsten. Het publiceerde ook overlijdens- en huwelijksaankondigingen. De ondertitel van het weekblad was Aen-Wyser der Wetenschappen en Vrykonsten - met Privilegie Exclusif van Haere Keyserlyke en Koninglyke Majesteyt, voor Haere Nederlanden. Het privilegie werd in 1778 voor acht jaar verleend. In 1786 werd blijkbaar geen verlenging aangevraagd: op een tijdstip dat de bevolking bezwaar maakte tegen talrijke hervormingen van Jozef II was het uitgeven van een keizersgezind weekblad commercieel niet meer verantwoord. De Indicateur was progressief en op pragmatische wijze voorstander van de 'Aufklärung' en de Franse 'Encyclopedisten'. De keizer werd voorgesteld als een filantroop, iemand die een afkeer had voor rijkdom en die bevriend was met de kleine man. Het lezerspubliek van de Indicateur overschreed ruim het lokale vlak. Het weekblad speelde een aanzienlijke rol in de verspreiding van het nieuwe gedachtegoed, én door een lage abonnementsprijs, én door het gebruik van de moedertaal ten einde ook voor 'de ambachtsman en de landsman' toegankelijk te zijn. Den Vlaemschen Indicateur zette zich overigens in voor de herwaardering van de moedertaal: deze was immers "ouder dan het Frans, vermits zij verband houdt met het Keltisch en het Grieks" (een benadering die men bijv. ook in geschriften van Charles Joseph de Graeve* aantreft). Geregeld kon men in de Indicateur artikels lezen over natuurkunde, landbouw, geneeskunde, chemie, wiskunde, recente uitvindingen, kunst en letteren, recht, gedichten (talrijke sonnetten en ook ... humoristische gedichten - een zeldzaamheid in die tijd), recente edicten en ordonnanties, lijsten van te Leuven gepromoveerde LE CAT - 319 studenten, toneelrecensies, reisverhalen, exotische (vooral Oosterse) vertellingen, verhalen in briefvorm, enz. De Indicateur rapporteerde onder meer enthousiast over de Amerikaanse vrijheidsoorlog tegen Engeland. Voor een keizersgezind blad was dit een delicaat onderwerp omdat Oostenrijk eraan hield goede betrekkingen te onderhouden met Engeland. Keizerin Maria Theresia (1717-1780) had bijv. in 1776 verboden "aen de Engelsche Volck-plantingen van America te besorgen eenige Krygs-behoeften". In 1783 publiceerde de Indicateur een sonnet 'Op de Vryverklaering van de XIII Staten van Noord-Amerika, door de zeeven Vereenigde Staeten van het Nederland', met onder meer volgende passus: Ons laeg en kleyn Gewest, 't beroemd Batavia biedt zyn gunst den nieuwen Staet van Noord-Amerika en vind zijn Evenbeeld in dat Gemeenebeste 't Geen ook zyn vryen staet in bloed en traenen vestte. Toen het weekblad ook commerciële advertenties ging publiceren, werd dit door de regering verboden, omdat de publicatie van 'annoncen' door een privilegie was voorbehouden aan de Gazette van Gend (tijdens zijn leven eigendom van Jan Thomas Meyer*). Andere redacteurs van Den Vlaemschen Indicateur waren: - dokter Petrus Cornelis de Brabant (1740-1790; volgens sommigen: Philippe Charles, ja zelfs Charles Louis volgens de Biographie Nationale, II, 900), medeauteur met Jean Baptiste Coppens (zie onder het lemma 't Kint, Louis François) van de Pharmacopoea Gandavensis in 1786; de Brabant was tevens een pionier van de inenting tegen de pokken en schreef twee boeken om zijn opvattingen uiteen te zetten. - de advocaat (en gewezen jezuïet) Pierre Victor Lejeune d'Allegiershecque (17501831), die huwde met Jeanne van Loo, die een dochter was van Cornelis van Loo*; Pierre Victor Lejeunes vader François Bernard Lejeune d'Allegiershecque was een belangrijk man te Gent: tot 1783 was hij schepen van Gedeele en van 1783 tot 1794 schepen van de Keure; - Joseph Michiels, een radicaal voorstander van de 'Aufklärung', die het vooral gemunt had op de adel en de clerus. J. Michiels werd na de eerste Franse inval in 1792 'provisoneel representant' voor de stad Brussel en zetelde tevens in de 'Conseil des Cinq Cents'. In 1783 was Jean Baptiste Le Cat kandidaat voor een ambt van schepen van Gedeele, maar hij werd niet benoemd. Opmerkelijk is nochtans dat zijn kandidatuur werd gesteund én door de president van de Raad van Vlaanderen, ridder Jean François Xavier Diericx, én door de Geheime Raad te Brussel. Deze stelden de landvoogd voor dat hij Le Cat tot schepen van Gedeele zou benoemen. Men weet niet waarom op die voordracht niet is ingegaan. Waarschijnlijk bezat Le Cat onvoldoende sociale standing. 320 - LE CAT Als keizersgezinde deed Jean Baptiste Le Cat suggesties aan de keizer om het gerecht te moderniseren. In 1785 zond hij aan Jozef II een document van 88 pag. Essai d'un nouveau style et manière de procéder en matière civile pour les PaysBas. In zijn memorie ondersteunde Lecat onder meer de ambtelijke ambities van de advocaten. Teveel "gens de bien se sont faits licenciés ès droits et simples avocats, sans science et connaissance des lois, que pour s'acheter des charges", dit ten nadele van degenen die wel bekwaam maar onbemiddeld waren (zoals hijzelf?). Sommige ideeën van Le Cat vindt men terug in het keizerlijk reglement van 3 november 1786: Reglement over de Civile Rechtspleginge voor de Oostenrijksche Nederlanden, dat een heel nieuwe procedureregeling invoerde. De gerechtelijke hervorming van Jozef II was vooral het werk van de 'keizerlijk en koninklijk commissaris' professor Karl Anton von Martini en van Joseph von Crumpipen, kanselier van Brabant. De hervorming stootte evenwel op hevig verzet van de magistratuur en de balie in de Nederlanden, zodat de keizer reeds in mei 1787 genoopt was dit reglement op te schorten door een Declaratie ... medebrengende Surseantie van het nieuw Reglement der Civiele Procedure. Korte tijd later werd het reglement, samen met andere hervormingen (nieuwe rechtbanken, de oprichting van 'Intendances'), ingetrokken. Onder het Frans Bewind werd Jean Baptitse Le Cat in 1797 door het departementaal kiescollege verkozen tot rechter in het 'Crimineel hof' te Gent. In 1800 werd hij benoemd tot rechter in de rechtbank van eerste aanleg te Gent, ondanks een als volgt luidend advies van Procureur-generaal François Joseph Beyts (17631832): "probe et laborieux, mais ayant des connaissances médiocres et point de fortune". In 1806 werd rechter Le Cat belast met de vertaling in het Nederlands van het nieuwe wetboek van burgerlijke rechtspleging. Na goedkeuring van de vertaling door de rechtbank van eerste aanleg, werd zij in 1806 uitgegeven bij drukker André Benoît Steven te Gent (zie onder het lemma 't Kint, Louis François). De behoefte aan een vertaling van Franse wetteksten naar de moedertaal was reeds vastgesteld door een besluit van het Directoire van 16 brumaire jaar VI (1798): "Considérant que les habitans de plusieurs départemens de la ci-devant Belgique, où la langue française est presque généralement ignorée, sont privés de l'avantage inappréciable de connaître par eux-mêmes les différentes lois ..., et dont l'explication ne leur est donnée que par le petit nombre d'individus qui entendent la langue française, ce qui laisse à l'ignorance et à la malveillance le pouvoir d'en altérer le sens véritable". Het Directoire voorzag in de nodige fondsen om de tekst van Franse wetten en besluiten in het Nederlands te vertalen. Vanaf 1797 werd immers een tweetalig Frans-Nederlands Bulletin des Lois - Bulletin der Wetten uitgegeven, waarvan het eerste nummer dateert van 25 oktober 17971. 1 Het initiatief van deze vertalingen ging uit van de Vlaming Karel Lambrechts (17531823) die in september 1796 Minister van Justitie was geworden van de Franse republiek. Nadat het Directoire zijn initiatief had goedgekeurd, werden de wetteksten LE CAT - 321 Na de gerechtelijke hervorming van 1810 werd Le Cat niet opnieuw benoemd. De eerste-voorzitter van het Hof van beroep had volgend advies verstrekt: "fortune médiocre, avocat et juge dans les différens tribunaux depuis l'an 4, dans l'Ancien Régime il était bailli, juge actuel. Il n'est pas fort mais peut encore rendre des services, du reste assez probe et intègre et jouissant à ce titre de la considération". Le Cat werd opnieuw advocaat. In 1813 wordt hij vermeld als de oudste advocaat te Gent. Kort daarop werd hij vrederechter van het kanton Evergem tot aan zijn overlijden in 1818. Samen met Adriaen Jacques Goethals* bleef hij 'administrateur' van de Berg van Barmhartigheid. Le Cats maçonniek meesterdiploma (1766) wordt bewaard in de universiteitsbibliotheek te Gent. Een afdruk ervan kan men vinden in het boek van Paul Duchaine en in het boek In Brugge onder de acacia van Andries Van den Abeele. Het diploma is onder meer ondertekend door Paulus de Pau*, Voorzittend Meester van La Candeur, en door Le Cats confrère aan de balie François Dominique d'Hoop*, die toen secretaris was van La Bienfaisante. Dit vrijmetselaarsdiploma is geheel met de hand geschreven op papier (en niet op perkament, zoals later meer zou gebeuren), met afmetingen van 32,5 x 20 cm. Het heeft ook een onbeschreven kant van dezelfde afmeting. Volgens W.P. Dezuttere diende dit tweede blad als bescherming van de met inkt geschreven tekst. Blijkens de vouwsporen kon het diploma in vier delen gevouwen worden zodat het een soort 'maçonniek paspoort' werd. Wanneer La Candeur omstreeks 1773 op non-actief kwam, ging Jean Baptiste Le Cat over naar La Constante Union. In deze loge werd hij, onder Voorzittend Meester Pierre Georges de Meulenaere*, Adjunct-Secretaris en Redenaar. Jean Baptiste Le Cats zus Angeline huwde de negotiant Jean Baptiste Bulaert (1750-1820), die te Gent woonde en een linnenblekerij bezat te Eeklo. In 17991800 zetelde hij even in de 'Municipalité' en was hij 'Adjoint au Maire' (die toen Lieven Bauwens was). Van 1800 tot 1802 was hij lid van de Raad van de OnderPrefectuur. Zus Ferdinande Francisca Lecat (geboren in 1746) huwde Henri Augustin Goethals, wiens zus Thérèse Goethals de echtgenote was van de vooraanstaande magistraat Jean Jacques Blommaert (zie onder het lemma P.J. Blommaert). Waarschijnlijk had Jean Baptiste Le Cat nog andere broeders en zusters. In de 'cavalcade' voor het jubileum van de H. Macharius in 1767 traden bijv. de volgende naamgenoten op: Philippe Le Cat (geboren in 1752, die Karel de Stoute verbeeldde, en in 1776 priester werd), Franciscus Le Cat (die Keizer Karel verbeeldde) en Christina Le Cat die de Stad Gent verbeeldde en de 'cavalcade' afsloot. vertaald onder de leiding van zijn secretaris, de Antwerpenaar Norbert Egide Cornelissen (1769-1849), die voorheen vertaler was in de afdeling 'openbaar onderwijs' van het centraal bestuur te Brussel. Wanneer Lambrechts in 1799 als minister aftrad, vestigde Cornelissen zich te Gent, waar hij in dienst trad van het stadsbestuur. Hij bleef te Gent vooral bekend door zijn aanzienlijke literaire bedrijvigheid en door de talrijke gelegenheidsversjes die hij opstelde. 322 - LE CAT LECLERCQ, Joseph Chrétien (1744- ?) a/ Candeur (1786) b/ c/ d/ herbergier e/ Gent f/ g/ 258, 952 Joseph Chrétien Leclercq, geboren te Gent in 1744, was een zoon van herbergier Guillaume Joseph Leclercq en Petronelle Poti. Vader was geboren te Havinnes in 1712, moeder te Sint-Baafs-Vijve. Het gezin werd opgetekend in het Poortersboek op 5 januari 1753. Joseph Leclercq baatte, zoals zijn ouders, de herberg Het Schuurken uit. Deze herberg bevond zich in de Schuurkensstraat (tussen de Veldstraat en de Leie) waar in die periode ook het lokaal van La Candeur was gevestigd (herberg 'In den Keyser'). Bij de bespreking van de lokalen van La Candeur in hoofdstuk II kwamen de herberg Het Schuurken en het aldaar opgerichte 'Gulden van den Sack' nader ter sprake. de LECOURT, Edouard Jean (1736 - 1818) a/ Constante Union (1773), La Constance (Arras) b/ Erelid c/ 'Rose-Croix' d/ negotiant e/ Arras (Frankrijk) f/ g/ 122a, 307a, 441, 493, 642, 670a, 675, 696, 726a, 827a, 854 Op de ledenlijst van La Constante Union voor 1773 vermeldt Duchaine als erelid 'De Lecourt, négociant, demeurant à Arras'. Hoewel er te Arras meer naamgenoten vrijmetselaar waren en hun voornamen niet steeds consequent werden opgetekend, gaat het hier waarschijnlijk om Edouard Jean de Lecourt, ook: Delecourt (17361818), die in 1773 1ste Opziener was van de loge La Constance te Arras. In 1775 werd hij Voorzittend Meester, tot welk ambt hij nog herhaaldelijk werd verkozen. In 1800, 1802, 1805 en 1809 was hij blijkbaar nog steeds Voorzittend Meester. In 1774 werd de Lecourt ook de 'Très Sage' ('Zeer Wijze', voorzitter) van het 'RoseCroix'-kapittel L'Amitié in die stad. Volgens een legende werd het kapittel van Arras in 1747 opgericht door prins Charles Eduard Stuart (1720-1788). Deze is ook bekend als 'The Young Pretender' (en als 'Bonnie Prince Charlie') omdat hij met zijn verbannen vader, prins James Stuart (1688-1766), 'The Old Pretender' aanspraak maakte op de Engelse kroon. De LECLERCQ / de LECOURT - 323 Stuarts hadden in 1688 de Engelse kroon verloren en in 1714 aan de prinsen van Hannover (koning George I en zijn nakomelingen) moeten overlaten, en leefden in ballingschap in Frankrijk. Hun talrijke aanhangers in Engeland, Frankrijk en Italië noemde men 'jacobites' (naar 'James'). Het ontstaan van de Schotse ritus is innig verweven met de geschiedenis van het 'jacobitisme' in Frankrijk. Op dit hoofdstuk van de Engelse en maçonnieke geschiedenis kan hier niet worden ingegaan. In 1746 ondernam prins Charles Eduard vruchteloos een militaire expeditie naar het Verenigd Koninkrijk (te Culloden) om in het bezit te komen van de troon. Vrijmetselaars van Arras zouden hem hierbij behulpzaam zijn geweest. Uit erkentelijkheid zou prins Charles Eduard het jaar daarop het kapittel te Arras hebben opgericht, met de benaming 'Souverain Chapitre primatial et métropolitain de Rose-Croix jacobite d'Arras'. Het bestuur van dit kapittel werd aanvankelijk toevertrouwd aan twee plaatselijke advocaten, onder meer ene de Robespierre die de grootvader was van Maximilien de Robespierre, de beruchte 'Conventionnel' tijdens de Franse Revolutie. Er zijn geen documenten bekend die deze legende ondersteunen, die Paul Naudon een 'fabel' noemt. Overigens was prins Charles Eduard waarschijnlijk nooit vrijmetselaar. Allec Mellor houdt zelfs voor dat de pauselijke bul In Eminenti die in 1738 de vrijmetselarij veroordeelde, er kwam om de politieke oogmerken van de Stuarts te dienen. Er bestaan wèl documenten over de oprichting van een kapittel van 'Rose-Croix' te Arras in 1774, met de benaming 'L'Amitié'. Van dit kapittel was de Lecourt de eerste 'Très Sage'. De loge La Constance te Arras hield voor dat zij in 1687 was opgericht door Engelse vrijmetselaars (d.i. dus vóór het ontstaan van de eerste Grootloge te Londen in 1717). Zij noemde zich ook, na de (legendarische) tussenkomst van prins Charles Eduard Stuart, 'L'Ecosse Jacobite - Mère Loge Anglaise et Ecossaise des Etats d'Artois', en verleende alleen 'Ecossais'-graden. Een van de leden van de loge en het kapittel te Arras was de horlogemaker Jérôme Cellier, wiens zoon Antoine Cellier (1742-1774), die eveneens horlogemaker was, naar Brugge emigreerde en er lid werd van La Parfaite Egalité. Edmond Jean de Lecourt was waarschijnlijk de vader van Norbert Augustin Delecourt (geboren in 1763) die 'officier de santé' werd in het Frans leger en geïnitieerd werd in La Constance te Arras. Edmond Jean was waarschijnlijk een oudere broer van de negotiant, later rentenier, Jean François de Lecourt (1745-na 1802), die huwde met Reine Louise Godel. Uit dit huwelijk volgde in 1773 Joseph Edmond Delecourt die, nog geen vijftien jaar, militair werd bij de Jagers-te-Paard van het regiment van Picardië. In 1792 (nog geen twintig jaar!) was hij kapitein. Andries Van den Abeele ontdekte zijn staat van dienst (1810) die volgende preciseringen verstrekt: "il a fait toutes les campagnes sans interruption aux armées actives depuis 1792, s'est trouvé à toutes les affaires". In 1799 voerde hij bijv. de Franse militairen aan die (tijdens de 'Boerenkrijg') de brug over de Schelde te Waasmunster heroverden op de 'opstandelingen', en aldus de verbindingen herstelden tussen het Land van Waas en 324 - de LECOURT Dendermonde. In 1801 was hij 'sous-chef de l'état-major général de l'armée française en Batavie'. In Noord-Holland had hij toen reeds met zijn grenadiers een legertje van duizend Russen verslagen en hun aanvoerder gearresteerd. In 1801 viel hij tijdens een aanval van zijn paard en werd doof op het rechteroor. Kort daarop werd hij benoemd in een rustiger ambt: 'adjudant général et sous-inspecteur aux revues'. Joseph Edmond Delecourt vervulde zijn militair inspectieambt van 1801 tot 1806 te Brugge. In deze stad huwde hij Anne Odevaere, die als dochter van Ange (Engelbert) Odevaere (1742-1795), de nicht was van Anselme Odevaere*, lid van La Discrète Impériale te Aalst wanneer hij te Gent advocaat bij de Raad van Vlaanderen was. Joseph Edmond Delecourt (die vrijmetselaar was geworden in La Constance te Arras) was bekleed met de graad van Rose-Croix en men meent dat hij in 1798 aanwezig was bij de inhuldiging van de nieuwe loge Les Amis Philanthropes te Brussel. In 1803 stichtte Delecourt te Brugge de loge La Réunion des Amis du Nord, waarvan hij de eerste Voorzittend Meester werd. Zijn moederloge te Arras was een van de peterloges van de nieuwe Brugse loge. Delecourts aangetrouwde neven, de rentenier Anselme Odevaere jr. en de kunstschilder Joseph Denis Odevaere werden eveneens lid van de nieuwe Brugse loge (zie onder het lemma Odevaere). Dat La Constante Union uitgerekend de toekomstige Voorzittend Meester en 'Très Sage' van Arras als haar enig Frans erelid benoemde, bevestigt de levendige belangstelling van de Gentse loge voor de 'Schotse' graden (zie ook onder de lemma's Mechelynck, Jacques François en van Doorn Geene, Adriaen). Hoewel er waarschijnlijk geen verband is met de Lecourts lidmaatschap van La Constante Union moet men toch vermelden dat prins Charles Eduard Stuart van april tot september 1752 te Gent verbleef met zijn maîtresse Clementina Walkinshaw en dat hij er talrijke Engelse medestanders ontmoette. Het zou precies tijdens deze periode zijn dat baron Karl von Hund in een Gentse loge bevorderd werd tot Meester vrijmetselaar (zie hoofdstuk I). Hebben prins Charles Eduard Stuart en Karl von Hund elkaar te Gent ontmoet? Von Hund heeft steeds verklaard dat men hem te Parijs aan de prins had voorgesteld toen hij in 'Schotse' Tempelgraden werd opgenomen (die hij dan verder in Duitsland ontwikkelde als de 'Strikte Observanz'). de LENS d'OYGHEM, graaf Robert Alexandre (1738- ?) a/ Bienfaisante (1773) b/ Voorzittend Meester, afgevaardigde van zijn loge bij de Provinciale Grootloge (1783) c/ 'Rose-Croix' d/ edelman, erfelijk Maarschalk van Vlaanderen, hoogpointer van de kasselrij Kortrijk, Gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen e/ Gent, Sint-Pietersnieuwstraat de LENS d'OYGHEM - 325 f/ lid van Sint-Antoniusgilde (1759), Sint-Jorisgilde (1763), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779); contribuant Academie (1770) g/ 4, 30, 31, 40, 42, 43, 53, 85, 281, 294, 310, 313, 344, 404a, 407, 444, 450, 486, 518, 617, 870, 913, 926, 1006 Robert Alexandre de Lens werd geboren in 1738 als zoon van Nicolas François de Lens, heer van Oyghem, en Lievine Hippolyte de Beer. Hij was graaf van het Heilige Roomse Rijk, baron van Meulebeke, heer van Oyghem en Ponches, en erfelijk Maarschalk van Vlaanderen. Robert Alexandre de Lens mocht de titel van 'graaf van het Heilig Rijk' voeren omdat hij, via zijn overgrootmoeder, geboren Alexandrine Basta, een rechtstreekse afstammeling was van de befaamde generaal Georges Basta (1550-1607). Deze werd 'graaf van het Heilig Rijk' in 1605. De titel mocht, wegens zijn uitzonderlijke verdiensten, eeuwigdurend overgaan op al zijn mannelijke én vrouwelijke nakomelingen. De familie de Lens was afkomstig uit de streek van Sint-Omaars. De rechten op de heerlijkheid Oyghem kwamen de familie toe door het huwelijk van Antoine de Lens (betovergrootvader van graaf Robert Alexandre) met Jacqueline Agnès de Gros, dochter van Jean de Gros (geboren in 1574), heer van (onder meer) Oyghem, en van Eleonore de Briarde. Grootvader Joseph François de Lens was gehuwd met Barbe Thérèse del Rio, waarvan twee verwanten lid waren van een loge te Gent. Robert Alexandre de Lens was verwant met diverse adellijke families waarvan leden eveneens tot La Bienfaisante behoorden. De zussen van graaf de Lens huwden als volgt: - Camille Josèphe de Lens huwde Albert Désiré de Kerchove, baron van Exaerde. In 1784-1785 zetelde deze grootgrondbezitter in de stedelijke Collatie als afgevaardigde voor de Sint-Martensparochie (Ekkergem). Een dochter uit het echtpaar de Kerchove-de Lens, Marie Henriette de Kerchove (1776-1844) huwde burggraaf Désiré Hubert de Nieulant, een broer van Charles Désiré de Nieulant*. Désiré Hubert de Nieulant werd burgemeester van Eksaarde. - Marie Josèphe de Lens (1747-1767) was de eerste echtgenote van graaf Charles Joseph de Lichtervelde1 (die misschien lid was van L'Heureuse Rencontre te Brussel). Zij overleed in het kraambed in 1767. Van het dochtertje Marie Charlotte de Lichtervelde (1767-1853) en haar hond (een King Charles Spaniel), wordt in de kapel Schreiboom te Gent een niet gesigneerd reliëfschilderij bewaard. Marie Charlotte huwde op haar zestien jaar burggraaf Charles Désiré de Nieulant*, lid van La Bienfaisante. Graaf de Lichtervelde hertrouwde met Albertine Théodore de Cassina, gravin van Wonsheim. Deze was de zus van de graven Louis en Charles François de Cassina, die lid werden van La Discrète Impériale te Aalst (zie onder het lemma de Plotho d'Inghelmunster, François 1 Charles Joseph de Lichtervelde was een broer van Marie Anne de Lichtervelde (die huwde met graaf Charles Louis de Thiennes, en de moeder van Chrétien Charles de Thiennes*) en van Emmanuel Marie de Lichtervelde die huwde met Thérèse Caroline van de Woestyne; na de ontbinding van dit huwelijk door echtscheiding ging Thérèse van de Woestyne een tweede huwelijk aan met Charles Joseph Vilain XIIII*. 326 - de LENS d'OYGHEM Antoine). Zij was tevens (door haar moeder Marie Louise de Plotho) een nicht van baron Antoine François de Plotho*, lid van La Bienfaisante. Graaf Robert Alexandre de Lens was lid van de adelstand in het graafschap Vlaanderen en legde in die hoedanigheid in 1781 en in 1791 de eed van trouw af aan de keizers Jozef II en Leopold II bij hun inhuldiging als graven van Vlaanderen. Graaf de Lens was gedurende enige jaren ook eerste hoogpointer van de belangrijke kasselrij van Kortrijk. In die hoedanigheid zetelde hij tevens als gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen. Hij was een actief lid van de Sint-Antoniusgilde waarvan hij als 'proviseerder' bestuurslid was in 1760, 1761, 1764 en 1765. Van 1792 tot 1795 was graaf de Lens bovendien 'proviseerder' van de Sint-Sebastiaansgilde. In 1795 behoorde graaf de Lens bij de meest vermogende stadsgenoten: met het oog op de aanslag in de gedwongen lening van de Franse bezetter maakte hij deel uit van de tweede hoogste klasse (de 15de op 16). Robert Alexandre de Lens huwde de barones Marie Norbertine de Zinzerling et du Saint-Empire. Zij was een dochter van baron Renier Joseph de Zinzerling en Isabelle van Reynegom, en derhalve een zus van baron Ange Joseph de Zinzerling*, lid van La Bienfaisante. Enige kinderen van het echtpaar de Lens - de Zinzerling weerhouden de aandacht: (i) Marie Caroline (1760-1848) huwde Emmanuel François Helias d'Huddeghem (1762-1838), heer van Vlienderghem. Deze werd in 1789 schepen van Gedeele, het jaar daarop schepen van de Keure. Tijdens het Frans Bewind bleef hij op de achtergrond. Na de val van Napoleon zetelde hij in 1814-1815 in de Intendantieraad, voorgezeten door graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*. Hij werd lid van de Gentse gemeenteraad (1822-1824), maar verwierf vooral vermaardheid op provinciaal niveau. Van 1822 tot 1830 was hij Gedeputeerde van de Provinciale Staten. In 1830 was hij het enige lid van de Gedeputeerde Staten dat de afscheiding van België goedkeurde en het Voorlopig Bewind erkende. Alle overige leden waren orangisten. Het verrast daarom niet dat Helias d'Huddeghem onder het Belgisch Bewind de eerste gouverneur ad interim werd van de provincie Oost-Vlaanderen, alsmede voorzitter van de Bestendige Deputatie tot zijn overlijden in 1838. Hij behoorde tot de ultramontaanse katholieke strekking. Zoon Robert Emmanuel Helias d'Huddeghem (1791-1851) werd lid van het Nationaal Congres en was van 1831 tot 1835 als unionist lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zoals het in die tijd mogelijk was, werd hij in 1830 bovendien voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Gent en in 1832 voorzitter van het Hof van beroep. Zijn tweede echtgenote was Angélique van der Bruggen, een dochter van de grondeigenaar Charles Jean van der Bruggen en Marie Thérèse van Pottelsberghe de la Potterie. De drie broers van mevrouw van der Bruggen werden tijdens het Frans Bewind lid van een loge te Gent (zie onder het lemma van Pottelsberghe). de LENS d'OYGHEM - 327 (ii) Graaf Philippe Balthazar de Lens (1765-1830) huwde Marie Reine de Lichtervelde (1770-1801) en na haar overlijden haar zus Marie Colette de Lichtervelde (1772-1863), dochters van graaf Charles Joseph de Lichtervelde en gravin Albertine Théodore de Cassina (zie onder het lemma de Plotho d'Inghelmunster, François Antoine).Van 1814 tot 1819 was graaf Philippe de Lens burgemeester van Gent, van 1819 tot 1826 gouverneur van Oost-Vlaanderen, daarna kamerheer van koning Willem I en lid van de Eerste Kamer. Als Gents burgemeester kwam het hem toe de Franse koning Lodewijk XVIII te verwelkomen bij zijn aankomst te Gent in het het hotel van de Intendant graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* (zie onder het lemma d'Hane de Steenhuyse): "M. de Lens, en phrases précieuses, au nom de la ville, lui a souhaité de retrouver rapidement le trône de ses ancêtres. Quand il a terminé il s'est ravisé, la main au jabot: 'Sire, c'est le coeur qui a parlé'. Le Roi a répondu instantanément: 'Et le mien a entendu'." Dat graaf Philippe de Lens, zoals deze toespraak duidelijk maakt, het republikeins gedachtegoed niet genegen was, blijkt ook uit het feit dat zijn naam omstreeks 1800 voorkwam op een lijst van "individus au service des puissances étrangères, portés sur la liste des émigrés du département de l'Escaut, qui n'ont point profité de l'amnistie accordée aux émigrés". Graaf Philippe de Lens werd lid van La Félicité Bienfaisante in 1818 en was Voorzittend Meester van deze loge. Hij wordt tevens vermeld als 'Rose-Croix'. Hij was bovendien erelid van Les Vrais Amis (1818) en van Le Septentrion (1823). Hij overleed te Gent op 20 maart 1830. (iii) Marie Julie de Lens (1766-1838) huwde de markies Emmanuel Charles Rodriguez d'Evora y Vega (1763-1845), een schoonbroer van graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*. Hun zoon François Marie Rodriguez d'Evora y Vega (17911840) huwde de markiezin Justine Waudru du Mont de Gages, een kleindochter van markies de Gages, Grootmeester van 1770 tot 1786 van de Provinciale Loge voor de Oostenrijkse Nederlanden (zie onder het lemma d'Hane de Steenhuyse). François Marie Rodriguez werd in 1830 lid van het Nationaal Congres. Hun dochter Thérèse Philippine Rodriguez d'Evora y Vega (1801-1830) huwde Charles François Surmont de Volsberghe (1798-1840), die een kleinzoon was van Pierre Jean Surmont* en eveneens lid werd van het Nationaal Congres. (iv) Marie Rosalie de Lens (1770-1849) huwde Gaspar Joseph Borluut d'Hoogstraete (1763-1837), een zoon van Alphonse Borluut, raadsheer in de Raad van Vlaanderen, en van Marie Françoise van Pottelsberghe (zie onder het lemma van Pottelsberghe). Gaspar Borluut werd in 1787 lid van de Collatie voor de O.L.V.parochie (Sint-Pieters). Van november 1789 tot juli 1790, en nadien nog enige maanden vanaf maart 1794, was hij schepen van Gedeele. Tijdens het Frans Bewind bleef hij op de achtergrond, maar in de Hollandse tijd werd hij lid van het Ridderschap in de Provinciale Staten en gemeenteraadslid te Gent. (v) Graaf François Ferdinand de Lens (1774-1840) werd in 1817 lid van de Gentse militaire loge Les Amis du Roi et de la Patrie (Voor Vorst en Vaderland). François 328 - de LENS d'OYGHEM de Lens was officier in het Nederlands leger: in 1817 was hij luitenant-kolonel, bevelhebber van het 30ste bataljon. L'ESTIENNE, Pierre André Joseph (1744 - ?) a/ Constante Union (1770), Les Frères Réunis (Tournai), L'Unanimité (Tournai) b/ c/ 'Rose-Croix' d/ negotiant, koopman 'in 'houille-kolen' e/ Gent, 'op Sint-Pieters' f/ Sint-Michielsgilde (1770) g/ 58, 313, 417, 1006 De bewaarde ledenlijsten van La Constante Union vermelden ene 'L'Etienne, négociant'. De ledenlijst van de loge Les Frères Réunis te Tournai vermeldt dat Pierre J. l'Estienne, lid van deze loge, zich in 1770 aansloot bij La Constante Union te Gent. Hoogstwaarschijnlijk gaat het om dezelfde persoon. Na de insluimering van La Constante Union omstreeks 1773, werd L'Estienne geen lid van een andere Gentse loge. L'Estienne was in 1767 Voorzittend Meester van Les Inséparables Amis te Tournai (zie het lemma John Cunningham) en in 1769 een van de oprichters van Les Frères Réunis. Uit Doornikse bronnen blijkt dat hij van 1770 tot 1774 uit deze stad afwezig was. Na enige jaren ging l'Estienne terug in Tournai wonen, waar hij opnieuw herhaaldelijk Voorzittend Meester werd van Les Frères Réunis. Vanaf 1781 arbeidde deze loge volgens het 'Rite Ecossais Philosophique', waarvoor zij een patent had bekomen van de Parijse loge Le Contrat Social. Men weet niet waarom Pierre l'Estienne enige jaren te Gent kwam wonen. In deze stad was hij waarschijnlijk negotiant in 'houille-kolen'. Ook te Tournai was l'Estienne niet alleen advocaat (hij had rechten gestudeerd te Leuven), maar ook negotiant. Misschien was hij verwant met Antoine d'Estienne die in 1779 lid werd van de Sint-Sebastiaansgilde. Alleszins werd Pierre André Joseph l'Estienne in 1770 (hetzelfde jaar als dat van zijn affiliatie tot La Constante Union) lid van de Sint-Michielsgilde. Het ledenboek preciseert dat hij afkomstig is 'de Tournay'. de LIGNE, Prins Charles Joseph (1735-1814) a/ Bienfaisante (ca. 1769), La Vraie et Parfaite Harmonie (Mons), L'Heureuse Rencontre (Brussel), Saint-Jean de Montmorency-Luxembourg (Versailles), Saint-Jean de Chartres (Versailles) b/ c/ 'Maître Ecossais' d/ edelman, legerofficier, auteur L'ESTIENNE / de LIGNE - 329 e/ kasteel van Beloeil, 'Waepen van Engeland' te Gent f/ Sint-Antoniusgilde (1770), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779) g/ 60, 85, 88, 182, 229, 234, 281, 299, 300, 303, 310, 331a, 367, 415, 430, 431, 432, 433, 434, 486, 496, 513, 533, 643, 669, 967, 968, 1006 De heren, daarna barons en graven, de Ligne uit Henegouwen werden in 1602 verheven tot prinsen van het Heilige Roomse Rijk, en zijn nog steeds (onder de dertiende prins Antoine de Ligne) de oudste prinselijke familie van het land, met zetel te Beloeil. De vermaarde prins Charles Joseph de Ligne (1735-1814), die zijn talrijke vrienden 'Charlot' of 'prince Charlot' noemden, werd leerling-vrijmetselaar in La Bienfaisante omstreeks 1769. Deze loge was in die tijd vooral uit legerofficieren samengesteld. Tussen 1769 en 1771 verbleef prins de Ligne geregeld te Gent als "Colonel Proprietaris van een regiment Voetvolk op zyn naem" (het regiment de Ligne), en commandant van een brigade van het Oostenrijks leger te Gent en te Brugge. In een van de menigvuldige geschriften van de prins leest men: "En 1769, Gand, plaisirs, confréries, président d'un procès et de la Commission économique". Deze 'Commission économique militaire' werd te Gent opgericht om bepaalde wantoestanden in het beheer van de militaire uitrusting en leveranties op te helderen. Zij stond onder het gezag van luitenant-generaal baron Johann von Bechardt (1718-1788). Tijdens zijn verblijf te Gent schreef de prins in 1770 een boek over militaire strategie met de titel Mémoire raisonné sur plusieurs ordres de bataille. Prins de Ligne was verwant met de vooraanstaande familie de Melun, 'burggraven van Gent en heren van Heusden'. In 1584 huwde Marie de Melun, 'dame de Heusden, vicomtesse de Gand' met Lamoral de Ligne, toen nog 'comte de Ligne'. Deze Lamoral de Ligne werd in 1602 de eerste prins de Ligne. De verwantschap van de families de Melun en de Ligne liet sporen na aan een oude woning aan de Lievestraat: bij de rondboogpoort rechts van de trapgevel (met datum 1601) bevinden zich de wapenschilden 'de Melun' en 'de Ligne'. Te Gent beschikte prins Charles Joseph de Ligne over enkele kamers in het hotel 'Waepen van Engeland' aan de Kouter. Dit hotel, dat door de Gentenaars 'het Boerenhol' werd genoemd, was tevens vanaf omstreeks 1770 het lokaal van La Bienfaisante. Prins de Ligne kon feesten inrichten, die beroemd gebleven zijn. In december 1769 liet hij bijv. in het Gentse stadhuis een prachtig eetmaal opdienen voor adellijke vrienden die Gent met de prinses de Ligne hadden vervoegd, in drie karossen die elk met vier paarden waren bespannen. Na de feestdis trokken de genodigden naar een opvoering in de toneelzaal van de Sint-Sebastiaansgilde aan de Kouter. De vertoning was ingericht door het 'théâtre noble', waarbij alleen edellieden en officieren van het garnizoen optraden. Na de voorstelling werd een souper opgediend bij generaal graaf Joseph Murray de Melgum (stiefvader van 330 - de LIGNE graaf Chrétien de Thiennes*). Van daar ging men nog naar een bal in 'De groene Herder'. Hoogstwaarschijnlijk was deze herberg op dat tijdstip nog het lokaal van La Bienfaisante. Diep in de nacht vertrokken de drie koetsen terug naar Brussel. In januari 1770 was er opnieuw een voorstelling van het 'théâtre noble'. Prins de Ligne richtte begeleidende activiteiten in, onder meer banketten en een gemaskerd bal. Een vriend van prins de Ligne, graaf Johann Karl von Zinzendorf (1739-1813), beschreef deze feestelijkheden als volgt in zijn dagboek: "A 1 h. nous arrivâmes à Gand. J'allai voir le Prince de Ligne et dînai à l'auberge.... Chez le Prince de Ligne toutes les Dames de Bruxelles étaient rassemblées et Mme de Lannoy aussi, Mlle. Murray, la fille du Général, excellente actrice d'Opéra Comique y vint aussi. Nous allâmes tous au spectacle au théâtre des Augustins. C'est un boyau fort profond, assez étroit, les décorations ne sont pas mal. Il était rempli comme un oeuf, et on fit beaucoup de tapage jusqu'à empêcher l'assemblée d'entendre les acteurs. On débuta par L'Ecole des Bourgeois... Les acteurs, le Prince de Ligne qui joua très mal le rôle du Marquis de Moncade, il était empesé et ne prononçait pas même bien... La troisième pièce, La Partie de Chasse d'Henri IV. Les Princes de Ligne et de Gavre jouèrent l'un le rôle du roi, l'autre celui de Sully, très bien, mais surtout le Prince de Ligne surpassa les espérances de l'auditoire, il joua avec une vérité étonnante ... Le spectacle fini ... tous ... soupèrent à S. Sébastien aux frais du Prince de Ligne, à une table de 200 couverts ... De là on alla au Théâtre où le Prince de Ligne donnait un bal gratis. Il se ruina aussi gaiement, en gagnant l'amitié des bourgeois de Gand comme il avait gagné celle des Brusseleers. Des mascarades arrivèrent, un char sur lequel un homme et une femme, successivement, la figure d'un ours se transforme dans une femme, un enfant était travesti en dogue, un Cupidon en bosquet. Le Prince de Ligne toujours au milieu de la foule en témoignait sa satisfaction...". Bij de beschrijving van de toneelzaal als "un boyau fort profond, assez étroit", rijst de vraag of de voorstelling plaats vond in de oude toneelzaal 'het Gancxken', die door de rederijkerskamer De Fonteine werd gebruikt tot zij in 1749 werd verkocht (zie onder de lemma's Bataille, Karel Lodewijk en Meyer, Jan Thomas). Gebruikten de paters augustijnen de toneelzaal daarna voor de voorstellingen door leerlingen van hun college? Ook te Brussel nam prins de Ligne deel aan het 'théâtre noble', onder meer in de toneelzaal van de hertogelijke familie d'Arenberg. Over de toneelspelers tijdens een vertoning op Halfvasten 1765 maakte een toeschouwer volgend commentaar: "le prince de Ligne ... abominable". Hoewel blijkbaar niet zeer begaafd voor het acteren, schreef Charles Joseph de Ligne twintig toneelstukken en bezat hij in zijn hotel te Brussel (bij de huidige de Lignestraat, op de Sint-Goedeleberg) een eigen toneelzaal. Met zijn officieren kon de prins eveneens feest vieren. Op ten minste twee plaatsen van zijn dagboek vermeldt von Zinzendorf eetmalen met prins de Ligne de LIGNE - 331 "avec tous ses officiers fort polissons". Niet zonder reden noemde Goethe prins de Ligne "l'homme le plus gai de son siècle". Prins de Ligne verbleef graag te Gent en noemde zichzelf een "gentilhomme flamand". Charles Joseph de Ligne was als zevende prins de Ligne een vooraanstaand edelman en officier, thuis in alle hofhoudingen van Europa en bevriend met alle keizers, koningen, prinsen en hoge aristocraten (met inbegrip van hun echtgenoten en dochters). Hij werd heel jong militair en was op 28 jaar reeds generaal-majoor. Aan het hof te Wenen (waar hij sedert zijn prille jeugd kamerheer was) wekte zijn spottende geest en vrije meningsuiting heel wat argwaan. Gedurende talrijke jaren kwam hij niet meer in aanmerking voor een bevordering. Pas op hoge leeftijd kreeg hij de titel van veldmaarschalk (1808). Hij werd tevens verheven tot de waardigheid van ridder van het Gulden Vlies. Hij zocht (en vond) compensaties in een heel druk mondain en liefdesleven, en in het schrijven van boeken. Tijdens de Brabantse Omwenteling bleef prins de Ligne, die toen te Wenen woonde of in verre landen krijgsverrichtingen aanvoerde, keizer Jozef II trouw. Hij weigerde in te gaan op het verzoek van sommigen om de leiding van de Patriotten op zich te nemen met het oog op de creatie van een zelfstandig land. Pas had Oostenrijk zich opnieuw meester gemaakt van de Zuidelijke Nederlanden, of prins de Ligne schreef aan zijn Intendant Van den Broucke: "N'y avait-il pas autrefois un grand-bailli à Gand? Combien cela rapportait-il? J'ai envie de demander à l'être, si les Arenberg, ou les Arberg, m'escamotent le grand-bailliage du Hainaut, comme ils en sont capables" (december 1790). De keizersgezinde Ignace Van den Broucke was burgemeester van Geraardsbergen en tevens gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen, wat verklaart dat hij te Gent woonde. Van den Broucke was eveneens de intendant van de Franse gravin de Marsan, 'dame de Grandmont', die uitgebreide eigendommen bezat in de streek van Geraardsbergen. Het jaar daarop werd prins de Ligne benoemd tot hoogbaljuw van Henegouwen (zie onder het lemma Dujardin, Henri Joseph). Vanaf de eerste Franse inval in 1792 vestigde hij zich voorgoed te Wenen. Zijn laatste 'grote rol' speelde hij in de marge van het Congres van Wenen (1814). In zijn Mémoires vertelt prins de Ligne hoe hij 'koning' werd van de SintAntoniusgilde te Gent: "Dieu me préserve, me dis-je à moi-même, d'en gagner le prix car cela me coûtera le diable. Je vise deux pieds au moins à gauche du blanc et voilà mon boulet au milieu. Je m'en applaudis malgré moi. On me porte sur les mains. Je porte sur les épaules mes chers confrères qui jetaient leurs chapeaux en l'air et écorchaient mes oreilles de leurs vivats flamands et par conséquent peu harmonieux. Je demande comment il s'est fait que j'aie aussi bien tiré et j'apprends que le corps d'artillerie avait donné ce canon à notre confrérie parce qu'il était gâté et avait le défaut de donner sur la droite. Roi malgré moi, je n'en fus pas moins fort aise, malgré tous les soupers à donner et les présents à faire. On me donna le ruban 332 - de LIGNE et la médaille, deux canons en sautoir et il n'y eut jamais plus de bonne, grosse et presque aimable gaieté dans ville pendant huit jours". Prins de Ligne was tijdens het koningschap van Lodewijk XV en Lodewijk XVI ook bevriend met al wie naam had te Versailles of te Parijs. Op een bepaald ogenblik hielp hij de vrij kritische toneelschrijver Pierre Auguste Caron de Beaumarchais (1732-1799), auteur van onder meer de sociaal-satirische Le mariage de Figaro ("Qu'avez-vous fait pour tant de biens? Vous vous êtes donné la peine de naître, rien de plus"), aan een nakende arrestatie te ontsnappen, door hem in allerijl over de grens te brengen en hem enige tijd bij vrienden (een vriendin?) te Gent te laten onderduiken. In januari 1785 had het bewuste toneelstuk van de Beaumarchais zoveel bijval te Gent, dat bijkomende vertoningen moesten worden gegeven. Na de Franse Revolutie trok prins de Ligne zich definitief terug te Wenen. Om het hoofd te bieden aan toenemende financiële problemen schreef hij de 34 boekdelen van zijn Mélanges militaires, littéraires et sentimentaires [sic], die te Dresden verschenen van 1795 tot 1811. De boeken van prins de Ligne, die sterk onder de invloed staan van Voltaire (voor wie de prins grote verering koesterde), zijn gekenmerkt door een vinnige, 'moderne' stijl. Over hem schreef Madame de Staël (met wie hij op hogere leeftijd een literaire vriendschap sloot): "il donne de la vie à tout parce qu'il ne met de l'art à rien". Madame de Staël Holstein (zo luidde haar volledige naam) deed veel om bekendheid te geven aan de werken van prins de Ligne. Omdat zijn 34 boekdelen niet vlot van de hand gingen, zorgde zij in 1808-1809 voor de publicatie van zijn kortere Lettres et pensées die onmiddellijk heel veel bijval kenden, en spoedig werden vertaald (onder meer in het Engels: Letters and Reflections of the Austrian Field-Marshal Prince de Ligne). Het jaar daarop liet zij te Genève in twee delen de Oeuvres choisies van de prins publiceren. Prins de Ligne was nochtans niet steeds vriendelijk geweest met Madame de Staël. In een gedicht Suite de Valérie had hij over haar geschreven: "Mais à force d'avoir de l'âme, Staël par trop de chaleur a gâté le métier, Et philosophe tout entier". Met het oog op de publicatie van de Lettres et Pensées in 1808 gaf prins de Ligne aan zijn literaire medewerkster Caroline Murray (zie onder het lemma de Thiennes) de opdracht dat Madame de Staël onder geen beding van deze versjes kennis mocht krijgen:"Je vous prie ... de ne pas prêter le tome où est la 'Suite de Valérie' où l'on m'a dit que je parlais de Mme de Staël". Waarschijnlijk was Madame de Staël Holstein verwant met ene baron Joseph Clément de Staël d'Holstein (geboren in 1739) die in 1770 lid werd van La Vraie et Parfaite Harmonie te Mons. Hij was kapitein in het regiment Theismester te Düsseldorf. Roland Mortier typeert als volgt de stijl van prins Charles Joseph de Ligne: "L'apparente aisance du prince est le fruit d'un travail soigneusement occulté, d'une recherche voulue de la concision, du contraste et de l'ellipse ... Le miracle du prince de LIGNE - 333 est de chercher subtilement le sérieux sous la désinvolture, la gravité sous le détachement, comme il masqua son travail littéraire sous une apparente facilité". Een uitstekend recent levensverhaal van de prins is van de hand van de Engelse historicus Philip Mansel, Charles-Joseph de Ligne (1735-1814) - Le charmeur de l'Europe. Voor Prins Charles-Joseph de Ligne was de vrijmetselarij gedurende enkele jaren vooral een leuk tijdverdrijf ("pour le prince de Ligne ... la Franc-Maçonnerie est avant tout une société d'agrément", schreef John Bartier). Hij was op een bepaald ogenblik lid van de volgende loges: La Bienfaisante (tot 1771), La Vraie et Parfaite Harmonie te Mons, L'Heureuse Rencontre te Brussel (tot 1786), de loge Saint-Jean de Montmorency-Luxembourg te Versailles (1777) en de loge Saint Jean de Chartres, waarvan de hertog van Chartres de Voorzittend Meester was. In zijn postuum gepubliceerde Mémoires leest men bijv. volgende passus: "J'avais autrefois une grande branche d'amusement aux réceptions des francsmaçons. On m'accordait les honneurs de Maître Ecossais dans les provinces qui dépendaient de moi. On ne pouvait pas croire que je ne fusse qu'un apprenti, et même compagnon. J'y ai eu de rudes pénitences, comme de boire trois verres d'eau de suite, entre les deux surveillants pour leur avoir manqué, parce que souvent, étant ivres à force des santés d'usage, ils faisaient de fausses liaisons dans des harangues ridicules. On me jeta un jour sur les cadavres: c'est ainsi qu'on appelle les bouteilles vides. Je faisais quelquefois le chirurgien. Je piquais avec mon curedents et faisais boire de l'eau chaude, en faisant croire au récipendaire que c'était son sang. On tua un jour innocemment, dans une de nos loges, un pauvre diable qu'un 'frère Terrible' qui n'était pas assez fort, laissa tomber dans un tournement entier qu'il fit faire à sa personne et dont il ne put jamais se remettre. Je ne faisais mourir personne que de peur par tous les tourments que je faisais éprouver. Les bancs sur lesquels je les élevais jusqu'au grenier les y faisant tenir par les cornes, les rames sur des baquets d'eau qui passaient pour la mer, et mille autres choses pareilles. Je faisais faire des confessions générales. Je faisais croire qu'il se passait des horreurs dont on nous a soupçonnés. Je faisais choisir parmi nous l'artiste du crime prétendu. Je mettais le courage à toute épreuve. Mais voici ce qu'il y eut de pis, à une loge du duc de Luxembourg, qui devint celle de M. le duc d'Orléans et, de proche en proche, celle de la soeur de Mme la duchesse de Bourbon, car nous avions déserté la première. Nous recevions le prince de Pignatelli à Moussau. Je ne savais pas qu'un glissoir depuis le haut du toit avait été placé pour le faire tomber sur le fumier qui était dans une cour. Cela m'embarassa en passant. Je l'appuyai contre le mur comme une gouttière. On l'y lança et cette chute perpendiculaire et très haute contribua, à ce qu'on dit, à déranger sa tête qu'il garda ainsi jusqu'à sa mort". Verder in zijn Mémoires komt hij nog terug op zijn leuke herinneringen: "Je m'amusais bien dans ces loges, à faire peur en saignant avec un cure-dents, faisant boire pour du sang l'eau chaude que je versais sur la prétendue saignée, faisant 334 - de LIGNE monter par une poulie bien haut sur une chèvre postiche dont je faisais tenir les cornes, faisant faire une confession générale, des fumigations et toutes sortes de diableries". Tijdens de allerlaatste jaren van zijn leven schreef hij in zijn Mémoires nog volgende zin: "Ai-je raconté tout ce que j'ai vu et qui m'est arrivé dans les loges de francs-maçons?" - maar ging er niet verder op in. Volgens Philip Mansel nam prins de Ligne aan talrijke maçonnieke zittingen deel in zg. 'adoptieloges' voor dames, maar de Ligne "ne tardera pas à trouver le rituel ridicule, trouvant du plus haut comique d'entendre Mme de Genlis ... se vanter, pour recevoir un certificat de vertu, d'avoir donné six fraises à une vieille femme malade". Ook te Mons nam prins de Ligne deel aan zittingen van adoptieloges, zo bijv. in La Vraie et Parfaite Harmonie (voorgezeten door Simon Joseph Robert de Choisy*) voor de aanneming als lid, op 29 januari 1778, van de negentienjarige gravin Agathe Sophie de Lalaing in aanwezigheid van Viscount Charles Dillon, plaatsvervangend grootmeester van de grootloge van Engeland. Tijdens het daaropvolgend broedermaal zong zuster gravin d'Ursel (née Marie Flore d'Arenberg, 1752-1832) een "couplet de remerciement, composé en impromptu par le Fˆ de Ligne". Agathe de Lalaing was een dochter van luitenant-kolonel graaf Charles de Lalaing (1736-1789) die te Mons lid was van La Vraie et Parfaite Harmonie. Prins de Ligne verloor heel wat sympathie bij de vrijmetselaars wanneer hij in een van zijn boeken (Supplément à Apprius) de vrijmetselaars met homofielen vergeleek: "ces deux groupes usent de signes spéciaux pour se reconnaître, qu'ils se serrent la main ou s'embrassent". In de catalogus van de maçonnieke tentoonstelling door de Algemene Spaar- en Lijfrentekas ingericht in 1983, citeert Hugo De Schampheleire een 'Testament maçonnique' (1796) van prins de Ligne, met onder meer wat volgt: "Je ne sais trop comment les francs-maçons sont à présent dans le monde. Ils ont eu bien du haut et bien du bas... En attendant, quand la franc-maçonnerie est de bonne compagnie, ce qui est rare malheureusement, tout concourt de l'émulation, des connaissances, de l'agrément et de l'excellente plaisanterie. La Maçonnerie exige de l'éloquence, de la mémoire, de la présence d'esprit, de la bravoure de corps et d'esprit, de la douceur, de la patience, de la modération, de la sobriété, de la prudence, de la charité, de la générosité, l'amour du prochain, de l'imagination, de la voix, de la complaisance et de la gaieté.... En remontant à l'origine de la franc-maçonnerie, peut-être chimérique, voyez la science cabalistique des juifs, ensuite le talent de l'Architecture, et puis les mots de ralliement des pauvres Templiers; voire peut-être les sciences les plus abstraites, les plus utiles, celles des nombres: toutes celles que les Egyptiens ont enfermées dans leurs pyramides; sans doute le Grand-Oeuvre, la Médecine Universelle, mille découvertes encore à faire. de LIGNE - 335 Admirez, devinez et reconnaissez des mystères; ou rien du tout, comme vous voudrez". Voor de hogere graden (vooral die van 'Rose-Croix') had de prins als trouwe voltairiaan geen goed woord: "Les Rose-Croix, les prétendus petits Magiciens à l'apparition ont tout gâté, et d'une Institution agréable et louable, en ont fait une ridicule ou dangereuse, partagée entre deux classes, les faiseurs de dupes, les dupes elles-mêmes". Paul Delsemme stipt aan dat de teksten van prins de Ligne over de vrijmetselarij "nous interdisent d'imaginer qu'il fit en loge l'expérience d'une relation humaine supérieure aux contacts sociaux qu'il avait en d'autres lieux, au pied des trônes, dans les salons ou à l'armée". Hieraan voegt hij de volgende veronderstelling: "Il nous plaît de croire que le divertissement n'était pas à ses yeux son seul attrait [van de vrijmetselarij], qu'il voyait en elle une institution morale, et qu'il en appréciait d'autant plus les préceptes (probité, loyauté, fidélité, bienfaisance, tolérance, cosmopolitisme) qu'ils étaient particulièrement accordés à ses convictions personnelles, à ses propres règles de vie. Pour se convaincre de cet accord profond, il suffit de le lire". Een grondige studie van Daniël Acke, over prins de Ligne als moralist, bevestigt deze zienswijze. Alleen valt het op dat prins de Ligne blijkbaar geen verband legde met de zedelijke doelstellingen van de vrijmetselarij. Prins Charles Joseph de Ligne was gehuwd met prinses Franziska Marie von Liechtenstein (1739-1821), die zich met zeldzaam geduld neerlegde bij het avontuurlijke leven van haar echtgenoot. Over haar schreef prins de Ligne: "Ma femme est une excellente femme, pleine de délicatesse, de sensibilité, de noblesse. ... Elle n'a aucun inconvénient car elle a fort bon coeur. Elle est parfois un peu contrariante ...". Prins en prinses de Ligne hadden zeven kinderen. Twee stierven heel jong: François ('Fanchon'), 1764-1771 en Adalbert (1767-1771). De twee overige zonen waren: (i) Charles Antoine (1759-1792), majoor van de genie in het Oostenrijks leger dat de Franse republikeinen bestreed, gedood te La Croix-aux-Bois in de Champagne in september 1792, tijdens een veldslag tegen de Fransen. Charles Antoine de Ligne werd vrijmetselaar in de loge L'Amitié te Strasbourg. In 1785 was hij een van de oprichters en de Eerste Voorzittend Meester van de (aanvankelijk militaire) loge La Ligne Equitable te Mons. Deze loge hield haar zittingen in het hotel van de familie de Ligne in die stad. Charles Antoine de Ligne was gehuwd met de Poolse prinses Hélène Massalska. Minder bekend is het feit dat hij in 1791 drie "airs français pour le clavecin" liet publiceren. Na het overlijden van Charles Antoine zond zijn echtgenote aan haar minnaar deze afschuwelijke boodschap: "Un boulet vient d'emporter le prince Charles, je suis libre, c'est la volonté divine. Ce canon était chargé depuis l'éternité". Hierbij moet worden gepreciseerd dat Charles Antoine de Ligne met de Brusselse actrice Adelaïde Nones een buitenechtelijke dochter had, Fanny Christine ('Titine', 17861867), "la petite Ligne qui n'est pas droite" volgens haar grootvader. Pas in 1810 336 - de LIGNE werd deze dochter door de familie de Ligne gewettigd. De 'grote liefde' van prins Charles Antoine de Ligne was evenwel de gravin Thérèse von Dietrichstein (17681821), die gehuwd was met de demente graaf Philippe Joseph Kinsky. Na annulatie van dit huwelijk hertrouwde zij in 1807 met de cavaleriegeneraal graaf Maximilian von Merveldt (1764-1815). Prins de Ligne heeft de dood van zijn oudste zoon nooit kunnen verwerken. Twee jaar erna schreef hij aan een vriend: "Je l'adorais pour sa valeur, son caractère si naïf et drôle de gaieté communicative: mais il ne m'a jamais fait autant de plaisir en vivant, qu'il m'a fait de mal en ne vivant plus". En elders: "Tout ce que j'ai le plus aimé, les deux tiers de moi-même, le plus parfait des êtres me fut enlevé". (ii) Louis Eugène Lamoral (1766-1813) werd majoor in het regiment 'Orléans Cavalerie', in dienst van de Franse kroon. Bij het uitbreken van de Brabantse Omwenteling nam hij als dragonder dienst in het leger van de Patriotten. Samen met onder meer Charles Joseph Vilain XIIII* stond hij (in burgerkleren, 'en frac'!) aan het hoofd van de Patriotten die tijdens de 'novemberdagen van Gent' (13-16 november 1789) de Oostenrijkse troepen terugdrongen en uiteindelijk op de vlucht dreven (zie onder het lemma Vilain XIIII, Charles Joseph). In december 1789 begaf hij zich opnieuw naar zijn Frans regiment, thans in dienst van de Republiek. In juni 1792 stapte hij over naar het Oostenrijks leger, in het regiment van zijn broer Charles Antoine. Een Frans 'émigré', generaal markies de Maleissye, beoordeelde Louis de Ligne als volgt in zijn Mémoires d'un officier aux gardes françaises (gepubliceerd te Parijs in 1897): "... indigne du nom qu'il porte, qui, patriote brabançon, puis patriote français, ne peut compter d'autre gloire que celle d'avoir en deux ans trahi deux souverains". Louis de Lignes biograaf Georges Dansaert is meer genuanceerd, althans wat betreft de motivering van de prins. Onlangs ontdekte Jeroom Vercruysse een gedrukte verantwoording van de prins over zijn optreden tijdens de Brabantse Omwenteling: Relation fidelle envoyée par le prince Louis de Ligne à sa mère, concernant tout ce qui s'est passé à Bruxelles, Mons, Namur, Gand, Bruges et Ostende (8 p., bij Knapen te Parijs, einde 1789). Louis de Ligne huwde gravin Josèphe Louise van der Noot de Duras (17851863), een nicht van Anne Louise van der Noot de Duras, de echtgenote van de bedrijvige Gentse vrijmetselaar markies de l'Aspiur*. Louis de Ligne overleed in 1813. De dochters van prins Charles Joseph de Ligne ("trois perfections dans des genres tout différents", aldus hun vader) huwden als volgt: (iii) Marie Christine (1757-1830) met prins Jean Népomucène de Clary (17531826); over zijn geliefde dochter schreef prins de Ligne: "... c'est un chef d'oeuvre de perfection, de bonté, de charme en naïveté, gaieté, égalité et amitié pour moi"; (iv) Euphémie Christine ('Féfé', 1773-1834) met graaf Jean Baptiste Palffy-Erdödy (1755-1821); "... a toutes les grâces possibles et de l'originalité dans le caractère, extrêmement jolie, fraîche, complaisante, attentive, sensible, adorable et adorée des gens même qui ne s'y connaissent pas... Un modèle en tous genres". de LIGNE - 337 (v) Flore (1775-1849) met baron Raban Spiegel (1775-1836); "... excellente, extrêmement aimable, fait beaucoup d'effet. Elle a un charme inexprimable dans son peu d'empressement, sa sorte de négligence, son espèce d'indifférence... Elle a un rire qui va à la gaieté et un sourire qui va au coeur". Wegens het vroegtijdig overlijden van zijn zonen werd Charles Joseph de Ligne na zijn dood te Wenen in 1814 als achtste prins de Ligne opgevolgd door Louis' zoon Eugène François (1804-1880), die zich ook liet kennen als 'de Ligne d'Amblise et d'Epinoy' (men vraagt zich af waarom daaraan behoefte bestond voor de drager van een zo illustere naam). Prins Eugène de Ligne huwde de markiezin Nathalie de Trazegnies (1811-1835), een nicht van graaf Maximilien Richard de Trazegnies*, destijds de eerste Voorzittend Meester van La Bienfaisante. Wanneer het Nationaal Congres in 1831 een koning voor België moest kiezen, werd prins Eugène de Ligne benaderd om de kroon te aanvaarden. Hij weigerde evenwel wegens zijn vriendschap met het huis van Oranje-Nassau. Later werd de achtste prins nog ambassadeur van België (Londen, Parijs en Heilige Stoel), liberaal senator (1848-1879), voorzitter van de Senaat (1852-1879) en Minister van Staat (1863). De huidige (dertiende) prins, Antoine de Ligne, werd geboren in 1925 en huwde prinses Alix van Luxemburg, zus van Groothertog Jean. LIPPENS, P. (? - ?) a/ Félicité (1783), Félicité Bienfaisante (1785) b/ c/ d/ kleermaker voor dames e/ Gent f/ g/ P. Lippens wordt door Van der Schelden vermeld als dienende Broeder in de loge La Félicité. Duchaine tekende hem in 1785 op als gewoon lid van La Félicité Bienfaisante. Van deze loge was P. Lippens geen lid meer in 1786. Dit lid werd niet geïdentificeerd. van LOO, Cornelis Janszoon (1746-vóór 1792) a/ Constante Union (1786), Parfaite Amitié (1786) b/ c/ d/ meester-vishandelaar e/ Gent, Hertogstraat 338 - LIPPENS / van LOO, Cornelis f/ Sint-Antoniusgilde (1777), Sint-Sebastiaansgilde (?); rederijkerskamer De Fonteine, contribuant Academie (1776) g/ 13, 41, 50.13, 52, 75, 85, 114, 258, 310, 386, 387, 460, 564, 639, 690, 868, 870, 880, 908, 1006 De ledenlijsten vermelden voor la Constante Union in 1786 ene "van Loo, vischkooper" (en ene "van Loo jun r dito" die in het volgende lemma aan de beurt komt). Het betreft waarschijnlijk dezelfde persoon als "van Loo, maître poissonnier" in de lijst die La Parfaite Amitié in 1786 bij de regering indiende. In geen van beide lijsten wordt voor dit lid een voornaam opgegeven. Reeds voor de tijd van Keizer Karel waren de ambachten van de beenhouwers en de visverkopers gedomineerd door een beperkt aantal families, waarbij de van Loo's een aanzienlijke rol speelden. In 1770 waren er bijv. te Gent 32 verkopers van zeevis: allen waren van Loo's, met uitzondering van drie Cauwerycks. De familie van Loo aarzelde overigens niet 'de grote middelen' te gebruiken om haar zaken te doen floreren. Omstreeks 1770 huurden de van Loo's op de vismarkt alle 51 toonbanken af om concurrerende visverkopers uit te sluiten. De kramen die zij niet nodig hadden, lieten zij gewoon leeg staan. Zij profiteerden van hun monopolie op de markt. Enkele schepenen en ambtenaren werden door het stadsbestuur afgevaardigd om weer een vrije vismarkt te organiseren. Wegens het aantal naamdragers die vishandelaars waren (en daargelaten de talrijke van Loo's die tot het ambacht van de vleeshouwers behoorden!), is de identificatie van dit lid zonder nadere preciseringen vrijwel onmogelijk. In 1786, het jaar van de vermelding van het te identificeren lid, waren er in het bestuur van de nering der 'vischverkoopers' (te Gent ook 'prinsenkinderen' genoemd) niet minder dan dertien van Loo's die in principe allen zouden kunnen in aanmerking komen: - de deken Cornelis van Loo (zoon van Jan); - zes 'vinders': Judocus van Loo (zoon van Jean Jacques), Pieter van Loo (zoon van Pieter Christoffel), Carel van Loo (zoon van Victor), Ferdinand van Loo (zoon van Judocus), Joannes van Loo (zoon van Boudewijn), Geraerd van Loo (zoon van Jan); - vijf 'ouderlingen': Christoffel van Loo (zoon van Bernard), Francies van Loo (zoon van Jacques), Josephus van Loo (zoon van Bernard), Jan van Loo (zoon van Cornelis), Jan van Loo (zoon van Nicolaus); - de 'cnaepe' van de nering: Pieter van Loo (zoon van Jan Herculus). Een van de twee naamdragers 'Pieter van Loo' (Petrus Jacobus) huwde in 1787 Dorothea Joanna Rosseel; hij was een goede vriend van Dominicus Begyn (broer van de drukker Judocus Begyn) die voor de gelegenheid een lofdicht liet drukken. In de Sint-Jorisgilde, waarvan talrijke leden vrijmetselaar waren, werden tussen 1750 en 1780 niet minder dan dertien visverkopers van Loo lid. In de SintSebastiaansgilde werden vóór 1779 twintig naamgenoten lid. van LOO, Cornelis - 339 In zijn (gedeeltelijke) genealogie van de van Loo's vermeldt Jacques De Vriendt een Jan Adriaen van Loo, van wie nog afstammelingen te Gent wonen. Jan Adriaen van Loo overleed evenwel in 1783 en kan dus in 1786 geen lid geweest zijn van twee Gentse loges. Hij huwde te Zelzate de te Koekelberg geboren Anna Maria Geeraerts. Zij was de dochter van een vermogende schipper die vooral in Zeeland actief was. Hun zoon Joseph Jean van Loo werd geboren in 1768 en was dus achttien jaar in 1786, zodat hij tijdens dat jaar als lid van twee Gentse loges niet in aanmerking komt. Hij was eerst vishandelaar aan de Muide en vanaf 1835 herbergier in de Drabstraat. Hij overleed in 1850. Ook in de vleeshouwersnering waren de van Loo's massaal aanwezig. In het Groot Vleeshuis waren er in 1752 op 116 vleeshouwers 58 van Loo's (precies de helft), 28 van Melles, 21 Minnes en 7 Deynoots. De 'van Loo' die in de ledenlijsten voorkomt, zou Cornelis Janszoon van Loo kùnnen zijn omdat hij, zoals talrijke andere Gentse vrijmetselaars: - een contribuant van de Academie was sedert 1776 (ook zijn weduwe betaalde verder na zijn overlijden in 1792); - bedrijvig was in de rederijkerskamer De Fonteine, zoals onder meer Karel Lodewijk Bataille* en Jacques van Loo*, die in 1786 eveneens lid waren van Gentse loges; - lid was van de Sint-Antoniusgilde, en waarschijnlijk ook (zoals zijn grootvader) van de Sint-Sebastiaansgilde. Over deze identificatie bestaat evenwel geen zekerheid. Cornelis Janszoon van Loo werd te Gent geboren in 1746. In 1777 werd hij 'vrye suppoost' van de viskopersnering, waarvan hij in 1786 de 'gesworene Deken' was (zie hierboven de lijst van de bestuursleden van de nering). In hetzelfde jaar was zijn vader Jan Corneliszoon van Loo 'ouderling' van de viskopersnering. Cornelis van Loo was hoogstwaarschijnlijk een kleinzoon van de Cornelis van Loo, die van 1753 tot 1765 'keizer' was van de Sint-Sebastiaansgilde. Van deze gildekeizer maakte de vermaarde Gentse kunstschilder Pieter van Reijsschoot 'de Engelsman' (1702-1772), een fraai portret dat in het Bijlokemuseum wordt bewaard. Een afbeelding van dit portret vindt men op blz. 42 van het boek van Marie Fredericq-Lilar over Gent in de 18de eeuw - De schilders van Reijsschoot evenals op blz. 56 van het boek van Beatrix Baillieul over de Gentse hoofdgilden. Cornelis Janszoon van Loo huwde in 1771 Marie Françoise Sauvage. De echtelieden werden, met een bewijs van poorterschap, in het Poortersboek ingeschreven op 2 september 1777. Het is niet duidelijk waarom zij om deze inschrijving verzochten. Het verzoekschrift aan de schepenen van de Keure verklaart dat hun "poorterije ... genoeghsaem resulteert uyt d'Exercitie van de neerijnghe van de visch-coopers die de supplianten zijn doende". Waarschijnlijk wensten zij alleen een certificaat van poorterschap te bekomen: het verzoekschrift preciseert inderdaad dat zij in staat willen zijn hun poorterschap te bewijzen: "om het te connen doen op 340 - van LOO, Cornelis de cragchtighste wijse sauden sy geerne ... becomme behoorlijck certificaat". Om welke reden diende een Gentse erfelijke visverkoper van Loo zijn poorterschap te bewijzen? Misschien had het echtpaar langdurig buiten de stad verbleven en wenste Cornelis van Loo een attest van poorterschap om, precies in 1777, "vrye suppoost" van de nering te worden. Hoe dan ook, hun aanvraag tot de schepenen vermeldt hun adres te Gent, aan de Hertogstraat, dat overeenstemt met de gegevens in de 'Wegwyzer'. De Hertogstraat bevindt zich in het Patershol. In die wijk waren talrijke naamgenoten van Loo gevestigd, die visverkopers waren. Dit wordt verklaard door de nabijheid van de vismarkt. Om gelijkaardige redenen (nabijheid van het Gravensteen, waar de Raad van Vlaanderen zetelde) woonden ook talrijke procureurs in het Patershol. Tijdens de eerste onlusten tegen het beleid van keizer Jozef II in 1787 werd Cornelis van Loo, zoals talrijke andere vrijmetselaars, lid van het vrijwilligerskorps van de Hoofdgilden, dat door het stadsbestuur was belast met het handhaven van de openbare rust. Uit het huwelijk van Cornelis van Loo en Marie Françoise Sauvage volgden vijf zonen: Jean Joseph (1771), Jean Baptiste (1773), Joseph (1777), Cornelis Joseph (1779) en Julien (1781). Tijdens zijn laatste levensjaren nam Cornelis van Loo deel aan het bestuur van de rederijkerskamer De Fonteine, onder meer met Karel Lodewijk Bataille*, Pieter Francis Trinconi* en Jacques van Loo*. Cornelis van Loo overleed vóór 1792. In dat jaar wordt immers 'de weduwe C. van Loo' contribuant van de Academie. In het boek van Egidius van de Vivere over de geschiedenis van de Academie (1794) wordt van Cornelis Janszoon van Loo vermeld dat hij in 1784 overleed. Deze datum is bijzonder onwaarschijnlijk omdat men weet dat hij in 1790-1791 nog bedrijvig was in De Fonteine. Er komen overigens meer dergelijke fouten voor in het boek van Egidius van de Vivere. Waarschijnlijk was Marie Françoise Sauvage de tweede echtgenote van Cornelis van Loo. Zijn eerste echtgenote kan Marie Françoises zus Marie Josèphe Sauvage geweest zijn. Uit dit huwelijk volgde Jeanne Josephine van Loo, die huwde met de gewezen jezuïet Pierre Victor Lejeune d'Allegiershecque (1750-1831). Deze was een zoon van François Bernard Lejeune d'Allegiershecque (1726-1797) die tot 1783 herhaaldelijk schepen van Gedeele was, en daarna (tot de tweede inval van de Fransen) schepen van de Keure. Zoals Cornelis van Loo was vader Lejeune d'Allegiershecque bestuurslid van de rederijkerskamer De Fonteine. Pierre Victor werd advocaat en zoals Jean Baptiste Le Cat*, een van de redacteurs van Den Vlaemschen Indicateur. Van 1788 tot 1790 zetelde hij in de Collatie als afgevaardigde voor de Sint-Jansparochie. In 1797 werd hij rechter in het Tribunal civil te Gent, later werd hij nog 'Procureur Impérial' en, onder het Hollands Bewind, Procureur des Konings. Zoon Désiré Joseph Lejeune (1805-1865) was van 1835 tot 1848 katholiek volksvertegenwoordiger. van LOO, Cornelis - 341 van LOO, Christophel (1751-1825) a/ Constante Union (1786) b/ c/ d/ vishandelaar e/ Gent, Bogaertstraat f/ Sint-Sebastiaansgilde (1802), 'provisioneel representant' in 1792 g/ 13, 30, 31, 35, 50.13, 52, 85, 281, 344, 385, 698, 1006, 1020, 1024 Hier geldt uiteraard dezelfde opmerking als voor de oudere naamdrager. Dit lid wordt in de ledenlijst opgetekend als 'van Loo Jun r, viskooper'. Het gaat waarschijnlijk om Christophel ('Stoffel') van Loo (1751-1825). Hij stamde uit een vermogende familie van visverkopers, en was een zoon van Boudewijn van Loo (1726-1751) en Petronilla Laneaux. Moeder kwam uit een familie van Bourgondië, terwijl vader en zijn voorouders sedert generaties in Gravelines (Grevelingen, tussen Calais en Duinkerke) waren gevestigd. Deze van Loo's bezaten een familiewapen met het motto 'Frui paratis'. In ten minste twee generaties huwden zij met een vrouw uit de Noordelijke Nederlanden (Holland, Zeeland). Een voorvader (Pauwel of Paulus van Loo) was in 1646-1647 schepen van Gedeele te Gent, waarna hij zeker tot 1650 'ontvanger van de werken' werd. Christophel van Loo was gedurende enkele jaren deken van de nering der visverkopers. Na de eerste inval van de Fransen in 1792 werd Stoffel van Loo op voorstel van de Fransgezinden aangewezen als een van de zestig 'représentans provisionnels' van de Gentse bevolking, samen met onder meer advocaat Jacques Clément Lammens* en Jacques Guillaume Meyer, zoon van Jan Thomas Meyer*. Verder bleef hij op politiek gebied op de achtergrond. Voor het 'emprunt forcé' van 1795 werd hij aangeslagen in de 8ste klasse (op 16), wat er op wijst dat hij een welstellend man was. Christophel van Loo overleed in 1825. Stoffel van Loo huwde tweemaal. Uit zijn huwelijk met Maria van den Bossche in 1772 volgden twee zonen: - Jean Baptiste, geboren in 1774 en waarschijnlijk als kind overleden; - Pierre Charles, geboren in 1775, huwde met Isabella Francisca Rosseel en werd eveneens visverkoper in de Bogaertstraat. Hij werd in 1811 lid van de Gentse loge Les Vrais Amis. Zijn zoon Christophe van Loo (geboren in 1796) was katoenfabrikant en werd in 1826 deelgenoot in het bedrijf van Ferdinand Lousbergs aan de Reep (zie onder het lemma Villiot). Uit het tweede huwelijk (in 1780) met Anne Marie van Loo (1751-1826) volgden nog drie zonen: - Jean Baptiste (1781); 342 - van LOO, Christophel - Bernard Pierre (1782-1869), katoenfabrikant aan het Recollettenplein (thans Koophandelsplein) en in 1861 in de adel opgenomen; zijn zoon Julien van Loo was enige tijd bestuurslid van de Liberale Associatie te Gent; - Valentin Joseph (1783-1847) huwde Rosalie Janssens en werd eerst vishandelaar, daarna, van 1812 af, katoenfabrikant aan de Geldmunt in het gebouw dat sedert lang te Gent bekend is als het ijssalon 'Veneziana' rechtover het Gravensteen. In 1835 was Valentin van Loo kandidaat gemeenteraadslid (evenwel zonder bijval) op een katholieke lijst. Dochter Rosalie Christine van Loo (1810-1830) huwde Pierre Jean Rosseel (1796-1868), katoenfabrikant aan de Groenebriel (op de site van de Sint-Vincentiuskliniek), waar vader Joannes Rosseel in 1805 zijn bedrijf had opgericht. Pierre Jean Rosseel werd tevens voorzitter van de Linière La Lys, en was liberaal gemeenteraadslid van 1846 tot 1854. Christophel van Loo's broer Jean Baptiste en zijn echtgenote Marie Barbe van Melle hadden een zoon, Christophe Charles van Loo (geboren in 1796) die huwde met Thérèse Tiberghien (geboren in 1810). Deze was waarschijnlijk een kleindochter van de te Menen geboren Pierre Joseph Tiberghien (1755-1810) die zich te Gent vestigde als zelfstandig graveerder en kunstsmid en daartoe op 28 juni 1784 in het Poortersboek werd ingeschreven. Zijn meesterwerk als zilversmid (1787) wordt bewaard in het Bijlokemuseum: een gedreven reliëf met een bloemenvaas op sokkel tegen een achtergrond met bergachtig landschap. Tiberghien werd tijdens het Frans Bewind waarschijnlijk lid van La Félicité Bienfaisante, hoewel hij niet wordt vermeld in de lijst opgemaakt door H. De Schampheleire, E. Witte en F. Borné. Men weet evenwel dat hij de auteur was van diverse schetsen van maçonniek meubilair en van tempelinrichting (ook in de Meestergraad) voor deze loge, zodat hij toch kennis moest hebben van de daartoe vereiste vertrouwelijke informatie. Die schetsen worden bewaard in de handschriftenverzameling van de universiteit Gent. Uit het huwelijk van Loo-Tiberghien volgde Emma Reine van Loo, die huwde met Edouard Albert de Smet de Naeyer, een kleinzoon van Franciscus Livinus de Smet*. Op het Campo Santo te Sint-Amandsberg bevindt zich een van 1867 daterende grote grafkapel van dit echtpaar. van LOO, Jacques (1757-1828) a/ Félicité Bienfaisante (1786) b/ c/ 'Rose-Croix' d/ bierhandelaar, later ook brouwer e/ Gent, 'aan de Sint-Michielsleye' (= Predikherenlei), in 1809 aan de Ajuinlei f/ Sint-Michielsgilde (1772), Sint-Antoniusgilde (1780), Sint-Jorisgilde (1790); rederijkerskamer De Fonteine (1791), lid van de Collatie (1792) en van de Municipalité (1795-1802) van LOO, Jacques - 343 g/ 13, 19, 35, 41, 50.13, 52, 83, 85, 114, 175, 179, 258, 263, 297, 344, 363, 367, 397, 404a, 464, 685, 698, 859, 972, 1006, 1020 Jacques van Loo (1757-1828), die tot een gegoede familie behoorde, was 'biersteker' (groothandelaar in bier). Vanaf de eerste jaren van de 19de eeuw werd hij zelf brouwer "zoo in witte als bruyne bieren". Hij huwde Anne Marie Blommaert, een dochter van de vermogende brouwer Joseph Jean Blommaert en Isabella Kieckepoost. Anne Maries broer, brouwer Pierre Joseph Blommaert (1754-1816), zetelde in de Collatie voor de Sint-Martensparochie te Ekkergem (1785-1790, 1792-1793). Hij was tevens bestuurslid van de Kamer van Koophandel en van 1800 tot 1813 lid van de gemeenteraad. Anne Marie erfde van haar ouders enkele herbergen in het Gentse, alsmede de toneelzaal Parnassusberg aan de Houtlei (zie onder het lemma Bataille). Jacques van Loo was overigens bestuurslid van de rederijkerskamer De Fonteine die haar vertoningen in de Parnassusberg gaf. In de grote 'cavalcade' voor het jubileum van de H. Macharius in 1767 was het waarschijnlijk de tienjarige Jacques van Loo die 'den Hertogh van Litthauwen' verbeeldde. Jacques van Loo was een tegenstander van het Oostenrijks Bewind en een overtuigd democraat. Tijdens het eerste verzet tegen keizer Jozef II in 1787 behoorde hij als cavalerist tot de vrijwilligers van de hoofdgilden die door het stadsbestuur werden belast met het behoud van de openbare orde. Hij was overigens lid van drie van de vier hoofdgilden. Bij het uitbreken van de Brabantse Omwenteling koos hij onmiddellijk partij voor de Patriotten, "aengedreven synde door eenen waeren vaderlandschen iever". Hij gaf voldoende geld aan het Patriottenleger om een "treffelyck stuk canon" aan te kopen, "met versoek van daer op te laeten stellen de woorden Wijnstekers Gend 1790". Jacques van Loo was, met 'bakker van de Velde', een van de aanvoerders van de menigte die in juli 1790 een nieuwe bestuursorganisatie voor de stad eiste. Deze 'bakker van de Velde' was waarschijnlijk (i) hetzij de meester-bakker Jan Frans van de Velde, die geboren werd te Beveren-Waas en in het Poortersboek ingeschreven op 22 mei 1769, (ii) hetzij een van de twee zonen uit zijn huwelijk met Anna Catharina van Mighem, Joannes Jacobus (geboren te Beveren in 1763) of Felix Henricus (geboren te Beveren in 1767), die beiden op 26 april 1787 als poorters van Gent werden ingeschreven. Luc Dhondt meent dat de beginletters van de voornamen van 'bakker van de Velde' P.F. waren en dat de belanghebbende meester-bakker was in de legerbakkerij bij de Sint-Agnetabrug. Hoe dan ook, een van de Velde, die Vonckist was, werd kort daarop aangehouden en in het Correctiehuis opgesloten, waar men hem in opdracht van de Staten van Vlaanderen zou gemarteld hebben. Vanuit zijn gevangenschap liet hij een 'mémoire pathétique' (Victor Fris) publiceren. Reeds in eind augustus 1790 verbleef bakker van de Velde te Brugge, waar 344 - van LOO, Jacques hij werd aangehouden omdat hij poogde de Brugse 'wijkmeesters' te organiseren naar het model van de Gentse Collatie. Hij was te Brugge vergezeld door zijn medestander de Vos (waarschijnlijk de schrijnwerker Pieter de Vos die te Gent in 1792 het standbeeld van Keizer Karel vernielde; zie het lemma 't Kint). Een van de Velde (die woonde aan de 'Recollectenbrug') werd in november 1792, na de eerste Franse inval, een van de zestig 'provisionele representanten' van Gent in een 'nationale conventie' die nooit werd opgericht. De Collatie van Gent had op 26 juni 1790 een vooruitstrevend nieuw reglement voor het bestuur van de stad goedgekeurd. De meer behoudsgezinde Staten van Vlaanderen hadden evenwel formeel geweigerd dit reglement goed te keuren, onder meer omdat de Collatie voor zichzelf het recht opeiste om de schepenen van de Keure en van Gedeele te benoemen. Een aantal bepalingen van die Organisatie ofte bestieringswijze der Stad Gend verdienen een bijzondere vermelding: Art. I - Dat alle magt in het volk oorsprongelijk resideert. Art. II - Dat alle degene die door het volk bekleed zyn met de magt van het gouvernement dezer République, 't zy wetgevende, uytwerkende ofte rechterlyke, maer mandatarissen zyn van het volk ende oversulks aen het zelve ten allen tyde comptabel. Art. III - Dat het recht van eygendom, zoo geestelyk als weirelyk, moet ende zal geheyligd zyn, ende dat niemand, om wat zaeken het zoude mogen wesen, zal behandelt worden als by recht ende sententie. Art. IV - Dat het volk van Gend het wesendlyk ende exclusif recht heeft van zig door zyne wettige aengestelde Representanten te besturen ende van te beschikken het inwendig bewind deser stad. Omdat de goedkeuring door de Staten van Vlaanderen uitbleef, nam een woelige menigte op 22 juli 1790 het stadhuis in, waar de Staten hun vergaderingen hielden. Aan het ongeduldige volk werd nog een viertal dagen uitstel gevraagd. De Gentenaars, aangevoerd door bakker van de Velde en Jacques van Loo, riepen: 'Van Daege! van Daege!'. Onder de dreiging van de menigte keurden de Staten van Vlaanderen dan onmiddellijk de 'Organisatie' goed en de bekendmaking ervan geschiedde zonder verwijl op de Botermarkt, om half twaalf 's avonds. De triomfklokken luidden zo hevig dat men vreesde voor de stabiliteit van het Belfort en het volk liep uiteen met de roep: "Vivat den derden Staet". In zijn dagboek noteerde Schamp de Romrée: "Jour de triomphe du tiers état et de la collace; les états ont été forcé par le peuple a signer le consentement à l'élection du magistrat. Celui qui a fait la proposition aux états, nommé van de Velde, boulanger, a été couronné de laurier sur le théâtre près de la maison de ville parmi les acclamations du peuple". De nieuwe 'Organisatie' werd reeds afgeschaft op 10 november 1790. Dit alles moet gesitueerd worden in het kader van de machtsstrijd tussen de gemeentelijke Collatie, die toen de progressieve ideeën van Jan Frans Vonck (1743-1792) genegen was en democratische hervormingen wou invoeren, en de meer traditionele (en van LOO, Jacques - 345 aristocratische) Staten van Vlaanderen die weliswaar Jozef II bestreden (en zelfs als vorst vervallen verklaarden), maar voor het overige de bestaande maatschappelijke structuren wilden behouden, overeenkomstig de politieke ideeën van Hendrik van der Noot (1731-1827), wiens aanhangers als Statisten bekend bleven. Tijdens de rellen van juli 1790 werd Jacques van Loo openlijk gesteund door de Vonckisten. Vonck zelf kon wegens ziekte niet te Gent aanwezig zijn. Hij had evenwel zijn rechterhand ter plekke afgevaardigd, met name Jan Baptist Verlooy (1746-1797), de oprichter van het geheim patriottengenootschap 'Pro Aris et Focis' (voor Outer en Heerd), tevens de auteur van de vermaarde Verhandeling op d'onacht der moederlyke taele in de Nederlanden (1788). Waarschijnlijk terecht schrijft Jan De Clerck: "Mieux que les Brabançons conservateurs, les Flamands démocrates surent comprendre les efforts de Vonck pour réaliser des réformes politiques". Suzanne Tassier stelt dat "les Démocrates gantois représentaient l'extrême-gauche démocratique". In 1791 werd Jacques van Loo verkozen tot lid van de Collatie voor de parochie van Sint-Niklaas. Hij vervulde die functie tot 1793. De Collatie was op dat tijdstip samengesteld uit 49 'Collatieheren', zeven voor elk van de zeven parochies: SintNiklaas, Sint-Martinus, Sint-Michiel, Onze-Lieve-Vrouw-Sint-Pieters, Sint-Jan (= Sint-Baafs), Sint-Jacobs en Sint-Salvator ('Heilig Kerst'). De Collatie moest haar goedkeuring hechten aan de beslissingen van de schepenen die een financiële weerslag hadden en zetelde bovendien als een soort adviserende gemeenteraad. In juli 1794 werd Jacques van Loo voor het eerst benoemd tot lid van de 'Commission municipale' om de afgezette schepenen te vervangen. Ook de namen van de aloude schepenbanken werden gewijzigd: zo werden de schepenen van de Keure voortaan het 'Comité Municipal van de Keure'. Jacques van Loo zetelde tevens in het comité voor de Oudburg dat de afgeschafte leenmannen van deze kasselrij verving. Tot omstreeks 1800 verkeerde het stedelijk bestuur in een grote wanorde. De 'Commission muncipale' of 'Municipalité' werd herhaaldelijk vervangen (in 1794, tweemaal in 1795, in 1796, in 1797, driemaal in 1798). Het lidmaatschap van de 'commission municipale' was bovendien zeer tijdrovend. Bijzondere subcommissies zetelden elke dag van 7 u. tot 21 u. en er waren dagelijks twee zittingen van de voltallige 'Commission' te 9 u. en te 14 u. Leden die niet dagelijks tijdens de gestelde uren op het stadhuis hun taak kwamen volbrengen, werden thuis door het leger opgevorderd en met gevangenzetting bedreigd. De hoeveelheid werk belette niet dat enkele leden van de 'commission' door de Fransen in 1798 werden afgezet wegens "incivisme et ignorance". Twee van deze 'onbekwamen' waren bijv. de te Deinze geboren advocaat Jean Baptiste Beyens (1766-1829), die later een van de tenoren werd van de balie te Brussel (zie onder het lemma de Graeve de Cooreman) en Joseph Bernard Cannaert (1768-1848), een schoonzoon van provinciaal ontvanger François de Deurwaerder*, die raadsheer in het Hoog gerechtshof te Brussel werd en diverse gewaardeerde juridische werken schreef. 346 - van LOO, Jacques Na enige tijd was het werk niet meer te overzien, zodat de leden van de 'commission municipale' niet anders konden dan "requireeren verscheydene goede en geleerde borgers om met ons provisoirlijk waer te nemen den publieken last". Na zijn eerste verkiezing in 1794 was Jacques van Loo geregeld lid van de 'commission municipale' tot 1802 (samen met onder meer Jacques Clément Lammens*). Gedurende enige tijd was van Loo zelfs 'Officier municipal' (schepen) voor de gewezen kasselrij van de Oudburg. In 1799 kreeg de straat waar hij woonde (Predikherenlei) een nieuwe benaming: 'Quai de Cicéron'. In 1808 was Jacques van Loo een van de oprichters van Les Vrais Amis, waarin hij het ambt van Hofmeester vervulde. In het kapittel dat aan Les Vrais Amis was gehecht, was hij Groot-Zegelbewaarder. Hij werd bovendien lid van de in 1803 te Brugge opgerichte loge La Réunion des Amis du Nord. De twee zonen van Jacques van Loo en Anne Marie Blommaert werden in 1808 eveneens lid van Les Vrais Amis: - Jean Laurent van Loo, handelaar in 'vreemde bieren', geboren in 1786, gehuwd met Maria Willems; - François Corneille van Loo (1787-1849), brouwer te Geraardsbergen; van 1825 af verzaakte hij aan het bierbrouwen en werd brandewijnstoker en fabrikant van ameldonk. Uit zijn huwelijk met Jeanne Coppens volgden: Théodore van Loo (1813-1873) die het bedrijf nog enige tijd voortzette, waarna hij koopman in zaden en granen werd; Jean Marie van Loo (1820-1907) die vlasfabrikant werd; Clémence van Loo die de vleeshouwer Jean Baptiste Minne huwde; Octave van Loo die handelsvertegenwoordiger werd. de MAELCAMP de VLIENDERBEEKE, baron Jean Baptiste (1730-1797) a/ La Parfaite Union, Luxemburg (1777) b/ c/ 'Elu' d/ luitenant-kolonel van het regiment de Ligne, daarna generaal-majoor in het Oostenrijks leger. e/ Gent, Luxemburg f/ g/ 40, 42, 43, 50.15, 99, 228a, 277, 281, 331, 344, 439, 460, 543, 913, 972 De ledenlijsten gepubliceerd door Paul Duchaine en Bertrand van der Schelden vermelden in de loge La Parfaite Union te Luxemburg een baron 'Jacques' de Maelcamp. De enige baron de Maelcamp die tijdens de bedoelde periode luitenantkolonel was in het regiment de Ligne, is de Gentenaar Jean Baptiste Séraphin Maelcamp, baron de Vlienderbeeke (1730-1797). Jean Baptiste was het negende kind van de negotiant Jacob Fortunatus Maelcamp (1683-1741) en zijn tweede echtgenote Sabine Jeanne du Bois (1692-1765). de MAELCAMP de VLIENDERBEEKE - 347 De familie Maelcamp was afkomstig uit Spanje (Malcampo) en was in de Zuidelijke Nederlanden (Gent, Tournai) gevestigd sedert de 16de eeuw. Eerst door de handel met Spanje en de Spaanse koloniën, daarna door de wereldhandel (tot in het Verre Oosten), bouwden de Maelcamps een aanzienlijk vermogen op, wat met de tijd tot de opneming in de adel leidde. Tijdens de eerste helft van de 18de eeuw waren drie zonen van Jean Baptist Maelcamp (geboren in 1635) en Agnes Françoise Donckers actief in de internationale handel: - Jean Baptiste jr. die handel dreef vanuit Spanje waar hij woonde; - Charles Antoine (1677-1764) die gehuwd was met Anna Barbara Valcke; zij waren de grootouders van de latere markies Charles Robert Maelcamp de Schoonberghe*, die lid werd van La Bienfaisante; - Jacob Fortunatus (1683-1741), die tweemaal huwde: eerst in Spanje, met Maria Catherina del Campo, daarna te Gent met Sabine Jeanne du Bois (1692-1765). Charles Antoine en Jacobus Fortunatus dreven handel vanuit Vlaanderen. Hun zus Agnès Françoise Maelcamp (1670-1735) was gehuwd met hun vennoot Jean Baptiste Guillaume Soenens (1676-1746), die schepen van Gent werd en directeur van de 'Oostendse Compagnie' (zie onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques). Ook de gebroeders Maelcamp waren deelgenoten van de 'Oostendse Compagnie'. Vanaf 1714 richtten zij talrijke handelsexpedities in naar China, Bengalen, de kust van Malabar, Mozambique, enz. Zij konden een beroep doen op de diensten van een uitmuntend juridisch adviseur, de latere burggraaf Charles Philippe Pattyn (vaak ook 'de Patin'), heer van Langemark (1687-1773). Deze publiceerde in 1726 te Mechelen een werk (Mare Liberum - De vry zee bevaeringe uyt de wet der Natuur der volckeren en der borgers) dat de internationale zeehandel een sterke juridische basis verschafte. Charles Philippe Pattyn werd in 1721 lid van de Grote Raad te Mechelen, in 1729 lid van de Geheime Raad, in 1733 regent van de 'Opperste Raad der Nederlanden' te Wenen en in 1741 president van de Raad van Vlaanderen. Toen hij te Gent woonde, ontving burggraaf Pattyn er in 1763 het bezoek van de vermaarde Zwitserse rechtsgeleerde Emmerich de Vattel (17141767), de auteur van een klassiek gebleven Droit des Gens (volkenrecht) in 1758. De vader van Jean Baptiste Maelcamp de Vlienderbeeke, Jacob Fortunatus Maelcamp, was heer van Tomme, Terhaeghen, Caleestert en een aantal andere heerlijkheden. Hij was onder meer aandeelhouder in de Levantijnse Cie., de Aziatische Cie. van Kopenhagen, de Cie. van Gotenburg, de Zuid-Zee Cie. Jean Baptistes zus Françoise-Jeanne was de moeder van Charles Robert de Moerman d'Harlebeke*, lid van La Bienfaisante. Broer Matthieu Jacques Maelcamp de Balsberghe huwde de burggravin Jeanne Charlotte de Nieulant, zus van burggraaf Charles Désiré de Nieulant de Pottelsberghe*. Broer Charles Louis, heer van Tomme en Ter Haeghen (1719-1784), was hoogbaljuw van de Burggravije van Gent. Hij huwde op vrij hoge leeftijd de aanzienlijk jongere Sabine Antoinette van 348 - de MAELCAMP de VLIENDERBEEKE der Stichele, met wie hij vijf zonen had1. Hij werd op 63 jaar de vader van Jean Baptiste Constant Maelcamp (1782-1831) die inspecteur van 'bossen en wouden' werd en lid van La Félicité Bienfaisante in 1818. Baron Jean Baptiste Maelcamp de Vlienderbeeke legde als lid van de adelstand van het graafschap Vlaanderen de eed van trouw af aan de keizers Jozef II (1781) en Leopold II (1791) bij hun inhuldiging als graven van Vlaanderen. Jean Baptiste Maelcamp werd in 1754 officier in het regiment Los Rios. Reeds in 1755 was hij kapitein in het infanterieregiment van prins Willem von SachsenGotha. In 1768 werd hij majoor in het regiment van prins de Ligne. Toen hij in aanmerking kwam voor een bevordering tot kolonel (tot welke graad hij ook benoemd werd in 1777), schreef prins Charles Joseph de Ligne* een als volgt luidende aanbevelingsbrief aan keizer Jozef II: "... estime générale de tous les officiers ... qualités pour maintenir la discipline et le bon ordre... la qualité qu'il possède d'éveiller chez autrui l'amour de la gloire dans le service de Votre Majesté". In 1786 werd baron Jean Baptiste Maelcamp op rust gesteld met de graad van generaal-majoor. Bij de tweede inval van de Fransen in de Oostenrijkse Nederlanden (1794) week hij uit naar Düsseldorf, daarna naar Duisburg, waar hij in 1797 overleed. In 1762 was Jean Baptiste Maelcamp in Silezië gehuwd met barones Jeanne Elizabeth d'Ilov-Ilaschy, dochter van Joannes Joachim en van barones Chrétienne Vertueuse de Kracht. Hun vier kinderen werden geboren te Luxemburg. Zoon Ghislain Adolphe, geboren in 1769, werd majoor in het regiment Latour in Oostenrijkse dienst en overleed in 1799 ("tué en tête de la Garde Impériale"). Tijdens de 'vier dagen van Gent' in november 1789 (zie onder het lemma Vilain XIIII, Charles Joseph) behoorde Ghislain Adolphe Maelcamp bij de officieren die aan de kazerne van de Kattenberg door de Patriotten werden gearresteerd. MAELCAMP de SCHOONBERGHE, markies Charles Robert (1742-1807) a/ Bienfaisante (1782) b/ c/ d/ edelman, heer van Oordegem, Schoonberghe, Abeele &c. 1 Van de jongste zoon, Charles Borromée (1784-1848), uit het echtpaar Maelcamp-van der Stichele maakte Anne Marie van Reijsschoot een kinderportret dat wordt bewaard in de kapel van het Schreiboom. Anne Marie van Reijsschoot (1758-1850) behoorde tot een vermaarde Gentse kunstschildersfamilie. Zij was een nicht van Pieter van Reijsschoot 'de Engelsman' (1702-1772), een dochter van Emmanuel van Reijsschoot (1713-1772) en een zus van Pieter Norbert van Reijsschoot (1738-1795). Anne Marie van Reijsschoot was gehuwd met Gilles Dégineau, juwelier en controleur van de Berg van Barmhartigheid. MAELCAMP de SCHOONBERGHE - 349 e/ Gent, Bisschopstraat (= Gouvernementstraat) f/ Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779), contribuant van de Academie (1767, 1770) g/ 42, 50.15, 85, 232, 277, 281, 322, 331, 382, 439, 486, 543, 566, 698, 721, 913 Charles Robert Jean Maelcamp de Schoonberghe (1742-1807) was een zoon van Charles Philippe Antoine Maelcamp (1710-1766) en Isabelle Françoise de Wyckhuuse, vrouwe van Fontigny, Raveschoot en Emsrode. Grootvader was Charles Antoine Maelcamp (1677-1764) die in het vorige lemma reeds ter sprake kwam. Charles Roberts zus Marie Françoise Maelcamp (1743-1771) was de eerste echtgenote van graaf Jean Baptiste Cyprien de Lauretan d'Alembon*. Zijn zus Isabelle huwde markies Emmanuel Joseph Rodriguez d'Evora y Vega: zij werden de schoonouders van graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*. Charles Robert Jean Maelcamp was heer van Oordegem, Schoonberghe, Raveschoot, Fontigny, Emsrode, Abeelen, Ter Loven, Litsauw en Walle. Hij ontving de titel van graaf in 1776. Als lid van de adel van het graafschap Vlaanderen beloofde hij trouw aan de nieuwe keizer Jozef II bij diens inhuldiging als graaf van Vlaanderen in 1781. In 1785 werd Charles Robert Maelcamp bevorderd tot markies, en in 1787 werd hem zelfs de toelating verleend om een hertoglijke kroon te voeren op zijn familiewapen. Deze opeenvolgende bevorderingen in de adel verantwoorden het vermoeden dat Charles Robert Maelcamp het Oostenrijks Bewind genegen was. Charles Robert Jean Maelcamp huwde de burggravin Françoise de Nieulant (1749-1772), dochter van burggraaf François Hubert Joseph de Nieulant de Pottelsberghe, hoogbaljuw van Gent, en Françoise Allegambe. Haar broer Charles Désiré de Nieulant* werd in 1782 lid van La Bienfaisante. In januari 1786 was de markiezin Maelcamp te Enghien lid van een vrouwelijke adoptieloge die werd voorgezeten door Louise Pauline de Brancas, de echtgenote van hertog Louis Engelbert d'Arenberg (1755-1812). Het gezin Maelcamp de Schoonberghe woonde bij de watermolen aan de sedert 1884 overwelfde Nederschelde (huidig Laurentplein) in een prachtig klein herenhuis (wellicht met ingang aan de toenmalige Bisschopstraat): "kleine maar fraaie woning met een lief tuintje, in eene stille straat, aan den boord eener rivier" (Frans De Potter), "net een dichterlijk zomerverblijf midden in de stad" (Pierre Kluyskens). Een afbeelding van het bouwplan (in perspectief!) van dit herenhuis (1742) kan men aantreffen in J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw, II, blz. 78. In Ghendtsche Tydinghen, 1984, blz. 221 en 224, zijn twee foto's afgebeeld van het herenhuis, even vóór de afbraak op het einde van de 19de eeuw. Op de site bevindt zich thans de zetel van het provinciebestuur. Charles Robert Maelcamp had deze woning verworven van zijn ongehuwde neef Jacques Etienne Maelcamp (1711-1768), een zoon van de internationale negotiant Jacob Fortunatus Maelcamp (1683-1741). 350 - MAELCAMP de SCHOONBERGHE Tijdens de Brabantse Omwenteling bekende Maelcamp zich bij de Statisten. Dit werd hem verweten in een schimpschrift (Vervolg van 't Staeten Sot-huys). Na de tweede Franse inval (1794) trok Charles Robert Maelcamp met zijn gezin naar Nederland. Zijn drieëntwintigjarige zoon Jean Baptiste Désiré overleed ongehuwd tijdens het verblijf van de familie te Delft in 1795. Charles Robert Maelcamp keerde evenwel vrij spoedig terug naar Gent: zo vermeed hij als 'émigré' te worden opgetekend en kon hij opnieuw in bezit komen van zijn aanzienlijk vermogen. Het Franse bestuur noteerde hem als "marquis, dont il se fait gloire" en "ennemi de la République, paisible par peur". In 1805 werd markies Maelcamp benoemd tot burgemeester van Oosterzele. In deze gemeente bezat hij een kasteel, met als bijzonderheden een 'cabinet van natuerkunde' en een 'stoof van kruyden' (warme serre). Na zijn overlijden in 1807 werd hij als burgemeester van Oosterzele opgevolgd door graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*. Het prachtige herenhuis aan de Nederschelde werd aangekocht door de Franse ambtenaar Pierre Louis Vidal, die er met zijn gezin ging wonen. De gruwelijke voorvallen die zich in deze familie voordeden, verklaren waarom de woning van Charles Robert Maelcamp gedurende een heel stuk van de 19de eeuw te Gent als 'het spookhuis' bekend was. Het gaat om "eene legende die indruk genoeg gemaakt had om vreesachtige lieden, bij avond of ten ontijde daar voorbijgaande, eene huivering over het lijf te jagen" (Frans De Potter). Pierre Louis Vidal en zijn echtgenote Marie Henriette Badet hadden twee dochters. Louise, geboren in 1799, huwde een Frans officier, en over haar weet men verder niets. Virginie Louise Vidal, geboren in 1802, huwde de te Gent gevestigde advocaat Félix Thomas Méaulle, een zoon van de Fransman Jean Nicolas Méaulle (1757-1826) die te Gent eerst 'conseiller de Préfecture' was en in 1812 'Procureur Impérial' werd. Na het overlijden van de ouders Vidal kwam het gezin Méaulle in het herenhuis 'Maelcamp' wonen. Daar overleed aan een kwijnende ziekte, in 1850, hun 21-jarige dochter Angélique. Het lichaam werd niet ten grave gedragen. De ouders lieten het balsemen en neerleggen in een luxueuze doodkist met een glazen deksel. De doodkist werd geplaatst in een salon op de eerste verdieping dat als rouwkapel werd ingericht. Het huispersoneel werd afgedankt. Mevr. Méaulle ("door het droevig voorval eenigzins in de hersenen gekrenkt") bewoonde voortaan het huis alleen met haar dode dochter, terwijl haar echtgenoot beroepshalve te Parijs moest verblijven. De moeder deed alsof haar dochter nog steeds leefde, kocht voeding voor haar, enz. Frans De Potter schrijft: "Nooit zag men iemand het huis buiten- of binnengaan, maar iederen dag, op hetzelfde uur, bracht een oude bedelaar er eenige spijzen uit eene restauratie, welke door eene vrouw met grijswordende haren, en in 't wit gekleed, aan de nauwelijks één voet verre geopende deur ontvangen werden". Dit duurde zo meer dan tien jaar. Het dansende licht van de kaarsen in de rouwkapel en de hele sfeer rond de woning bezorgden haar de benaming 'spookhuis'. MAELCAMP de SCHOONBERGHE - 351 MAHY, Honoré Egide (? - ?) a/ Félicité (1783), Félicité Bienfaisante (1785), Candeur (1786) b/ Thesaurier (Félicité) c/ 'Maître Irlandais' d/ kleermaker voor dames, pruikenmaker e/ Gent, binnen de Sint-Niklaasparochie (Paradeplaats?) f/ Sint-Antoniusgilde (1790) g/ 13, 30, 31, 35, 258, 417 De ledenlijsten vermelden ene 'Mahy' (kleermaker voor dames) als lid van La Félicité Bienfaisante, en 'Honoré Mahy' (meester-kleermaker) als lid van La Félicité en La Candeur. Gezien het samenvallen van de twee beroepen en bovendien de beperkte verspreiding van de familienaam in die tijd te Gent, gaat het hoogstwaarschijnlijk om dezelfde persoon. Honoré Egide Mahy werd geboren te Brussel. Hij kwam zich als kleermaker vestigen te Gent, waar hij in 1773 Marie Marguerite De Lair huwde. Hun in 1775 geboren zoon Polycarpe Chrétien Mahy huwde in 1802 Maria Theresia Wallemacq, een dochter van de Bruggeling André Ange Wallemacq (geboren in 1745) die op 7 augustus 1772 te Gent in het Poortersboek werd ingeschreven. In 1795 werd ene Mahy (wonend aan de Paradeplaats = Botermarkt) verplicht een vrij hoog bedrag te betalen voor de 'geforceerde leeninge' van de Franse bezetter. Hij werd aangeslagen in de vierde hoogste klasse (de 13de op 16), hetgeen het vermoeden wettigt dat deze Mahy een vermogend man was. Het is evenwel niet zeker dat het om de meester-kleermaker Honoré Mahy ging. Naamgenoten (misschien verwanten) van Honoré Mahy waren eveneens lid van een loge tijdens de 18de eeuw: Albert Joseph Mahy, legerofficier op rust, was in 1783 lid van de militaire loge van het regiment Murray te Namur; kanunnik Ignace François Mahy (verbonden aan het kapittel van de 'église Saint-Martin' te Liège) was in 1777 adjunct Voorzittend Meester van La Bonne Amitié te Namur, de loge die in 1770 door John Cunningham* was opgericht. MANILIUS, Antoine Jean (1717-1776) a/ Constante Union (1773) b/ c/ d/ beeldhouwer, dienende Broeder e/ Gent, Geldmunt f/ bode van de Sint-Michielsgilde g/ 13, 34, 35, 85, 322, 344, 365, 446, 568, 669a, 832, 868, 873, 880 352 - MAHY / MANILIUS Antoine Jean Manilius werd geboren te Gent in 1717, binnen de SintJacobsparochie. Hij genoot zijn opleiding in de Sint-Lucasgilde van kunstenaars en werd meester-beeldhouwer. In het begin van zijn loopbaan moet Antoine Manilius enige bijval hebben gekend. In 1749 werd hij bijv. gekozen om voor de aloude Onze-Lieve-Vrouwgilde van de parochiekerk te Hansbeke (Oost-Vlaanderen) een houten beeld van Sint-Anna en bijhorende troon te sculpteren. Hij leverde ook een katoenen overtrek "voor 'tdecksel van den vergulden throon" (in 1717 door de eveneens Gentse houtsnijder Anthone Sauvage gesculpteerd). In 1753 vervulde Manilius zelfs een bestuursfunctie ("cooper") binnen de gilde. Uit de gilderekeningen blijkt nochtans dat hij vanaf 1756 geen lidgeld meer betaalde, wat laat veronderstellen dat hij met zijn kunst niet aan de kost kwam. Kort daarop werd Antoine Manilius dienaar en bode van de schermersgilde van Sint-Michiels. Als bode van de Sint-Michielsgilde liet hij (naar een oud gebruik) jaarlijks een berijmde 'nieuwjaarswens' voor de gildeleden drukken. Frans De Potter citeert hiervan een voorbeeld: Wanneer het Nieuwe-jaer gekomen is voor handen, Soe voel ik myn gemoet in waeren iever branden, Om volgens myne plicht aen de confreers te gaer Te wenschen uytter hert een saligh Nieuwe-jaer ... Dus wilt myn klein Gedigt uyt goetheyt over lesen En door mildaedigheyd my nu gedagtig wesen: 'k En stel aen hun geen wet; een groote of kleyne somm' Neem ick altydt in danck en is my willekom. "Een bliekje werpen om een snoek te vangen", noemt De Potter dit. Ook voor individuele leden van de Sint-Michielsgilde dichtte Antoine Jean Manilius soms een 'Nieuw-Jaer-Wensch', bijv. in 1766 voor jonkheer Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe*, 'koning' van de gilde. Het stuk werd zelfs in druk uitgegeven bij Michel de Goesin. De talrijke schermers die ook logeleden waren, bezorgden Manilius waarschijnlijk de bijbetrekking als 'dienende broeder' in La Constante Union. Misschien was Antoine Jean Manilius een aan lager wal geraakte telg van het voorname drukkersgeslacht Manilius. De Bruggeling Cornelis Manilius drukte zijn eerste boek te Gent, waar hij zich gevestigd had, in 1548. Hij schreef talrijke dichtstukken in het Latijn en Antonius Sanderus roemt hem als een "latinis litteris apprimè excultus". Zijn drukkerij was gevestigd in het oude ambachtshuis van de metsers en steenhouwers, aan de hoek van de (huidige) Cataloniëstraat en SintNiklaasstraat. Zijn afstammelingen (Gisleen, Gautier, Servaas en Boudewijn) oefenden de boekdrukkunst te Gent uit tot het einde van de 17de eeuw. Voornoemde Gautier (Gijselbrecht) Manilius was in 1683 de 'alpheris' (standaarddrager) van de Sint-Michielsgilde. In 1660 had zijn naamgenoot (en waarschijnlijk verwante) Norbert Manilius dezelfde functie vervuld. Antoine Jean Manilius (die in 1776 overleed) stapte tweemaal in het huwelijksbootje. In 1744 huwde hij Maria Anna de Vulder, met wie hij drie zonen had: MANILIUS - 353 - Baudouin Joseph Manilius (1745-1786) huwde Joanna Dregghe en werd eerst, zoals zijn vader, bode in de Sint-Michielsgilde. Hij was opgeleid als glazenmaker en bekwam het meesterschap in de Sint-Lucasgilde in 1771. Later werd hij nog huisschilder. Hij overleed reeds in 1786. Zijn zoon Ferdinand Manilius, te Gent geboren in 1774, overleed in 1802 ingevolge een schedelbreuk die hij opliep door uit een venster te vallen. - Joannes Joseph Manilius (1748-1796) huwde Maria Theresia Claes en werd tabaksfabrikant. Hij overleed in 1796. - Ferdinand Lieven Manilius (1749-1840) huwde Cecilia Minne (1750-1786). Zij was een zus van François Chrétien Minne (1756-1830), de vader van Jean Baptiste Minne-Barth (1796-1851), die van 1837 tot 1840 burgemeester van Gent was (zie onder het lemma Lammens, François Joachim). Uit het huwelijk Manilius-Minne volgden: in 1778, Charles Ferdinand Manilius die dadelijk aan de orde komt en, in 1784, François Manilius die muziekleraar werd en in 1808 lid van de wederopgerichte Félicité Bienfaisante. Charles Ferdinand Manilius (1778-1852) studeerde eerst aan de Koninklijke Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst, waar in 1793 de Gentse bisschop Mgr. Ferdinand de Lobkowitz zijn beschermheer was. Hij bezat waarschijnlijk niet de vereiste artistieke aanleg, vermits hij het jaar daarop, op 16-jarige leeftijd, klerkgriffier werd en in 1798 een loopbaan begon als ambtenaar in de Prefectuur van het Scheldedepartement te Gent. Hij bracht het in 1807 tot hoofd van het secretariaatgeneraal van de Prefectuur. Hij werd tevens inspecteur van de centrale gevangenis (het Correctiehuis aan de Coupure) en was belast met het dagelijks toezicht op de hospitalen. Charles Manilius maakte deel uit van de Franse 'garde nationale'. In die hoedanigheid was hij aanwezig op de kroning van Napoleon als keizer in 1804. Hij verwierf 229 ha. nationale goederen, onder meer (voor de spotprijs van 3.000 frank in assignaten) de gewezen kerk van het jezuïetencollege in de Voldersstraat (op de site van de huidige Aula van de universiteit), die sedert 1784 de zetel was van het kapittel van Sint-Pharaïldis. Hij werd tevens medewerker van de Gazette van Gent en uitgever van het Annuaire statistique du Département de l'Escaut. Na de val van Napoleon werd hij in 1814-1815 divisiehoofd bij Intendant graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*, bijzonder ontvanger te Oudenaarde en onderinspecteur van de indirecte belastingen te Gent. Onder het Nederlands Bewind werd hij districtscommissaris van Sint-Niklaas-Waas en Dendermonde, en commissaris van de gouverneur van Oost-Vlaanderen belast met het toezicht op de voltooiing van de werken aan het kanaal Gent-Terneuzen. Hij bleef bovendien actief in de journalistiek, onder meer als directeur van de Journal de Gand. Na de Belgische onafhankelijkheid verdedigde hij het orangisme, onder meer in de Messager de Gand. Van 1837 tot 1848 was hij (zoals zijn neef Jean Baptiste Minne-Barth) lid van de gemeenteraad te Gent, waar hij de orangistische voorman Hippolyte Metdepenningen (Voorzittend Meester van Le Septentrion) doeltreffend bijstond. Charles Ferdinand Manilius huwde in 1821 Virginie van den Berghe, een dochter van Joannes van den Berghe, hoofdontvanger van de stadsrechten ('octrooi') te Gent, en Marie Anne van der Linden. Een grootvader van Virginie, de koopman in 354 - MAHY / MANILIUS wijn Joseph Jean van den Berghe (1750-1807), was van 1800 tot 1807 'Adjoint au Maire' te Gent. In 1752 trouwde Antoine Jean Manilius met Joanna Willems. Uit dit huwelijk volgden twee zonen: - Charles François Manilius (1753-1828) werd in 1772 lid van de SintMichielsgilde waar zijn vader bode was. Hij huwde Angeline Thérèse de Clerck. Dezen werden in 1782 de ouders van Albert Joseph Manilius, die in 1806 trouwde met Barbe Constance Henrion. Albert Joseph Manilius was handelsreiziger en werd in 1816 lid van Le Septentrion. Een zoon van Albert Joseph Manilius en Barbe Constance Henrion, Joseph Jean Manilius (1807-1869) werd ingenieur van bruggen en wegen aan de universiteit van Gent. Aan deze universiteit werd hij in 1842 hoogleraar. Hij doceerde onder meer wiskundige fysica, statistiek en werktuigkunde. Hij schreef een aantal werken over bruggenbouw en mechanica. Zijn stokpaardje was evenwel het infinitesimaal rekenen. In 1850 publiceerde hij zelfs een boek onder de veelbelovende titel Essai sur la métaphysique du calcul différentiel. - Jacques Antoine Manilius, geboren te Gent in 1758. Een niet nader geïdentificeerde Manilius was in de Hollandse Tijd de naamlener van Lieven Bauwens voor bepaalde commerciële en speculatieve transacties. Uit bepaalde documenten in het Fonds Napoleon de Pauw (stadsarchief te Gent) kan men afleiden dat het ging om Charles Ferdinand Manilius, die overigens ook de beheerder werd van de (magere) nalatenschap van Lieven Bauwens. MANNES, Charles Joseph (1738-1792) a/ Félicité (1783) b/ c/ 'Maître Parfait' d/ fabrikant van zijdegaas e/ Gent f/ g/ 13, 200, 258 Charles Mannes werd geboren te Gages (bij Ath) in 1738, als zoon van Martin Mannes en Marie Cathérine Bopart. Hij huwde Jeanne Cecile Deltombe, geboren te Ath in 1750 als dochter van Jean Baptiste Deltombe en Anne Marie Lebrun. Zij was waarschijnlijk verwant met Jean Charles Deltombe*, die in 1783 lid werd van Les Frères Zélés. Charles Mannes en zijn echtgenote werden in het Poortersboek van Gent ingeschreven op 29 december 1773. Charles Mannes richtte in 1777 een zijdegaasfabriek op, waarin een twaalftal werknemers waren tewerkgesteld. Het bedrijf is nooit tot werkelijke bloei gekomen. Charles Mannes overleed in 1792. MANNES - 355 MARCHAND, Paul Louis (1745-1834) a/ Constante Union (1786) b/ Voorzittend Meester c/ 'Rose-Croix' d/ suikerbakker, nadien broodbakker e/ 'in de Marjolijnstraete' (Mageleinstraat), later Violettestraat ('by het klein begynhof'), Oudburg (1814) f/ Sint-Michielsgilde (1787) g/ 13, 33, 45a, 173, 344 Paul Louis Marchand werd geboren te Gent in 1745, als zoon van Gerard Marchand en Maria Josepha De Bleecker. Hij huwde Catharina van Aken in 1768. Waarschijnlijk was deze verwant met de familie van Aken die wordt behandeld onder het lemma de Nottet d'Anglier. In 1797 werd Paul Marchand lid van de jakobijnse 'Cercle Constitutionnel' te Gent. Paul Marchand was Voorzittend Meester van de tweede, 'democratische', versie van La Constante Union. In 1804 was hij de wederoprichter van La Félicité Bienfaisante. Hij vervulde er de ambten van 2de Opziener, daarna Voorzittend Meester (1805). Hij werd tevens lid van La Réunion des Amis du Nord te Brugge. Hij overleed te Gent in 1834. Zijn zoon André Marchand, alsmede twee kleinzonen, werden eveneens pasteibakkers. MARECHAL (? - ?) a/ Constante Union (1773) b/ c/ d/ koopman e/ Gent f/ g/ Dit lid werd niet geïdentificeerd. MASENAERT, Joseph (? - ?) a/ Félicité Bienfaisante (1786) b/ Hofmeester c/ d/ kruidenier e/ Gent 356 - MARCHAND / MARECHAL / MASENAERT f/ g/ Duchaine en Destanberg raadpleegden beiden dezelfde ledenlijst in het archief van La Parfaite Union te Mons, maar geven de naam van dit lid op verschillende wijze weer. Volgens Duchaine gaat het om 'Joseph Masenaert'. Destanberg las 'Mannaert, Joseph'. Masenaert of Mannaert werd in 1783 Hofmeester van de pas opgerichte loge La Félicité Bienfaisante. Hij werd niet nader geïdentificeerd. MECHELYNCK, Jacques François (1740-1812) a/ Constante Union (1770), Les Frères Zélés (1785) b/ Voorzittend Meester, Constante Union; Thesaurier, Les Frères Zélés c/ 'Rose-Croix' d/ ontvanger van de rechten, 'ontfanger van 't pontgildt' e/ Gent, Veldstraat (1773); Gewad (1775); bij de Grasbrug (1789); Overschelde (1795) f/ Sint-Jorisgilde (1759), Sint-Michielsgilde (1767), Sint-Antoniusgilde (1768) g/ 41, 83, 85, 109, 113, 196, 200, 232, 235, 248, 258, 310, 321.2, 352, 369, 370, 385, 388, 459, 460, 468, 475, 555, 570, 581, 582, 585, 625, 631, 632, 671, 742, 752, 766, 801, 834, 851, 865, 868, 904, 913, 965, 1006, 1030c Jacques François Mechelynck (1740-1812) was een zoon van de Gentse negotiant Jacques Martin Mechelynck (1692-1756) en zijn echtgenote Marie Josèphe Reynbaut (gezegd 'Vollaert'), die zestien kinderen hadden en bij de Lievebrug woonden. Vader Jacques Martin was zelf een van de elf kinderen van de Gentse meesterapothecaris Jan Baptist Mechelynck (1661-1724), en Anthonette Clara Delespine (1661-1731), de dochter van een Brussels koopman. Omstreeks 1734 was Jacques Martin Mechelynck (lid van de Sint-Jorisgilde sedert 1730) waarschijnlijk betrokken bij het 'Wijncomptoir' (zie onder het lemma Blommaert) als boekhouder of als ontvanger voor de stedelijke accijnsrechten op wijn. Hij erfde van zijn vader een hofstede van 2 ha. genaamd 'de Snotte Muyle', 'op de leederdriesch' in het centrum van Ledeberg, bij de Keizerpoort. Tot een stuk in de 20ste eeuw bestond te Ledeberg een 'Snotte Muyle' straat, die liep van de Moriaanstraat (en een deel van de Langestraat) naar de Keizerpoort. Later werd zoon Jacques François Mechelynck eigenaar van deze welgelegen hofstede. Na het overlijden van Jacques Martin Mechelynck in 1756 werd zijn bibliotheek openbaar verkocht op basis van een catalogus die werd gedrukt bij Jan Thomas Meyer*. Jacques Martin Mechelynck liet overigens aan zijn zestien kinderen een nalatenschap na die was samengesteld uit zes huizen en een stapelhuis te Gent, de reeds vermelde 'Snotte Muyle', twee hoeven en gronden te Lovendegem, alsmede waardevolle juwelen en schilderijen en renten op diverse openbare besturen. MECHELYNCK - 357 Men weet niet welke opleiding Jacques François Mechelynck genoot. In 1758 (hij was pas achttien jaar) werd hij boekhouder in het stedelijk Wyncomptoir. Zijn vader was in 1756 overleden en in 1761 werd Jacques François reeds ontvoogd. In 1768 werd hij bevorderd tot ontvanger van het 'pondgeld', als opvolger van Jan Baptist van Crombrugghe, die hij reeds enige tijd in de vervulling van het ambt als 'substitut' vervangen had. Jan Baptist van Crombrugghe, tevens de ontvanger-boekhouder van het SintPharaïldiskapittel, was ook de voorganger van Pieter Jacques Blommaert* als ontvanger van het Wijncomptoir. Hij was de vader van Joseph Jan van Crombrugghe (1770-1842) die, na belangrijke functies te hebben vervuld in dienst van koning Willem I, een bijzonder populair burgemeester van Gent werd, zowel in de Hollandse Tijd (1826-1830) als na de Belgische onafhankelijkheid (1830-1836, 1840-1842). In de 'Wegwyzer' van 1776 werd de opdracht van Jacques François Mechelynck als volgt omschreven: "Ontvanger van het Pond- en Stukgeld, Mercerye, Zeepe, Huyden en Schorssen, vremde Olie, lyne Lakens, rond en gezaegd Hout, Houille- en Bosch-kolen, Olie-pot, Pot- en Ypen Asschen, Toebak, Brand-Hout en roode Aerde; als ook het Pond- en Impositie-geld op het gerookt en gezouten Vleesch en gesmolten Vet". Het pondgeld was een belasting op het binnenlands goederenverkeer, te vergelijken met een stedelijk douanerecht. Het werd geheven op de geldwaarde (ad valorem) van de koopwaar, in tegenstelling tot het 'stukgeld' ('stickgeld') dat berekend werd op basis van de hoeveelheid van de koopwaar. Het pondgeld bedroeg in principe 1/60ste van de waarde van de koopwaar die de stad binnenkwam (ook wanneer het alleen om doorvoer of transito ging, bijv. lijnwaad dat uit het platteland werd aangevoerd om daarna naar Spanje te worden geëxporteerd). Het pondgeld vertegenwoordigde ongeveer 20 % van de stedelijke belastingopbrengst. Piet Lenders noemt deze belasting "het koninginnestuk van de Gentse fiscaliteit". Vanaf 1772 kwam de Gentse Kamer van Koophandel in verzet tegen deze belasting "vu le tort considérable qu'il faisait au commerce". Ze voegde er zelfs aan toe dat het pondgeld de prijs van de koopwaren deed stijgen, terwijl de ondernemers hun personeel toch minder zouden moeten betalen indien het leven goedkoper werd! Patrice François de Nény (1716-1784), chef en president van de Geheime Raad van 1758 tot 1783, schreef reeds in 1743 dat het pondgeld moest worden afgeschaft, en vervangen door een douanerecht aan de grens, zoals in Frankrijk (Considérations générales sur le commerce des Pays-Bas). Ook de 'Raad van Financiën' van de regering te Brussel achtte het pondgeld een "impôt contraire aux principes du commerce". Bovendien bestond er onenigheid betreffende de wettigheid van het pondgeld. Volgens een Ordonnantie van 27 augustus 1699 mocht geen pondgeld worden 358 - MECHELYNCK geheven op binnenlandse 'fabriquen' (fabrikaat). Gedurende talrijke jaren was er bijv. een discussie over de vraag of lijnwaad al dan niet een 'fabrique' was (waarop geen pondrecht mocht worden geheven) dan wel een voortbrengsel van de landbouw. Negotiant J.B. de Meulemeester besloot in 1774 een gerechtelijke uitspraak uit te lokken. Hij bracht 31 stuks lijnwaad naar de markt en weigerde het pondgeld te betalen. De hele vracht werd op bevel van Jacques Mechelynck aangeslagen. Onmiddellijk begon de Meulemeester een gerechtelijke procedure, waarbij hij openlijk gesteund werd door de Kamer van Koophandel. De stad Gent werd door de rechter in het ongelijk gesteld en stelde hoger beroep in bij de Grote Raad te Mechelen. Pas na tien jaar kreeg (de weduwe van) de Meulemeester voldoening van de Grote Raad. Ook de scherpzinnige Franse reiziger Dérival (schuilnaam van Auguste Pierre Damien de Gomicourt) stelde in een brief van juni 1783 het ongenoegen omtrent het pondgeld vast: "L'on se plaint beaucoup ici de l'étendue et de la multiplicité des droits d'entrée et de sortie et surtout de la quantité de bureaux où ils se perçoivent. La réforme d'une partie de ces bureaux seroit très utile au commerce des Pays-Bas autrichiens". Om de oprichting van nieuwe bedrijven aan te moedigen verleenden de schepenen van de Keure vanaf 1770 steeds meer vrijstellingen van het pondgeld op de 'ingevoerde' grondstoffen en materialen die nodig waren voor het bedrijf, aldus bijv. voor François Pilsen, papierfabrikant; Pieter Polmière, fabrikant van 'Fransche speelkaerten'; Etienne d'Haranbillet, fabrikant van 'Marseilsche zeep'; Guillaume Versturmen en Jean Bernes, ijzergieters; Christian Huyttens, fabrikant van 'potlood'; Jacobus Lotu, raffinadeur van 'groene en blauwe vitriool'; François Lievin de Smet*, katoendrukker (en lid van La Constante Union). Toen de huidevetters evenwel in 1772 vrijstelling van het pondgeld vroegen op de grondstoffen (huiden en schors) die voor hun bedrijf nodig waren en in de stad moesten worden ingevoerd, wezen de schepenen dit verzoek af. Vanaf 1783 werd het pondgeld geleidelijk afgeschaft. De ontvanger was op zijn persoonlijk vermogen aansprakelijk voor de verschuldigde rechten. Een voorganger van Jacques Mechelynck, de ontvanger Pieter van der Bruggen was overigens in 1765 bankroet verklaard en kon het aanzienlijk bedrag van zijn borg ten gunste van de stad niet betalen. Naast zijn officieel ambt had Jacques Mechelynck ook een beperkte handelsactiviteit, onder meer als vennoot van de Gentse kooplieden Jean Liedts en Louis de Vliegher* in een 'compagnie' waaraan de stad de inning van de accijnsrechten in regie toevertrouwde. Waarschijnlijk werd hij (zoals Jean Baptiste Le Cat*) door die kooplieden aangetrokken wegens zijn kennis van het stedelijk fiscaal recht. Van 1786 tot 1788 was Mechelynck deken ('heuverste') van het ambacht van de metselaars en steenhouwers (onder de bescherming van de 'Vier Gekroonden'), en van 1788 tot 1792 van de nering van de goud- en zilversmeden alsmede van de lood- en tingieters. MECHELYNCK - 359 Hij is waarschijnlijk de Mechelynck die in 1759 lid werd van de Sint-Jorisgilde, en hij was alleszins lid van de Sint-Antoniusgilde en van de Sint-Michielsgilde. In 1787 nam hij, zoals talrijke andere leden van de hoofdgilden, dienst in het vrijwilligerskorps waaraan het stadsbestuur, tijdens de eerste onlusten tegen keizer Jozef II, de openbare orde binnen de stad toevertrouwde. Het Frans Bewind maakte een einde aan het ambt van Jacques Mechelynck. Hij werd makelaar in koopwaren en organiseerde onder meer openbare veilingen van eetwaar en wijn in de kerk van de geschoeide karmelieten aan de Lange Steenstraat. Hij woonde toen in de Overschelde, waarschijnlijk bij zijn jongere broer Jean Charles (zie hierna). Jacques Mechelynck was niet alleen Voorzittend Meester van de loge La Constante Union. Uit zijn briefwisseling met Adriaen van Doorn Geene* blijkt dat hij tevens de Meester was van een kapittel van 'Rose-Croix', dat aan la Constante Union gehecht was. Tot de ontdekking van die briefwisseling had men alleen kennis van dergelijke kapittels te Mons, Tournai, Namur en Brussel, alsmede van het provinciaal kapittel te Mons. Ook het feit dat de Fransman de Lecourt*, 'Très Sage' van het voorname kapittel van 'Rose-Croix' te Arras, erelid was van La Constante Union, bevestigt dat deze loge (en in het bijzonder Jacques Mechelynck) een aanzienlijk belang hechtten aan de 'hogere graden'. Nadat La Constante Union omstreeks 1773 op non-actief ging, vervoegde Jacques Mechelynck uiterlijk in 1784 de nieuw opgerichte loge Les Frères Zélés, waarvan hij de thesaurier werd. Het vrijmetselaarsdiploma dat deze loge hem in oktober 1785 uitreikte wordt bewaard in het archief van de Opperraad van de Aloude & Aangenomen Schotse Ritus te Brussel; het diploma is 'ne varietur' ondertekend door Jacques Mechelynck. Jacques François Mechelynck bleef ongehuwd. Hij overleed te Gent in 1812. Vooral omdat de nakomelingen van een van zijn broers tijdens de 19de eeuw een belangrijke rol speelden in het zakenleven, de politiek en de vrijmetselarij te Gent, worden sommige broers en zussen van Jacques François Mechelynck nader toegelicht. (i) Twee van zijn oudere broers waren priester: - Louis Joseph (1725-1761) bij de paters augustijnen te Gent. Hij werd prefect van hun college. Hij overleed als volgt in 1761: "Terwyl hy het woord Gods in onze kerk verkondigde, rukte hem een onvoorziene dood uit het leven, tot groote droefheid zyner medebroeders en van al de leerlingen, die hem zeer beminden wegens zyne goede bestiering" (pater Ambrosius Keelhoff). Een neef van de Mechelyncks, Jacob Vollaert (overleden in 1798) was eveneens augustijn: in 1766 werd hij prior van het klooster te Gent, in 1768 provinciaal prior van de orde. Van 1770 tot 1789 bleef hij een trouw contribuant van de Gentse Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst. - Charles Joseph (1726-1789) was gedurende 32 jaar biechtvader in de rijke vrouwenabdij en het hospitaal Roosenbergh te Waasmunster. 360 - MECHELYNCK (ii) Marie Jeanne Mechelynck (geboren in 1731) was kloosterlinge in de cisterciënzerabdij Ter Haeghen, aan de Molenaarsstraat, waar men haar kende als "zuster Anne Marie". (iii) Pieter Joseph Mechelynck (geboren in 1728) werd griffier van de Berg van Barmhartigheid te Gent. (iv) Flavia Mechelynck (geboren in 1744) huwde de negotiant Mattheus de Hert. Hun dochter Anne Bernardine de Hert huwde de negotiant en bankier Jacques Lievin Tricot (1761-1826). Deze behoorde in 1787 (zoals Jacques Mechelynck) tot het vrijwilligerkorps van de hoofdgilden. In 1790 trad hij toe tot de Société de Gand, hét trefpunt van de voorstanders van politieke vernieuwing. Dochter Louise Tricot (geboren in 1794) huwde de suikerraffinadeur Louis Jean Casier (1788-1851), een zoon van Jean Antoine Casier en Isabelle Thérèse Vollaert (1763-1833). Louis Jean Casier was van 1830 tot 1837 orangistisch lid van de gemeenteraad (in 1836-1837 ook schepen), terwijl de zoon en de kleinzoon van zijn broer Jean Louis Casier (gehuwd met Sophie van der Straeten) in de 19de eeuw bij de speerpunten van het ultramontaans katholicisme behoorden. Na het overlijden van vader Jean Antoine Casier huwde zijn weduwe Isabelle Vollaert (die overigens een nicht was van de echtgenote van Jacques Martin Mechelynck) met de hierna te bespreken jongere broer Jean Charles Mechelynck. De andere dochter uit het huwelijk de Hert-Mechelynck, Rosalie Bernardine de Hert (1782-1853), huwde de katoenfabrikant Joseph François de Bast (1781-1847), die tot 1823 burgemeester was van Mariakerke. In 1811 werd zijn bedrijf failliet verklaard. Hij was een zoon van de bloemhandelaar Joseph de Bast (1749-1805) die tijdens de Brabantse Omwenteling de cruciale rol vervulde van griffier van de Staten van Vlaanderen en daarna tot de tweede Franse inval schepen van de Keure was. Hij werd in 1798 de eerste voorzitter van de pas opgerichte Rechtbank van koophandel te Gent. Door zijn echtgenote Isabelle Fraeys was hij een zwager van rechter François Antoine Varenbergh (zie onder het lemma Varenbergh). Joseph de Bast had twee broers die kunnen worden vermeld: - Kanunnik Martinus Jan de Bast (1754-1825) werd eerst pastoor van de SintJacobskerk (1787), daarna van de Sint-Niklaaskerk (1788-1817) en speelde een vooraanstaande rol tijdens de Brabantse Omwenteling als herderlijk bezieler van de Patriotten. Hij was tevens de auteur van diverse boeken over Gentse archeologie en geschiedenis, alsmede over oude penningen. Zijn verzameling van munten en penningen werd aangekocht door koning Willem I, die een aanzienlijk deel ervan aan de universiteit van Gent schonk. Over thema's van Gentse geschiedenis was kanunnik de Bast de gebruikelijke tegenstander van de reeds herhaaldelijk genoemde memorialist Charles Louis Diericx (zie onder het lemma de Coninck). - De koopman in wijn Pieter Frans de Bast huwde in 1782 Catherine de Goesin, een dochter van de vermaarde drukker Pieter Frans de Goesin II (1722-1787). Hij zetelde in de Collatie als afgevaardigde voor de Onze-Lieve-Vrouwparochie (1789-1790, 1793). Uit dit huwelijk volgde Eduard Marie de Bast (1787-1827) MECHELYNCK - 361 die een bewogen leven kende. Hij werd eerst officier in de legers van Napoleon. Na zijn gevangenneming door de Oostenrijkers in 1813 keerde hij naar Gent terug in 1814. Hij werd onmiddellijk lid van La Félicité Bienfaisante en nam kort daarop dienst in een Hollands regiment, waarmee hij deelnam aan de slag van Waterloo (thans tégen Napoleon). Onder het Hollands Bewind bleef hij als militair in dienst in de kolonies van de Kroon, eerst in Suriname, daarna in Java. Wanneer hij in 1840 kolonel was, overleed hij te Samarang (Java) aan een 'landkoorts'. In 1818 was hij ook lid geworden van La Réunion des Amis du Nord te Brugge; hij was toen in die stad kapitein in het 7de bataljon de Ligne. Een zoon uit het huwelijk de Bast-de Hert, Camillus Joseph de Bast (1807-1872), huwde zijn nicht Hortense Pauline de Hert en was liberaal provincieraadslid, volksvertegenwoordiger (1857-1861, 1864-1866) en senator (1868-1870). Hun zoon Camille Isidore de Bast (1845-1927) was katoenfabrikant en bankier. Hij was liberaal gemeenteraadslid van 1875 tot 1896 en senator van 1907 tot 1925. Vader en zoon de Bast waren bij de initiatiefnemers van de in 1855 opgerichte liberale menslievende kring 'Zonder Naam, Niet Zonder Hart' die nog steeds bestaat, en waren allebei lid van Le Septentrion. Een afbeelding van het belangrijke katoenbedrijf de Bast aan de Coupure treft men aan in Ghendtsche Tydinghen, 1978, blz. 32. (v) Anne Bernardine Mechelynck (1739-1778) huwde Engelbert Lievin van Siclers (1725-1796), wiens moeder Marie Anne Odevaere een dochter was van Lievin François Odevaere, de grootvader van Anselme Odevaere*, lid van La Discrète Impériale te Aalst. Engelbert van Siclers studeerde rechten en was rentenier, kunstschilder (een dilettant, aldus Marie Fredericq-Lilar) en deken van de nering der visverkopers. Van 1780 tot 1791 zetelde hij in de Collatie als afgevaardigde voor de Sint-Jacobsparochie. Hij was een trouw contribuant van de Gentse Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst, waar hij in 1782 en opnieuw in 1790 de beschermheer was van een leerling die voor de tekenlessen was ingeschreven. Als 'zondagsschilder' had Engelbert van Siclers vooral belangstelling voor Gentse stadsgezichten die waarde hebben als tijdsdocument eerder dan als kunstwerk. Van hem zijn een aantal schilderijen in het Bijlokemuseum bewaard: de "negen meimarkt" te Sint-Amandsberg (toen nog een wijk van Oostakker), geschilderd omstreeks 1771; een bijzonder levendige en kleurrijke afbeelding van de Kouter in 1763, waarvan men een kleurenfoto aantreft in J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw, II, blz. 25; een 'koningschieting' van de Sint-Antoniusgilde; een schouwing van de troepen bij Gent door koning Lodewijk XV. Engelbert van Siclers was volgens Gustave van Hoorebeke een afstammeling van de van Siclers (ook van Sicleers, van Sycleer) die te Gent een voorname rol speelden tijdens de 14de, 15de en 16de eeuw, onder meer: - Servaas van Sicleers die reeds in 1348 deken was van de nering der schilders zoals later ook Arnout van Sicleers (1412) en Zeger van Sicleers (1479)1; 1 Men moet voorbehoud maken betreffende Servaas, Arnout en Zeger van Siclers. Gustave van Hoorebeke stoelde zijn verwijzing waarschijnlijk op het neringboek van 362 - MECHELYNCK - Martin van Siclers, apothecaris van de Sint-Baafs- en Sint-Pietersabdijen (hij wordt als 'Martin van Sycleer van Pavyen' voor het eerst te Gent vermeld in een document van 1380); - zijn zoon, de vermogende Jan van Siclers, woonde in een steen aan de Hoogpoort rechtover de Grote Sikkel, en was overdeken van de 'kleine neringen' (1440), herhaaldelijk schepen van de Keure tussen 1441 en 1450, stedelijk ontvanger, deken van de nering der goudsmeden (1456-1460) en 'koning' van de Sint-Jorisgilde (1439-1443); van 1451 tot 1456 verbleef hij buiten Gent ingevolge een niet geheel opgehelderde en blijkbaar onverkwikkelijke geldzaak; - hun verwanten Symoen, Gillis Isaque (Isaac) en de geldwisselaar Martin van Siclers; - Lieven van Siclers, heer van Gotthem, die in 1554 en 1557 schepen van de Keure werd. Deze van Siclers waren van joods-lombardische origine (uit Pavia). Men weet niet of Engelbert van Siclers tijdens de 18de eeuw de godsdienst van zijn voorvaderen trouw was gebleven. Alleszins bestond er in die tijd te Gent (lang voor het 'Tolerantie-Edict' van 1781) een vrij positieve instelling t.o.v. de joden. Zo beslisten de schepenen bijv. in 1724 dat de joden voortaan een eed mochten afleggen op een wijze die met hun godsdienstige opvatting strookte. Zij moesten blootvoets zweren op het boek van Mozes, door de rechterhand "tot aende cneuckels" te plaatsen op het woord "lassissa" (Exodus, 20:7) en daarbij de volgende eedformule uit te spreken: "In der saecken, daer in ick ghevraeght worde, wil ick de waerheyt seggen; alsoo sweere ick dat my helpe Godt, die hemel ende aerde, bergh en dal, loof en gras gheschaepen heeft, daer het niet was; ende in ghevalle ick onrecht sweere, dat het peck ende solfer op mij reghene". (vi) De jongste broer Jean Charles Mechelynck (1747-1804) was lid van de Collatie in 1793-1794, als afgevaardigde voor de Sint-Jansparochie. Hij huwde zijn nicht Isabelle Vollaert (1763-1833), de jonge weduwe van de reeds vermelde suikerraffinadeur Jean Antoine Casier, aan de Brabantdam. Deze was een zoon van de koopman Pieter Casier en Maria Jeanne Storme. Hij werd geboren te Menen in 1743 en werd als poorter van Gent ingeschreven op 26 juli 1770. Na het overlijden van vader Pieter Casier ging zijn weduwe Maria Storme een tweede huwelijk aan met de belangrijke suikerraffinadeur Joannes van der Meirsch, die nog geassocieerd was geweest met André Hendrickx, de pionier van de suikerraffinage te Gent (zie onder het lemma van Outroy). De huwelijksregeling hield in dat de raffinaderij van Joannes van der Meirsch aan de 'Lieveganck' (Sint-Antoniuskaai) zou overgaan op de zoon uit het eerste huwelijk van Maria Storme, Jean Antoine Casier. de schildersnering, in de onwetendheid dat dit neringboek vervalst werd (zie het lemma Busso, Jean Marie). De vervalsing werd pas in 1899 aangetoond door Victor van der Haeghen (Mémoire sur des documents faux relatifs aux anciens peintres, sculpteurs et graveurs flamands). In zijn 'matricule' van de Gentse schildersnering (1906) maakt van der Haeghen geen melding van Servaas, Arnout en Zeger van Siclers. MECHELYNCK - 363 Wanneer Jean Charles Mechelynck de raffinaderij overnam, was Gent een belangrijk centrum van suikerraffinage: de helft van alle raffinadeurs in de Oostenrijkse Nederlanden was in deze stad gevestigd. Jean Charles Mechelynck gaf aanzienlijke uitbreiding aan het bedrijf, waarvoor steeds grotere vestigingsplaatsen nodig waren: aan de Overschelde, de Molenaarsstraat, de Sint-Antoniuskaai, de Wiedauwkaai. Naast suikerraffinage ontplooide het bedrijf nog andere activiteiten, zoals blijkt uit een beschrijving van de bedrijfsactiviteit in 1795: "rauwe (écru of grijze), witte en bruyne poedersuyckers, houille-kolen, blauw en wit papier, coorden, houd voor de cassen, calck en boter". Uit het huwelijk van Jean Charles Mechelynck en Isabelle Vollaert volgden onder meer Marie Livine, Auguste en Fidèle Mechelynck. Marie Livine Mechelynck (1794-1864) huwde eerst de handelaar Pierre Joseph Colin, daarna de suikerraffinadeur Joseph Bernard Roegiers (1781-1861). Deze was zijn loopbaan begonnen als groothandelaar in specerijen en kruidenierswaren. In 1807 werd Roegiers lid van La Félicité Bienfaisante, en in 1804 was hij een van de oprichters van de club La Concorde. Van 1843 tot 1848 was hij liberaal gemeenteraadslid. Auguste (1793-1862) en Fidèle (1801-1871) Mechelynck volgden hun vader op als bedrijfsleiders. De tijden waren toen moeilijk voor de suikerraffinadeurs. Onder het bewind van Napoleon werd rietsuiker ('sucre exotique'), die men vooral uit WestIndië betrok, gebrandmerkt als 'marchandise anglaise'. Krachtens het decreet van 15 januari 1812 richtte Napoleon vijf 'Ecoles de fabrication pour le sucre de betterave' (suikerbieten) op. Bovendien moesten de landbouwers in allerijl overschakelen op de teelt van suikerbieten. Alleen al in de Belgische departementen werden 12.800 ha. daartoe speciaal behandeld en bezaaid (100.000 ha. voor het hele Keizerrijk). In 1747 had de Pruisische chemicus Andreas Sigismund Marggraf (1709-1782) een procédé uitgevonden om op industriële wijze suiker uit bieten te winnen. Dit procédé werd nog verbeterd door de lijfarts van de landvoogd Karel van Lorreinen, François Xavier Burtin (1743-1818). Het duurde nochtans tot het begin van de 19de eeuw voor een suikerbietenfabriek werd opgericht. Bij de bevordering van de teelt van suikerbieten liet Napoleon zich bijstaan door de chemicus Jean Chaptal, graaf de Chanteloup (1756-1832), die in zijn Chimie appliquée aux arts (Paris, 1807) de vereiste scheikundige procédés had uiteengezet. Chaptal was ook de uitvinder van een procédé om het alcoholgehalte van wijn te verhogen door toevoeging van suiker aan de druivenmout en dat men in het Frans nog steeds 'chaptaliser' noemt. Chaptal was lid van de loge La Parfaite Union te Montpellier. a/ Auguste Mechelynck (1793-1862) huwde tweemaal: - eerst met Marie Jeanne Kesteloot (1797-1821), een dochter van de negotiant Jean Baptiste Kesteloot (1760-1801) en Marie Colette Casier (dochter van de reeds vermelde Pieter Casier en Marie Jeanne Storme); 364 - MECHELYNCK - na Marie Jeannes overlijden op jeugdige leeftijd, met Mélanie Dael (1802-1886), die een dochter was van de zilversmid en negotiant Jean François Dael en Lucie Hoogstoel. Ook Fidèle Mechelynck huwde een dochter uit dit echtpaar, Clémence Dael. De derde dochter Dael (Annette Rose) huwde Josse Joseph Delehaye (1800-1888). Josse Delehaye kende een bewogen politieke loopbaan. Hij zetelde als patriot in het Nationaal Congres en werd door het Voorlopig Bewind burgemeester van Merendree benoemd, als opvolger van de eerste echtgenoot van zijn vrouw Annette Dael, de vermogende negotiant en grondeigenaar François Amand Clemmen (17531824). Deze was een zoon van de katoennijveraar Judocus Clemmen (1712-1802), die in 1789 geadeld werd en in 1791 de titel van baron kreeg. Delehaye was in 18311832 volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Gent. In 1832 werd hij Procureur des Konings te Gent. Wanneer hij in 1839 opnieuw kandidaat voor de Kamer was (de cumulatie tussen de magistratuur en een politiek mandaat was in die tijd toegelaten), werd hij door minister Jean Baptiste Nothomb (1805-1881) als Procureur des Konings afgezet omdat hij weigerde de verbintenis aan te gaan om in het parlement steeds zijn steun aan de regering te verlenen. Met de stemmen van orangisten en liberalen werd hij de dag na zijn afzetting opnieuw als volksvertegenwoordiger verkozen. Hij zetelde in de Kamer tot 1857. In 1845 werd hij op de liberale lijst als gemeenteraadslid verkozen. In 1846 was hij een van de afgevaardigden van de Gentse liberalen op het eerste congres van de liberale partij. In 1854 werd hij met de steun van de katholieke oppositie burgemeester van Gent, als opvolger van Constant de Kerchove de Denterghem. Ook in het parlement stapte hij over naar de katholieke groep. Bij een verkiezing voor het voorzitterschap van de Kamer in 1855 haalde hij het op de liberaal Pierre Théodore Verhaegen. Vanaf die periode verminderde overigens zijn politieke invloed. Van 1870 tot 1878 zetelde hij nog in de Kamer voor de katholieke partij. Wegens zijn overstap van de liberalen naar de katholieken kreeg Delehaye te Gent de bijnaam 'Dok den draaier'. Voor de parlementsverkiezingen mocht hij rekenen op de 'katholieke stemmen' van de plattelandsgemeenten. Te Gent zelf was zijn politieke loopbaan beëindigd. Tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van 1857 werd hij niet herkozen. Charles de Kerchove de Denterghem volgde hem op als burgemeester (zie onder het lemma della Faille d'Assenede). Delehayes dochter Anne Lucie huwde de Gentse advocaat Henri Dumortier (1821-1867) die van 1848 tot 1857 bestendig afgevaardigde was van WestVlaanderen en van 1857 tot 1864 katholiek volksvertegenwoordiger. Auguste Mechelynck zetelde van 1836 tot 1845 als orangist (later als liberaal) in de provincieraad. Bovendien was hij een vaak bekroond bloemenkweker. Uit zijn eerste huwelijk met Marie Jeanne Kesteloot werd geboren Louis Désiré Mechelynck (1818-1899), die voorzitter werd van het Hof van beroep te Gent en voorzitter van het stedelijk Bureau voor weldadigheid. Hij huwde zijn nicht Pauline Delehaye (1827-1909), een dochter van Josse Joseph Delehaye. MECHELYNCK - 365 Uit het echtpaar Mechelynck-Delehaye volgde Albert Josse Mechelynck (18541924). Deze werd advocaat te Gent, stafhouder van de Orde van advocaten, liberaal volksvertegenwoordiger vanaf 1904, en in 1924 Minister van Staat zonder ooit lid geweest te zijn van een regering. Albert Mechelynck was van 1891 tot 1895 Voorzittend Meester van de loge Le Septentrion te Gent. Hij was een bijzonder actief lid van zijn loge en gaf er gedurende meer dan twintig jaar talrijke uiteenzettingen. Een opsomming van enkele door hem behandelde thema's illustreert de politisering van het Belgische 'Grand Orient' vanaf de tweede helft van de 19de eeuw: verzekeringen tegen arbeidsongevallen (1887), ontwerp van nieuwe kieswet (1888), de evenredige vertegenwoordiging (1890), maatschappijen van onderlinge bijstand (1898), een nieuwe kieswet (1899), de scheiding van Kerk en Staat (1905), de militaire toestand in België en de werken aan de forten te Antwerpen (1905), de annexatie van Kongo (1906), het parlementaire stelsel (1907). Albert Mechelynck huwde in 1880 Anne Pauline Barbanson, geboren in 1858 als dochter van Corneille Barbanson en Eudoxie Rosseel. Anne Pauline Barbanson stamde uit een vermogend en invloedrijk Brussels geslacht. Haar beeldschone nicht Jeanne Barbanson, een dochter van Jean Baptiste Barbanson (voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, voorzitter van de kerkfabriek Sint- Catharina) en Marie Thérèse Schwartz, huwde Pierre Théodore Verhaegen (1796-1862), advocaat, liberaal volksvertegenwoordiger, mede-oprichter van de Université Libre de Bruxelles, Grootmeester van het 'Grand Orient de Belgique'. Verhaegen was in grote mate verantwoordelijk voor de politisering van het 'Grand Orient'. Jeannes broer Jean Pierre Barbanson (1797-1883) was advocaat en doorliep een briljante politieke loopbaan (lid van het Nationaal Congres, liberaal senator, gemeenteraadslid en provincieraadslid) tot hij in 1863 directeur, en in 1872 vicegouverneur werd van de Société Générale de Belgique. Hij was lid van de Brusselse loge L'Espérance en beheerder van de Université Libre de Bruxelles. Zijn eerste echtgenote was Elise Gréban de Saint-Germain, uit het Gentse netwerk 'van Aken' (zie onder het lemma de Nottet d'Anglier). Uit zijn tweede huwelijk met Gasparine Zoé Pinot volgde Léon Barbanson, die huwde met Léonie Tesch, een dochter van Victor Tesch (1812-1892), nijveraar en liberaal politicus die minister van Justitie (1852, 1857-1865) was, participaties bezat in diverse Luxemburgse ondernemingen die later uitmondden in de groep ARBED, en van 1868 tot 1892 eerst directeur, later gouverneur, was van de Société Générale. Tesch' zus Rosalie huwde de vermaarde rechtsgeleerde François Laurent (1810-1887), hoogleraar aan de universiteit Gent. De twee dochters uit dit huwelijk trouwden met een zoon van schepen Gustave Callier (1819-1863): Rosalie Laurent met Albert Callier (1846-1920), die advocaat, hoogleraar en rector werd aan de universiteit Gent, alsmede liberaal gemeenteraadslid en schepen te Gent; Marie Laurent met Hippolyte Callier (18481925), advocaat, stafhouder van de Orde en liberaal volksvertegenwoordiger (18821886). De gebroeders Callier richtten in 1874 het dagblad La Flandre Libérale op. Hippolyte Callier werd bestuurder in vennootschappen die de familie Tesch controleerde. Dit leidde, na de Eerste Wereldoorlog, tot de verwerving van de 366 - MECHELYNCK 'Clouterie et Tréfilerie des Flandres' (de 'puntfabriek') door de groep ARBED en tot de aankoop van gronden aan het kanaal Gent-Terneuzen, waar in de jaren 1960 het staalbedrijf Sidmar werd opgericht. De derde zoon, Alexis Callier (1850-1925), werd magistraat en besloot zijn loopbaan als Procureur-generaal bij het Hof van beroep te Gent. Fidèle Mechelynck (1801-1871) was bestuurslid van een liberale kiesvereniging maar weigerde een plaats die hem op de lijst voor de gemeenteraad was voorgesteld, omdat hij zich wou inzetten voor de leiding van het familiebedrijf. In 1852 werd hij voorzitter van de Rechtbank van Koophandel. Zijn zoon Oscar Marie Mechelynck (1839-1918) huwde Valentine Louise Rosseel. Oscar en zijn broer Jules Josse Mechelynck lieten in 1864 een suikerbietfabriek bouwen te Sint-KruisWinkel aan het kanaal Gent-Terneuzen, langs de trekweg tussen Rodenhuize en Terdonk. De dochter van Oscar Mechelynck, Lucie Clémence (1868-1898), huwde de katoennijveraar Albert Henri Story (1862-1903), zoon van de textielfabrikant Abraham Story (1832-1898), die van 1882 tot 1884 liberaal senator was, en Marie Ghislaine Voortman. Albert Story's voorvader Benjamin Story werd geboren te Greenwich (bij Londen) en werd als poorter van Gent ingeschreven op 15 juli 1786. Albert Story was gedurende enige jaren (1891-1895) liberaal gemeenteraadslid te Gent. In 1895 volgde hij Albert Mechelynck op als Voorzittend Meester van Le Septentrion. In 1898 zat hij te Gent een vergadering voor van de in 1884 opgerichte 'Fédération des Loges Frontières'. Aan die vergadering, die plaatsvond in aanwezigheid van de Belgische en de Nederlandse Grootmeesters, namen loges uit de volgende steden deel: Antwerpen (4 loges), Brugge, Bergen-op-Zoom, Middelburg, Vlissingen, 's-Hertogenbosch, Terneuzen, Breda en Gent. Er werden drie 'bouwstukken' opgeleverd. Pieter Jelles Troelstra (1860-1930), oprichter en lang leider van de sociaal-democratische arbeiderspartij van Nederland, behandelde het thema 'katholicisme, sociale democratie en vrijmetselarij'. De Nederlandse legerofficier Mansfeld besprak de praktische propaganda ten behoeve van de vredesliga's en de Gentse hoogleraar Paul Fredericq (1850-1920), lid van Le Septentrion, had het over de verhoudingen tussen België en Nederland sedert de 16de eeuw. Albert Story en Lucie Mechelynck waren de ouders van Henri Story (1897-1944) die bedrijvig was in het textiel- en financiewezen en een vooraanstaande rol speelde in de liberale partij te Gent. In 1938 werd hij lid van de gemeenteraad en schepen van de stadsbedrijven. Hij was bestemd om de zittende burgemeester Alfred Vanderstegen (1869-1959) op te volgen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog speelde Henri Story een leidende rol in het verzet. Hij werd door de nazi's gearresteerd in oktober 1943. Na een verblijf in een aantal concentratiekampen overleed hij op 5 december 1944 in het kamp van Grosz-Rosen. Van 1932 tot 1935 was Henri Story Voorzittend Meester van Le Septentrion. In het concentratiekamp van Esterwegen richtte hij een maçonnieke broederkring op met de naam "Liberté chérie". MECHELYNCK - 367 de MEULENAERE, Pierre Georges (1751-1825) a/ Constante Union (1770) b/ Secretaris, daarna Voorzittend Meester; 'Grand Hospitalier' van de Provinciale Grootloge (1772) c/ 'Ecossais' d/ edelman, stedelijk directeur van de 'huisgelden', leenman van de Oudburg, lid van het Corps Législatif e/ Gent, te Putte (= Gouden Leeuwplein), later Drabstraat en Nederkouter f/ Sint-Antoniusgilde (1772), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779) g/ 26, 30, 31, 45a, 50.14, 50.16, 53, 79, 85, 107, 159, 161, 162, 180, 216, 244a, 251, 344, 347, 382, 386, 432, 486, 555a, 632, 698, 756, 834, 842, 865, 868, 878, 913, 922, 925, 954, 1002, 1006, 1023 Pierre Georges de Meulenaere (1751-1825) werd geboren te Gent als zoon van Pierre François de Meulenaere, stedelijk ontvanger van de 'huisgelden', en Marie Claire van den Bemden. Deze was een groottante van Jacques François van den Bemden* die eveneens lid werd van La Constante Union. Omdat Marie Claire van den Bemden enig kind was, erfde zij na het overlijden van haar vader Jacques Hyacinthe de rechten op de heerlijkheid van Overwaeter. Na haar overlijden in 1768 ging het leen over op haar oudste zoon Jean François de Meulenaere, die paltsgraaf was en lid van de 'militaire orde van Christus'. Jean François overleed ongehuwd in 1786, waarop de heerlijkheid overging op de tweede zoon kanunnik Maximilien Macaire de Meulenaere*. Deze droeg zijn heerlijke rechten prompt over aan de jongste zoon Pierre Georges de Meulenaere, die zijn geslachtsnaam overeenkomstig aanvulde. Na het kinderloos overlijden van Pierre Georges de Meulenaere in 1825 keerde de titel 'van Overwaeter' terug naar de familie van den Bemden (zie onder het lemma van den Bemden). De familie de Meulenaere stamde uit Roeselare, waar grootvader (eveneens) Pierre Georges raadpensionaris en griffier van de stad was, in welk ambt hij werd opgevolgd door zijn zoon Maximilien Boudewijn de Meulenaere (1717-1799). Zijn andere zoon Pierre-François (1715-1799) werd advocaat bij de Raad van Vlaanderen te Gent en was van 1752 tot 1776 ontvanger van de '20ste penning', d.w.z. de belasting op onroerend goed. Pierre Georges de Meulenaere studeerde 'Artes' aan de universiteit van Leuven, waar hij een tijdgenoot was van onder meer baron Ange Joseph de Zinzerling*. Hij huwde Thérèse Jeanne de Loose, een dochter van de succesvolle, jong overleden negotiant en schepen van de Keure Pierre François de Loose (1731-1773) en Thérèse Amelot. Na het overlijden van haar echtgenoot werd Thérèse Amelot zelf heel bedrijvig in het zakenleven. In 1777 richtte zij bijv. een suikerraffinaderij en een zeepziederij op in het Prinsenhof. In de nabijgelegen Burgstraat bezat zij een prachtig herenhuis in Louis XVI-stijl (thans het 'huis Louis Aelterman'). In 1781 liet zij aan de Zuidkaai (rechtover de aanlegplaats van de bargie die Gent met Brugge verbond) de aloude herberg 'De Gouden Poort' restaureren, die een van de 368 - de MEULENAERE, Pierre betere etablissementen van Gent werd. Talrijke gasten konden er overnachten of voor langere termijn een van de dertien woongelegenheden huren. Een broer van Thérèse de Loose, Pierre Charles de Loose (1760-1841), huwde Jeanne de Potter. Deze was een dochter van Philippe Jean de Potter (de oudere broer van Pierre en Bernard de Potter*) en Marie Anne Odevaere, een halfzus van Anselme Odevaere*. Uit het huwelijk de Loose-de Potter volgde Pauline Colette de Loose, die de echtgenote werd van de Gentse burgemeester Constant de Kerchove de Denterghem (zie onder het lemma della Faille d'Assenede). Een neef van Thérèse de Loose, Josse Auguste de Loose (geboren in 1788) werd in 1808 lid van Les Vrais Amis en sloot zich in 1818 aan bij La Félicité Bienfaisante. Zijn zus Thérèse Marie de Loose huwde Felix Jean de Limon de Steenbrugghe. Zij werden de ouders van Eugénie de Limon, die huwde met Charles de Kerchove de Denterghem, zoon van voornoemde Constant de Kerchove en, zoals zijn vader, burgemeester van Gent. Pierre Georges de Meulenaere was lid van de Sint-Sebastiaansgilde, waarvan zijn vader Pierre François de Meulenaere van 1745 tot 1775 zonder onderbreking de 'heuverdeken' was. Pierre Georges de Meulenaere nam heel jong deel aan de oprichting van La Constante Union, waarvan hij in 1772-1773 Voorzittend Meester werd. In 1771 was er nochtans een pijnlijk incident ontstaan tussen de Meulenaere en de Provinciale Grootloge. De Grootmeester markies de Gages had de leden van La Constante Union uitgenodigd om deel te nemen aan de jaarvergadering van de Grootloge die te Tournai zou doorgaan. Op 23 februari 1771 schreef de Meulenaere, als Secretaris van La Constante Union, volgende brief aan de Grootmeester: "Monsieur - Le contenu de votre lettre ayant été communiqué à La Constante Union, les frères après des mûres réflexions voyant qu'il ne s'agisseoit que d'une révision d'un procès entre particuliers dont l'issue nous est indifférente, ont dit unanimement qu'il ne s'agissoit dans cette séance de Tournay d'aucune affaire tendante au bien-être de l'ordre en général, si vous exceptez l'art[icle] de la Charité, pour lequel vos lumières nous sont asses connues pour y acquiescer. Leur zèle n'est pas asses grand par conséquent pour pouvoir jouir cette fois de votre présence, et la ville de Tournay n'étant pas un lieu où on vient pour s'amuser, ils aiment mieux d'aller dépenser leur argent ailleurs. Voilà, Monsieur, ce que les frères ont résolu et m'ont ordonner de vous mander comme étant leur Secrétaire. C'est je crois ce que vous avez oublié, car il est toujours du devoir d'addresser les lettres au Vénérable ou au Secrétaire, à moins qu'il n'ait des raisons pour faire le contraire. Je vous prie si c'est cette cause de me l'expliquer, je me démettrai volontier de mon employ ne l'embitionnant aucunement; vous ne me taxerez point d'y avoir manqué ... J'ai l'avantage de me dire votre humble serviteur". Deze vrijpostige brief (waarin de Grootmeester tweemaal als 'Monsieur' werd aangesproken) zorgde voor heel wat opschudding tijdens de zitting van de Provinciale Grootloge te Tournai: "Cette réponse ... fut communiquée de suite à la Lˆ qui en trouva le stil attentatoire et injurieux contre le Gˆ Mˆ et la L[oge] de MEULENAERE, Pierre - 369 P[rovinciale] etc., entièrement contraire aux sages principes de notre Rˆ ordre; en conséquence la d[ite] Gˆ Lˆ chargera le Gˆ Mˆ Pˆ d'écrire au Vˆ Frˆ D'Hane, ... et de demander une réparation authentique sur les termes impropres, peu maçonniques et contraires à la fraternité dont cette lettre est remplie". Het antwoord van Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe*, Voorzittend Meester van La Constante Union, liet niet op zich wachten: de Gentse broeders hadden inderdaad besloten de verplaatsing naar Tournai niet te ondernemen en hadden aan logesecretaris de Meulenaere opgedragen dit te melden aan de Grootmeester, evenwel met de voorwaarde "de changer et de modérer les termes que contenait la minute de sa lettre, ce qu'il dit avoir fait". Markies de Gages deelde de brief van d'Hane de Stuyvenberghe mee aan alle loges van de obediëntie en stelde voor "de se servir de la truelle" en het incident te sluiten, "en cherchant par la douceur tous les moyens possibles de pacification". Niettemin gaf de Grootmeester kennis van het incident aan de Grootloge te Londen. Het jaar daarop (1772) zou de Provinciale Grootloge haar jaarvergadering houden te Gent. De Grootmeester moest evenwel aan de loges meedelen dat "Nous avons reçu une lettre de Gand signée du Fˆ Muelenaere, secrétaire de la loge, qui nous fait connoître qu'il n'est pas possible que nos séances puissent se tenir dans leur Orient, alléguant que le bâtiment qu'ils ont entrepris est tout au plus à demi achevé avec une maison voisine qui doit y avoir communication. Ils ajoutent que ces circonstances les peinent et chagrinent beaucoup, mais que nous pourrions diminuer leur chagrin, si nous voulions célébrer notre grande fête chez les Fˆ de la Discrète Impériale d'Alost, ... et que là ils pourroient assister et jouir de l'agrément de nous voir et de nous entendre". Dientengevolge hield de Grootloge haar jaarvergadering te Aalst. Tijdens deze zitting werd de Meulenaere benoemd tot 'Grand Hospitalier' van de Provinciale Grootloge. Dit ambt hield in dat hij zich in het bijzonder moest toeleggen op het beoefenen van de liefdadigheid door de logebroeders. Kort daarop werd de Meulenaere Voorzittend Meester van La Constante Union. Wat er met die loge tijdens zijn ambtstermijn gebeurde is niet duidelijk. Hoe dan ook, in 1778 moest de Provinciale Grootloge vaststellen dat de Gentse loge sedert vijf jaar met de obediëntie niet meer correspondeerde en dat zij blijkbaar haar arbeid had gestaakt. Door de Grootmeester ondervraagd, verstrekte La Constante Union geen uitleg. Tijdens de zitting van de Provinciale Grootloge van 1783 werd La Constante Union geschrapt uit het tableau der loges, "pour n'avoir plus correspondu depuis environ dix ans". Op dat tijdstip waren een aantal leden van La Constante Union (onder meer Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe* en burggraaf Charles Robert de Moerman d'Harlebeke*) reeds overgestapt naar La Bienfaisante. Na het insluimeren van La Constante Union onder zijn voorzitterschap was Pierre Georges de Meulenaere niet meer actief in de vrijmetselarij. 370 - de MEULENAERE, Pierre Volgens Prosper Claeys zou Pierre Georges de Meulenaere te Gent nog logezittingen hebben voorgezeten na de aanhechting bij Frankrijk (zie hoofdstuk I). Men weet niet waar Prosper Claeys deze informatie haalde. In 1776 volgde Pierre Georges de Meulenaere zijn vader op als directeur van de 'huisgelden' te Gent. Dit was een heel belangrijk ambt: de 'kostprijs' ervan (d.i. het bedrag dat voor de benoeming aan het stadsbestuur moest worden betaald) was 2,4 maal hoger dan voor het hoogste ambt in de stedelijke ambtenarij, dat van eerste raadpensionaris. Men noemde toen 'huisgelden' (ook 'schouwgelden') de belasting (een '20ste penning' hetzij 5 %) die werden geheven op de jaarlijkse huurwaarde van de onroerende goederen. De beschrijving van de gebouwen en de aanslag werden opgetekend in een kadaster dat regelmatig werd bijgewerkt en dertig grote registers in beslag nam. De stedelijke Collatie besliste elk jaar hoeveel '20ste penningen' verschuldigd waren. Tijdens de ambtsperiode van Pierre Georges de Meulenaere waren het er in de regel drie, die als volgt werden aangewend: 4/4 (= één 20ste penning) voor de civiele lijst van de landvoogd te Brussel en voor het onderhoud van het militair garnizoen te Gent; 5/4 voor de stedelijke werkingsuitgaven en 3/4 voor de dienst van de stedelijke openbare schuld. Uit diverse getuigenissen blijkt dat Pierre Georges de Meulenaere zijn ambt op slordige wijze vervulde, zodat hij soms twee of meer jaren vertraging had in zijn afrekeningen. Volgens Piet Lenders was hij bovendien "een moeilijk man", die de uitdrukkelijke richtlijnen van de regering, de schepenen van de Keure én de Collatie (Instructions pour la tenue du bureau et la perception des vingtièmes de la ville de Gand) in de wind sloeg en in zijn dienst een onvoorstelbare wanorde liet heersen. De regeringscontroleur, raadsheer van Financiën Ange Charles Limpens de Schevemont1, maande de stad aan dat er een einde moest komen aan wat hij noemde "l'état d'arriérage et l'état de confusion où le receveur affecte de laisser cette administration". Limpens verstrekte aan de Meulenaere gedetailleerde richtlijnen voor het beheer van de huisgelden. Aan alle kanten onder druk gezet, leek de directeur van de huisgelden toe te geven. Wanneer hij evenwel aan Limpens de boekhouding over 1785-1786 voorlegde, bleek dat deze alleen de uitgaven bevatte, terwijl de inkomsten niet eens geboekt waren. Limpens achtte zich geboycot en belachelijk gemaakt, temeer daar bij nader onderzoek bleek dat de rekeningen met een boni afsloten! Pierre Georges de Meulenaere werd voortaan streng gecontroleerd door de stedelijke Thesaurier Denis Antoon Papeleu (ca. 1752-1810). Hij kon niettemin zijn 1 Ange Limpens de Schevemont (1743-na 1797) werd in 1769 auditeur bij de Rekenkamer, en werd later raadsheer in de Raad van Financiën. Na de tweede Franse inval (1794) emigreerde hij naar Oostenrijk. Nadat Oostenrijk de Zuidelijke Nederlanden, krachtens het verdrag van Campoformio, aan Frankrijk had overgedragen, werd hij te Wenen directeur van het comité voor de vereffening van de 'affaires belgiques'. de MEULENAERE, Pierre - 371 ambt behouden tot 1793, zij het dat hij voortaan alleen de huisgelden mocht innen. De uitgaven mochten nog alleen door de Thesaurier gebeuren. Tweemaal droeg de bisschop van Gent (Mgr. Ferdinand de Lobkowitz) Pierre Georges de Meulenaere voor met het oog op een benoeming als schepen van de Keure. Hij werd niet benoemd, waarschijnlijk omdat zijn kandidatuur niet werd gesteund door de overige instanties die voordrachten moesten doen aan de landvoogd, met name de hoogbaljuw (burggraaf Philippe Mathieu Vilain XIIII*), de president van de Raad van Vlaanderen (ridder Jean François Xavier Diericx) en de zittende schepenen van de Keure (die waarschijnlijk zeer sceptisch waren over de bestuurlijke kwaliteiten van de kandidaat). In 1788 werd Pierre Georges de Meulenaere benoemd tot leenman van de kasselrij van de Oudburg. Van 1789 af was hij ook een van de gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen. Anders dan zijn zwagers Jean François de Loose (1754-1820) en Pierre Charles de Loose (1760-1841), werd Pierre Georges de Meulenaere geen lid van de ontspanningsvereniging Société de Gand, die in werkelijkheid de voorstanders van politieke vernieuwing groepeerde. In 1792 liet Pierre Georges de Meulenaere een monumentaal herenhuis bouwen aan de Nederkouter, naar plannen van Jean Baptiste Pisson, die zich kennelijk liet inspireren door het 'Petit Trianon' van Versailles. Een afbeelding van de voorgevel en het grondplan van dit herenhuis treft men aan in Een remarquabel ambelissement - Gentse wooncultuur in Mozarts tijd (1991), blz. 20, alsmede in Ghendtsche Tydinghen, 1979, blz. 18. Tijdens de 19de eeuw vestigde zich in dit herenhuis de boekhandel Vyt, daarna een evangelische tempel. Een foto van het hotel de Meulenaere in die periode vindt men in de fotografische bijlagen van het eerste deel van de catalogus voor de tentoonstelling Gent - Duizend jaren kunst en cultuur (1975). Het 'hotel de Meulenaere' werd gesloopt in 1958. Op de site bevindt zich thans een betonnen flatgebouw met een boekenclub op de gelijkvloerse verdieping. Kort na de bouw van het herenhuis kwam Gent onder Franse heerschappij. Pierre Georges de Meulenaere en zijn echtgenote namen de wijk, maar kwamen spoedig terug om niet als 'émigrés' te worden aangemerkt. Een ambtenaar typeerde Pierre Georges de Meulenaere als volgt:"homme paisible, s'étant émigré par un effet de crainte". Er werden hem een aantal mineure functies toevertrouwd tot hij in 1801 (samen met graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*) 'repartiteur van de foncière contributie' (grondbelasting) werd benoemd. Dit ambt sloot aan bij zijn functie tijdens het Oostenrijks Bewind. Naast graaf Jean Baptiste d'Hane*, graaf Joseph Sébastien della Faille*, baron Dons de Lovendegem en Jean Baptiste de Ghellinck*, behoorde Pierre Georges de Meulenaere tijdens het Frans Bewind tot de zwaarst belaste Gentenaren. In 1802 moest hij bijv. ruim meer dan het dubbele aan belastingen betalen ('Foncière, Personnelle mobiliaire et somptuaire & Patentes') dan graaf Jean Baptiste d'Hane de 372 - de MEULENAERE, Pierre Steenhuyse*. Pierre Georges de Meulenaere was in die tijd kennelijk een van de meest vermogende Gentenaars. Waarschijnlijk was dit fortuin vooral afkomstig van de rijke schoonfamilie de Loose. In 1803 werd Pierre Georges de Meulenaere verkozen tot lid van het 'Corps Législatif'. In dit wetgevend lichaam, waarvan hij in 1808 ondervoorzitter werd, zetelde hij tot 1814 (gedurende enige jaren samen met graaf Joseph Sébastien della Faille*). Te Parijs betrok hij een flat aan de voorname 'quai de Voltaire, n° 5'. De Franse Préfet omschreef de Meulenaere in die periode als een integer, vrijmoedig, eerbaar en toegewijd man. Hij preciseerde: "habitude en affaires, honnête homme, amour pour le bien public". Van 1804 tot 1815 was de Meulenaere tevens burgemeester van Zevergem (waar hij in 1801 het kasteel van Welden had aangekocht) en van 1807 af was hij voorzitter van het kanton Nazareth. Door de overheden en de bevolking werd hij als een goed bestuurder gewaardeerd. Hij zou ook een tijd vrederechter zijn geweest. In 1810 werd Pierre Georges de Meulenaere opgenomen in het Erelegioen en benoemd tot 'Chevalier d'Empire'. Enkele maanden later werd hij verheven tot de waardigheid van 'Baron d'Empire' met toekenning van het majoraat van Overwaeter (zie onder het lemma van den Bemden). Na de aftocht van het Frans leger in februari 1814 was gedurende een tweetal maanden een Russisch 'kozakkenregiment' in garnizoen te Gent. De majoor van dit regiment (een Turk) verbleef heel die tijd in de woning van de Meulenaere. De eigenaar van het 'regiment Kozakken van den Don' was de kleurrijke kolonel Boyhaloff (soms: Bygaloff), die te Gent spoedig de bijnaam 'Peetje Kozak' kreeg. Deze was vergezeld van zijn twintigjarige zoon, officier in zijn regiment, en van een Poolse jood die dienst deed als tolk, secretaris en stafchef. Kolonel Boyhaloff verbleef tijdens die periode bij Jean Remi Kervyn, heer van Oud-Mooreghem (17691843) en zijn echtgenote Pauline Marie de Ghellinck (1778-1841), die een nicht was van Jean Baptiste de Ghellinck de Nokere*. Onder het Nederlands Bewind werd de adellijke titel van Pierre Georges de Meulenaere door Koning Willem I bevestigd. In 1815 had Intendant graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* de Meulenaere getypeerd als "assez bien estimé", hoewel hij zijn administratieve bekwaamheid blijkbaar niet zeer hoog achtte. Hij zetelde enige jaren in de Provinciale Staten voor het kanton Kruishoutem. Pierre Georges de Meulenaere d'Overwaeter overleed in 1825 in zijn kasteel te Welden (gem. Zevergem). Zijn huwelijk met Thérèse de Loose was kinderloos gebleven. Na zijn overlijden werd zijn omvangrijke bibliotheek openbaar verkocht op basis van een catalogus van 114 pagina's: "de bons livres dans toutes les facultés et quelques manuscrits avec miniatures. La collection d'estampes est peu importante" (Ferd. Van der Haeghen). Het herenhuis de Meulenaere aan de Nederkouter werd bewoond door de generaal-majoor hertog Karel Bernard von Sachsen Weimar (1792-1862), de de MEULENAERE, Pierre - 373 militaire commandant van Gent en Oost-Vlaanderen, en zijn echtgenote Ida von Sachsen-Meiningen. De hertog von Sachsen Weimar was een zoon van de zeer fijnzinnige groothertog Karl August von Sachsen Weimar (1757-1828), vertrouweling van de koning van Pruisen Frederik de Grote, en een vriend van Goethe en prins Charles Joseph de Ligne*. In zijn tijd werd Weimar 'het Athene van Duitsland' genoemd. De hertog werd in februari 1782 geïnitieerd in de loge Amalia zu drei Rosen te Weimar, waarvan in juni 1780 ook zijn beschermeling de dichter Johann Wolfgang Goethe (1749-1832) lid was geworden. Zoon Karel Bernard werd op zijn beurt in die loge geïnitieerd in september 1809. Hij nam deel aan diverse veldslagen (Jena, Wagram, Waterloo) als kolonel in het regiment van de prins van Oranje-Nassau. In 1816 werd hij bevorderd tot generaalmajoor. In juni 1817 behoorde hij met generaal Nicolas Joseph Daine (1782-1843) tot de oprichters van een militaire 'Suprême Conseil' van de Aloude & Aangenomen Schotse Ritus te Brussel, die spoedig fusioneerde met de in maart 1817 (eveneens te Brussel opgerichte) 'Suprême Conseil' met een Frans constitutiepatent. Te Gent was de hertog von Sachsen Weimar de stichter en Voorzittend Meester van de (vooral militaire) loge Les Amis du Roi et de la Patrie (Voor Vorst en Vaderland). Hij werd in 1818 erelid van Les Vrais Amis, La Félicité Bienfaisante en Le Septentrion. Hij was heel graag gezien in de Gentse loges. Volgens Joseph Nève was hij een "très bel homme, de haute stature, de grande culture". Na zijn terugkeer van een reis van zestien maanden doorheen de Verenigde Staten, richtte Les Vrais Amis op 2 augustus 1826 een groots feest in, tijdens hetwelk liederen werden gezongen op teksten van Norbert Cornelissen (in het Frans) en van Karel Vervier (in het Nederlands). Prins von Sachsen Weimar liet evenmin na de loges in naburige steden een bezoek te brengen, aldus bijv. in 1816 te Lokeren (loge L'Accord Parfait) en in 1818 te Brugge (loge La Réunion des Amis du Nord). Van 1848 tot 1852 werd de hertog von Sachsen Weimar nog militair bevelhebber in Nederlands Indië. Zijn jongste dochter huwde prins Hendrik van de Nederlanden. Het kasteel de Meulenaere te Welden ging over op kanunnik Maximilien Macaire de Meulenaere*, die het eveneens aan Karel Bernard von Sachsen Weimar verhuurde. de MEULENAERE, kanunnik Maximilien Macaire (1747-1834) a/ Constante Union (1773) b/ (gewezen) Voorzittend Meester, studentenloge te Leuven c/ d/ edelman, kanunnik, vicaris-generaal van het bisdom Gent, lid van de Gedeputeerde Staten e/ Gent, Biezekapelstraat, Bisschopstraat; vanaf 1795: Lange Kruisstraat ('Kapittelhuis') f/ contribuant Academie (1773); Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779) 374 - de MEULENAERE, Maximilien g/ 50.16, 53, 85, 179, 181, 184, 185, 191, 195, 244a, 251, 266, 298, 305, 322, 332, 337, 338, 344, 382, 390, 404a, 417, 460, 465, 499, 557, 560, 591, 680a, 698, 738, 756, 790, 801, 844a, 857, 863, 868, 876a, 878, 975, 987, 1006, 1016 Maximilien Macaire de Meulenaere (1747-1834) was een oudere broer van Pierre Georges de Meulenaere*. Hij was een petekind van zijn oom Maximilien Boudewijn de Meulenaere (1717-1799), de laatste raadpensionaris en griffier van Roeselare. Hij studeerde rechten en theologie aan de universiteit van Leuven waar hij de diploma's behaalde van 'Juris Utriusque Licentiatus' (J.U.L.) en 'Sacrae Theologiae Baccalaureus Formatus' (S.T.B.F.). Hij was te Leuven een studiemakker van onder meer Louis Ferdinand Dons de Lovendeghem*, Gaspar Philippe de Brune de Willecomme* en Jean Baptiste de Ghellinck de Nokere*. Maximilien Macaire de Meulenaere werd priester. Vrij spoedig werd hij benoemd tot kanunnik in het kapittel van de Sint-Martinusabdij te Leuven. Bij zijn terugkeer te Gent, werd hij reeds in 1772 kanunnik in het kapittel van 'Sint- Pharaïldis en SintNicolaes' (het kapittel was toen aan de Sint-Niklaaskerk verbonden), en vanaf 1779 in het kapittel van de Sint-Baafskathedraal. Kanunnik de Meulenaere werd vrijmetselaar in La Constante Union. In 1773 was hij de Voorzittend Meester van een loge van studenten aan de universiteit te Leuven. Deze 'clandestiene' of 'irreguliere' loge (zij bezat immers geen constitutiebrief van een maçonnieke grootmacht) was opgericht door vier priesters: naast kanunnik de Meulenaere, ook kanunnik J.L. de Waremme verbonden aan de 'cathédrale Saint-Lambert' te Liège, priester Froidmont, die in 1765 lid was geworden van La Parfaite Harmonie te Mons, en de Duitse kanunnik de Feusser. Onder de leden van deze loge ontdekt men namen die te Gent bekend zijn. De 'chevalier de Kerle' was waarschijnlijk Joseph Louis de Keerle, een zoon van baron Louis de Keerle (1705-1781) die van 1772 tot 1781 president van de Raad van Vlaanderen was (zie onder het lemma de Moerman d'Harlebeke) en gehuwd was met Anne Catherine Diericx, een zus van Jean François Xavier Diericx (1721-1798) die de Keerle als president van de Raad van Vlaanderen opvolgde. 'Walwein, initié à Bruges' was Charles Christian Walwein (1754-1792). Zijn avontuurlijk leven wordt verhaald in het boek van Andries Van den Abeele over La Parfaite Egalité te Brugge. Hij was een neef van Joseph Antoine Walwein de Tervliet die in 1809 bibliothecaris werd van de stedelijke bibliotheek te Gent (zie onder het lemma Lammens, François Joachim). De Leuvense studentenloge van kanunnik de Meulenaere was waarschijnlijk niet de eerste in haar soort. Enige jaren tevoren bestond te Leuven een andere studentenloge met de benaming La Parfaite Amitié. De Gentse 'Wegwyzer' van 1772 (die vrij nauwkeurige inlichtingen verstrekte over de loges in de Oostenrijkse Nederlanden) vermeldt inderdaad: "La Parfaite Amitié, gezeyt de Volmaekte Vriendschap, getransfereerd van de Universiteyd van Leuven om de weynigheyd van de Broeders, tot Brussel". De Brusselse loge La Parfaite Amitié ontving in 1772 een de MEULENAERE, Maximilien - 375 constitutiebrief van markies de Gages. Twee van haar leden werden (zoals kanunnik de Meulenaere) erelid van La Constante Union: Augustin Louis Camusel*, heer van Rieput, en Engelbert François Cupis de Camargo*. De ontdekking van de door kanunnik de Meulenaere voorgezeten loge gaf aanleiding tot zware incidenten die verhaald worden in de boeken van Paul Duchaine en Bertrand Van der Schelden. Aan de Meulenaere en de studenten verweet het universiteitsbestuur niet dat zij vrijmetselaars waren. De universiteit kon het nochtans niet gedogen dat de leden wapens droegen tijdens logezittingen, hun studies verwaarloosden, tot extra-uitgaven verplicht werden en hun kamer in het 'collegium' wegens de logezittingen niet op het reglementaire uur (21 u.) konden vervoegen. In het bijzonder verweet men nog aan de studenten dat zij na een van hun vergaderingen een dame hadden lastig gevallen die in hetzelfde hotel overnachtte en die niemand minder was dan de (beeldmooie) echtgenote van graaf Nicolas Antoine d'Arberg, de plaatsvervangend Grootmeester van de Provinciale Grootloge (zie onder het lemma de Trazegnies). Het incident had dus blijkbaar geen uitstaans met de vrijmetselarij als zodanig, laat staan met enig conflict van religieuze of filosofische aard. In 1762 had de Leuvense universiteit overigens niet geaarzeld om de Naamse student in de geneeskunde Pierre Dieudonné Rémy te veroordelen en weg te zenden wegens godslastering en immoraliteit. In de zaak van de studentenloge was er geen sprake van wegzending. De zaak werd voor de Geheime Raad te Brussel en zelfs voor de landvoogd Karel van Lorreinen gebracht. Uiteindelijk was de straf mild. Kanunnik de Meulenaere werd bijv. verplicht gedurende een zestal weken in retraite te gaan in een klooster. Dit voorval heeft Maximilien Macaire de Meulenaere niet belet binnen de clerus een mooie loopbaan uit te bouwen. De ontdekking van de studentenloge had wèl tot gevolg dat voortaan aan de studenten verboden werd aan logezittingen (ook elders dan te Leuven) deel te nemen: "... prohibemus omnibus et singulis suppositis nostris, ne conventicula, quae vulgo Francs Maçons dicuntur, aliave his similia, quocumque demum nomine ea contingerit nuncupari, erigant, aut iis sive diurno nocturnetempore, sive in sive extra hanc civitatem, intersint; sub poena seclusionis ab hac universitate pro his qui auctores vel principales extiterint, et incarcerationis arbitrariae pro illis qui quovis modo, tempore aut proetextu iis interfuerint, aut ea foverint" (mandement van de universiteit van Leuven, 7 maart 1774). Op 21 april 1774 vond Provinciaal Grootmeester markies de Gages het nodig de loges aan te zetten om voorlopig geen zittingen meer te houden: "Tous les FFˆ Maçons sont si éloignés de causer de l'ombrage et de l'inquiétude aux Puissances auxquelles ils sont soumis, que leur premier devoir est de chercher à leur plaire, fesant sans cesse des voeux pour leur repos et leur bonheur. L'envie et la jalousie, cependant, semblent triompher aujourd'hui, par différents bruits qui se répandent sur nos assemblées. Les gens sensés paroissent même se laisser entraîner par la prévention, et le Gouvernement en prendre de l'inquiétude. Nous avons l'avantage 376 - de MEULENAERE, Maximilien de connoître la sagesse qui règne dans nos Loges, où on inspire la douceur et l'urbanité, qui sont accompagnées d'une décence aimable, sans mêler dans nos entretiens aucune affaire d'Etat, ni de Religion. Amateurs de l'ordre, nous ne voudrions pas en troubler l'harmonie. Nous avons reçu des avis certains que notre union est menacée par l'inconduite de quelques faux frères. La prévoiance est nécessaire et cette prévoiance pourra faire des impressions avantageuses sur les esprits prévenus contre la sagesse de nos règlements, qui ne tendent qu'à des amusemens innocens et dont les intentions sont pures. On a assemblé tous les Grands Officiers provinciaux résidant à cet Orient chez le Respectable Gˆ Mˆ Pˆ [Grand Maître Provincial] pour aviser et délibérer, dans la circonstance présente. La résolution a été unanime, de conseiller à toutes les Loges de suspendre toute assemblée, jusqu'au jour heureux où on sera informé et certioré que le Gouvernement cesse de nous considérer comme société dangereuse". Bovendien gaf het incident aanleiding tot een openbare polemiek. In 1775 verscheen bijv. te Leuven een pamflet van de hoogleraar in theologie Deckers de Kevelaer (1733-1812), die onder meer de aandacht vestigde op de pauselijke veroordelingen van de vrijmetselarij (Lettre d'un docteur en théologie de l'université de Louvain, à un Etudiant en droit dans la même université, bij L.J. Urban, Leuven). Dit geschrift werd onder meer beantwoord in een Réponse à la lettre d'un docteur en théologie de l'université de Louvain touchant la francmaçonnerie à un Etudiant en droit, Londen [?], 1775. Men denkt dat dit antwoord geschreven werd door de bedrijvige vrijmetselaar Norbert Joseph Bols d'Arendonck (zie onder het lemma Busso, Jean Marie). Omstreeks 1774 werd Maximilien de Meulenaere secretaris van de bisschop van Gent, de Antwerpenaar Mgr. Govard Gerard van Eersel (1713-1778), die bekend bleef voor zijn belangrijke giften ten gunste van de behoeftigen binnen zijn bisdom. Een neef van de bisschop, Gérard Henry van Eersel, assuradeur in zeeverzekeringen, was lid van de loge La Concorde Universelle te Antwerpen. Een oom van graaf Joseph Sébastien della Faille*, Corneille Jean della Faille, was gehuwd met Cornelia Marie van Eersel, die een dochter was van Laurent van Eersel, broer van de bisschop. Het is Mgr. Govard van Eersel, toen nog rector van het kapucinessenklooster, die aan de Reep tussen 1746 en 1758 het prachtige 'hotel van Eersel' liet bouwen (thans Sint-Bavo-humaniora). Na het overlijden van Mgr. van Eersel in 1778 bleef kanunnik de Meulenaere secretaris van de nieuwe bisschop van Gent, Mgr. Ferdinand Marie de Lobkowitz (1726-1795), een Oostenrijkse prins en gewezen bisschop van Namur. Deze mondaine bisschop ("prélat de joyeuse, galante et dispendieuse mémoire", schrijft Prosper Claeys) ging wonen in het door hem aanzienlijk verfraaide kasteel 'Rooselaer' te Lochristi. Hij leefde openlijk met een vaste vriendin, "syne Favoriete", mevrouw van der Saeren (waarschijnlijk een verwante van de hoogbaljuw van het Land van Waas, Jacques Ferdinand van der Saeren, heer van Maneghem). Dit lokte heel wat kritiek uit. De geestelijkheid van het bisdom achtte het zelfs noodzakelijk om de bisschop een smeekbede te zenden (Votum cleri de MEULENAERE, Maximilien - 377 Dioecesis Gandavensis) opdat hij de banden met die 'nieuwe Jezabel' zou verbreken en zich daadwerkelijk zou bezig houden met zijn bisdom. Omdat hij de volkstaal niet machtig was en betere contacten wenste te onderhouden met de bevolking en met de clerus, benoemde Mgr. de Lobkowitz kanunnik Maximilien Macaire de Meulenaere tot vicaris-generaal. De rol van de Meulenaere in het bestuur van het bisdom nam hierdoor aanzienlijk toe. Hij was waarschijnlijk de auteur van de protestbrief van Mgr. de Lobkowitz tegen het 'Tolerantie-Edict' van 12 november 1781. Dit edict voerde de gelijkberechtiging in van de katholieke en de protestantse godsdienst. Kanunnik de Meulenaere vertegenwoordigde tevens de bisschop als 'Officiael' in het 'Geestelijk hof'. Tijdens deze periode vervulde Jacques Clément Lammens* in deze kerkelijke rechtbank het ambt van commissaris. In 1787 werd Maximilien Macaire de Meulenaere bovendien een afgevaardigde van de geestelijke stand ('Secundarius voor de Clergé van Gend') als Gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen. In zijn hoedanigheid van Gedeputeerde nam kanunnik de Meulenaere deel aan de belangrijke rol die de Staten van Vlaanderen vervulden voor en tijdens de Brabantse Omwenteling (zie bijv. onder het lemma de Graeve, Charles Joseph). Men bezit evenwel weinig informatie over de opvattingen en het optreden van de Meulenaere tijdens die periode. Volgens Luc Dhondt was Maximilien de Meulenaere een vooraanstaand keizersgezinde, die zijn "verlicht monarchale gezindheid" overigens trouw bleef onder het Frans en het Hollands Bewind. Zo informeerde hij bijv. geregeld de keizersgezinde Procureur-generaal Maroucx (zie het lemma van Volden) over de politieke opvattingen binnen de clerus. Maar anderzijds kan men veronderstellen dat kanunnik de Meulenaere de pen hield voor diverse gedrukte geschriften van de bisschop tijdens de eerste maanden van de Brabantse Omwenteling, onder meer tijdens de 'Gentse novemberdagen' (zie onder het lemma Vilain XIIII, Charles Joseph) om aan de bevolking te vragen dat zij zou bidden en processies houden met het oog op de bevrijding van de 'buitenlandse heerschappij' (de bisschop was zelf een Oostenrijkse prins en de broer van veldmaarschalk prins Karl Maria de Lobkowitz [1727-1802], ridder van het Gulden Vlies!), en in december 1789 na de overwinning van de Patriotten omdat zij de godsdienst alsmede de rechten en voorrechten van Vlaanderen hadden hersteld. In 1783 had kanunnik de Meulenaere de Gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen overigens reeds geïnterpelleerd over de door Jozef II bevolen sluiting van 'nutteloze kloosters'. Men weet ook dat hij tijdens de Brabantse Omwenteling een rol speelde voor het inzamelen van de financiële steun van het bisdom aan het leger van de Patriotten. Men weet niet op welke wijze kanunnik de Meulenaere reageerde op de eerste (1792) en de tweede (1794) Franse inval. In 1795 verwierf kanunnik de Meulenaere met zijn collega kanunnik Louis Jean Papeleu het aloude Kapittelhuis aan de hoek van de Lange Kruisstraat en het huidige Sint-Baafsplein. Het kapittel van Sint-Baafs hield zijn vergaderingen in dit 378 - de MEULENAERE, Maximilien prachtig gemeubileerd gebouw, tot dit door de Fransen werd geconfisqueerd. Een buurman, de wijnhandelaar Louis Blommaert, die in de Sint-Janstraat woonde, kocht het Kapittelhuis aan en verkocht het dadelijk door aan de twee kanunniken. Kanunnik Louis Jean Papeleu (ca. 1760-1823) was een zoon van de in 1783 geadelde Denis Jacques Papeleu, heer van Poelvoorde, en Marie Elizabeth Hopsomere, die een halfzus was van de vermogende jakobijn Constant Louis Hopsomere (zie onder het lemma de Nottet d'Anglier). Kanunnik Louis Papeleu was 'heer van 's Graven Haersche', een heerlijkheid binnen de gemeente Deurle (waar nog steeds een 'Papeleugoed' bestaat, bij de Lindenstraat). In zijn familie kreeg de kanunnik om duistere redenen de bijnaam 'de zwarte vent'. In de burgerlijke kringen van het Gentse was hij vooral als huwelijksmakelaar bekend. Kanunnik Louis Papeleus broers: (i) Benoît Jean Papeleu huwde Charlotte Thérèse Goethals, een nicht van gewezen schepen Adriaen Jacques Goethals*, Voorzittend Meester van La Discrète Impériale et Royale van 1762 tot 1767. (ii) Denis Antoine Papeleu (ca. 1752-1810) huwde Jeanne Françoise Carpentier. Zij waren de ouders van onder meer: - Louis Papeleu (1785-1833) die in de Provinciale Staten zetelde van 1816 tot 1830. In 1809 werd hij lid van Les Vrais Amis, in 1818 werd hij geaffilieerd bij La Félicité Bienfaisante, waar hij in 1822 de 1ste Opziener werd. Zijn zoon Adolphe Papeleu (1811-1859) opende met Louis van Houtte (18101876) in 1839 een van de eerste 'hofbouwinrichtingen' te Gentbrugge. Hij vestigde zich in 1850 te Wetteren waar hij een pionier werd van de boomkwekerij. Te Ledeberg kreeg een parkje de naam 'Adolf Papeleu, tuinbouwkundige'. - Marie Thérèse Papeleu huwde met Pierre Alexandre Tinel, geboren te Montpellier in 1781, secretaris-generaal van de Prefectuur van het Scheldedepartement te Gent. In 1806 werd Tinel lid van La Félicité Bienfaisante. Na het overlijden van Mgr. de Lobkowitz in 1795 maakte kanunnik de Meulenaere deel uit van het vicariaat dat het bisdom moest besturen tot de benoeming van een opvolger. In 1797 stond kanunnik de Meulenaere, die toen deken van het kapittel was, voor de moeilijke keuze of hij al dan niet de vereiste eed van trouw (incl. 'haine à la royauté') aan de Franse republiek zou afleggen. In juni van dat jaar schreven drie belangrijke parochiepastoors van Gent (P.F. Huybrecht van de Sint-Baafskathedraal, Joannes Franciscus Wauters [1754-1820] van de Sint-Michielsparochie, en Franciscus Sartel [1749-1799] van de Onze-Lieve-Vrouwparochie) aan de 'Conseil des Cinq Cents' te Parijs een open brief om mee te delen dat de eed niet verenigbaar was met het vervullen van hun godsdienstige plicht. Waarschijnlijk was dit ook de opvatting van kanunnik de Meulenaere. Hoe dan ook, precies in 1797 week hij voor enige maanden uit naar Düsseldorf, blijkbaar om te ontsnappen de MEULENAERE, Maximilien - 379 aan een dreigende deportatie. De jakobijnen brandmerkten hem in die tijd, zoals talrijke andere priesters, als een "ennemi déclaré du gouvernement français", die bovendien "doctrines insidieuses" en "principes contre-révolutionnaires... le fanatisme" verspreidde. In maart 1799 werd kanunnik de Meulenaere enige tijd in het Correctiehuis aan de Coupure opgesloten, maar kwam opnieuw vrij, "na machtige voorspraak bij de consuls" (waarschijnlijk door zijn broer). Na zijn vrijlating legde kanunnik de Meulenaere niettemin de door de Fransen vereiste nieuwe eed af, houdende erkenning van de soevereiniteit van het Franse volk, alsmede onderwerping en gehoorzaamheid aan de Franse republiek (maar zonder 'haine à la royauté'). In december 1801 publiceerde hij met zijn collega's kanunniken Egide de Grave (1730-1813) en Louis Jean Papeleu een open brief over hun persoonlijke interpretatie van deze eed: 'onderwerping aan de wetten' houdt niet in dat men de wetten ook 'goedkeurt'. Zeven jaar na het overlijden van Mgr. de Lobkowitz kreeg Gent in 1802 een nieuwe bisschop, de Fransman Mgr. Etienne Fallot de Beaumont (1750-1835). Deze Nederlandsonkundige bisschop werd onmiddellijk geconfronteerd met talrijke praktische problemen, in het bijzonder de materiële gevolgen van de sluiting van de kloosters en de verdediging van het katholiek onderwijs in de scholen van de Republiek. Spoedig werden de bevoegdheden van het bisschoppelijk kapittel toegewezen aan het vicariaat, waarin vicaris-generaal de Meulenaere een leidende rol vervulde. In mei 1802 nodigden kanunnik de Meulenaere en de overige vicarissen-generaal de geestelijkheid van het bisdom uit om een stem uit te brengen ten gunste van de toekenning aan Napoleon Bonaparte van het Consulaat voor het leven. Enige maanden later zond bisschop Fallot de Beaumont een herderlijk mandement aan alle priesters van het bisdom om hen te verplichten de volgende woorden te 'zingen' voor de 'benedictie': Domine, salvam fac Rempublicam; Domine, salvos fac Consules. Kort daarop werd het Salvum fac Imperatorem. Na de mutatie van Mgr. Fallot de Beaumont naar het bisdom van Piacenza (Italië) in 1807, werd de Franse edelman Mgr. Maurice de Broglie (1766-1821) de nieuwe bisschop van Gent. Kanunnik de Meulenaere (die even gehoopt had zèlf als opvolger van Mgr. Fallot de Beaumont te worden benoemd) werd niet bevestigd in zijn ambt van vicaris-generaal. Dit ontstemde hem temeer daar Mgr. de Broglie blijkbaar alleen vertrouwen had in de Franse 'abbé' Jacques Joseph Le Surre, die hij naar Gent had laten overkomen. Hij benoemde Le Surre tot kanunnik en vicaris-generaal. De bedoeling van de bisschop was dat Le Surre het feitelijk bestuur van het bisdom in handen zou nemen, zodat de bisschop zijn volle aandacht kon besteden aan meer principiële problemen. Le Surre was een vrij radikaal ultramontaan en hij werd herhaaldelijk door de Franse regering berispt. Wanneer in 1815 de Fundamentele Wet van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden aan de notabelen ter goedkeuring werd voorgelegd, schreef Le Surre in een Avis aux Notables dat "la protection générale de tous les cultes dans un Etat était un dogme politique d'invention moderne, qui devait sa naissance et sa réputation à cet atroce 380 - de MEULENAERE, Maximilien philosophisme qui a été pour toute l'Europe, pendant plus de vingt ans, une source intarissable de calamités publiques". Het jaar daarop gaf abbé Le Surre nadere ontwikkeling aan dit gedachtegoed in een polemisch boek met de titel Essai historique sur le progrès des lumières dans le Royaume des Pays-Bas, et en particulier sur la liberté indéfinie des opinions religieuses. Ditmaal werd hij definitief naar zijn geboorteland teruggezonden. In 1816 verkocht abbé Le Surre (waarschijnlijk met de medeplichtigheid van de kanunnik Joseph Ghislain de Volder [1771-1820]) de zijpanelen van 'Het Lam Gods' (met uitzondering van de panelen die Adam en Eva voorstellen) aan de Brusselse kunsthandelaar L.J. van Nieuwenhuys voor het geringe bedrag van 3.000 gulden. Het ging volgens hem toch maar om "kleine panelen zonder waarde". Het stadsbestuur van Gent spande onmiddellijk een proces in, wegens "verkoop van andermans goed" (artikel 1599 van de Code Civil). Als consequent ultramontaan verklaarde Le Surre aan de rechters dat alleen zijn bisschop hem mocht ondervragen en veroordelen. Uiteindelijk werd de eis van de stad Gent afgewezen, omdat zij geen eigenares was van de onrechtmatig verkochte panelen. De panelen kwamen terecht bij Frederik Willem III, koning van Pruisen en zij bleven gedurende meer dan een eeuw te Berlijn. Krachtens het vredesverdrag van Versailles (1919) werden zij aan België gerestitueerd en belandden zij op hun oorspronkelijke plaats op 6 november 1920. Intussen had kanunnik de Meulenaere zich blijkbaar verzoend met de Franse bezetting, zolang hij maar zijn kerkelijke bediening ongestoord kon uitoefenen. Diverse redenen kunnen die evolutie van kanunnik de Meulenaere verklaren: bekommernis om de eigen klerikale loopbaan, steun aan de briljante carrière van zijn jongere broer Pierre Georges en hoogstwaarschijnlijk ook de betere verhouding tussen kerk en staat tijdens de eerste jaren van het bewind van Napoleon. Zo was het kanunnik de Meulenaere die in mei 1804 in de Sint-Baafskathedraal het huwelijk inzegende van de 'rosière' Marie Catherine Arnoul met de kleermaker Louis Temmerman. Onder het Frans Bewind werd ook bij ons de aloude Franse gewoonte ingevoerd (zij zou dateren van de tijd van Clovis!) om aan een of meer deugdzame jonge vrouwen die door het stadsbestuur werden geselecteerd en die men 'rosières' ('rozenbruid') noemde, een bruidsschat te schenken en hun huwelijksfeest op kosten van de stad in te richten. In 1804 gebeurde dit op bijzonder plechtige wijze omdat het huwelijk van de Gentse 'rosière' samenviel met de verheffing van Napoleon tot keizer te Parijs. Het huwelijk van de 'rosière' Marie Catherine Arnoul ("un modèle de douceur et de vertu") met Louis Temmerman (een gewezen 'kulder') werd eerst burgerlijk voltrokken in de Troonzaal van het stadhuis in aanwezigheid van alle stedelijke notabelen. De secretaris-generaal van de 'Préfecture' (waarschijnlijk de reeds vermelde Pierre Alexandre Tinel) vergastte de genodigden op een toespraak van dertig gedrukte bladzijden, van begin tot einde een ode aan 'l'immortel Napoléon'. Na de burgerlijke plechtigheid werd een indrukwekkende stoet gevormd die zich naar de kathedraal begaf. Na het Te Deum ter ere van de keizer zegende kanunnik de Meulenaere het huwelijk kerkelijk in. 's de MEULENAERE, Maximilien - 381 Avonds werd een toneelvoorstelling ingericht in de toneelzaal van het SintSebastiaanshof, waarna er een schitterend vuurwerk werd afgeschoten op de Kouter. De dag daarop werden volksfeesten ingericht, alsmede prijskampen van de vier hoofdgilden (Sint-Joris, Sint-Sebastiaan, Sint-Antonius en Sint-Michiel). Ook in 1810 werd kanunnik de Meulenaere aangesproken voor het huwelijk van niet minder dan twaalf Gentse 'rosières' met gewezen soldaten van Napoleon, die wegens zware verwondingen gepensioneerd waren. Opnieuw ging de ceremonie met veel luister gepaard, omdat het huwelijk van de 'rosières' samenviel met het huwelijk van Napoleon en de Oostenrijkse aartshertogin Marie-Louise. In 1812 nam Mgr. de Broglie onder politieke druk ontslag. Kanunnik de Meulenaere maakte opnieuw deel uit van de vicarissenraad die het bisdom moest besturen. Als Grootvicaris nam hij de effectieve leiding van het bisdom waar. Het jaar daarop werd de Franse priester Jacques Louis de la Bruë de Saint-Bauzille (1760-1832), die met het bisdom totaal onbekend was, kapittelvicaris benoemd om tijdelijk Mgr. de Broglie te vervangen. Kanunnik de Meulenaere verloor zijn bestuursbevoegdheid en protesteerde bij 'Son Exc. le Ministre des Cultes' in een open brief die gedrukt werd en te Gent ruim verspreid. Kanunnik de Meulenaere had zelfs een hevige ruzie met de secretaris van de la Bruë, abbé Maxime de Seguin de Pazzis, "d'un caractère altier, inconsidéré" volgens de jezuïet Vander Moere (1863). Op kanunnik de Meulenaere werd uit politieke hoek zware druk uitgeoefend: men zou hem naar een verlaten parochie aan de voet van de Pyreneeën verbannen indien hij niet loyaal samenwerkte met de la Bruë! De Meulenaere legde zich bij de toestand neer en bestuurde voortaan het bisdom met de andere twee kapittelvicarissen, de la Bruë en kanunnik baron Louis Joseph de Loen (1758-1844). De overgrote meerderheid van de clerus van het bisdom had evenwel geen vertrouwen in het nieuw bestuur, en erkende als zijn leider de vertrouwensman van Mgr. de Broglie te Gent, de hierna te vermelden kanunnik Ambroise Goethals. De spanning bereikte een hoogtepunt in juli 1813: toen sloten de Seguin de Pazzis alsmede de kanunniken de Meulenaere en de Loen het seminarie omdat de seminaristen openlijk weigerden het gezag van de la Bruë te erkennen. Voor de sluiting hadden Seguin de Pazzis en de Meulenaere de seminaristen en de directie van de instelling nochtans gepoogd te overtuigen van de canoniekrechtelijke rechtmatigheid van de aanduiding van de drie kapittelvicarissen. Waarschijnlijk was kanunnik De Meulenaere tijdens zijn toespraak (in het Latijn!) zeer opgewonden. Hij maakte immers een zware taalfout: "Capitulum elegit dominum de la Bruë cum domino de Loen et ego". "Ce solécisme fut accueilli par un rire universel", weet pater J. Vander Moere (1791-1875) te preciseren. Hoe dan ook, de meeste seminaristen werden in het Franse leger ingelijfd en verbannen naar het Duitse eiland Wesel (zie ook onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques). Tijdens deze periode had kanunnik de Meulenaere geregeld contact met een invloedrijk lid van de Bisschoppelijke raad, met name priester Pierre Théodore Verhaegen (1762-1822), die op dat tijdstip pastoor was van het klein begijnhof aan 382 - de MEULENAERE, Maximilien de Lange Violettestraat. Priester Pierre Théodore Verhaegen was van februari tot augustus 1797 de voorlaatste rector van de universiteit van Leuven. Na de sluiting van de universiteit dook hij geruime tijd onder bij een bevriende familie te Haasdonk. Na het concordaat tussen Napoleon en het Vaticaan werd Verhaegen parochiepastoor te Munte. In 1805 werd hij benoemd in de vrij bescheiden bediening van pastoor van het klein begijnhof. In 1813 weigerde hij deel te nemen aan de Heilig-Sacramentsprocessie en de daarop volgende hulde aan keizer Napoleon. De kanunniken de la Bruë, de Meulenaere en de Loen schreven hem een boze brief ("un scandale inouï de la part d'un prêtre et d'un curé") en schorsten hem uit zijn bediening ("suspens et interdit"). Door zijn radicale houding won pastoor Verhaegen de steun van Mgr. de Broglie, die hem enige jaren later benoemde tot vicaris-generaal van het bisdom Gent. De ultramontaanse pastoor Pierre Théodore Verhaegen was een oom (en waarschijnlijk de peter) van Pierre Théodore Verhaegen (1796-1862), liberaal volksvertegenwoordiger, een van de stichters van de Université libre de Bruxelles en Grootmeester van de antiklerikale 'Grand Orient de Belgique'. Een kleinzoon van Pierre Théodore Verhaegen (de ingenieur Arthur Verhaegen, een van de voormannen van de christen-democraten) huwde een achterkleindochter van Jacques Clément Lammens*, die uiterlijk in 1784 Voorzittend Meester was van de loge Les Frères Zélés te Gent (zie onder het lemma Lammens, Jacques Clément). Priester Pierre Théodore Verhaegen was de medestander van een ander vooraanstaand ultramontaan, kanunnik Ambroise Goethals (1751-1836), een volle neef van Adriaen Jacques Goethals* die van 1762 tot 1767 Voorzittend Meester was van La Discrète Impériale et Royale (zie onder dat lemma). Kanunnik Goethals was als vertrouwensman van de verbannen Mgr. de Broglie de effectieve leider van de ultramontaanse meerderheid van de clerus in het bisdom. Wanneer de kanunniken Ambroise Goethals, Frans Antoon Martens (1758-1825) en bisdomsecretaris François René Boussen (1774-1848) in 1821 voor het Hof van Assisen te Brussel werden vervolgd wegens ongeoorloofde contacten met Mgr. de Broglie, raadde priester Verhaegen hen aan onder meer zijn neef als raadsman te kiezen. Samen met de meer ervaren advocaat (en vrijmetselaar) Jean Baptiste Beyens (zie onder het lemma de Graeve de Cooreman) won de jonge advocaat Pierre Théodore Verhaegen dit geruchtmakend proces, wat meteen zijn faam vestigde. Uit dankbaarheid behielden de Zwarte Zusters te Gent Pierre Théodore Verhaegen tot zijn dood als hun raadsman, hoewel zij waarschijnlijk goed ingelicht waren over zijn antiklerikale opvattingen. Tussen de kanunniken de Meulenaere en Goethals was geleidelijk een sfeer van intense spanning gegroeid. Zij hadden inderdaad een heel andere opvatting over de verhouding tussen kerk en staat. Kanunnik de Meulenaere meende dat samenwerking met de politieke overheden vereist was zolang de rechten van kerk en gelovigen werden gevrijwaard, terwijl kanunnik Goethals als trouw ultramontaan de MEULENAERE, Maximilien - 383 en discipel van Mgr. de Broglie voorhield dat de rechten van de kerk nooit mochten wijken voor de eisen van de staat. Kanunnik de Meulenaere werd bijv. op de duur zeer gewaardeerd door Frédéric Christophe d'Houdetot (1778-1859), van 1808 tot 1813 'Préfet' van het Scheldedepartement, en die onder meer als volgt getuigt: "Monsieur de Meulenaere est doyen du chapitre. Il appartient à l'une des meilleures familles du pays. Son frère, le baron, est membre du Corps Législatif et de la Légion d'honneur. Une fortune honnête, des manières libérales, un caractère loyal, très attaché au gouvernement français, l'ont toujours fait considérer même de ses ennemis ... Il a été l'objet de la haine du parti ultramontain". In zijn rapporten aan zijn oversten had de Préfet het over de "toegevende gesteltenis en verkleefdheid aan de regering" van de Meulenaere, "de enige uit het kapittel op wie ik mag rekenen". Later rapporteerde de Préfet nog dat hij er, zonder de invloed van kanunnik de Meulenaere, nooit zou in geslaagd zijn de slechte wil van sommige leden van het kapittel te overwinnen. In ieder geval probeerde kanunnik de Meulenaere in goede verstandhouding te leven met de Fransen. In 1810 was hij bijv. (overigens samen met d'Houdetot) een van de eenentwintig intekenaren voor het uitreiken van een prijs in de beeldhouwkunst over het thema van 'de onsterfelijkheid van Napoleon'. Ongeveer een eeuw later schreef de historicus van het bisdom, kanunnik F. Claeys-Boùùaert, dat de Meulenaere blijk gaf van "betreurenswaardige zwakheden". Verder had hij het nog over zijn "zware misslagen" en "dwalingen", alsmede over zijn "gewoonte halve maatregelen te nemen" en "een verblindheid die maar al te lang geduurd heeft". Ook pater Vander Moere meende reeds in 1863 en, in 1875, pastoor van Bavegem in zijn 'Martelaarsboek', dat kanunnik de Meulenaere tijdens het Frans Bewind fouten had begaan. Vander Moere voegde er nochtans aan toe dat de Meulenaere die fouten herstelde door zijn kordate weerstand tegen de onderwijspolitiek van koning Willem I. Waarschijnlijk kwam de Meulenaere over als het type van de 'liberale' priester die nooit op veel sympathie kon rekenen in ultramontaanse kringen. Tijdens het Congres van Wenen (1814) redigeerden de vicarissen-generaal de Meulenaere en Goethals een Mémoire ... adressé aux Hautes Puissances assemblées dans le Congrès de Vienne. In dit vertoog van 20 pagina's (dat in druk werd uitgegeven bij Bernard Poelman te Gent) stelden de vicarissen-generaal dat zij konden instemmen met de aanwijzing van de prins van Oranje (de latere Willem I) als vorst van het nieuw op te richten koninkrijk, op voorwaarde dat de toekomstige koning zich verbond tot volgende beloften: hij zou de vrije uitoefening van de katholieke eredienst eerbiedigen, de 'wereldlijke' voorrechten van de geestelijkheid en de kloosters herstellen, geen protestantse tempels oprichten in de zuidelijke provincies (behalve in zijn eigen paleis), de 'honderdste penning' opnieuw invoeren ten gunste van de clerus en de kloosters, de kerkelijke rechtbanken opnieuw met 384 - de MEULENAERE, Maximilien volle bevoegdheid inrichten, de universiteit van Leuven opnieuw oprichten als katholieke instelling, en het bestuur van het onderwijs aan de clerus toevertrouwen. De toekomstige Willem I heeft deze brief nooit beantwoord. In dezelfde geest schreef kanunnik de Meulenaere, eveneens in 1814, een Nederlandstalige brochure die ruim werd verspreid onder de clerus van het bisdom: Propositiën door den Heer de Meulenaere om de eendragt onder de geestelycke te herstellen (gedrukt door de weduwe van André Benoit Steven, die in 1807 lid was geworden van La Félicité Bienfaisante). Bij de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden verzette Mgr. de Broglie zich heftig tegen koning Willem I en de Fundamentele Wet, die de vrijheid van eredienst waarborgde. Zijn zg. 'Jugement Doctrinal' van augustus 1815 (Herderlijke Onderwyzinge van Zyne Hoogheyd den Prins de Broglie ... wegens het Project der nieuwe Constitutie van 't Koningrijk der Nederlanden) stelde voorop dat alleen de katholieke godsdienst de bescherming van de grondwet mocht genieten: "Eenige artikels uit die Constitutie moeten wij aanzien als wezenlijk strijdende tegen den geest en tegen de grondregels van onze religie en als omverre smijtend de vrijheden van de katholieke kerk". De Gentse bisschop nam het bovendien niet dat de koning calvinist was en dat hij andere dan katholieke onderwijsinstellingen oprichtte (onder meer de universiteit van Gent). Mgr. de Broglie weigerde bijv. de gelovigen uit te nodigen om overeenkomstig het gebruik te bidden voor de gelukkige bevalling van de hoogzwangere prinses van Oranje: zij zou immers een calvinist op de wereld brengen! In november 1810 had Mgr. de Broglie nochtans niet geaarzeld om bij Bernard Poelman een folder van vier pagina's te laten drukken om de gelovigen aan te zetten tot gebeden voor de bevalling van keizerin Marie Louise, de tweede echtgenote van (de uit de echt gescheiden!) Napoleon. Wanneer de 'notabelen' zich in 1815 moesten uitspreken over het ontwerp van Fundamentele Wet dat door koning Willem I was voorgelegd, fulmineerde Mgr. de Broglie als volgt: "Nous défendons à tous les notables choisis dans notre diocèse d'y adhérer en aucune manière et sous aucun prétexte quelconque". Wie de Fundamentele Wet goedkeurde kreeg bij de biecht geen absolutie meer. Er zijn gevallen bekend van stadsgenoten die zich naar een priester te Brussel moesten begeven om de kwijtschelding van hun zonden te bekomen. Het kwam kanunnik Maximilien Macaire de Meulenaere toe de verhouding met de regering van koning Willem I vlotter te laten verlopen. Hij kon daartoe gebruik maken van zijn uitstekende relaties met de directeur-generaal voor de katholieke eredienst van Willem I, baron Melchior Joseph Goubau d'Hoogvorst (1757-1836), gewezen raadsheer (samen met de Gentenaar François Dominique d'Hoop*) in de Grote Raad te Mechelen. Hij was een (verre) neef van de vrijmetselaars Benoît en Ambroise Goubau*. Baron Goubau was een antiklerikaal katholiek die de Fundamentele Wet op correcte wijze wilde toepassen. Op 8 november 1817 werd bisschop de Broglie wegens weerspannigheid (vooral in zijn Jugement Doctrinal of Onderwijzende Uitspraak van augustus 1815) door de MEULENAERE, Maximilien - 385 het Hof van Assisen te Brussel tot de verbanning veroordeeld, overigens op vervolging door baron Melchior Goubau. De straf was ook gemotiveerd door het feit dat Mgr. de Broglie, zonder de toelating van baron Goubau, briefwisseling had gevoerd met een 'vreemd Hof', te weten het Vaticaan. Van 1817 tot 1829 bleef het bisdom Gent zonder bisschop (sede vacante). Baron Goubau wenste na de veroordeling van Mgr. de Broglie een nieuwe bisschop te laten benoemen (waarschijnlijk kanunnik de Meulenaere), maar het Gentse kapittel verzette zich tegen dit besluit omdat de bisschop in leven, en niet afgezet, was. De kapittelvicarissen de Meulenaere en Goethals werden belast met de leiding van het bisdom. Dit gaf aanleiding, zoals men mocht verwachten, tot talrijke wrijvingen, hoewel beiden solidair optraden in essentiële vragen, onder meer de verdediging van het katholiek onderwijs. De kanunniken de Meulenaere en Goethals vroegen bijv. in 1826 gezamenlijk audiëntie aan bij koning Willem I om hun beklag te doen over de behandeling van dit onderwijs. Beide kanunniken maakten eveneens bezwaar tegen het 'Collège Philosophique' dat koning Willem I aan de universiteit van Leuven had gehecht. Allen die later in een seminarie wensten te worden toegelaten, moesten eerst de humaniora en twee jaar wijsbegeerte volgen in dit 'Collège Philosophique'. Dit kwam neer op een afschaffing van de kleinseminaries die secundair onderwijs verstrekten. Niettemin stond kanunnik de Meulenaere gunstig aangeschreven bij de Koning, die hem overigens benoemde tot ridder van het 'Koninklijk order van den Belgischen Leeuw'. Kanunnik de Meulenaere werd eveneens lid van de Provinciale commissie voor onderwijs en hij zou in 1825 een rol hebben gespeeld in de hervorming van het Kleinseminarie van Roeselare, waar nog enkele verwanten woonden. Kapittelvicaris de Meulenaere mocht zich gelukkig ook met minder gewichtige zaken inlaten. Zo is van hem bekend een brief van mei 1822 (op briefpapier 'Evêché de Gand') aan de burgemeester van Gent, met het dringend verzoek dat deze zou verbieden dat jongens en meisjes samen zouden gaan zwemmen in openbare waterlopen. Men moest immers vermijden de "honnêtes gens" te choqueren door "des indécences qui se commettent pendant les chaleurs d'été par les nageurs". In 1828 ondernam een Romeins gezant, Mgr. Francesco Capaccini (1784-1845), een reis in de Nederlanden met het oog op de uitvoering van het concordaat tussen het Vaticaan en koning Willem I dat in 1827 was ondertekend. In zijn verslagen aan Rome omschreef hij de Meulenaere als "een goede oude man wiens belangstelling vooral naar eten en drinken gaat". Hij heeft wellicht "goede principes, maar flapt er alles uit zoals hij het denkt". Dat de opdracht van Mgr. Capaccini niet makkelijk was, blijkt uit zijn opmerking: "teste fiamminghe sono come le teste delle buffale: dure e ostinate" (Vlaamse koppen zijn als buffelkoppen, hard en koppig). Capaccini was bijzonder mondain en nam graag deel aan het society-leven te Brussel. Aan wie daaraan aanstoot nam verklaarde hij: "Nous autres Italiens, nous 386 - de MEULENAERE, Maximilien sommes prêtres dans l'église et, hors de là, amis et compagnons de tous les hommes". In 1829 werd Jan Frans van de Velde (1779-1838) bisschop van Gent. De regering van koning Willem I had nochtans de benoeming van kanunnik de Meulenaere voorgedragen. Deze was evenwel onaanvaardbaar voor de ultramontaanse strekking, die integendeel wenste dat kanunnik Ambroise Goethals bisschop werd. Om de rust binnen het bisdom te handhaven werd de voorkeur gegeven aan de buitenstaander van de Velde. In november 1836 werd Mgr. van de Velde zwaar ziek en hij droeg het bestuur van het bisdom op aan twee vicarissen-generaal, de kanunniken Guillaume de Smet en L. Sonneville. Wanneer het 'Grand Orient de Belgique' op 28 oktober 1837 te Gent de loge La Fidélité inhuldigde, schreven de twee vicarissen-generaal reeds op 14 november 1837 een brief aan de aartsbisschop Mgr. Engelbert Sterckx (17921867) waarin zij van deze oprichting kennis gaven: "... toutes les personnes bien pensantes en ont été profondément affligées en cette circonstance, et nous avons cru qu'il était de notre devoir de réagir: nous n'avons cependant encore rien fait, nous avons voulu savoir auparavant si peut-être Votre Grandeur ne jugera pas le mal assez grand et assez universel pour que l'Episcopat belge donne une instruction, ou fasse une démarche qui arrête ce mal, qui va se propager de plus en plus, que peutêtre comme sous le gouvernement hollandais on finira par exiger qu'on soit francmaçon pour obtenir un emploi". De aartsbisschop redigeerde onmiddellijk een ontwerp van herderlijke brief die hij aan de Belgische bisschoppen voorlegde. De definitieve tekst werd in januari 1838 bekendgemaakt en had tot gevolg dat talrijke katholieken de loges verlieten en de loges zich in de toekomst vrij antiklerikaal gingen opstellen. Na de Belgische onafhankelijkheid in 1830 verloren de Meulenaere en de liberaal-katholieken die hem steunden veel invloed. Maximilien Macaire de Meulenaere overleed in 1834. Gedurende meer dan zestig jaar was hij (onder vijf bisschoppen) direct betrokken bij het bestuur van het bisdom. Hij liet een erfenis na van 2.263.870, 95 goudfrank, een voor die tijd fabuleus bedrag. Een ten voeten uit geschilderd portret van kanunnik Maximilien Macaire de Meulenaere werd omstreeks 1810 gemaakt door de Gentse katoennijveraar en kunstschilder Pierre van Huffel (1769-1844), voorzitter van de 'Société des BeauxArts' (vanaf 1816: Koninklijke Maatschappij voor Schone Kunsten en Letteren) en van de Academie (zie onder het lemma Haeck). Een portretgravure van kanunnik M.M. de Meulenaere wordt bewaard in de bibliotheek van de universiteit Gent; zij is afgedrukt op blz. 282 van M. Cloet ed., Het bisdom Gent 1559-1991. Kanunnik Maximilien Macaire was de milde schenker van: - een van de grauwschilderingen ('grisailles') van de vermaarde Gentse kunstschilder Pieter Norbert van Reijsschoot, die zich bevinden boven de zitbanken in het koor van de Sint-Baafskathedraal. Het schilderij (dat het familiewapen de de MEULENAERE, Maximilien - 387 Meulenaere voert) stelt de joden voor die in de woestijn het hemelse manna in ontvangst nemen. - een reliquarium "bevattende eenen doorn uit de kroon van Jezus, allerbevalligst geëmailleerd en gedreven" (Frans De Potter) dat hij in 1818 aan de SintMichielskerk schonk. De doorn was lang in het bezit geweest van de koninklijke familie van Schotland, daarna van de jezuïeten te Gent. Na de opheffing van de orde in 1773 kwam de relikwie in het bezit van de Gentse bisschop Mgr. van Eersel die haar bij testament overmaakte aan zijn secretaris Maximilien Macaire de Meulenaere. MEUNIER (? - ?) a/ Félicité Bienfaisante (1785) b/ c/ d/ fabrikant van gazen e/ Gent f/ g/ 258 Dit lid is misschien (een zoon van) Simon Joseph Meunier, geboren te Valenciennes in 1718, die op 21 mei 1759 te Gent in het Poortersboek werd ingeschreven. MEYER, Jan Thomas (1707-1771) a/ Constante Union (1771) b/ Erelid c/ d/ stadsdrukker, uitgever van de Gazette van Gend e/ Gent, 'op d'Hoog-poorte, in 't Gekroond Sweird' f/ Sint-Jorisgilde (1737), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779); contribuant Academie (1770) g/ 13, 41, 54d, 54e, 85, 97, 113, 114, 322, 367, 386, 598, 612, 632, 698, 756, 774, 868, 886, 888, 908, 953, 972, 994, 1020, 1021 Jan Thomas Meyer was de in 1707 te Gent geboren zoon van de Nederlander Cornelis Meyer en Catharina Herinckx. Cornelis Meyer vestigde zich in 1704 te Gent als boekhandelaar 'op de Burghstraete by de PP. Discalcen'. In 1709 werd hij bovendien drukker, in het 'Gekroond Sweird' in de Hoogpoort (met een achterpoort in de Onderstraat). De (in 1620 opgerichte) drukkerij had hij overgenomen van zijn aangetrouwde oom Jan van den Kerchove. Gedurende enige jaren was hij overigens als drukker geassocieerd met andere verwanten van drukker van den Kerchove, met name de broers en zuster Meeuwe (Henri, Nicolas François, François Jean en Marie). 388 - MEUNIER / MEYER, Jan Cornelis Meyer was een bedrijvig lid (vanaf 1721 zelfs deken) van de rederijkerskamer De Fonteine. Samen met de rederijker en auteur Jacob Hye (16671749) en de Gentse notabele Lucas van Branteghem, heer van Reybrouck, had hij de aloude rederijkerskamer, die reeds meer dan een eeuw op non-actief was, weer tot leven geroepen. Men denkt dat de verwikkelingen van de Spaanse Successieoorlog niet vreemd waren aan het opbloeien van een vaderlandsliefde die de wederopstanding van de rederijkerskamers kan verklaren. Cornelis Meyer was tevens een gevierd auteur en acteur van toneelstukken (vooral historische treurspelen). Wanneer De Fonteine in 1717 een eigen toneelzaal kreeg (die in de Mageleinstraat met een gang uitkwam en daarom 't Gancxken werd genaamd), was het eerste aldaar vertoonde toneelstuk overigens een werk van Cornelis Meyer, met als thema een recente militaire overwinning van keizer Karel VI: Zegen-prael van Carel den VI., Keyser van 't christenryck, ofte nederlaeg van Achmet den III, Turckschen Sultan, door den onoverwinnelijcken held Prins Eugenius van Savoyen, opperveldoversten der Christenen - Toneel wijs op-gesteld door die voor Zin-spreuck voert: 'Altydt besigh' - Tot Ghendt, by Cornelis Meyer, op d'Hoogpoorte in 't gecroond sweerd, 1717 (64 blz.). Het toneelstuk was opgedragen aan de voornoemde toneelmecenas Lucas van Branteghem, die op eigen kosten de toneelzaal 'het Gancxken' had laten inrichten (zie ook het lemma Bataille). Philip Blommaert meende dat dit toneelspel niet zonder belang was omdat het "nog in den ouden vorm vervat" was, "en niet op Grieksche modellen geschoeid". Cornelis Meyer schreef ook 't Zegen-praelende Geloof afgebeeld in Thomas Morus, Kancelier van Engeland, naar de Franse auteur Joachim du Bellay (1522-1560). Het was in 1718 een grote verdienste van Cornelis Meyer dat hij voor het eerst De gecroonde Leersse van Michiel de Swaen in druk uitgaf, een blijspel dat heden nog met succes wordt gespeeld (volledige titel in 1718: De verheerlyckte schoenlappers, ofte de gecroonde Leerse, Clucht-spel, 32 blz. in- 8°). Michiel de Swaen (16541707) was chirurgijn te Duinkerke (Frans-Vlaanderen) en 'prince' aldaar van een rederijkerskamer die de kenspeuk 'Verblijdt U in den tijdt' voerde. Guido Gezelle noemde Michiel de Swaen 'de Vondel van Duinkerke'. Na de generatie van Cornelis Meyer zou het nog tot omstreeks 1780 duren voor de rederijkerskamer De Fonteine opnieuw een grote activiteit aan de dag legde (zie onder het lemma Bataille). Jan Thomas Meyer bekwam zijn patent van drukker in 1735 en volgde zijn vader op na diens overlijden in 1736. Hij werd tevens stadsdrukker benoemd. Hij was volgens Frans De Potter, "een drukker van den ouden eed" en sprak verschillende talen. Volgens een hierna geciteerd advies van de Raad van Vlaanderen was hij "un des meilleurs imprimeurs de cette ville, et homme de capacité et d'étude". In de drukkerij van Jan Meyer werden talrijke vooraanstaande Gentse drukkers opgeleid, onder meer Philip Jan Gimblet (1734-1801), Judocus Begyn (1724-1807), Servaas Somers (1718-1775) en Charles Jacques Fernand (1753-1827). MEYER, Jan - 389 Reeds in 1749 poogde Jan Thomas Meyer het exclusief octrooi voor het drukken van de Gazette van Gend te bekomen, maar de regering kende het toe aan Michel de Goesin. Tijdens zijn laatste ziekte verzocht deze de regering dat het octrooi na zijn dood zou overgaan op zijn echtgenote en hun zeven dochters. Het advies van de Raad van Vlaanderen bij dit verzoek was nochtans negatief: "Si l'octroi étoit vacant par la mort du suppliant, S.M. en pourroit profiter une bonne somme: un des meilleurs imprimeurs de cette ville [Meyer], et homme de capacité et d'étude, m'a déclaré que si l'octroi de la gazette étoit vacant, il en donnerait une finance, au profit de S.M., de 6.000 florins pour lui et son fils. Dans ces circonstances, je crois qu'il seroit plus profitable pour S.M. d'attendre la mort du suppliant, qui est comme une poire pourrie [sic], et ne vivra peut-être plus un demi an". Begin 1761 overleed de Goesin. Jan Thomas Meyer bekwam het octrooi op 24 maart 1761 (weliswaar voor 8.000 gulden), en het eerste nummer van de Gazette van Gend onder zijn naam verscheen op 16 april 1761. De door Jan Thomas Meyer uitgegeven Gazette van Gend (voortzetter van de in 1667 gestichte Ghendtsche Post-Tydinghen) verscheen tijdens de besproken periode tweemaal per week (de maandag en de donderdag). De krant werd gepubliceerd "met Privilegie van Haere Keyserlyke ende Koninglyke Majesteyt". Volgens de politieke omstandigheden, na het overlijden van Jan Meyer, veranderde ook de omschrijving van het 'privilegie': "... van het Vereenigd Comitté der Nederlanden" (1789), "...van de Hoogmogende Heeren Staeten van Vlaenderen" (januari 1790), "... van Zyne Majesteyt den Keizer en Koning" (december 1790 tot augustus 1794). Vanaf 1750 kreeg de Gazette van Gend zoveel advertenties te publiceren, dat deze vaak in een bijvoegsel moesten worden opgenomen. Het spreekt vanzelf dat die advertenties een onuitputtelijke bron zijn voor de Gentse 'petite histoire' van die tijd. Als stadsdrukker publiceerde Jan Meyer heel wat officiële documenten in opdracht van het stadsbestuur. Bovendien kwamen talrijke belangwekkende boeken van zijn drukpersen. Het meest vermaarde is waarschijnlijk de Beschryving van het zeven honderdjaerig Jubilé van den Heyligen Macarius, bezonderen Patroon tegen de Peste, het welk zal geviert worden binnen de stad van Gend, hoofdstad van Vlaenderen, te beginnen met den 30. Mey tot den 15. Juny 1767. De 45 etsen in dit prachtboek werden (soms gebrekkig) gegraveerd, naar tekeningen van de Gentse kunstschilder Emmanuel van Reijsschoot (1713-1772), door P. Wauters, L.J. Wauters en F. Heylbrouck. De 43 pentekeningen van Emmanuel van Reijsschoot worden thans bewaard in de 'waardevolle reserve' van de handschriftenverzameling van de universiteit van Gent. Van het boek werden 4.500 exemplaren gedrukt, de helft in het Nederlands, de andere helft in het Frans. In de Franse uitgave wordt het adres van Jan Meyer als volgt weergegeven: "impasse de la Ville sur la Haute-Porte, à l'Enseigne de l'Epée Roïale". In het door Jan Meyer uitgegeven boek was aangekondigd dat de grootse 'cavalcade' (27 praalwagens met zes of acht paarden, en 19 'zinnebeelden' getrokken door twee paarden) door de stad (waar 17 triomfbogen waren gebouwd) 390 - MEYER, Jan zou rondtrekken op 1, 9 en 15 juni 1767. In werkelijkheid viel dit anders uit. De stoet trok door de stad op maandag 1 juni, maar de rondgang voorzien voor 9 en 15 juni werd verdaagd tot woensdag 24 en dinsdag 30 juni. Na de eerste omgang had men immers vernomen dat keizerin Maria Theresia (1717-1780) zwaar ziek was door de pokken ("poxkens") en dat haar schoondochter Maria Josepha Walburgis van Beieren (de 28-jarige tweede echtgenote van de toekomstige keizer Jozef II) aan dezelfde ziekte was overleden. Prinses Maria van Beieren (1739-1767) had bovendien sedert lang een ongeneeslijke huidziekte, hetgeen haar echtgenoot ertoe bracht volgende weinig tactvolle (laat staan liefdevolle) woorden uit te spreken: "Si son corps n'était pas tellement couvert de boutons, j'essayerais d'avoir des enfants"! Aanvankelijk hadden de regering en zelfs de landvoogd Karel van Lorreinen verboden dat de stad aanzienlijke uitgaven zou doen voor de viering van het jubileum van de H. Macharius. Wegens de toestand van de stadsfinanciën moest een gewone processie volstaan. Een Gentse delegatie kon de regering evenwel tot andere gevoelens brengen. Deze delegatie was samengesteld uit de hoogbaljuw Hubert François de Nieulant (vader van Charles Désiré de Nieulant*), de voorschepen Jean Jacques Philippe Vilain XIIII (vader van Philippe Mathieu en Charles Joseph Vilain XIIII*), schepen van de Keure Pierre Emmanuel d'Hane (vader van graven Emmanuel Pierre d'Hane de Leeuwerghem* en Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*) en raadpensionaris Judocus Clinquet. Karel van Lorreinen schouwde de grootse cavalcade met veel belangstelling tijdens haar eerste rondgang op 1 juni en verbleef een drietal dagen te Gent om aan allerlei begeleidende feestelijkheden te kunnen deelnemen. In 1745 was Jan Meyer de uitgever van The daily advertiser to the British army, published by Authority. Price Two-Pence, een dagblad voor de Britse militairen die toen in het Gentse betrokken waren bij de Oostenrijkse Successieoorlog. Waarschijnlijk was Jan Thomas Meyer de 'Thomas de Meyer' die van 1754 tot 1768 deken was van de Sint-Sebastiaansgilde. Jan Meyer overleed in mei 1771, kort na zijn opneming als erelid van La Constante Union. Zijn weduwe (die in 1784 overleed) en zijn zoon Jean François zetten de drukkerij na zijn overlijden verder. Het fonds van de boekhandel werd verkocht aan de Gentse drukker Bernard Grégoire Poelman (1755-1831). De Gazette van Gend werd verder uitgegeven door Jan Meyers 'Weduwe ende Hoirs', tot de krant werd overgenomen door drukker Judocus Begyn, 'aen d'Appelbrugge, in den Engel'. In 1776 liet de weduwe van Jan Thomas Meyer de woning in de Hoogpoort verbouwen, met onder meer een voorgevel in classicistische stijl en een fraaie natuurstenen deurlijst. Uit het huwelijk van Jan Thomas Meyer en Maria Anna Carolina Ghijselen volgden: MEYER, Jan - 391 (i) Jean François Meyer, geboren in 1746, die in 1789 huwde met de aanzienlijk jongere Jeanne de Keersmaecker. Op het tijdstip van zijn huwelijk was hij 43 jaar, en de letterzetters van de drukker Judocus Begyn schreven volgend versje: Ik zing een bruyloft-feest, in 't kort, vol wonderheden! Ik zing hoe eenen man van jaeren, zig op heden Door trouw verbonden heeft aen eene jonge maegd. Jeanne de Keersmaecker was waarschijnlijk een zus van: (i) Joseph Jean de Keersmaecker (geboren te Gent in 1761) die in 1808 als Meester-vrijmetselaar lid was van La réunion des Amis du Nord te Brugge, als beroep opgaf: 'Législateur', en als adres 'Paris'; (ii) Thérèse de Keersmaecker die huwde met Alphonse Edmond Morel, heer van Westgaver (1756-1829), wiens familie in 1769 geadeld werd, en die in december 1792 na de eerste Franse inval door toedoen van de hierna te bespreken aanverwante Jacques Guillaume Meyer, een van de zestig 'provisionele representanten' van Gent werd. Dat Alphonse Morel ontvankelijk was voor politieke vernieuwing, blijkt ook uit het feit dat hij in 1787 lid werd van de Société de Gand. Alphonse Morel was een oom van Joseph Ferdinand Morel de Westgaver (1784-1829) die in 1807 lid werd van Les Vrais Amis en gehuwd was met een dochter van baron Ange Joseph de Zinzerling*. Joseph Jean en Thérèse de Keersmaecker waren waarschijnlijk kinderen van J.F. de Keersmaecker, een burgerszoon die rechten studeerde te Leuven en die van 1761 tot 1768 schepen van Gedeele was. In januari 1791 (kort na het einde van de Brabantse Omwenteling) deelde Jean François Meyer in de Gazette van Gend mee dat de diverse artikelen die in de krant tijdens de 'Gentse novemberdagen' verschenen (zie onder het lemma Vilain XIIII, Charles Joseph), en die een omstandige beschrijving gaven van de gewelddaden en plunderingen door Oostenrijkse soldaten, "in zyne bladeren [werden] geplaetst buyten zyne weten en in zyne afwezigheyd". Dit voorval laat vermoeden dat Jean François het Oostenrijks Bewind gunstig gezind was. Het verwondert daarom niet dat hij na de tweede Franse inval in 1794 naar Duitsland emigreerde. Hij overleed te Münster (Westfalen) in 1799. Zijn bibliotheek en zijn waardevolle verzameling platen werden geveild in 1807. (ii) Twee dochters, Marie en Colette Françoise Meyer. Men weet alleen dat zij een boekhandel bezaten in het ouderlijk huis in de Hoogpoort en dat zij in 1811 failliet werden verklaard. Hun boekenfonds werd openbaar verkocht op basis van een catalogus van 34 blz. in-8° ("très-petite librairie", schrijft Ferdinand Van der Haeghen). In 1767 vervulde Colette Meyer een bescheiden rol in de 'cavalcade' voor het jubileum van de H. Macharius: zij zat op de 23ste praalwagen die Europa verbeeldde. (iii) Jacques Guillaume Meyer (1756-1805), "een van de Gentse revolutionairen die zich van af het eerste uur van de komst der Fransen met volle overtuiging achter het jakobijnse ideeëngoed schaarde en zich onvoorwaardelijk uitsprak voor de aanhechting van Gent bij Frankrijk" (Fernand Leleux). Jacques Guillaume Meyer werd geboren in 1756. Aan de universiteit van Leuven was hij een goed student: hij 392 - MEYER, Jan eindigde er als 23ste op 155 kandidaten. Hij werd advocaat bij de Raad van Vlaanderen te Gent en vestigde zijn kantoor in de Paddenhoek. Dankzij de abt van de Sint-Baafsabdij, die een oom was van zijn echtgenote, werd J.G. Meyer griffier van enkele heerlijkheden die van deze abdij afhingen. In 1783 werd hij lid van de Société de Gand, de voorname club waar voorstanders van politieke vernieuwing elkaar troffen. Tijdens hetzelfde jaar werd hij benoemd tot schepen van Gedeele. Zijn kandidatuur was bij de landvoogd ingediend (en gesteund) door de president van de Raad van Vlaanderen (ridder Jean François Xavier Diericx) en de hoogbaljuw (burggraaf Philippe Mathieu Vilain XIIII*, eveneens lid van de Société de Gand). Ook de juristen van de Geheime Raad ondersteunden zijn kandidatuur bij de landvoogd (weliswaar voor een ambt als schepen van de Keure). Hij bleef schepen van Gedeele tot 1789 en werd eveneens benoemd tot schepen van de heerlijkheid Sint-Pieters. In 1785 was hij vruchteloos kandidaat voor het ambt van substituut van de Procureur-generaal in de Raad van Vlaanderen. In 1787 werd Meyer benoemd tot rechter in het nieuwe 'gerechtshof van eerste instantie' te Gent. Wegens het intrekken, kort daarop, van de gerechtelijke hervorming van Jozef II, oefende hij dit ambt niet effectief uit. In 1787 nam hij dienst in het vrijwilligerskorps van de Hoofdgilden dat door de schepenen was belast met het handhaven van de orde tijdens de eerste onlusten tegen keizer Jozef II. In 1789-1790 werd Jacques Guillaume Meyer nog schepen van Gedeele en van de Keure. Hij was tevens een van de gouverneurs van de Armenkamer en intendant van de Berg van Barmhartigheid. Tijdens de Brabantse Omwenteling was hij een voorstander van de democratische ideeën van zijn vriend Jan Frans Vonck (1743-1792). Wanneer de Oostenrijkers in december 1790 opnieuw de macht in handen namen, werd Jacques Guillaume Meyer te Gent de correspondent van het zg. 'comité de Lille' van de Vonckisten (zie onder het lemma Vilain XIIII, Philippe Mathieu). Sommige radicale Gentse Vonckisten werden in die tijd overigens 'Meyeristen' genoemd. Na de eerste inval van de Fransen in 1792 stichtte Meyer te Gent de Club des Amis de la Liberté et de l'Egalité, waarvan hij de voorzitter werd. Wanneer in november 1792 zestig burgers als 'provisioneele representanten van het Gendsch Volk' moesten worden aangewezen, plaatste hij zichzelf als nr. 1 op de lijst en zorgde ervoor dat ook zijn politieke geestesgenoten (onder meer advocaat Jacques Clément Lammens* en visverkoper Christoffel van Loo*) eveneens 'provisioneel representant' werden in een Nationale Conventie die er nooit kwam. Tijdens de korte Oostenrijkse restauratie verbleef Meyer te Parijs. Na de tweede Franse inval in 1794 werden hem allerlei officiële mandaten toevertrouwd tot hij in 1797 'President van de Centrale Administratie van het Departement der Schelde' werd benoemd. Aan de niet benoemde kandidaten die hem verweten dat zijn broer Jean François een emigrant was, antwoordde hij dat hij sedert vijftien jaar geen contacten meer had met zijn broer. MEYER, Jan - 393 In 1798 werd Jacques Guillaume Meyer verkozen tot lid van de 'Conseil des Cinq Cents', daarna van het 'Corps Législatif' (1800-1802). De Franse militaire bevelhebber te Gent noemde hem "le fléau des aristocrates et des royalistes". Het moet zijn dat hij minder gunstig stond aangeschreven bij Napoleon, vermits hij in 1801 vruchteloos kandidaat was voor een ambt als rechter in de rechtbank van Gent. Omdat de Préfet Guillaume Faipoult (die voorheen belangrijke functies vervulde in Italië) hem niet gesteund had, schreef Jacques Guillaume Meyer aan de minister van Justitie: "J'ai commis le crime d'être le plus ancien serviteur de la république, le préfet est aussi étranger ici qu'en Italie et je suis prêt à servir le gouvernement". In 1805 was hij kandidaat voor een benoeming tot griffier bij de Rechtbank van eerste aanleg te Eeklo. Wanneer hem zijn revolutionair verleden werd verweten, adviseerde Procureur-generaal François Joseph Beyts (1762-1832): "Il me paraît juste qu'un gouvernement aussi grand, aussi généreux, que celui sous lequel nous avons le bonheur de vivre, ne fasse pas attention à toutes ces nuances et surtout n'écoute pas les passions haineuses et réactrices [sic]". Jacques Guillaume Meyer werd benoemd, maar overleed reeds op 17 mei 1805. De beoordeling van Jacques Guillaume Meyer door Fernand Leleux is niet mals: "Om zijn doel te bereiken deinsde hij niet terug voor geweld of corruptie ... We bevinden ons hier niet in de tegenwoordigheid van een man met eigen originele ideeën die enkele volgelingen achter zich kon scharen ... Neen, hij volgde trouw en zelfs blindelings de revolutionaire principes en richtlijnen die uit Parijs kwamen, en die hij zo nauwgezet mogelijk en letterlijk trachtte uit te voeren, zonder ze ook maar enigzins aan de plaatselijke mentaliteit, gewoontes of gebruiken aan te passen of bij te schaven.... Hij was een sluw demagoog die steunde op het uitvaagsel van de bevolking. Zijn gewelddadig taalgebruik was berucht". Over het privé-leven van Jacques Guillaume Meyer weet men alleen dat hij een handelaarster in kant uit de Gentse familie de Meulemeester huwde en dat zij talrijke kinderen hadden. Mevr. J.G. de Meyer was waarschijnlijk een dochter van de belangrijke negotiant Jean Baptiste de Meulemeester (die vermeld wordt in het lemma Mechelynck n.a.v. een geschil betreffende het 'pondgeld'). Volgens Suzanne Tassier was Jacques Guillaume Meyer (zoals generaal Jan Andreas van der Mersch, de Vonckistische opperbevelhebber van het leger der Patriotten) een neef van monnik Emilius Malingié van de Sint-Pietersabdij. MEYER, Pierre (? - ?) a/ Félicité (1783), Félicité Bienfaisante (1785) b/ 'Frère Terrible' (= Voorbereider), La Félicité c/ 'Maître Irlandais' d/ beeldhouwer in brons e/ Gent f/ 394 - MEYER, Pierre g/ 85, 1006 Dit lid is waarschijnlijk een zoon van Pierre Meyer. Als raadpensionaris van de schepenen van de Keure was deze Pierre Meyer eveneens commissaris voor het herbergen van de keizerlijke troepen te Gent. Een (andere) zoon van Pierre Meyer, Jean Fidèle Meyer, was advocaat en werd schepen van de Keure in 1792. Hij was tevens de 'heuverste' van de neringen der meester-metselaars, meester-steenhouwers, en meester-schaliedekkers, bezigheden die enige verwantschap vertonen met die van een beeldhouwer in brons. De functie van een 'Frère Terrible' wordt nader toegelicht onder het lemma Lammens, François Joachim). de MOERMAN d'HARLEBEKE, Burggraaf Charles Robert (1749-1802) a/ Constante Union (1770), Bienfaisante (1773) b/ Hofmeester, daarna 'Frère Terrible' (Voorbereider) in La Bienfaisante c/ 'Maître Ecossais' (1773), 'Elu' (1783). d/ Kapitein in het regiment los Rios, leenman van de Oudburg e/ Gent, Veldstraat f/ Sint-Jorisgilde (1771), Sint-Antoniusgilde (1791), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779); Academie (1792) g/ 12c.3, 40, 42, 43, 53, 85, 181, 281, 309, 310, 322, 385, 404a, 486, 690, 721, 894, 913 Charles Robert de Moerman d'Harlebeke (1749-1802) werd geboren als zoon van burggraaf Robert Jean de Moerman d'Harlebeke (1717-1777) en Françoise Jeanne Lutgarde Maelcamp. Zij was een dochter van de internationale negotiant Jacobus Fortunatus Maelcamp en een zus van baron Jean Baptiste de Maelcamp de Vlienderbeeke*, luitenant-kolonel in het regiment de Ligne en lid van de militaire loge La Parfaite Union te Luxemburg. Robert Jean de Moerman was eerst hoogpointer van de kasselrij Kortrijk, van 1754 tot 1777 hoogbaljuw van het Land van Waas. De familie de Moerman d'Harlebeke stamde uit Kortrijk. Grootvader François Robert de Moerman d'Harlebeke, gehuwd met Catherine Thérèse Robette, was burgemeester van Kortrijk, hoogpointer van de kasselrij van Kortrijk, heer van Ledeghem, Ayshove, Oudewalle, Voorhoute, Romais. Hij was tevens raadsheer in de keizerlijke Rekenkamer te Brussel. Wegens zijn bestuurlijke verdiensten werd François Robert de Moerman in 1762 door keizerin Maria Theresia op haar eigen initiatief (motu proprio) met de erfelijke titel van burggraaf vereerd, maar ... hij moest het dan wel zonder rustpensioen stellen. Bij het overlijden van de burggraaf in 1765 rapporteerde de landvoogd Karel van Lorreinen overigens aan de keizerin dat de familie de Moerman "possède une richesse qui tient de l'opulence". Een tante van Charles Robert, Marie Madeleine de Moerman d'Harlebeke (17201786) huwde de edelman Charles Constantin van der Straeten de Ten Aerde, de MOERMAN d'HARLEBEKE - 395 licentiaat in de rechten, die tot 1788 de hoogbaljuw was van de kasselrij en de feodale kamer van de Oudburg te Gent. Charles Robert de Moerman nam reeds in 1766 (hij was toen zeventien jaar) als 'kadet' dienst in het regiment van Sachsen-Gotha, waar hij het tot kapitein bracht. In die graad ging hij over naar het regiment los Rios, dat te Gent gekazerneerd was. Wanneer zijn moederloge La Constante Union in 1773 haar activiteit staakte, werd hij (zoals bijv. ook Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe*) lid van La Bienfaisante. In deze loge vervulde hij de ambten van Hofmeester en 'Frère Terrible' (over laatstgenoemd ambt zie onder het lemma Lammens, François Joachim). Burggraaf Charles Robert de Moerman was lid van de adelstand van het graafschap Vlaanderen. In die hoedanigheid legde hij de eed van trouw af aan de keizers Jozef II (1781) en Leopold II (1791) bij hun inhuldiging als graaf van Vlaanderen. In 1782 werd een niet nader geïdentificeerde 'C. Moerman' een van de stichters van de Société de Gand die de voorstanders van politieke vernieuwing groepeerde. Men mag betwijfelen dat de burggraaf een zo overtuigd vernieuwer was, dat hij bij zijn inschrijving aan de adellijke attributen van zijn naam zou hebben verzaakt. In 1788 werd Charles Robert de Moerman benoemd tot leenman van de kasselrij van de Oudburg. Tijdens de Brabantse Omwenteling was hij een van de weinig talrijke Gentse edellieden die keizersgezind bleven. Van 1781 tot 1790 was hij overdeken van de Sint-Jorisgilde en van 1792 tot 1794 overdeken van de nering van de viskopers. Hij emigreerde na de aanhechting bij Frankrijk en overleed ongehuwd ("mort à marier") in 1802. Zijn rijke bibliotheek werd nog datzelfde jaar openbaar verkocht. Een jongere broer van Charles Robert, Mathieu Joseph de Moerman d'Harlebeke (1751-1812) volgde zijn vader op als hoogbaljuw van het Land van Waas en was Gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen. Uit zijn huwelijk met Isabelle de Wapenaert volgden: (i) Charles Marie de Moerman d'Harlebeke (1797-1854), die van 1831 tot 1836 als patriot lid was van de Gentse gemeenteraad en van 1851 tot 1854 katholiek senator. Charles Marie huwde met Désirée Marie Pycke de ten Aerde. Deze was een nicht van 'Baron d'Empire' Pierre Joseph Pycke de ten Aerde (1771-1820), 'Maire' van Gent (1809-1811), die gehuwd was met barones Marie Joséphine de Keerle (17771843), een kleindochter van Louis de Keerle (1705-1781) die in 1772 President van de Raad van Vlaanderen werd en in 1778 door de keizerin in de adel werd opgenomen met de titel van baron. Naar aanleiding van de aanstelling van Louis de Keerle tot president van de Raad van Vlaanderen vond een bevreemdend incident plaats. De dag na de aanstelling bracht een afvaardiging van de schepenen van de Keure een bezoek aan de nieuwe president, in zijn woning aan de Lange Kruisstraat, om hem de gelukwensen van het stadsbestuur aan te bieden. 'Den domesticq' deelde de schepenen evenwel mee dat de Keerle geen tijd had om de delegatie te ontmoeten. Waarop een lid van de delegatie verklaarde: "Dites à 396 - de MOERMAN d'HARLEBEKE Monsieur que nous sommes les députés du Magistrat". De 'domesticq' antwoordde: "Nous le scavons bien". Prosper Claeys meent dat deze grofheid kan worden verklaard door het feit dat de schepenen voor de nieuwe president geen passend geschenk hadden meegebracht. Uit het huwelijk van Charles Marie de Moerman en Désirée Marie Pycke volgden: - Léon Mathieu de Moerman d'Harlebeke (1828-1889), die katholiek volksvertegenwoordiger werd. Zowel Charles Marie als zijn zoon Léon Mathieu behoorden tot de ultramontaanse strekking van de katholieke partij. Dit verhinderde laatstgenoemde niet om in 1876 voor te stellen de zg. 'nationale septemberdagen' af te schaffen, als blijk van vriendschap tegenover Nederland. - Emerence Caroline de Moerman d'Harlebeke (1835-1894) die huwde met Ernest Rooman d'Ertbuer (1834-1917). Hij was katholiek provincieraadslid voor het kanton Wetteren van 1882 tot 1917. Hun in 1868 geboren zoon Marc Eugène Rooman d'Ertbuer huwde Marie Virginie Blommaert (1869-1921), die een kleindochter was van de schrijver Philip Blommaert (zie onder het lemma Blommaert). (ii) Marie Adélaïde de Moerman d'Harlebeke, die huwde met François Bernard de Munck (1794-1855). Deze was van 1832 tot 1854 burgemeester van Sint-Niklaas en van 1851 tot 1855 liberaal-katholiek senator. In 1820 had koning Willem I hem de titel van graaf verleend. Hij mag niet worden verward met de Brusselse hoedenfabrikant François de Munck (1780-1856), die van 1830 tot 1840 commissaris was van de Société Générale de Belgique en van 1841 tot 1848 directeur van deze zakenbank. MONCLERGEON, Nicolaus (? - ?) a/ Bienfaisante (1766) b/ Redenaar; Groot Redenaar van de Provinciale Grootloge (1776) c/ 'Rose-Croix' d/ (adjunct-) commandant van de citadel en het kasteel ('Spanjaardskasteel') e/ Gent f/ Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779) g/ 367, 386, 417, 868, 1020 Een 'de Mont Clergeon, adjudant de la citadelle et château de Gand' komt in 1773 voor op de ledenlijst van La Bienfaisante. Bovendien ondertekende in 1766 ene 'Monclergeon' met andere leden van La Bienfaisante het vrijmetselaarsdiploma dat door La Candeur aan Jean Baptiste Le Cat* werd afgegeven. Waarschijnlijk gaat het om dezelfde persoon en was (de) Monclergeon in 1766 reeds lid van La Bienfaisante, waarvan inderdaad meer militairen deel uitmaakten. Vóór 1779 werd hij ook lid van de Sint-Sebastiaansgilde, waar zijn naam op de lijst van de adellijke leden 'Monclerger' werd geschreven. MONCLERGEON, Nicolaus - 397 Monclergeon was waarschijnlijk een bedrijvig vrijmetselaar, vermits hij in 1776 door markies de Gages benoemd werd tot Grootredenaar van de Provinciale Grootloge. In een ledenlijst van 1783 komt zijn naam niet meer voor. Over deze legerofficier weet men heel weinig. Omstreeks 1770 liet hij te Gent een Ode à son Altesse Roy. Monseigneur l'Archiduc Maximilien publiceren, waarin zijn titel als volgt werd opgegeven: 'lieutenant et adjudant du chateau de Gand'. Als commandant van het 'Spanjaardskasteel' woonde Monclergeon waarschijnlijk in de 'gouverneurswoning' van dit kasteel. In deze woning is thans het museum van de Sint-Jorisgilde gevestigd (Buitenhof, Sint-Machariuswijk). In 1785 was Monclergeon als militair commandant verwikkeld in een vrij zwaar incident met de schepenen van de Keure. Hij had immers beslist dat de sleutels van de stadspoorten in zijn bezit zouden blijven na het nachtelijk sluiten van de poorten. De schepenen protesteerden heftig tegen deze 'pretentie van den commandant militaire'. Naar een aloud gebruik moesten de sleutels van de stadspoorten immers aan de voorschepen of aan de hoogbaljuw worden afgegeven. Waarschijnlijk had Monclergeon alleen uitvoering gegeven aan een bevel van keizer Jozef II die inderdaad weinig 'feeling' had voor de gehechtheid van zijn Zuid-Nederlandse onderdanen aan hun stedelijke autonomie. Tijdens de 'cavalcade' voor het jubileum voor de H. Macharius in 1767 (zie onder het lemma Meyer, Jan Thomas) verbeeldde ene Nicolaus Monclergeon een lid van de 'Asiatische lyfwacht' bij de 22ste wagen van de praalstoet, 'verbeeldende Asien'. Omdat de naam Monclergeon te Gent zelden voorkwam, was het waarschijnlijk de militaire commandant die als lid van een 'lijfwacht' aan de 'cavalcade' deelnam. MONCLERGEON zoon (? - ?) a/ Bienfaisante (1778), Les Amis Philanthropes (1798), La Candeur, Brussel (1804) b/ c/ d/ legerofficier in het regiment Los Rios, rentenier e/ Gent f/ g/ 527, 972 Over de zoon van Nicolaus Monclergeon weet men nog minder dan over zijn vader. Tijdens de Brabantse Omwenteling stond te Brussel een kapitein Monclergeon aan het hoofd van de leden van de hoofdgilde van de schermers, die een compagnie vrijwilligers voor de Patriotten vormden en samenwerkten met de vrijwilligers van Edouard de Walckiers (zie het lemma Villiot). Deze Monclergeon was een voorstander van Jan Frans Vonck (1743-1792), de leider van de democraten. 398 - MONCLERGEON (zoon) De Statisten van Hendrik van der Noot arresteerden hem overigens in mei 1790 en mishandelden hem (zoals een aantal andere Vonckisten). Het gaat hier waarschijnlijk om dezelfde Monclergeon als degene die in 1798 lid werd van de pas opgerichte loge Les Amis Philanthropes te Brussel. Deze Monclergeon was voor zijn affiliatie lid geweest van 'la Rˆ Lˆ de Saint-Jean à l'Orient de Gand'. Dit is buitengewoon interessant omdat volgens Prosper Claeys (zie hoofdstuk I) precies in dezelfde periode te Gent een 'Grande Loge de Saint-Jean' bedrijvig was onder het voorzitterschap van graaf Joseph Sébastien della Faille*. Monclergeon behoorde in 1804 tot de oprichters van de Brusselse loge La Candeur, onder het gezag van het Grand Orient de France. MULARGEAN (? - ?) a/ Bienfaisante (1773) b/ c/ d/ legerkapitein e/ Gent f/ g/ De ledenlijsten voor 1773, 1777 en 1778 vermelden een kapitein 'Mulargeon' of 'Mulargean'. Op de ledenlijst van 1783 komt dit lid niet meer voor. Dit lid werd niet geïdentificeerd. van der NIEPEN, Charles (? - ?) a/ Constante Union (1786), Parfaite Amitié (1786) b/ c/ d/ meersenier, handelaar, behanger (?) e/ Gent f/ g/ 344 In de ledenlijst die La Constante Union in 1786 bij de regering moest indienen, lezen de auteurs de naam van dit lid op uiteenlopende wijze: 'van den Neepen' (Destanberg), 'van der Wepen' (Duchaine), 'van der Niepen' (Van der Schelden). De lezing van de ledenlijst van La Parfaite Amitié vertoont deze afwijking niet: telkens is het 'van der Niepen'. Het gaat hoogstwaarschijnlijk om dezelfde persoon, met name de behanger Charles van der Niepen die omstreeks 1813 werd opgetekend als lid en 'broeder van Talent' (muziekspeler) in Le Septentrion. MULARGEAN / van der NIEPEN - 399 Hij was waarschijnlijk verwant (de vader?) van Jacques van der Niepen die in 1810 een van de oprichters was van de muziekmaatschappij Sint-Cecilia. de NIEULANT de POTTELSBERGHE, burggraaf Charles Désiré (1755-1822) a/ Bienfaisante (1782) b/ c/ d/ edelman, schepen van Gedeele, leenman van de Oudburg e/ Gent, te Putte (= Gouden Leeuwplein), Hoogpoort f/ Contribuant Academie (1784); Sint-Sebastiaansgilde (1779) g/ 4, 9, 27, 28, 30, 31, 40, 42, 43, 85, 181, 182, 251, 281, 313, 419, 431, 432, 486, 632, 691, 698, 708, 721, 868, 913, 1019 Charles-Désiré de Nieulant (1755-1822) was een zoon van Hubert François de Nieulant (1722-1767) en Françoise d' Alegambe, barones van Auweghem (17301778). Vader, burggraaf van Nieulant en Pottelsberghe, heer van Ruddervoorde, Goudekeuken, Noortvelde & Gaverelle, was een heel belangrijk personage: hoogbaljuw van Gent, kamerheer van de landvoogd Karel van Lorreinen en lid van de Raad van State (sedert 1749 was dit alleen nog een eretitel). Hij was een zoon van Pierre Jean de Nieulant (1675-1743), een officier in Spaanse dienst, en zijn nicht Françoise Petronille de Nieulant de Pottelsberghe (1694-1759), vrouwe van Ruddervoorde. Moeder Françoise d'Alegambe was een zus van graaf Charles Guillaume d' Alegambe, de onfortuinlijke eerste echtgenoot van de markiezin de l'Aspiur, née van der Noot (zie het lemma Joseph Alexandre de l'Aspiur). Als vertegenwoordiger van de vorst bekleedde hoogbaljuw Hubert François de Nieulant een vooraanstaande plaats in het Gents politiek en gezelschapsleven. Deze voorname sociale positie blijkt onder meer uit de grootse feestelijkheden die het stadsbestuur inrichtte bij de geboorte van de zevende zoon (François Joseph) van de hoogbaljuw in 1764. Pas was de geboorte aangekondigd of beide schepenbanken ('Keure' en 'Gedeele') kwamen in spoedberaad bijeen om de festiviteiten te regelen. Men vernam intussen dat keizerin Maria Theresia had aanvaard de meter van de boreling te zijn. Op de dag van het doopsel (4 april) begaven de schepenen zich stoetsgewijze naar de Sint-Michielskerk waar het doopsel zou worden voltrokken. De schepenen waren begeleid door leden van de vier hoofdgilden. Aan het portaal van de kerk werd een erehaag gevormd door een compagnie van het regiment d' Arberg. Al wat naam had te Gent had plaats genomen in het koor. De zevende zoon werd gedoopt door de 70ste abt van de Sint-Pietersabdij (van 1760 tot 1789), Gudwald Seiger (1717-1789), primaat van Vlaanderen. Dit gebeurde in aanwezigheid van de gravin de Lannoy, die de keizerin als meter vertegenwoordigde. 400 - de NIEULANT de POTTELSBERGHE Gravin de Lannoy, née Lambertine du Faing (1708-1786), gravin van Hasselt (Vlaanderen) en barones van Jamoigne, was de weduwe van de zeer verheven graaf Eugène Hyacinthe de Lannoy (1684-1755), luitenant-generaal en veldmaarschalk van het Oostenrijks leger, ridder van het Gulden Vlies, lid van de Raad van State, kamerheer van keizerin Maria Theresia, gouverneur van de stad Brussel en grootmaarschalk van het hof van Karel van Lorreinen te Brussel. De gravin, zelf een gewezen hofdame te Wenen, had haar echtgenoot opgevolgd in het ambt van 'grande Maréchale de la Cour' bij de landvoogd. Zij had veel invloed bij de gevolmachtigd minister graaf Karl von Cobenzl en aarzelde bijv. niet bij hem haar beklag te doen over het beleid van de Gentse schepenen, ja, zelfs in 1756 een voorstel te formuleren voor de sanering van de gemeentelijke financiën! Zoon Christian Joseph de Lannoy (1731-1822), beter gekend als 'le beau de Lannoy', was infanterie-officier. Hij genoot de faam een "modèle d'élégance et de bon goût " te zijn. In 1771-1772 was hij Voorzittend Meester van Les Frères Réunis te Tournai en werd er opgetekend als 'Rose-Croix'. Hij was ook lid van L' Heureuse Rencontre te Brussel. Hij huwde de schatrijke gravin Marie Cathérine de Mérode. Tijdens de Brabantse Omwenteling steunde hij de Patriotten. Na de doopplechtigheid trok een indrukwekkende stoet doorheen het centrum van de stad. Aan de Korenmarkt, het stadhuis en de Kouter hadden eskadrons van het regiment dragonders van Saint-Ignon post gevat om de militaire eer te betuigen. Aan de Graslei weergalmden kanonschoten. Tijdens de doopplechtigheid en de rondgang van de stoet luidden feestelijk de 'triumphante' van het Belfort alsmede de klokken van alle kerken en kapellen in de stad. 's Avonds werden in talrijke feestelijk verlichte wijken van de stad volksfeesten belegd. De dag daarop begaf de hoogbaljuw zich naar de vergadering van de schepenen om hen zijn dank te betuigen "over de eere aen hem ende synen sevensten soon". Deze feestelijkheden werden in La Flandre Libérale van 22 februari 1881 de aanleiding voor een van de zeldzame hevig antiklerikale uitvallen van Prosper Claeys: "Que de naïveté ces fêtes supposent chez nos braves ancêtres d'il y a un siècle! Pareille solennité sombrerait aujourd'hui sous le ridicule le plus écrasant ... Nous pouvons le dire à l'honneur de notre siècle, nos fêtes sont moins niaises que celles d'il y a cent ans. C'est que jadis un clergé tout puissant aimait à tenir le peuple dans cette torpeur béate, qui est la soeur jumelle de la servitude. Les Gantois d'aujourd'hui ont secoué le joug clérical et se réclament plus volontiers des Van Artevelde et des Gueux du XVIe sècle, que des bourgeois hébétés par la gent monacale et assistant avec attendrissement au baptême du septième fils du trèsillustre Messire le Vicomte van Nieulandt, seigneur de Ruddervoorde, Caudekercken, Noortvelde, Gaverelle et autres bourgs-pourris de la Flandre". Het vieren van de geboorte van een zevende zoon was een aloud gebruik te Gent, zoals onder meer blijkt uit een studie van E. Ossieur. Alleen al voor de periode 1680-1710 noteert deze auteur drieëntwintig 'zevende zonen', waarvan de geboorte door het stadsbestuur werd gevierd: de ouders kregen een gift ('doopvontgeld') en de de NIEULANT de POTTELSBERGHE - 401 stad betaalde de kosten van de doopceremonie. Soms werd de 'zevende zoon' bovendien voor heel zijn leven vrijgesteld van stedelijke belastingen. Drie van de drieëntwintig geboorten, die door E. Ossieur werden opgetekend, vonden plaats in families die Gentse vrijmetselaars leverden: - Livinus Alexander de Raeve (geboren in 1689) was de zevende zoon van Joos de Raeve, 'vrij vleeschhauwer in het cleyn Vleeschhuijs', en was dus hoogstwaarschijnlijk verwant met Pieter de Raeve*; - Charles van Pottelsberghe (geboren in 1695) was de zevende zoon van Albert François van Pottelsberghe, heer van Overdam, die een grootoom was van baron Albert François van Pottelsberghe*, heer van Boulanchy; - Macharius Carolus de Pau (geboren in 1704) was de zevende zoon van de wijnschroeder Pieter de Pau, die verwant was met Paulus Daneel de Pau*, eerste Voorzittend Meester van La Candeur in 1763.. De tegenspeler van de hoogbaljuw in het stadsbestuur was de voorschepen en president van de Staten van Vlaanderen Jean Jacques Philippe Vilain XIIII, vader van Philippe Mathieu* en Charles Joseph* Vilain XIIII. Tussen de Nieulant en Vilain XIIII boterde het helemaal niet. Geen van beiden wou voor de ander onderdoen. De hoogbaljuw voerde aan dat hij te Gent de vorst vertegenwoordigde, terwijl de voorschepen verklaarde dat zijn gezag als voorzitter van de Staten van Vlaanderen zich over heel het graafschap uitstrekte en dus verder reikte dan de invloed van een stedelijk baljuw. Er groeide zelfs een hevige naijver tussen de twee mannen (en hun wederhelften). Een vrij ernstig incident deed zich onder meer voor ten huize van schepen graaf Pierre Emmanuel d'Hane de Leeuwerghem, vader van Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* en Emmanuel Pierre d'Hane de Leeuwerghem*. Op een bepaald moment bedreigde de Nieulant, in woede ontstoken, burggravin Vilain XIIII met een zwaard. Er ontstond een klinkende scheldpartij, waarbij ook burggravin de Nieulant zich in de ruzie mengde. Beide mannen namen het op voor hun echtgenote en het kwam tot handtastelijkheden. Graaf d'Hane moest tussenbeide komen om de hoogbaljuw en de voorschepen tot bedaren te brengen. Daarop daagde Vilain XIIII de hoogbaljuw uit tot een duel. Uiteindelijk konden diverse disgenoten de ruzie tussen de twee burggraven bijleggen. Uit een eigentijds dagboek haalt Jean d'Udekem volgende passus aan: "Le vicomte de Nieulant et le général comte de Murray se sont rendus chez M. d'Hane de Leeuwerghem pour faire des excuses à la vicomtesse Vilain XIIII au sujet des grossièretés qui lui avaient été faites dans cette maison en présence du baron de Norman d'Oxelaere, du baron Coppens d'Eeckenbrugghe, et de Messieurs Borluut de Noordonck et de Ghellinck. La vicomtesse Vilain XIIII s'est avancée rapidement vers la porte d'entrée du salon pour prévenir toutes les excuses en disant que le passé était oublié". Piet Lenders preciseert dat deze ruzies geen diepe wortels hadden en dat zij vooral préséances en ijdelheid betroffen. Wanneer hoogbaljuw de Nieulant in 1767 plots overleed en zijn gezin in een zorgelijke financiële toestand achterliet, was voorschepen Vilain XIIII de eerste om 402 - de NIEULANT de POTTELSBERGHE aan de regering te vragen dat de weduwe verder de inkomsten van het ambt zou mogen ontvangen. Na het overlijden van burggraaf Hubert François de Nieulant bleef het ambt van hoogbaljuw gedurende zeven jaar vacant. Dit toont aan dat de regering geen groot belang hechtte aan dit ambt. Hoe dan ook, in 1774 werd de ambitieuze Vilain XIIII, die reeds voorschepen en voorzitter van de Staten van Vlaanderen was, zelf tot hoogbaljuw benoemd.. Zoon Charles Désiré de Nieulant was lid van de adelstand van het graafschap Vlaanderen. In die hoedanigheid legde hij de eed van trouw af aan de keizers Jozef II (1781) en Leopold II (1791) bij hun inhuldiging als graaf van Vlaanderen. Hij liet zich aanspreken als 'burggraaf de Nieulant de Pottelsberghe, heer van Ruddervoorde'. Charles Désiré de Nieulant was schepen van Gedeele van 1780 tot 1785. Voor de benoeming tot dit ambt werd hij bij de landvoogd voorgedragen door de bisschop Mgr. Ferdinand de Lobkowitz en de zittende schepenen van de Keure. In 1785 werd hij voor één jaar benoemd tot leenman van de kasselrij van de Oudburg. Waarschijnlijk was deze benoeming bedoeld als compensatie voor het verloren schepenambt. Charles Désiré de Nieulant huwde in 1783 de zestienjarige gravin Marie Charlotte de Lichtervelde (1767-1853). Zij was een dochter van graaf Charles Joseph de Lichtervelde en zijn eerste echtgenote Marie Josèphe de Lens, die in 1767 in het kraambed overleed na de geboorte van Marie Charlotte. Marie Josèphe de Lens was een zus van graaf Robert Alexandre de Lens d'Oyghem*. In 1769 hertrouwde graaf Charles Joseph de Lichtervelde met Albertine Theodore de Cassina, gravin van Wonsheim, waarvan twee broers lid werden van La Discrète Impériale te Aalst (zie ook onder de lemma's Bara en de Plotho d'Inghelmunster, François Antoine). Charles Désiré de Nieulant was een actief lid van de Sint-Sebastiaansgilde. Van 1780 tot 1790 was hij er zonder onderbreking 'proviseerder'. Onder het Frans Bewind bleef burggraaf Charles Désiré de Nieulant op de achtergrond. Men weet alleen dat hij (onder meer met graaf Joseph Sébastien della Faille*) aan amateurtoneel deed en dat hij graag poëzie schreef. Mogelijkerwijs was hij de 'chevalier de Nieulant' die in 1788 de auteur was van twee te Gent gespeelde toneelstukken, onder meer Le Mariage d'Aglaé (F. Moreau ed., Dictionnaire des lettres françaises - 18de siècle). In 1803 publiceerde hij de dichtbundel Roses et bluets. Van 1803 tot 1806 was hij overigens redactielid van de Annuaire poétique de Gand. Deze Annuaire publiceerde vooral elegieën, romances, liederen, gelegenheidscoupletten, stances, epigrammen en zelfs vaudeville-stukjes en verscheen na de tweede jaargang (1806) niet meer. Het Journal du Commerce van 1 oktober 1803 kondigde het eerste nummer van dit jaarboek vrij dubbelzinnig aan: "L'éditeur de ce recueil a pensé qu'il pourrait plaire aux habitants d'un département où tous les de NIEULANT de POTTELSBERGHE - 403 beaux-arts sont cultivés avec trop de succès pour que la poésie, qui est leur soeur, n'y retrouve pas aussi un culte et des autels qu'elle y eut autrefois. Ces autels sont de gazon; ce culte est simple comme eux; et ses prêtres se livrent à des accents proportionnés à la faiblesse de leurs voix. Aussi comptent-ils sur l'indulgence du public, et c'est le seul encouragement qu'ils osent attendre de lui". Bij zijn oversten te Parijs rapporteerde de hoffelijke Préfet Guillaume Charles Faipoult: "Il en est [gedichten] dans le nombre qu'on pourrait aisément rapprocher de celles de nos plus aimables poètes". Wanneer enige jaren later (in 1808) te Gent een 'Société des Beaux-Arts' tot stand kwam, waren er 'klassen' voor de architectuur, de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de graveerkunst en het tekenen - maar niet voor de letteren, hoewel de veelschrijver Norbert Cornelissen (1769-1849) een van de eerste leden van de vereniging was. Dit bedroefde talrijke Franstalige amateurdichters en in 1814 richtte de 'Société' ook een klasse van de letteren op, nadat er in 1812 reeds een voor muziek was bijgekomen.. Over de financiële situatie van Charles Désiré de Nieulant bestaan vrij tegenstrijdige inlichtingen. Voor het 'emprunt forcé' van 1795 deelde de Franse bezetter hem in bij de bescheiden 4de klasse (op 16), samen met bijv. de kleermaker Jean Duvivier* en de slotenmaker Henri Hisette*. Anderzijds maakte hij in 1807 en 1812 deel uit van de honderd meest belaste stadsgenoten. Onder het Nederlands Bewind werd Charles Désiré de Nieulant kamerheer van koning Willem I en in 1816-1817 lid van het Ridderschap in de Provinciale Staten. Hij overleed in 1822. Enkele broers en zussen van Charles Désiré de Nieulant weerhouden de aandacht. - Françoise Charlotte (1749-1772) huwde graaf (later markies) Charles Robert Jean Maelcamp de Schoonberghe*, lid van La Bienfaisante. - Jeanne Charlotte (1751-1837) huwde de zevenentwintig jaar oudere Mathieu Jacques Maelcamp (1724-1793), heer van Balsberghe, die een broer was van generaal baron Jean Baptiste Maelcamp*, heer van Vlienderbeeke. Een 'detail': het netto-actief van de nalatenschap van Jeanne Charlotte in 1837 bedroeg meer dan één miljoen goudfranken. - François Xavier (geboren in 1757) werd reeds op zesjarige leeftijd 'page' van keizerin Maria Theresia. Op vrij jonge leeftijd werd hij ambtenaar bij de regering te Brussel. Hij was in 1787 een van de secretarissen van de nieuw opgerichte Algemene Regeringsraad. Gedurende enige tijd was hij tevens secretaris van de landvoogden aartshertogin Maria Christina en prins Albert Casimir von SachsenTeschen. Tijdens de Brabantse Omwenteling poogde hij herhaaldelijk burggraaf Edouard Walckiers (zie onder het lemma Villiot) en andere vooraanstaande Vonckisten met de Oostenrijkse kroon te verzoenen. In 1793 werd hij 'chevalier de justice' in het Ordine di Santo Stefano van Toscanië. 404 - de NIEULANT de POTTELSBERGHE - Maurice Jean de Nieulant was lid van de Collatie in 1793 en 1794 als afgevaardigde voor de Sint-Jansparochie. In december 1792 (enkele dagen na de Franse inval) werd hij in feite schepen als lid van het 'comité van de Keure'. Tijdens het Frans Bewind hield hij zich verder op de achtergrond. Van 1816 tot 1830 was hij lid van het Ridderschap van Oost-Vlaanderen. In 1791 was hij lid geworden van de Société de Gand, de club waar de voorstanders van politieke vernieuwing elkaar troffen. - Désiré Hubert (1763-1835) werd officier in de 'Gardes wallonnes' en ridder van Malta. Hij huwde Marie Henriette de Kerchove d'Exaerde (1776-1844), een dochter van baron Albert Désiré de Kerchove d'Exaerde en Camille Josèphe de Lens, die een zus was van graaf Robert Alexandre de Lens*. Désiré Hubert werd kamerheer van koning Willem I, lid van het Ridderschap in de Provinciale Staten en burgemeester van Eksaarde. - François Joseph de Nieulant werd kanunnik, eerst te Tournai, vervolgens te Mechelen - Charles Alexandre de Nieulant, geboren in 1766, werd ridder in de Orde van Malta en bestreed, als luitenant in de Gardes Wallonnes, het Frans republikeins leger. de NOTTET d'ANGLIER, Pierre Charles (? - ?) a/ Bienfaisante (1778) b/ c/ Maître Ecossais d/ majoor-commandant van het Correctiehuis ('maison provinciale de Flandre') e/ Gent, in het Correctiehuis aan de Coupure f/ Sint-Antoniusgilde (1767), Société de Gand (1782), contribuant Academie (echtgenote, 1770) g/ 13, 44, 52, 54, 85, 179, 266, 304, 310, 344, 367, 382, 385, 404a, 411, 432, 447, 466, 556, 567, 581, 582, 610, 679, 698, 726, 819, 868, 870, 880, 1006, 1019 De bekende ledenlijsten vergemakkelijken de identificatie van dit lid niet. Cordier en Duchaine lazen 'Danglère', Destanberg: 'Dauglère'. In werkelijkheid gaat het om de edelman (graaf?) Pierre Charles de Nottet d'Anglier (in bepaalde bronnen schrijft men ten onrechte: de Nollet d'Anglier). Over zijn afkomst en levenswandel weet men niet veel. Hij was 'chevalier de Saint Louis', wat een Franse afkomst laat veronderstellen. Hij werd evenwel geboren te Liège. Pierre Charles de Nottet d'Anglier begon zijn loopbaan in het te Gent gestationneerde 'régiment de Vierset'. Op een bepaald ogenblik werd hij in het Correctiehuis aan de Coupure tot 'eerste Officier van Politie' benoemd. Uiterlijk in 1777 was hij de militaire commandant van deze gevangenis. Men meent dat hij op de NOTTET d'ANGLIER - 405 een bepaald tijdstip ook militair commandant werd voor heel het graafschap Vlaanderen. In de Sint-Antoniusgilde te Gent werd in 1767 ene 'd'Anglire' als lid ingeschreven. Het betreft hoogstwaarschijnlijk dezelfde persoon, temeer daar talrijke leden van die gilde lid waren van een loge te Gent. Pierre Charles de Nottet d'Anglier huwde Thérèse Bernardine van der Mandere, de in 1721 geboren dochter van de Gentse notabelen ridder Jan Baptist van der Mandere en Marguerite Le Blon. Zij was een nicht van Leopold van der Mandere, die herhaaldelijk schepen van de Keure en van Gedeele was, en van François Antoine van der Mandere, heer van Camphelaere. Uit dit huwelijk volgden geen kinderen. 'Mevrouw d'Anglier, geboren T. van der Mandere' werd opgetekend als contribuant van de Academie. Van 1784 tot 1788 was zij de 'beschermvrouwe' van een leerling-architect in de Academie. In 1782 was Pierre Charles Nottet d'Anglier een van de stichters van de Société de Gand, een ontspanningsgenootschap dat in feite het trefpunt was van de voorstanders van politieke vernieuwing. Wanneer de Staten van Vlaanderen in het begin van de Brabantse Omwenteling het beleid aan vier gespecialiseerde commissies toevertrouwden (december 1789), werd de Nottet d'Anglier een van de leden van de vierde commissie, die bevoegd was voor 'oorlog'. De voorzitter van deze commissie was Louis Emmanuel Rockelfing*, de voorschepen van Gedeele. Haar secretaris was Charles Joseph de Graeve*, raadsheer in de Raad van Vlaanderen, die tijdens de Brabantse Omwenteling ook het ambt van raadpensionaris van de Staten van Vlaanderen vervulde. Reeds in november 1789, na de 'Gentse novemberdagen' (zie het lemma Vilain XIIII, Charles Joseph), was d'Anglier lid geworden van het 'comité des oorlogs' in het 'comiteit generael van de Nederlanden representerende het volk van Vlaenderen'. Uiterlijk in januari 1790 vervoegde Pierre Charles de Nottet d'Anglier het commando van generaal Jan Andreas van der Mersch (1734-1792) te Namur. Hij werd er stafofficier bij de hoofdbevelhebber van het leger der Patriotten, zoals bijv. ook kolonel Jean Baptiste van der Noot (1755-1820), een broer van Hendrik van der Noot (1731-1827) en gewezen kapitein in het Oostenrijks leger. Beiden maakten deel uit van het 'bureau de Guerre à Namur'. Een van hun eerste taken was de citadel van deze stad te restaureren. Zoals in andere steden (ook te Gent) had keizer Jozef II inderdaad de ontmanteling van talrijke militaire vestingen bevolen. In maart 1790 liet een 'Comité d'officiers patriotes', die te Namur gekazerneerd waren, een open brief verspreiden tegen het beleid van het Soeverein Congres van de Verenigde Belgische Staten (zie onder het lemma Walter, Jean François). Zij betuigden tevens hun steun aan generaal van der Mersch die wegens zijn Vonckistische sympathieën in ongenade was gevallen bij het Soeverein Congres. Deze open brief werd door de Nottet d'Anglier niet ondertekend. Wanneer generaal van der Mersch in april door de Statisten van Hendrik van der Noot werd aangehouden en 406 - de NOTTET d'ANGLIER in de citadel van Antwerpen opgesloten, bleef de Nottet d'Anglier zijn functie uitoefenen - thans onder het commando van de nieuwe bevelhebber der Patriotten, de Pruisische generaal Nicholas von Schönfeldt (1733-1794). Men mag hierbij niet over het hoofd zien dat de Nottet d'Anglier de vertegenwoordiger van de Staten van Vlaanderen was bij de leiding van het Patriottenleger. De Staten hadden helemaal geen sympathie voor het 'democratisch' gedachtengoed van Jan Frans Vonck en legden zich ook neer bij de arrestatie van generaal van der Mersch. In april 1790 gaven zij aan enkele jonge Gentenaren de opdracht om zich te gaan vergewissen van de wijze waarop generaal van der Mersch in de citadel te Antwerpen werd behandeld (zie onder het lemma Lammens, François Joachim). Voor het overige hielden zij zich aan de politieke lijn van de Statisten in het Soeverein Congres. Het Naamse 'Comité d'officiers patriotes' weigerde aanvankelijk het gezag van de nieuwe bevelhebber von Schönfeldt te erkennen. Zij wezen zelf generaal-majoor hertog Wolfgang Guillaume d'Ursel (1750-1804) als de nieuwe bevelhebber aan, maar legden zich uiteindelijk bij de feiten neer. Hertog d'Ursel was een vooraanstaand edelman: erfelijk maarschalk van Brabant, kamerheer van de keizer, lid van het 'Etat noble' van Brabant. De hertog en zijn echtgenote waren uitgesproken Vonckisten. De hertogin, geboren prinses Marie Flore d'Arenberg (1752-1832), was een zus van de al even Vonckistische hertog Louis Englebert d'Arenberg (zie onder het lemma de Thiennes, Chrétien Charles) en prins Auguste d'Arenberg, 'comte de la Marck' (zie onder het lemma Walter, Jean François). In oktober 1789 liet de Oostenrijkse opperbevelhebber generaal Richard d'Alton (1732-1790) de hertogin wegens haar 'revolutionaire' uitspraken zelfs onder huisarrest plaatsen. In januari 1790 was de hertog d'Ursel de voorzitter van het departement 'Oorlog' van de Verenigde Belgische Staten. Wegens de toegenomen politieke invloed van de Statisten van Hendrik van der Noot nam hij uit die functie ontslag en trok zich terug in het kasteel 'Rooselaer' te Lochristi, bij zijn oom Mgr. Ferdinand de Lobkowitz, bisschop van Gent. d'Ursels ouders waren inderdaad hertog Charles d'Ursel (17171775), luitenant-generaal in Oostenrijkse dienst, en prinses Marie Eléonore de Lobkowitz (1721-1756), een zus van de bisschop van Gent. Op last van de Staten van Vlaanderen werd hij gearresteerd en gevangen gehouden in de abdij van Baudeloo. Op 22 juli 1790 werd hij vrijgelaten op bevel van de Raad van Vlaanderen. De Statisten poogden hem evenwel opnieuw met geweld te arresteren, maar de nieuwe 'democratische' leden van de Gentse Collatie (zie onder het lemma van Loo, Jacques) en de leden van de Sint-Antoniusgilde konden dit tijdig verhinderen. De Gentse bevolking huldigde hem als een held. Na de eerste Franse inval (1792) werd hertog d'Ursel verkozen als 'provisioneel representant' van Brussel. In 1800 werd hij lid van de 'Municipalité' van die stad. Wolfgang Guillaume d'Ursel was een gewezen Voorzittend Meester van L'Heureuse Rencontre te Brussel. Van 1782 tot 1785 was hij tevens lid van de loge Les Frères Réunis te Tournai, waarvan hij in 1786 waarschijnlijk Voorzittend Meester werd. Zoon Charles Joseph d'Ursel (1777-1860) werd minister van koning Willem I en zetelde na de onafhankelijkheid van België in de Senaat, eerst als katholiek (1839-1847), daarna als liberaal (1847-1859). Van 1809 tot 1814 was hij burgede NOTTET d'ANGLIER - 407 meester van Brussel. Charles Joseph d'Ursel was lid van de Brusselse loge L'Espérance. Pierre Charles de Nottet d'Anglier bleef zijn functie van stafofficier vervullen onder het bevel van generaal von Schönfeldt. In de handschriftenverzameling van de Gentse universiteit alsmede in het Rijksarchief te Gent zijn diverse militaire verslagen bewaard die hij aan de Staten van Vlaanderen zond tijdens de krijgsverrichtingen van 1790, onder meer te Bouvignes, Andenne, Bonneville en Namur zelf. Waarschijnlijk stond de Nottet d'Anglier vanaf maart 1790 vrij kritisch t.o.v. generaal van der Mersch. Er is een brief van april 1790 gekend, waarbij de Staten van Vlaanderen de bevelhebber van het Patriottenleger verwijten dat hij de machten heeft overschreden die hem door het Soeverein Congres waren verleend, en melden dat hij zich voor een krijgsraad zal moeten verantwoorden. Men mag veronderstellen dat de Nottet d'Anglier aan de basis lag van deze stellingname van de Staten. Wellicht niet geheel toevallig verscheen in dezelfde periode bij de Gentse drukker Adrien Colier een naamloos pamflet dat eveneens machtsoverschrijding verweet aan generaal van der Mersch: Avis à la Nation - Relation de ce qui s'est passé à Namur (in-8°, 2 ff.). Ondanks zijn zakenrelatie met de vooraanstaande jakobijn Constant Hopsomere (zie hierna), werd Pierre Charles de Nottet d'Anglier door de Fransen in oktober 1794 gearresteerd en als gijzelaar naar Amiens gezonden waar hij een drietal maanden (op eigen kosten!) moest verblijven (zie verder onder het lemma de Rouck, Anthone Jean). Onder zijn lotgenoten bevonden zich onder meer baron Jean Jacques Dons de Lovendeghem, de graven Emmanuel Jean en Joseph Sébastien della Faille*, de gildekoning Anthone Jean de Rouck* en Auguste Anselme del Rio*. Als commandant van het Correctiehuis werd de Nottet d'Anglier opgevolgd door Jean Baptiste van Rossem (1725-1805). Deze had een cruciale rol gespeeld tijdens de 'Gentse novemberdagen' van 1789 (zie onder het lemma Vilain XIIII, Charles Joseph). Het door hem bijgehaalde kanon noopte kolonel de Lunden en zijn troepen tot overgave. Op last van het 'Brabantsch Comiteyt' werd van Rossem de bevelhebber van een legerkorps van 3.000 man dat de stad Gent moest verdedigen tegen een eventuele terugkeer van het Oostenrijks leger. Drie van zijn zonen werden kapitein in dit korps: Jacques van Rossem, Jean Baptiste van Rossem jr. en Hippolyte van Rossem. Op 15 december 1789 werd van Rossem benoemd tot militair bevelhebber van de stad Gent. Na de eerste Franse inval in 1792 werd hij een van de 60 'provisionele representanten' die zouden zetelen in een 'nationale conventie' (die er nooit kwam). Later werd van Rossem een aanhanger van de fanatieke jakobijn Renier Du Bosch. Met enige trots verklaarde hij in die tijd dat zijn zeven kinderen "employés dans les armées de la République" waren. De Zelzatenaar Jean Baptiste van Rossem huwde Françoise Raguet, die waarschijnlijk een zuster was van de arts Henri Raguet die in 1796 in de 'Municipalité' zetelde en in 1798 lid werd van de Cercle Constitutionnel te Gent. Twee zonen van Rossem 408 - de NOTTET d'ANGLIER werden in 1808-1809 lid van Les Vrais Amis: Jean Baptiste jr. (geboren in 1769) en Philippe (geboren in 1788). In 1809 exploiteerde een van de zonen van Rossem (voor eigen rekening?) een 'fabrique en magazyn van schryf-pennen' in het Correctiehuis. Pierre Charles de Nottet d'Anglier was niet alleen officier. Men weet dat hij zaakvoerder was van de hoogbaljuw Philippe Mathieu Vilain XIIII* en vanaf omstreeks 1789 vennoot en 'assesseur' (medebestuurder) van de verzekeringsmaatschappij 'Vlaemsche Assurantie Societeyt in Gend', waarvan het kantoor bij de SintMichielskerk was gevestigd. De 'directeur en chef' van deze maatschappij was Constant Louis Hopsomere, een bijzonder welstellend rentenier-bankier te Gent. Hopsomere en de andere bestuurders alsmede hun afstammelingen speelden een belangrijke rol in de politiek en/of in de vrijmetselarij, zodat zij hierna worden gesitueerd. Constant Louis Hopsomere (1752-1812) werd geboren in een patriciërsfamilie uit de streek van Deinze en studeerde rechten te Leuven. Hij stortte zich onmiddellijk in het financiewezen en was spoedig mede-eigenaar van drie verzekeringsmaatschappijen te Gent: de reeds vernoemde 'Vlaemsche Assurantie Societeyt', een 'Societeyt der Assurantie' en een 'Comptoir der Zee-Assurantie in de stad Gend'. Constant Hopsomere huwde Marie Françoise Hamelinck, een (reeds in 1785 overleden) dochter van de in 1780 geadelde Guillaume Hamelinck (1720-1787). Deze was baljuw van Evergem en (sedert 1747) griffier van de Raad van Vlaanderen. In 1764 had Guillaume Hamelinck de prachtige patriciërswoning 'hotel Reylof' in de Hoogstraat gekocht (thans zijn er diensten van de christelijke mutualiteiten gevestigd). Marie Françoises zus Marie Anne Hamelinck huwde Eugène François van Hoobrouck de Mooreghem (1756-1843), die nader wordt belicht onder het lemma de Coninck, Louis Joseph. Hopsomere bezat een weelderig hotel aan het Sint-Michielsplein (op de site waar thans de Volksdepositokas is gevestigd). Tijdens de Brabantse Omwenteling was Constant Hopsomere een overtuigd aanhanger van het 'democratisch' gedachtengoed van Jan Frans Vonck. Bij de eerste inval van de Fransen steunde hij onmiddellijk de revolutie. De commissaris van het Directoire getuigde over Hopsomere: "il est impossible de trouver un patriote plus prononcé". Diverse ambten werden hem toevertrouwd, te beginnen met die van 'représentant provisionnel' van Gent in 1792. Twee jaar later werd hij de eerste 'président' van de 'Conseil Municipal'. In 1798 werd hij verkozen als lid van de 'Conseil des Cinq Cents'. Van 1800 tot 1803 was hij lid van het 'Corps Législatif'. Later bekleedde hij geen openbaar ambt meer. Hoewel dit niet met grote nauwkeurigheid kan worden nagetrokken, was hij tijdens het Frans Bewind waarschijnlijk de rijkste inwoner van het Scheldedepartement. Zijn jaarlijks inkomen was bijv. van 50 tot 100 % hoger dan dat van de zeer vermogende graven Joseph Sébastien della Faille d'Assenede* en Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*. Het was driemaal hoger dan dat van de nochtans (door de Franse belastingsambtenaren) als zeer rijk beschouwde markies Charles Robert Maelcamp de Schoonberghe* en jonkheer Jean Baptiste de Ghellinck de Nokere*. de NOTTET d'ANGLIER - 409 Hij was alleszins de grootste koper van nationale goederen in het Scheldedepartement (687 ha. tussen 1796 en 1798). Volgens Fernand Leleux was Constant Hopsomere een oprecht idealist, die geloofde in de ideeën van de Franse revolutie. Uit het huwelijk van Constant Hopsomere en Marie Françoise Hamelinck werd één dochter geboren: Marie Constance. Deze genoot de eer uitgehuwelijkt te worden door keizer Napoleon. Op zekere dag bezocht de keizer een meisjespensionaat te Parijs, waar Marie Constance leerlinge was. Men stelde haar aan de keizer voor als "une des plus riches héritières des Flandres". Prompt zegde Napoleon tot de jonge vrouw: "Mademoiselle, vous êtes en âge de vous marier, vous épouserez Lemarrois", en zonder op een antwoord te wachten zette hij zijn bezoek verder. Zo huwde Marie Constance de vleugeladjudant van Napoleon, generaal Jean Lemarrois. Bij zijn benoeming tot 'comte d'Empire' veranderde hij prompt zijn naam tot 'Le Marois'. Lemarrois was niet geheel onbekend met Gent, vermits hij er in juni 1801 het Franse garnizoen had geïnspecteerd. Een tweede medebestuurder van de 'Vlaemsche Assurantie Societeyt in Gend' was Hopsomeres zwager François Joseph Hamelinck (1755-1826). Hij was negotiant en bankier. In 1781-1782 was hij lid van de stedelijke Collatie als afgevaardigde voor de Sint-Jansparochie. In 1785 werd hij bestuurslid van de Gentse Kamer van Koophandel. Hij verwierf te Drongen het kasteel 'De Campagne'. François Hamelinck huwde Lucie van den Hecke, dochter van de heer van Lembeke die tevens erfelijk ontvanger was van de kasselrij van de Oudburg. Lucie van den Heckes zus Barbe Xavière was gehuwd met Jean Robert Graham (1748-1808) die, met name als beheerder van het Scheldedepartement, een belangrijke rol speelde tijdens het Frans Bewind (zie onder het lemma della Faille). Tijdens het Empire behoorde François Hamelinck tot de groep van de 'honderd meest belasten' te Gent. Uit het huwelijk van François Hamelinck en Lucie van den Hecke volgden onder meer: - Guillaume Joseph Hamelinck (1780-1813) die bankier werd zoals zijn vader. In 1807 trad hij toe tot La Félicité Bienfaisante, waar hij de ambten van thesaurier en 2de Opziener vervulde. - Bernard François Hamelinck (1783-1865) huwde de te Lille geboren Marie Jeanne Durot, die een kleindochter was van de eerste Gentse 'katoenbaron' Judocus Clemmen (1712-1802). Zij was inderdaad een dochter van de katoenfabrikant Pierre Marie Durot (1751-1830) en Anne Barbe Clemmen (17541821). - Philippe François Hamelinck (1784-1861). Deze huwde Anne Françoise Odemaer en werd repartiteur van de directe belastingen. Tijdens het Hollands Bewind zetelde hij in de Provinciale Staten (1820-1830) en in de gemeenteraad (1825-1830). Na de onafhankelijkheid van België zetelde hij als orangist in de gemeenteraad en werd schepen van onderwijs. - Auguste Pierre Hamelinck (1787-1822) werd lid van Les Vrais Amis in 1809, waar hij het ambt van hofmeester vervulde. Hij huwde Eugénie Thérèse de 410 - de NOTTET d'ANGLIER Ghellinck de Winghene, een nicht van Jean Baptiste de Ghellinck de Nokere*, maar overleed minder dan een jaar na het huwelijk. - Régine Anne Hamelinck (1789-1864) werd karmelietesse. - Louis Gaspard Hamelinck (1791-1815) werd op 9 januari 1815 te Drongen gedood door een groepje Hannoverse kanonniers, die bij boeren in de omgeving ingekwartierd waren. Louis en zijn broer Auguste hadden eerst met de kanonniers enkele herbergen bezocht, waarna allen zich naar het ouderlijk kasteel 'De Campagne' begaven. Ietwat aangeschoten deed Louis lachende weg alsof hij met een geweer ging schieten. De dronken soldaten reageerden op gruwelijke wijze: zij grepen Louis vast en hij werd ter plekke "dood gekapt". Ook Auguste werd zwaar gewond, maar kon niettemin ontvluchten. Heel zijn leven bleef hij afgrijselijk verminkt in het aangezicht. Een derde vennoot van Constant Hopsomere in diverse ondernemingen was de edelman Auguste Anselme del Rio* (voorheen lid van La Bienfaisante). Als collega 'assesseur' in het bestuur van de verzekeringsmaatschappijen van Constant Hopsomere fungeerden tenslotte ook de negotiant François Norbert van Aken (1746-1789) en, na zijn vroegtijdig overlijden, zijn weduwe Anna Maria Roosen. Het gezin van Aken bezat een bloeiende handel van invoer van wijn en fruit uit Spanje en Portugal. François Norbert van Aken was overigens bestuurslid van de Gentse Kamer van Koophandel van 1783 tot 1788. Anna Maria Roosen was waarschijnlijk een zuster van de brouwer Benoit Antoine Roosen (1743-1807) die door de 'democratische' Collatie van juli 1790 schepen van Gedeele werd benoemd. Bij zijn inschrijving in de Sint-Michielsgilde in 1790 werd Roosen vermeld als 'commissaire de deux banques'. Talrijke nakomelingen van dit echtpaar speelden te Gent een belangrijke rol in het zakenleven, de politiek en de vrijmetselarij. (i) Norbert Louis van Aken (1767-1832) werd negotiant zoals zijn ouders. In 1791 werd hij lid van de Société de Gand. Het jaar daarop was hij kandidaat voor een ambt van schepen van Gedeele, maar hij werd niet benoemd omdat hij, naar het oordeel van de regering, "s'est très mal conduit pendant les troubles" (d.w.z. de Brabantse Omwenteling). In november 1792 werd hij een van de 60 'provisionele representanten' van Gent die zouden zetelen in een 'nationale conventie' (die er nooit kwam). Hij was in 1794 en 1795 lid van de 'Municipalité' en zetelde in de gemeenteraad van 1804 tot 1817. Van 1800 tot 1814 was hij tevens 'conseiller de Préfecture' (hoewel de Franse 'Préfet' hem noteerde als "plus occupé de spéculations que des affaires publiques"). Na de val van Napoleon was hij in 1814-1815 lid van de Intendantieraad (die de Intendant graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* adviseerde) en werd later nog lid van de Provinciale Staten (18171830) en van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (1815-1817). Norbert Louis van Aken huwde Catharina Vleminckx (1771-1845), een dochter van de zout- en zeepzieder Pieter Jacob Vleminckx (1723-1800) en Marie Anne de Goesin. Deze was de jongste dochter van de vermaarde drukker Pieter Frans de de NOTTET d'ANGLIER - 411 Goesin II (1722-1787) en Anna Maria de Wilde. Na het overlijden van haar echtgenoot hertrouwde Marie Anne de Goesin met Charles L'Olivier, die als 'Charles L'Olivier de Goesin' in 1808 lid werd van Les Vrais Amis (zie onder het lemma l'Olivier). Uit het huwelijk van Aken-Vleminckx volgden vier kinderen, onder meer Adèle Norbertine van Aken (1801-1868). Deze huwde de reder en steenkoolhandelaar Norbert Joseph Claus (1791-1848), die van 1831 tot 1848 orangistisch (later liberaal) lid was van de gemeenteraad. Norbert Claus werd in 1815 lid van La Félicité Bienfaisante. Op het tijdstip van zijn overlijden in 1848 was hij lid van Le Septentrion. (ii) Marie Catherine van Aken (1768-1798) huwde de zout- en zeepzieder Jean Charles Speelman (1754-1831). Deze werd lid van de Société de Gand, en was schepen van Gedeele in 1789-1790. Van 1804 tot 1817 zetelde hij in de gemeenteraad. Uit het eerste huwelijk van Jean Charles Speelman met Ferdinande Chambart volgde Ferdinand Ghislain Speelman (1793-1851) die als Patriot in het Nationaal Congres zetelde en in 1832-1833 als Unionist lid was van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Uit het huwelijk Speelman-van Aken volgde nog Jean François Speelman (17981845), die huwde met Marie Rooman. Hun dochter Célestine Speelman huwde Octave Serdobbel, die een kleinneef was van Louis de Vliegher*. Na het overlijden van Marie Rooman in 1825 hertrouwde Jean François Speelman met Mathilde Thérèse Papeleu, een dochter van Benoît Jean Papeleu, heer van Poelvoorde, en Charlotte Thérèse Goethals (zie onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques). (iii) Pierre Jean van Aken (1770-1847) huwde Sophie Marie Speelman, een kleindochter van de vermaarde katoennijveraar Josse Clemmen (1712-1802) die in 1789 werd geadeld en in 1791 de titel van baron kreeg (hij was de eerste Gentse 'katoenbaron'!). De ouders van Marie Sophie waren immers de katoenspinner en wever François Norbert Speelman (1748-1817) en Marie Jeanne Barbe Clemmen (1745-1826), de oudste dochter van Judocus Clemmen en Anna Barbara Theeus. François Norbert Speelman werd na de eerste Franse inval, in november 1792, aangewezen als een van de 60 'provisionele representanten' van Gent en was herhaaldelijk lid van de gemeenteraad tijdens het Frans Bewind. Hij was een broer van Jean Charles Speelman, de echtgenoot van Marie Catherine van Aken. (iv) Joseph Lievin van Aken (geboren in 1773) huwde Maria de Snoecq (17731849). Hun dochter Sophie van Aken (1795-1871) legateerde 150.000 goudfrank aan het bestuur van de burgerlijke godshuizen voor de behoeftigen van de stad Gent. In het Sint-Elizabethbegijnhof is een straat naar haar genoemd. Een broer van Sophie, Jean van Aken (1802-1881), werd in 1823 lid van Les Vrais Amis. (v) Jean Louis van Aken (1776-1847) huwde zijn nicht Catharina Roosen. Hij werd in 1806 lid van La Félicité Bienfaisante. Een van de dochters (Coralie van Aken) werd kloosterzuster, twee andere (Eliza en Clotilde van Aken) werden begijntje. 412 - de NOTTET d'ANGLIER (vi) Marie Anne van Aken (1778-1844) huwde de Fransman Claude Joachim Gréban de Saint-Germain (1775-1850), na verlijding van het huwelijkscontract voor notaris Charles Apers, die in 1809 lid werd van Les Vrais Amis. Claude Gréban was een te Dijon geboren telg uit de ambtsadel, die partij koos voor de revolutionairen. In 1796 werd hij secretaris-generaal van de centrale administratie van het Scheldedepartement te Gent. Ingevolge verdachte speculaties in de suikerhandel werd hij in 1803 als secretaris-generaal ontslagen. Hij stortte zich dan met bijval in het zakenleven. Hij werd katoendrukker aan de Coupure. Met zijn zwager Norbert van Aken richtte hij ook te Oudenaarde een katoendrukkerij op. Onder het Nederlands Bewind werd hij hoofdredacteur van de koningsgezinde en liberale Journal de Gand, daarna (onder de supervisie van minister van Binnenlandse Zaken Pieter Lodewijk van Gobbelschroy, 1784-1850), ook directeur van de regeringsgezinde Journal de Bruxelles, die in 1827 de Gazette des Pays-Bas werd. Na de Belgische onafhankelijkheid was hij van 1830 tot zijn overlijden in 1850 secretaris van de Société Génerale te Brussel (Algemeene maatschappij ter begunstiging van de volksvlijt). In deze zakenbank was hij de 'tweede in bevel' na de gouverneur Ferdinand de Meeus d'Argenteuil (1798-1861) die de instelling leidde van 1830 tot 1861. In 1807 was Claude Gréban de Saint-Germain lid geworden van La Félicite Bienfaisante. Dochter Elise Gréban de Saint-Germain was de eerste echtgenote van Jean Pierre Barbanson, advocaat, later directeur van de Société Générale de Belgique, en zwager van Théodore Verhaegen, de invloedrijke Grootmeester van het sterk gepolitiseerde Grand Orient de Belgique (zie ook onder het lemma Mechelynck, Jacques). Zoon Charles Gréban de Saint-Germain was van 1866 tot 1871 eveneens directeur van de Société Générale. (vii) Thérèse Colette van Aken (1779-1854) huwde de bankier en suikerraffinadeur Jean François de Meulemeester (1774-1838). Deze was tijdens het Nederlands Bewind lid van gemeenteraad te Gent, alsmede van de Provinciale Staten. Ook na de onafhankelijkheid in 1830 zetelde hij (als orangist) in de gemeenteraad. Zoon Gustave de Meulemeester was in 1839 orangistisch kandidaat voor de gemeenteraad, maar hij werd niet verkozen. Deze de Meulemeesters waren verwant met de negotiant Charles Alexandre de Meulemeester, die in 1818 lid werd van La Félicité Bienfaisante (viii) Charles Norbert van Aken (1787-1826) werd lid van La Félicité Bienfaisante in 1806 en van Les Vrais Amis in 1823. Uit zijn huwelijk met de Rotterdamse Cornelia de Kuyper (1789-1868), een dochter van Coenraad de Kuyper en Cornelia van den Drift, volgden twee dochters: - Stéphanie van Aken huwde Georges Guillaume Drozy, directeur van een maatschappij voor de verlichting met gas ('Keizerlyke Continentale Gaz Verlichtingssociëteit'). Uit dit huwelijk volgde Elizabeth Drozy (1837-1912). Zij huwde de suikerraffinadeur Adolphe Guillaume Neyt (1830-1892), die van 1865 de NOTTET d'ANGLIER - 413 tot 1869 liberaal gemeenteraadslid was te Gent. Zijn oom Edouard Neyt (17971849), suikerraffinadeur en bankier, lid van Le Septentrion sedert 1818, zetelde van 1843 tot zijn overlijden als liberaal gemeenteraadslid (over deze Neyt's zie ook onder het lemma 't Kint, Louis François). - Mathilde van Aken (1813-1849) huwde advocaat Hippolyte Metdepenningen (1799-1881), zoon van Joseph Jean Metdepenningen (1765-1852) en Catherine Pieters. Joseph Jean Metdepenningen (een Antwerpenaar) was koopman te Gent, waar hij gedurende enige jaren ook een fabriek van katoengarens aan het Prinsenhof bezat. Tussen 1794 en 1798 werd hij herhaaldelijk benoemd als lid van de 'Municipalité', samen met onder meer Jacques van Loo*. In 1798 zat hij de 'Municipalité' zelfs enkele maanden voor als opvolger van Jean Villiot, een zoon van François Villiot*. Hippolyte Metdepenningen werd een orangistisch voorman die van 1830 tot 1848 in de gemeenteraad zetelde, tussen 1849 en 1876 zeventienmaal tot stafhouder van de Gentse balie werd verkozen, en gedurende vijftig jaar (1831-1881) Voorzittend Meester was van Le Septentrion. De zonen van Hippolyte Metdepenningen (die allebei lid werden van Le Septentrion) droegen een uitgesproken 'orangistische' voornaam: Willem Frederic en Maurice. Ook al telde Hippolyte Metdepenningen maar één Gentenaar in zijn zestien kwartierstaten, dit familiaal overzicht toont aan dat zijn huwelijk met een dochter van Aken hem te Gent een indrukwekkend netwerk van (geestes)verwanten bezorgde. Een schoonzus van Charles Norbert van Aken, de eveneens te Rotterdam geboren Petronella de Kuyper (1780-1849) huwde de reder Emmanuel Paul de Cock (1775-1839), die onder het Nederlands Bewind lid was van de Provinciale Staten en van de gemeenteraad te Gent. Na de onafhankelijkheid van 1830 zetelde hij in de Oostvlaamse provincieraad als orangist. Bij haar overlijden in 1849 liet Petronella de Cock-de Kuyper 473 ha. grond na. Uit dit huwelijk volgden: - Auguste de Cock (1804-1869), reder, bankier, verzekeraar en vermaard bloemenkweker. Hij was liberaal gemeenteraadslid (en schepen van 1858 tot 1869) alsmede lid van de Oostvlaamse provincieraad (waarvan hij bestendig afgevaardigde werd). Van 1863 tot 1869 was hij liberaal senator. Auguste de Cock huwde Eléonore de Meulemeester, een dochter van de voornoemde Jean François de Meulemeester en Thérèse Colette van Aken. Hun dochter Louise de Cock huwde in 1850 Edouard Joseph de Jaegher (1806-1883), diplomaat, liberaal-katholiek parlementslid (1835-1839), arrondissementscommissaris, van 1848 tot 1871 gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen. - Théodore de Cock (1808-1877) vestigde zich te Antwerpen als reder, verzekeraar en bankier. Hij huwde er Marie Thérèse Le Grelle (1810-1861). Sedert 1910 zijn hun afstammelingen ertoe gerechtigd de naam 'de Cock de Rameyen' te dragen. 414 - de NOTTET d'ANGLIER ODEVAERE, Anselme Jean (1744-1810) a/ Discrète Impériale, Aalst (1766) b/ c/ d/ Advocaat bij de Raad van Vlaanderen, rechter te Brugge e/ Gent, 'by Baudeloo' f/ Sint-Jorisgilde, Brugge (1764), Sint-Michielsgilde, Gent (1767) g/ 58, 110, 756, 827a, 854, 855, 856a, 868, 878, 906, 913, 1006 Anselme Jean Odevaere werd geboren te Brugge in 1744 als zoon van Ange (Engelbert) Martin Odevaere, heer van Ten Bossche (1698-1765), en zijn tweede echtgenote Marie-Jeanne Enghelbrecht (1715-1803), die de dochter was van een Brugs geneesheer en schepen. Ange Martin Odevaere, te Gent geboren, stamde uit een notarissenfamilie in deze stad. Hij was raadpensionaris en griffier van het Brugse Vrije. Zijn eerste echtgenote was Anne Françoise Soenens (1701-1732), een dochter van de vermogende negotiant Jean Baptiste Soenens (1676-1746) en Agnès Françoise Maelcamp. Soenens, enige tijd schepen van Gent, was een van de directeurs van de 'Oostendse Compagnie', alsmede een vennoot van zijn zwagers Charles Antoine (1677-1764) en Jacob Fortunatus (1683-1741) Maelcamp. Thérèse Josèphe Soenens, een andere dochter uit dit echtpaar, huwde Philippe François Jacobs. Zij waren de ouders van Jean Baptiste Jacobs* en Thérèse Susanne Jacobs die huwde met Joseph Pieter van Volden*. Uit het eerste huwelijk van Ange Martin Odevaere werd geboren Marie Anne Odevaere (1732-1769), die huwde met Philippe Jean de Potter (1722-1794), een oudere broer van Pierre en Bernard de Potter*. Ange Martin Odevaere was overigens reeds verwant met de familie de Potter. Hij was immers een zoon van Lievin Francies Odevaere, heer van Ten Bossche, advocaat bij de Raad van Vlaanderen, en Anne de Potter, een groottante van Pierre en Bernard de Potter*. Ange Martins zus, eveneens een Marie Anne Odevaere, was de moeder van Engelbert Lievin van Siclers, die huwde met Anne Bernardine Mechelynck, een zus van Jacques Mechelynck*, Voorzittend Meester van La Constante Union in 1770. Anselme Odevaere studeerde rechten te Leuven en werd eerst advocaat bij de Raad van Vlaanderen te Gent. In 1764 werd hij lid van de Sint-Jorisgilde te Brugge. Bij zijn optekening als lid van de Sint-Michielsgilde te Gent in 1767 werd gepreciseerd 'à Bruges'. Waarschijnlijk na zijn huwelijk in 1772 werd hij luitenant-baljuw bij het feodaal hof in Brugge. In 1782 werd hij zoals zijn vader raadpensionaris en griffier van het Brugse Vrije. Tijdens de gerechtelijke hervorming van 1787 poogde hij benoemd te worden als rechter in de nieuw opgerichte rechtbank van eerste aanleg te Brugge, evenwel zonder bijval. De rechtbank werd overigens vrij snel afgeschaft, samen met de hele gerechtelijke hervorming van Jozef II. Wel werd hij (ook in 1787) secretaris ODEVAERE - 415 van de Intendantie te Brugge, maar ook dit bestuur werd spoedig afgeschaft (zie het lemma van Volden). Tijdens de Brabantse Omwenteling koos Anselme Odevaere partij voor de Patriotten. Bij de eerste aantocht van het Frans revolutionair leger in juni 1792 liep ene 'A. Odevaere' (Anselme?) het met enkele Brugse democraten tegemoet in de buurt van Kortrijk. Kort na de eerste Franse inval werd Anselme Odevaere alleszins verkozen tot een van de 'voorlopige vertegenwoordigers' van het Brugse Vrije in een Nationale Conventie die nooit werd opgericht. In 1800 werd Anselme Odevaere plaatsvervangend rechter. Van 1804 tot 1809 was hij rechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge. Hoewel als advocaat enige tijd woonachtig te Gent ('by Baudeloo'), werd Anselme Odevaere lid van La Discrète Impérale te Aalst in november 1766. In deze loge werd hij waarschijnlijk geïntroduceerd door zijn voornoemde verwanten Pierre en Bernard de Potter*, Jean Baptiste Jacobs* en Joseph Pieter van Volden*. In de registers van de Aalsterse loge werd hij opgetekend als "demeurant à Gand". Waarom werd hij geen lid van de Gentse moederloge La Discrète Impériale et Royale? Wanneer Odevaere eind 1766 tot de vrijmetselarij toetrad, was de Gentse moederloge op haar laatste benen aan het lopen wegens het ontbreken van een constitutiebrief (zie hoofdstuk II), en waren een aantal van haar leden reeds overgestapt naar La Bienfaisante. De loge te Aalst daarentegen kende een aanzienlijke bloei onder het voorzitterschap van Odevaeres verwante Bernard de Potter*. Wanneer Anselme Odevaere opnieuw te Brugge ging wonen in de straat 'Korte Winkel', werd hij in die stad geen lid van La Parfaite Egalité. Over een verdere logeactiviteit vindt men in ieder geval niets terug. Anselme Odevaere huwde in 1772 Marie Anne de Brouwere (1753-1809), een dochter van de negotiant en reder Denys de Brouwere (1729-1798). Uit dit huwelijk volgden twee zonen, Anselme en Joseph-Denis (1775-1830), Anselme Odevaere jr (1779-1839) werd rentenier en huwde Julienne Saeys (1789-1866). Hij werd lid van de in 1803 opgerichte Brugse loge La Réunion des Amis du Nord. Joseph-Denis Odevaere (1775-1830) werd een vooraanstaand schilder. Hij was laureaat van de prijs van Rome (waar hij overigens verbleef van 1805 tot 1812) en de auteur van vooral portretten en landschappen met een historische of religieuze inspiratie. Te Parijs was hij een leerling van de beroemde Louis David (1748-1825) en weerhield hij de aandacht van Napoleon. Koning Willem I benoemde hem tot zijn hofschilder en tot lid van het Koninklijk Instituut. Van hem zijn onder meer bekend: een episch schilderij dat "le prince d'Orange blessé à la bataille de Waterloo, le 18 juin 1815, entre six & sept heures du soir" voorstelt, een schilderij over de inhuldiging als koning van Willem I, een portret van prins Frederik, Grootmeester van het Grootoosten van Nederland, een portret van Eerste Consul Napoleon met de burgemeester van Brugge en een portret van (opnieuw) de prins van Oranje dat bewaard wordt in de verzameling van de Brusselse loge Les Amis Philanthropes 2. Hij schilderde ook 'De slag bij Nieuwpoort' van 2 juli 1600. Dit doek hangt in de 416 - ODEVAERE zaal van het Militair Gerechtshof te Brussel en werd in november 1983 onherstelbaar beschadigd door een of meer daders die men nog niet heeft kunnen ontdekken. Joseph-Denis Odevaere was tevens de kunstcriticus van het Gentse tijdschrift Annales belgiques des sciences, arts et littérature, dat in 1817 werd gesticht door de Portugese graaf Candido d'Almeida y Sandoval. Deze verkocht kort daarop het tijdschrift aan de Gentse drukker Julien Nicolas Houdin. Het laatste nummer van de Annales belgiques verscheen in 1830. Joseph-Denis Odevaere werd in 1814 lid (zoals zijn broer) van La Réunion des Amis du Nord te Brugge, alsmede van de orangistische loge L'Espérance te Brussel. Hij huwde in 1818 Sylvie de la Rue, de dochter van een Brugs raadpensionaris, en maakte van haar een portret dat wordt bewaard in het Groeningemuseum van Brugge. Na het overlijden van Joseph-Denis Odevaere hertrouwde Sylvie de la Rue met Joseph van der Linden, lid en secretaris van het Voorlopig Bewind in 1830, later nog agent van de Schatkist te Brugge en te Mons. Een jongere broer van Anselme Jean, Maximilien Odevaere (1748-1780) werd kapelaan van de basiliek van het Heilig-Bloed te Brugge. Een andere broer, de handelaar en consul Ange (Engelbert) Odevaere (1742-1795), huwde Jeanne Wybo (1742-1824) en werd de schoonbroer van de jakobijn Jean Baptiste van Zuylen van Nyevelt de Gaesebeke (in de volksmond 'de Gazebeeste'), die met Isabelle Wybo (1747-1833) was gehuwd. Een dochter uit het huwelijk Ange Odevaere-Jeanne Wybo, Anne Odevaere, huwde in 1801 de Franse officier Joseph Edmond Delecourt, die in 1803 de stichter werd en eerste Voorzittend Meester was van de Brugse loge La Réunion des Amis du Nord. Delecourt was een verwante (neef?) van een vooraanstaand vrijmetselaar uit Arras die in 1773 lid werd van La Constante Union te Gent (zie het lemma de le Court). Door zijn huwelijk met Marie Anne de Brouwere was Anselme Odevaere ook verwant met de toekomstige Brugse jakobijnen Jacques Devaux (beheerder van het 'Département de la Lys' en lid van de 'Conseil des Cinq Cents') en Philippe de Stappens de Harnes (1773-1812), die beiden een dochter de Brouwere huwden. Een zoon van Jacques Devaux (1764-1807) en Isabelle Jeanne de Brouwer, Paul Devaux (1801-1880), was een van de geestelijke vaders van de Belgische onafhankelijkheid in 1830. Als lid van het Voorlopig Bewind en van het Nationaal Congres was hij, met Jean Baptiste Nothomb (1805-1881), een van de auteurs van de Belgische grondwet. Paul Devaux was van 1831 tot 1863 liberaal volksvertegenwoordiger en van 1836 tot 1875 gemeenteraadslid te Brugge. Zijn schoonbroer Jules van Praet (1806-1887), een neef van Joseph Basile van Praet (1755-1837), gewezen bibliothecaris van de Franse koningin Marie Antoinette te Versailles, was kabinetschef ('secretaris') van de eerste twee Belgische koningen. Anselme Odevaere overleed te Brugge in 1810, één jaar na zijn echtgenote. De twee zonen Odevaere lieten ter nagedachtenis van hun ouders in 1816 in de noordelijke kruisbeuk van de Sint-Gilliskerk te Brugge een merkwaardig grafmonument aanbrengen. Het monument wordt bekroond door het familiewapen en ODEVAERE - 417 door een schilderij op koper door zoon Joseph Odevaere, dat het bijbels tafereel voorstelt van de opwekking van de zoon van de weduwe van Naïm. De inscriptie in het Latijn luidt als volgt: "Optimorum parentum Odevaere J.U.L. Curiaeq. olim franc. Brug. Secret. off. Olim Perfuncti, qui vixit an. LXV et Maria An. de Brouwer, Amatae conjugis, quae vixit an. LIV pie recordantes filius Eques Jos. Odevaere, pict. regius et alter filius Anselm. humile hoc tumulum condiderunt an. sal. MDCCCXVI". l'OLIVIER, Jean Baptiste (1749-1819) / Louis François (1751-1802) a/ Bienfaisante (1773) b/ Voorzittend Meester c/ 'Rose-Croix' d/ legerofficier e/ Gent f/ Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779); Jean Baptiste: Sint-Michielsgilde (1771) g/ 50.17, 58, 110, 226, 234, 344, 386, 417a, 432, 835, 868, 1006 De ledenlijsten vermelden ene 'Olivier, gentilhomme'. Bij gebrek aan een voornaam en andere gegevens, komen twee legerofficieren in aanmerking die mogelijkerwijs omstreeks 1773 te Gent gekazerneerd waren. Op de laatst bekende ledenlijst van La Bienfaisante (1783) kwam de officier l' Olivier niet meer voor. (a) Louis François l'Olivier (1751-1802) begon zijn schitterende militaire loopbaan in 1768 als leerling-officier in het te Gent gekazerneerde regiment Los Rios. Het feit dat de ledenlijst hem als 'gentilhomme' en niet als legerofficier omschrijft is weinig relevant. Andere officieren die van La Bienfaisante deel uitmaakten werden ook alleen met hun adellijke titel vermeld, zonder verwijzing naar hun militaire graad. Louis l'Olivier werd onderluitenant in 1773, luitenant in 1778, kapitein in 1789. Zoals talrijke andere officieren in Oostenrijkse dienst werd hij tijdens de Gentse 'novemberdagen' van 1789 (zie het lemma Vilain XIIII, Charles Joseph) door het Patriottenleger gevangengenomen. In 1801 volgde de bevordering tot majoor en werd hij verheven tot 'baron de la Trebia', naar de bijrivier van de Po (Italië) waar hij in 1799 een glansrijke militaire overwinning behaalde. (Aan de oevers van dezelfde rivier versloeg Hannibal met zijn militaire olifanten in 218 voor Christus het Romeinse leger dat werd aangevoerd door de consuls Publius Scipio en Sempronius). Wegens uitzonderlijke wapenfeiten werd Louis François l'Olivier benoemd tot ridder in de Orde van Maria Theresia. Louis François l'Olivier was te Ath geboren, als zoon van Guillaume l'Olivier en Marie Agnes Pierre. Hij overleed te Wenen in 1802. 418 - l'OLIVIER, Jean Baptiste / l'OLIVIER Louis François Een zoon van Louis François l'Olivier, Louis Jacques l'Olivier (1794-1841), werd eveneens officier in het Oostenrijks leger, daarna in het leger van koning Willem I en in het Belgisch leger. (b) Jean Baptiste l'Olivier was een broer van Louis François l'Olivier. Hij werd geboren te Ath in 1749. Hij nam in 1765 als kadet dienst in het te Gent gekazerneerde regiment Los Rios (later Clerfayt). Wanneer hij in 1771 lid werd van de Sint-Michielsgilde, was hij luitenant in dit regiment. In 1788 werd hij eerste stafofficier van generaal graaf Richard d'Alton (17321790), militair opperbevelhebber van de Oostenrijkse Nederlanden. In zijn Journal de campagne (1787-1792) vermeldt generaal graaf Maximilien Antoine de Baillet Latour (1737-1806) Jean Baptiste l'Olivier als een 'traître'. Het motief en de waarachtigheid van deze beschuldiging zijn niet bekend. Baillet Latour schrijft bovendien dat l'Olivier generaal d'Alton zou hebben verschalkt of zelfs bedrogen wanneer de opperbevelhebber in december 1789 ter verantwoording te Wenen werd ontboden. Door zijn schuld zou een oorlogsschat "de 3 millions argent comptant" zijn verdwenen. Ook generaal van de genie Pierre Joseph de Brou (1732-1796) zou in deze verdwijning een rol hebben gespeeld. In zijn oorlogsdagboek is Baillet Latour soms vrij subjectief, onder meer t.o.v. graaf d'Alton en zijn omgeving, zodat zijn beschuldigingen met een korreltje zout moeten worden gelezen. Hoe dan ook, wanneer graaf d'Alton in december 1789 in ongenade viel (en in februari 1790 te Trier zelfmoord pleegde), nam Jean Baptiste l'Olivier ontslag uit het Oostenrijks leger. In 1795 ging hij over naar het Frans leger, vervolgens naar het leger van de 'Bataafsche republiek'. Door Napoleon terug in dienst geroepen, werd hij in 1803 met de graad van kolonel de commandant van het 112de infanterieregiment de Ligne, dat hij samenstelde en waarvan hij de manschappen opleidde. Dit regiment was uitsluitend uit Belgen samengesteld en genoot de faam "un des meilleurs régiments de l'armée française" te zijn. Ingevolge kwetsuren werd Jean Baptiste l'Olivier in 1807 op non-actief geplaatst. Hij overleed als generaal-majoor in 1819. Ook de twee zonen van Jean Baptiste l'Olivier werden officier. (i) Henri Joseph l'Olivier (1790-1833) nam als officier op heel jonge leeftijd dienst in het Hollandse leger, maar ging in 1804 reeds over naar het leger van Napoleon. In 1814 werd hij bevorderd tot bataljonscommandant. Hij nam deel aan de meeste militaire campagnes van Napoleon. In 1814 trad hij evenwel opnieuw in Nederlandse dienst en nam met de geallieerden deel aan de slag van Waterloo, waar hij gekwetst raakte. Hij werd bevorderd tot majoor in 1828. Na de Belgische onafhankelijkheid werd hij kolonel van de infanterie in het Belgisch leger (11de regiment de Ligne). Hij overleed spoedig daarna, in 1833. (ii) Jean Nicolas l'Olivier (1792-1854) nam heel jong dienst in het 112de regiment de Ligne in dienst van Frankrijk, onder het bevel van zijn vader. Reeds in 1807 was hij onderluitenant! Hij nam deel aan veldslagen in Oostenrijk, Italië, Duitsland en Rusland, en werd zwaar gekwetst tijdens de veldslag van Wagram (1809), waar de l'OLIVIER, Jean Baptiste / l'OLIVIER, Louis François - 419 Gentenaar Constant van Hoobrouck d'Asper*, in dienst van de Oostenrijkse kroon, dodelijk werd gewond. De bevorderingen volgden elkaar snel op: kapitein (1811), stafofficier van het 11de legerkorps (1813), bataljonscommandant (1814), ridder van de 'Légion d'Honneur'. Na opnieuw een zware kwetsuur te hebben opgelopen en door de vijand te zijn gevangen gehouden, nam hij in 1814 ontslag uit het Franse leger. In 1815 ging hij met de graad van kapitein over naar het leger van koning Willem I die hem in 1826 tot majoor bevorderde. Na de Belgische onafhankelijkheid werd hij met de graad van kolonel bevelhebber van het 7de Linie te Gent. In 1831 werd hij bevorderd tot generaal-majoor, in 1842 tot luitenant-generaal. Hij werd daarna provinciecommandant te Liège, waar hij overleed in 1854. Kolonel Jean Nicolas L'Olivier speelde een dubbelzinnige rol tijdens de 'orangistische putsch' van kolonel Ernest Grégoire te Gent in februari 1831 (zie onder het lemma Lammens, Jacques Clément). Als commandant van het 7de Linieregiment gaf hij aan generaal ridder François Xavier de Wautier (1777-1872) de raad zich aan het hoofd van de 'beweging Grégoire' te plaatsen, waarna hij hem met zijn regiment zou steunen! Men denkt dat hij voorstander was van de putsch en sommigen verweten hem dit 'verraad'. J. Liagre schrijft in de Biographie Nationale: "Des bruits malveillants ont circulé.... Il a été prouvé depuis que ces bruits étaient calomnieux, et les témoignages les plus respectables ont rendu pleine justice à la loyauté de sa conduite". Dit incident belette Jean Nicolas l'Olivier alleszins niet om zijn militaire loopbaan met glans voort te zetten. Keren we terug naar de vader. In 1804 werd Jean Baptiste l'Olivier lid van Les Amis Philanthropes. Waarschijnlijk was Jean Baptiste l'Olivier het lid van La Bienfaisante. Een 'l'Olivier' was in elk geval vóór 1778 Voorzittend Meester van La Bienfaisante. In de biografie van prins Louis de Ligne door Georges Dansaert verneemt men immers dat Jean Baptiste l'Olivier een 'compagnon d'armes' was van prins Charles Joseph de Ligne*, lid van La Bienfaisante, die in 1769-1771 zijn regiment in het Gentse aanvoerde. Bovendien staat het niet vast dat Louis l'Olivier in 1773 (datum van de optekening in La Bienfaisante) te Gent verbleef, terwijl dit wèl zeker lijkt voor Jean Baptiste l'Olivier, die immers op dat tijdstip te Gent gekazerneerd was. In 1771 (twee jaar voor de optekening in La Bienfaisante) werd Jean Baptiste overigens lid van de Sint-Michielsgilde, zoals talrijke andere vrijmetselaars. Voor 1779 werd bovendien ene l'Olivier (zonder verdere preciseringen) lid van de Sint-Sebastiaansgilde. Zijn naam komt voor in de lijst van de adellijke leden. Men kan niet geheel uitsluiten dat er verwantschap bestaat met Charles l'Olivier, die geboren werd omstreeks 1780 en die koopman in 'houille-kolen' alsmede zoutzieder en suikerraffinadeur werd. Hij was de tweede echtgenoot van Marie Anne de Goesin, de jongste dochter van de vermaarde Gentse drukker Pieter Frans de Goesin II (1722-1787) en Anne Marie de Wilde. Charles l'Olivier werd in 1808 420 - l'OLIVIER, Jean Baptiste / l'OLIVIER Louis François lid van de Gentse loge Les Vrais Amis en was reeds in 1809 bekleed met de graad van 'Rose-Croix'. Hij was Grootceremoniemeester in het kapittel van 'hogere graden' dat aan Les Vrais Amis was gehecht. Er bestaat voor de identificatie van dit lid ook een meer prozaïsche oplossing: het zou kunnen gaan om Pierre Oliviers die aan de Kouter woonde. Deze zoon van een raadsheer in de Raad van Vlaanderen was tot 1785 leenman van de kasselrij van de Oudburg. Dit hield normaal in dat hij binnen de kasselrij een of meer heerlijkheden bezat, dus een 'gentilhomme' was. van OUTROY, François (1750-1819) a/ Constante Union (1770) b/ c/ 'Ecossais' d/ negotiant, suikerraffinadeur e/ Gent, aan de Houtlei, later 'op de Gang' (= Akkerstraat?) f/ g/ 13, 35, 200, 258, 352, 647, 764, 868, 904, 1006 Alle ledenlijsten vermelden een negotiant 'N.' van Outroy, die niet kon geïdentificeerd worden (ook al omdat de ledenlijsten veelal de afkorting 'N.' gebruiken wanneer de schrijver onzeker was van de voornaam van het lid). Het lid zou François van Outroy kunnen zijn. Hij werd te Gent geboren in 1750 als zoon van Leonard van Outroy en Justine van Deynse. Hij was een kleinzoon van de te Attenhove in 1677 geboren Lenaert van Outroy, die op 22 november 1735 als poorter van Gent werd ingeschreven. François van Outroy was volgens deze gegevens 20 jaar toen hij in 1770 opgetekend werd als lid van La Constante Union. Het is pas op 1 juli 1771 dat het reglement van de nieuw opgerichte Provinciale Grootloge van kracht werd: art. 14 van dit reglement vereiste voortaan een minimumleeftijd van 21 jaar. Het reglement van 25 december 1767, dat van toepassing was wanneer van Outroy lid werd, schreef geen minimumleeftijd voor. François van Outroy leerde zijn beroep bij André Heyndrickx, die in 1750 de eerste Gentse brood- en kandijsuikerraffinaderij oprichtte, eerst aan de Veldstraat, later in het 'casteelken te Wandelaert' aan de Sint-Jansvest. Heyndrickx, die over kapitalen beschikte, had zich daartoe geassocieerd met de Noord-Nederlander Joannes van der Meirsch die een geheim fabricageprocédé had ontdekt. Later associeerde van der Meirsch zich nog met de suikerraffinadeur Jan Baptist van Goethem (zie onder het lemma de Smet, Franciscus Livinus). Met een of meer vennoten zette François van Outroy in 1765 aan de 'Hautleye' een eigen zaak op. In een officiële lijst van 1771 wordt deze vermeld als "van Outroye et Compagnie: raffineurs de sucre". van OUTROY - 421 In 1765 was François van Outroy pas vijftien jaar. Nochtans is Hilda CoppejansDesmedt tot tweemaal toe (blz. 55 en 62) formeel betreffende de voornaam, met verwijzing naar een stedelijk 'appointement' dat bewaard wordt in het Stadsarchief te Gent. Om op die leeftijd een eigen zaak op te starten was alleszins een ontvoogding vereist. Deze vroegrijpe ondernemer kan dan ook heel jong vrijmetselaar geworden zijn. In lijsten van raffinadeurs in 1795 wordt het bedrijf van François van Outroy niet meer vermeld, hoewel er toen talrijke suikerraffinaderijen te Gent bestonden. Het graven van de Coupure in 1751-1753 had inderdaad de weg geopend om suikerriet massaal te importeren. Op het einde van de 18de eeuw was Gent een heel belangrijk centrum voor de suikerproductie: 10 van de 28 suikerraffinaderijen in de Oostenrijkse Nederlanden bevonden zich te Gent. Frans van Outroy huwde in 1795 Jeanne Jacqueline de Schaepmeester. In de Sint-Michielsparochie was hij tijdens de laatste jaren van zijn leven heel bedrijvig in een aantal religieuze 'broederschappen', onder meer de broederschap 'van de berechting' (die instond voor christelijke stervensbegeleiding) en de broederschap 'des Altaers'. De Gentse drukker Charles Jacques Fernand drukte tussen 1810 en 1818 diverse 'nieuw-jaer wenschen' van Frans van Outroy voor de leden van die broederschappen. In de 'broederschap van de berechting' was Frans van Outroy een 'broeder' van de schoenmaker Louis Amand Schrans (1782-1849) die in de 'Vrouwmattestraat' (huidige Jonkvrouw Mattestraat) woonde. Deze was een oom van de betovergrootvader van de auteur. Charles Jacques Fernand publiceerde in 1821 een dichtstuk van Louis Amand Schrans, De storm op zee, nieuw-jaer wensch [...] aen Broederschap van de Beregtinge, in de kerke van den H. Michael. Frans van Outroy overleed in 1819. van PAEMEL, Jean Augustin (1744-1802) a/ Constante Union (1770) b/ c/ 'Elu' d/ negotiant, suikerraffinadeur e/ Gent, Achterleie, later 'Papestraet' (= Doornzelestraat?) en Voormuide f/ contribuant Academie (1770); lid van de Collatie (1780) g/ 13, 16, 30, 31, 83, 200, 344, 661a, 732, 868, 904, 1006 Jean Augustin van Paemel werd geboren te Gent in 1744, als zoon van Joannes van Paemel en Jeanne Catherine Valcke. Hij was waarschijnlijk een kleinzoon van Pieter van Paemel die in 1770 werd gehuldigd wegens vijftig jaar lidmaatschap van 'het gulde van de Alder-H. Maget Maria, in de Capelle van O.L.V. ter Swaluwen (geseyd het Tempel-Hof) binnen Gent'. 422 - van PAEMEL Hij werd opgeleid als garentwijnder (zoals bijv. Thomas Hebbelinck*). In een officiële lijst van 1771 wordt zijn zaak als volgt vermeld: 'van Paemelen, négociant en fil cru de Silésie, en vedasse, etc.' Uit andere bronnen weet men dat hij in de Oostenrijkse Nederlanden optrad als alleeninvoerder voor het fijn garen geproduceerd door de firma Johannes Rupe & Co. uit Iserlohn in Westfalen. Het is mogelijk dat deze contacten tussen van Paemel en het stadje Iserlohn verklaren waarom een Mathieu Cappel, die aldaar in 1779 geboren werd, zich als negotiant kwam vestigen te Gent ('Cappel en comp., Magazyn van deydsche goederen, Veldstraete'), waar hij in 1807 lid werd van de pas opgerichte loge Les Vrais Amis. In 1811 werd hij de eerste Voorzittend Meester van de loge L' Accord Parfait te Lokeren. Ook ene Frederik Cappel (eveneens negotiant) was lid van deze loge. Mathieu en Frederik Cappel waren hoogstwaarschijnlijk verwant met (zonen van?) Gottfried Cappel die in 1808 overleed - eveneens een negotiant uit Iserlohn die reeds sedert minstens 1794 zaken deed te Antwerpen en Gent waar hij herhaaldelijk verbleef. Geen van deze Cappels was evenwel betrokken bij de loge Zur deutschen Redlichkeit die in 1796 te Iserlohn werd opgericht. In bepaalde documenten (vooral onder het Frans Bewind) wordt van Paemels beroep omschreven als 'filtier' (hetgeen overeenstemt met garentwijnder). In 1778 was Jean van Paemel tevens een van de talrijke Gentse suikerraffinadeurs, in 'compagnie' met Pieter Marcus Gillis, aan de Achterleie. Hij was waarschijnlijk ook de van Paemel die in 1787 opgetekend werd als koopman in 'houille-kolen'. Jean Augustin van Paemel huwde in 1773 Marie Françoise Le Noir, die waarschijnlijk een dochter was van de tabaksfabrikant Philippe Le Noir. Zij overleed in 1805. Jean Augustin van Paemel bezat een middelmatig vermogen. Voor het 'emprunt forcé' van 1795 werd hij aangeslagen in de 5de klasse (de 16de klasse was de hoogste), zoals bijv. ook de bleker van Daele* en de meester-steenhouwer Joannes Villemerre*. In 1780 werd Jean Augustin van Paemel lid van de Collatie als afgevaardigde voor de Heilig-Kerstparochie. Van 1782 tot 1786 vervulde zijn vennoot Pieter Marcus Gillis dezelfde functie, ook voor de Heilig-Kerstparochie. Gillis was waarschijnlijk verwant met (de vader van?) de in 1785 geboren koopman Bernard Gillis die in 1823 lid werd van de Gentse loge Le Septentrion. Jean van Paemel overleed in 1802. Uit het huwelijk van Paemel-Le Noir volgde een zoon, eveneens een Jean Augustin, die negotiant en fabrikant werd. In 1818 werd hij lid van Les Vrais Amis met de graden van 'Rose-Croix' (1818) en 'Grand Ecossais' (1819). Waarschijnlijk bestaat er verwantschap met de Gentse drukker Leander Romain van Paemel (1778-1846) die in 1815 de drukkerij overnam van Jacob Frans en Pieter Antonius Kimpe. Hij was gevestigd aan de Brabantdam en drukte in grote oplagen talrijke liederen, romaneske verhalen en toneelstukken. van PAEMEL - 423 PAREZ, Charles Joseph (1723- ?) a/ Constante Union (1773) b/ c/ d/ dienende Broeder e/ Gent, binnen de Heilig Kerstparochie f/ g/ 13, 35, 58, 258, 574, 698, 756, 908 Charles Joseph Parez werd geboren te Leuze in 1723. Hij huwde Maria Ludovica Ryckaert, met wie hij drie kinderen had, die allen te Gent werden geboren: Charles Louis (1755), Hubert (1756) en Nicolaus (1759). Alle gezinsleden werden als poorters van Gent ingeschreven op 15 juli 1760. De ledenlijst van La Constante Union vermeldt als dienende Broeder 'J. Parez'. Charles Joseph Parez gebruikte waarschijnlijk alleen de voornaam Joseph (hetgeen gebruikelijk kan zijn geweest in zijn geboortestad Leuze). De oudste zoon uit het gezin Parez-Ryckaert, Charles Louis Parez (1755-1800), werd meester-kleermaker en huwde met Jacqueline Peelman. De tweede zoon Hubert François Parez had een opvallende loopbaan voor een zoon uit een bescheiden gezin. Hij werd licentiaat in de rechten te Leuven in 1783 en advocaat bij de Raad van Vlaanderen. In 1788 werd hij lid van de SintMichielsgilde. Tijdens het Frans Bewind werd hij eerst griffier, daarna (1797) rechter in het Tribunal civil. In 1798 was hij ook enige tijd lid van de Municipalité. Hij woonde in het Drongenhof. Naar het advies van zijn korpsoversten bezat hij een "fortune aisée" maar ook een "caractère difficile". Reeds in 1801 adviseerde Albert Beyens, voorzitter van het Tribunal civil (zie onder het lemma de Graeve de Cooreman), dat Hubert Parez "n'aime pas le travail, ... est paresseux et négligent, sa nomination comme greffier fut une calamité à cause de son désordre". Deze beoordeling vormde geen beletsel voor zijn loopbaan. Van 1812 tot 1814 was hij 'Procureur Impérial' bij de rechtbank te Eeklo. Tijdens die periode tekende een Frans ambtenaar op dat hij een "fortune aisée" bezat. Onder het Nederlands Bewind werd hij in 1815 opnieuw rechter te Gent. Vanaf 1817 was hij onderzoeksrechter. Hubert Parez huwde Marie Anne Goetghebuer (1763-1820), een dochter van Jean Baptiste Goetghebuer en Agnès de Vogelaere. Door dit huwelijk werd hij hoogstwaarschijnlijk verwant met: - Lieven de Vogelaere* (die zoals Joseph Parez dienende Broeder was in La Constante Union) en zijn zoon de architect Joachim de Vogelaere*; - de vermaarde Gentse architect en verzamelaar Pierre Jacques Goetghebuer (1788-1866), die een zoon was van de architect Jacques Goetghebuer en Maria Francisca Cauweryck. Deze was een telg van de Gentse visverkopersfamilie met die naam (zie onder het lemma van Loo, Cornelis). Pierre Jacques Goetghebuer 424 - PAREZ was een laureaat van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Gent, zoals overigens ook zijn twee broers: Jean Baptiste (1785-1804), laureaat in het tekenen, en François Joseph (1798-1836), laureaat in de architectuur. In 1790 woonde aan de Predikherenlei ene niet nader geïdentificeerde Parez, die "formeert van stroy alle soorten van Vogels en viervoetige Gedierten voor de Cabinetten". Het zou kunnen gaan om de jongste zoon Nicolaus Parez. de PAU, Paulus Daneel (1719-1768) a/ Candeur (1766) b/ Voorzittend Meester c/ d/ wijnschroeder ('kraankind') en wijnhandelaar e/ Gent, 'Wulfstege' (Wolfstraat) f/ Sint-Jorisgilde (1742), Sint-Michielsgilde (1762), Sint-Sebastiaansgilde; contribuant Academie (1754) g/ 13, 18, 34.7, 35, 45a, 50.18, 83, 85, 121, 283, 322, 337, 417, 475, 684, 687, 703, 708, 868, 870, 887, 1006 Dit lid is alleen gekend wegens zijn ondertekening ('Paulus de Pau, Vénérable'), als Voorzittend Meester van La Candeur, van het vrijmetselaarsdiploma van Jean Baptiste Le Cat* in 1766. Paul Duchaine (blz. 472) houdt voor dat dit lid de Antwerpse legerofficier Paul de Paulus was, die in ... 1783 lid werd van de militaire loge L'Union Indissoluble, die gehecht was aan het regiment Murray te Namur1. Dit standpunt, dat als 'vaststaand' werd overgenomen in de verhandeling van Hugo De Schampheleire over de Antwerpse vrijmetselaars in de 18de eeuw (blz. 254), miskent: (i) de relatief lange tijdspanne tussen de ondertekening van het vrijmetselaarsdiploma (1766) en de eerste optekening van Paul de Paulus te Namur (1783); (ii) de sociale samenstelling van La Candeur vooral Gentse meesters in neringen en ambachten ondertekenden het diploma; (iii) het bestaan van de aloude familie de Pau in de nering van de wijnschroeders te Gent. Paulus Daneel de Pau (de schrijfwijze 'de Pau' was voor deze familie gebruikelijk sedert de 16de eeuw) behoorde tot de erfelijke nering van de 'wijnschroeders' of 'craenkinderen'. Deze nering was vooral samengesteld uit telgen van de families de Pau (12 naamgenoten in de nering in 1784) en Mast (14 naamgenoten in de nering op hetzelfde tijdstip). 1 Paul de Paulus werd zoals talrijke andere officieren in Oostenrijkse dienst door de Patriotten aangehouden tijdens de 'novemberdagen' te Gent in 1789 (zie onder het lemma Vilain XIIII, Charles Joseph) en gedurende drie maanden in het Correctiehuis aan de Coupure opgesloten. de PAU - 425 Het neringhuis aan de Kraanlei (bij de Vleeshuisbrug) werd in 1755 naar de plannen van David 't Kint (vader van Louis 't Kint*) in rococo-stijl herbouwd nadat de verbreding van de Kraanlei het 16de-eeuwse neringhuis met trapgevel onbruikbaar had gemaakt. Afbeeldingen van het neringhuis (bouwaanvraag en foto's op diverse tijdstippen) vindt men bijv. in D. Boncquet (ed.), Patershol Gent-Façades, blz. 66-67. Het neringhuis uit de 16de eeuw werd in 1912 gerestaureerd naar een ontwerp van architect A.R. Janssens die met het oog op de Wereldtentoonstelling van 1913 talrijke historische panden in de binnenstad restaureerde. De nering van de kraankinderen ('kind' heeft hier de betekenis van 'knecht') stond in voor het lossen, het laden en het transport van zware stukgoederen, onder meer molenstenen, geschutstukken, tonnen wijn en andere vloeistoffen. De benaming 'kraankinders' ontleende de nering aan de opvallende kraan die de wijnschroeders sedert 1354 gebruikten om stukgoederen en wijnvaten uit de aangemeerde schepen op te tillen. Deze kraan bestond uit een houten huisje met één verdieping, dat omheen een spil, stevig in de grond geplant, kon draaien. Boven op het huis was een kraanarm gemonteerd. Beide waren beschut door een traliëndak. Langs beide zijden van de kraan bevonden zich twee grote trapraderen. Door 'kraankinders' in beweging gebracht, deden deze raderen een windas draaien waaraan de hijstakels verbonden waren. In het Bijlokemuseum worden twee geschilderde vergulde processietoortsen van de nering bewaard, die de kraan getrouw verbeelden, zoals die er in 1691 uitzag. In de tijd van Paulus de Pau was een bijkomende, kleinere, kraan geplaatst aan de Lievekaai. Bij het Entrepot aan de Coupure gebruikte de nering van 1780 af een 'moderne' kraan met een tegengewicht in de vorm van een 'tau' (een Sint-Antoniuskruis in Tvorm), drie katrollen en een zware ketting waaraan soms twintig mannen moesten trekken om zware lasten uit de schepen op te tillen. Deze nieuwe kraan noemde men 'de Wippe'. Deze kraan wordt duidelijk afgebeeld op een aquarel van de Hollandse soldaat Jan Joseph Wynants die van 1820 tot 1823 te Gent gekazerneerd was (zie de reproductie in R. De Herdt, Een hollands soldaat penseelt Gent). De naam van 'wijnschroeders' wijst op een bijkomende activiteit van de nering, met name het 'schroeden' van wijnvaten: bij het lossen en behandelen van de tonnen lieten ze deze op lange planken (de 'schroodladders') met opgeslagen touwen voortrollen. 'Schrooien' betekent volgens de 'van Daele' nog steeds "over ondergeplaatste liggers en met omgeslagen touwen vaten voortrollen, in de hoogte rollen of aflaten". Alleen de kraankinderen mochten wijn en andere dranken laden, lossen, verwerken, vervoeren, thuis brengen of kelderen. Rekening gehouden met de strenge reglementering van de handel in wijn, brandewijn en bier (zie onder het lemma Blommaert), spreekt het vanzelf dat de kraankinderen een vertrouwensfunctie uitoefenden. Zij moesten overigens jaarlijks een eed afleggen op het trouw vervullen 426 - de PAU van deze overheidsopdracht. Bovendien was het de wijnschroeders uitdrukkelijk verboden hun taak te laten uitvoeren door een onbeëdigde 'substituut' of bedienaar (zoals toen voor talrijke, ook heel aanzienlijke, ambten gebruikelijk was). De kraankinderen genoten het voorrecht om telkens wanneer de vorst of een andere belangrijke persoonlijkheid de stad bezocht, de stukken 'presentwijn' te begeleiden die het stadsbestuur ten geschenke aanbood. Dit loffelijk gebruik werd in 1734 (althans officieel) afgeschaft door keizer Karel VI. Bij dergelijke feestgelegenheden liepen de kraankinderen in het wit getooid en was hun kledij versierd met kransen van wijngaardbladeren. In het 'Fonds Napoleon de Pauw' van het Stadsarchief te Gent bevindt zich een map nr. 2354, met inlichtingen die Napoleon de Pauw (zie onder het lemma Haeck) verzamelde betreffende de wijnschroeders de Pau van 1500 tot 1800. Uit dit archiefdepot blijkt dat Paulus Daneel de Pau geboren werd in 1719 als zoon van de 'wijnmeter' en wijnhandelaar Daneel de Pau (1685-1742) en de in 1691 te Tournai geboren Marie Louise Balenghien. Paulus de Pau's vader Daneel was een zoon van Paulus de Pau en Joanna Beheyt. De 'Status Animarum' van Roger Nottingham, pastoor van de Sint-Niklaasparochie signaleert dat dezen in 1681 woonden in een huis 'supra pontem' (= brug tussen Groentenmarkt en Veerleplein), d.i. in het hartje van de toenmalige 'Gentse wijnmarkt'. Deze Paulus 'senior', ontvanger van de nering der wijnschroeders, was een zoon van Daneel de Pau (geboren in 1619) die trouwde met Elisabeth van Hecke en eveneens ontvanger van de nering was. Praktisch al deze de Pau's waren lid van de Sint-Antoniusgilde van busschieters. Hun voorvader Judocus de Pau was tijdens de 'calvinistische republiek' te Gent een voorstander van Jan van Hembyse, die hem in 1578 benoemde als een van de acht 'officieren' van de stad Gent en hem bovendien een wapenschild met zegel toekende. Uit het huwelijk van Daneel de Pau en Marie Louise Balenghien volgden elf kinderen die allen gedoopt werden in de Heilig Kerstkerk. De wijnschroedersfamilie de Pau bezat sedert het begin van de 17de eeuw een heel behoorlijke welstand. Paulus de Pau werd 'kraankind' en wijnhandelaar. Hij huwde in 1743 Rosalie Josepha van Landeghem. Het gezin ging wonen in de 'Wulfstege' (bij het 'Wulfbrugsken' aan de Ottogracht) die omstreeks 1900 verdween door het trekken van de Wolfstraat. Tijdens de afbraak van de 'Wulfstege' werden foto's genomen waarop men nog talrijke oude gevels kan zien, waaronder wellicht de woning van Paulus de Pau. Deze fotos zijn afgedrukt in Ghendtsche Tydinghen, 1988, blz. 236 en in Dat was een tijd! van John Flanders (1996), 109. Paulus de Pau en zijn echtgenote hadden drie zonen: Daneel Jacob (1743), Judocus Ludovicus (1746) en Jacob Ferdinand (1748). de PAU - 427 Jacob Ferdinand huwde Isabelle Catherine van Beirlere, een telg uit een vooraanstaand geslacht van 'wijnmeters'. Daneel Jacob studeerde humaniora in het college van de paters augustijnen en werd in 1766 als meester-wijnschroeder aangenomen. Sedert de 18de eeuw kon men immers ten vroegste op 23 jaar meester worden in deze nering. Onder meer in de 'Wegwyzer' (sedert 1771) wordt Daneel Jacob de Pau geregeld als bestuurslid van de nering der wijnschroeders vernoemd. In 1816 werd Daneel de Pau, die gehuwd was met de te Zele geboren Jeanne Marie Poppe, gehuldigd wegens zijn vijftig jaar lidmaatschap van de nering. De Gentse drukker Josse Begyn publiceerde het gebruikelijke jubeldicht. Daneel Jacob de Pau overleed in 1826. Paulus de Pau werd in 1742 (zoals in 1731 zijn vader Daneel) lid van de SintJorisgilde, in 1762 van de Sint-Michielsgilde (zoals zijn vader in 1740). Hij was tevens een van de eerste Gentenaars om in 1754 financiële steun te verlenen aan de in 1751 opgerichte Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst. Hij was waarschijnlijk de eerste Voorzittend Meester van de in 1763 opgerichte loge La Candeur, die haar constitutiebrief ontving van de 'Groote loge in Holland'. Men weet niet langs welke wegen Paulus de Pau in contact gekomen is met de vrijmetselarij. Zijn betrokkenheid bij de internationale handel heeft hem waarschijnlijk in contact gebracht met vrijmetselaars uit de Noordelijke Nederlanden. Men kan niet uitsluiten dat Paulus de Pau een (verre) verwante was van de te Amsterdam geboren kanunnik Cornelius de Pauw (1739-1799) die hem in contact kan hebben gebracht met Hollandse vrijmetselaars. Kanunnik de Pauw was in zijn tijd een vermaard antropoloog. Bekend bleven vooral zijn Recherches philosophiques sur les Américains (1768-1769) en Recherches philosophiques sur les Egyptiens et les Chinois (1773). Laatstgenoemd boek werd spoedig vertaald in het Nederlands (1773-1775), het Duits (1774) en het Engels (1795). Cornelius de Pauw studeerde voor het priesterschap te Liège, genoot voor zijn wetenschappelijk onderzoek de steun van Frederik II, koning van Pruisen, en was van 1781 tot zijn overlijden kanunnik in de aloude stad Xanten in Westfalen. Een zus van kanunnik de Pauw, Alida Jacoba de Pauw huwde de edelman Thomas François Cloots. Zij werden de ouders van Joannes Baptista Cloots (die later de voornaam 'Anacharsis' gebruikte, 1755-1794). Hij werd een utopisch aanhanger van het Frans revolutionair gedachtegoed. Op bevel van Robespierre werd hij tijdens de 'Terreur' terechtgesteld. Napoleon de Pauw (zie onder het lemma Haeck) verzamelde een aanzienlijke documentatie over de vertakkingen van de Vlaamse familie de Pau(w) in Holland en vermeldt zelfs de zo-even vernoemde kanunnik Cornelius de Pauw, maar het bewijs van een verwantschap kon hij blijkbaar niet ontdekken (fonds Nap. de Pauw, nr. 2360). Buiten Paulus de Pau waren ook andere vooraanstaande meesters van neringen lid van La Candeur, onder meer Pieter de Raeve* (nering van de 'kleine' vlees- 428 - de PAU houwers), Joannes Villemerre* (nering van metsers en steenhouwers) en Pieter Francies Trinconi* (Sint-Lucasnering van schilders en beeldhouwers). Paulus de Pau overleed te Gent in 1768. Enkele familieleden van Paulus de Pau weerhouden de aandacht. - Zijn zussen Joanna Louise (1713) en Rosa Theresia (1715) traden in het klooster. - Zijn broer Judocus Jan (1722) was kerkmeester en 'Armenmeester' van de Heilig Kerstparochie. - Zijn broer Jacob Ferdinand de Pau (1728) werd eveneens wijnschroeder. - Zijn zus Isabelle Judoca (1731-1751) trouwde met Ferdinand Franciscus van Beirlere, die deken werd van de gilde der wijnmeters. In 1780-1782 en opnieuw in 1791-1792 zetelde van Beirlere in de stedelijke Collatie als afgevaardigde voor de Sint-Jacobsparochie. In 1785 werd hij lid van de Kamer van Koophandel te Gent. Na de eerste Franse inval in 1792 was hij lid van de zg. '49 burgers' die de afgeschafte Collatie moesten vervangen. Waarschijnlijk emigreerde hij na de tweede Franse inval in 1794. - Een neef van Paulus de Pau, Emmanuel Lieven de Pau (geboren in 1722), huwde Barbara Joanna de Stobbelaere en was van 1770 tot 1783 deken van de nering der wijnschroeders. - Een andere neef, Charles Liévin de Pau (geboren in 1754) werd vrijwilliger in het leger van de Franse generaal Marie Joseph, markies de La Fayette (1757-1834), die een belangrijke rol speelde in de onafhankelijkheidsoorlog van de Engelse koloniën in Amerika, en die in 1782 te Parijs lid werd van de loge 'Saint Jean d'Ecosse du Contrat Social'. Charles Liévin de Pau werd zwaar gekwetst tijdens de belegering van de stad Yorktown in 1781. Hij huwde in 1783 Rachel Young uit de staat Virginia. Hun zoon John de Pauw werd generaal en hun in 1822 geboren kleinzoon Washington de Pauw schonk omstreeks 1870 zijn vermogen (600.000 dollar, een aanzienlijk bedrag in die tijd) aan de in 1837 door 'Frontier Methodists' opgerichte universiteit van Greencastle (Indiana), die prompt haar naam veranderde in 'DePauw University'. Deze universiteit bezit nog steeds een uitstekende faam. Zij streeft een ambitieus doel na: "A DePauw education is not static. While it values tradition, it also seeks to broaden liberal learning to include emerging areas like black studies, women's studies and Asian studies - as well as interdisciplinary approaches to ideas, culture, and human experience. A DePauw education asserts that developing a global perspective is vital for living in an increasingly interdependent world and developing an appreciation and tolerance for a more diverse society". Een vermaard alumnus van DePauw University is de filosoof en dichter Max Ehrmann (geboren te Terre Haute, Indiana, in 1872), de auteur van de tekst Desiderata die talrijke huidige vrijmetselaars koesteren, onder meer wegens volgende passus: "Therefore be at peace with God, whatever you conceive Him to be". de PAU - 429 Door een misverstand wordt Desiderata meestal verspreid alsof het ging om een tekst van 1692 die men op een muur in de Saint Paul's Church te Baltimore heeft ontdekt. De auteur is wel degelijk Ehrmann, die de tekst schreef in 1927 (uitg. Tim Tiley, Bristol). PILLOY, Simon (? - na 1796) a/ Candeur (1786), Constante Union (1786) b/ Voorzittend Meester, Candeur c/ d/ meester-plafonneerder e/ Gent f/ lid Sint-Jorisgilde (1790) g/ 13, 258, 344, 370 Simon Pilloy, geboren te Liège, huwde tweemaal: met Jeanne van Acker en na haar overlijden met Marie Elizabeth van Heesvelde (1796). Uit het eerste huwelijk volgde in 1784 Charles Leonard Pilloy, die politiecommissaris werd te Wetteren onder het Hollands Bewind, later waarschijnlijk ook te Gent (3de sectie, Noorden). Charles L. Pilloy was te Gent penningmeester van het 'genootschap der Oud-Wapenbroeders van het Fransche Keizerrijk' (Napoleonisten). Charles Pilloy werd in april 1811 lid van de pas opgerichte Gentse loge Le Septentrion, waarvan hij in 1831 de Hofmeester was. Zijn naam is niet terug te vinden in de lijst van de Gentse vrijmetselaars van 1804 tot 1824, die is opgemaakt door Hugo De Schampheleire, Els Witte en Fernand Borné, hoewel hij tweemaal door Désiré Destanberg wordt vermeld in zijn geschiedenis van de bedoelde loge. PILLOY, Pierre Joseph (1752-1795) a/ Candeur (1786) b/ c/ d/ meester-plafonneerder e/ Gent f/ g/ 13, 85, 258, 385, 880 Pierre Joseph Pilloy werd geboren te Fosse (bij Namur) in 1752, als zoon van Jacques Pilloy en Anne Françoise Baugard. Hij werd als poorter van Gent ingeschreven op 30 april 1787. Reeds in 1781 was hij in de Sint-Baafskerk gehuwd met Maria Angélique Resteau. Uit dit huwelijk volgde de te Gent geboren Lambert Joseph Pilloy. Deze was in 1793 leerling in de Koninklijke Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst. Zijn 430 - PILLOY, Simon / PILLOY, Pierre beschermheer in deze instelling was de advocaat en schepen van Gedeele Ignace François van Toers (1767-1844). Ignace van Toers, wiens vader Jacques lid was van de Société de Gand, vervulde enkele mineure functies tijdens het Frans Bewind. Onder koning Willem I werden hem belangrijke ambten toevertrouwd: griffier van de Provinciale Staten (1816), secretaris-inspecteur (1817-1821) en curator (1824) van de universiteit van Gent, lid van de Raad van State (1821). Even voor de onafhankelijkheid van 1830 was er sprake van dat hij burgemeester van Gent zou worden wanneer de zittende burgemeester Joseph Jean van Crombrugghe (1770-1841) gouverneur van de provincie Antwerpen werd benoemd. De Septemberrevolutie trok een kruis over die plannen. Ignace van Toers zetelde als orangist (later als liberaal) in de gemeenteraad van 1830 tot 1844. Pierre Joseph Pilloy overleed te Gent in 1795. de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, baron François Antoine (1729-1792) a/ Bienfaisante (1765) b/ Secretaris, daarna 1ste Opziener c/ 'Rose-Croix' d/ edelman, legerofficier, hoogpointer van de kasselrij Kortrijk, Gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen e/ Gent, Sint-Pietersnieuwstraat, Mageleinstraat f/ Sint-Antoniusgilde (1756), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779) g/ 2, 13, 52, 54b, 85, 126, 130, 181, 230, 258, 274, 282, 284, 286, 300, 322, 365, 367, 380, 382, 385, 404a, 475, 489, 540, 565, 741, 761, 848, 868, 870, 878, 979a, 1006, 1019 François Antoine de Plotho, baron van Inghelmunster, heer van Tieghem, ridder van het Heilige Roomse Rijk en kamerheer van de gouverneur-generaal Karel van Lorreinen (vanaf 1780 aartshertogin Maria Christina en prins Albert Casimir von Sachsen-Teschen), was een zoon van de infanteriekapitein (in de Gardes Wallonnes in Spaanse dienst) baron Gebhard Gérard François de Plotho en Marie van Cauteren, barones van Meerbeek. Vader was lid van de adelstand van het graafschap Vlaanderen en in die hoedanigheid legde hij in 1717 de eed van trouw aan keizer Karel VI af bij diens inhuldiging als graaf van Vlaanderen. Ook de vader van Gebhard François had in dezelfde omstandigheden in 1702 trouw beloofd aan Filips V, koning van Spanje. Bij de inhuldiging van keizerin Maria Theresia (1717-1780) als gravin van Vlaanderen in 1744 was baron Gebhard François de Plotho afwezig. Hij overleed in 1755. De familie de Plotho was afkomstig van Maagdenburg (Pruisen). In 1643 werd voorvader Wolfgang de Plotho benoemd tot baron van het Heilige Roomse Rijk. François Antoine de Plotho werd in 1729 geboren in het met slotgrachten omgeven familiekasteel te Ingelmunster. Dit kasteel, dat in het begin van de 18de de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, François - 431 eeuw werd gebouwd op de grondvesten van een veel ouder kasteel, bestaat nog. Een afbeelding ervan treft men aan op de etiketten van het bruin 'Kasteelbier' van de brouwerij Van Honsebrouck te Ingelmunster. François Antoine de Plotho was gedurende talrijke jaren officier in het regiment Broekhuysen, dat gekazerneerd was te Nijmegen. Hij huwde in 1751 Marie Régine Josèphe de Beer (geboren in 1733), die een dochter was van Philippe Joseph de Beer, heer van Beveren, Severen, Oudlede, Wijkhuys &c., en Jeanne Régine de Peellaert. Het edele Gentse geslacht de Beer was verwant met onder meer de grafelijke families de Brouchoven de Bergeyck, d'Ennetières* en de Lens*. Philippe Joseph de Beer, de vader van barones de Plotho, werd in 1735 eigenaar van het aloude steen De Grote Sikkel in de Hoogpoort dat tot die datum eigendom was van de familie Rodriguez d'Evora y Vega. Wegens een erfelijke betwisting in deze familie moest het steen worden verkocht. Dit gebeurde door tussenkomst van baron Jean Gilles Dons, heer van Lovendeghem (1679-1742), die gehuwd was met Marie Madeleine Rodriguez d'Evora y Vega (zie onder het lemma Dons de Lovendeghem). Na het overlijden van Philippe Joseph de Beer in 1746 ging de woning over op zijn erfgenamen: - de kinderen van zijn in 1743 overleden dochter Marie Camille de Beer, die gehuwd was met graaf Charles Joseph de Lalaing; hun zoon, luitenant-kolonel Charles de Lalaing, werd lid van La Vraie et Parfaite Harmonie te Mons; hun kleindochter Agathe de Lalaing werd in 1778, eveneens te Mons, lid van een vrouwelijke adoptieloge onder het voorzitterschap van Simon Joseph Robert, heer van Choisy*, destijds Voorzittend Meester van La Bienfaisante te Gent (zie onder het lemma de Ligne, Charles Joseph) - Kasper (Gaspard) de Beer; - Marie Régine de Beer, de toekomstige barones de Plotho. Deze erfgenamen verkochten de Grote Sikkel in 1776 aan graaf François Théodore Laurent de Thiennes (1745-1822), een neef van graaf Chrétien Charles de Thiennes*. Tijdens zijn militaire loopbaan in de Verenigde Provincies verloor baron de Plotho het contact met Gent niet. Van 1759 af was hij inderdaad enige malen 'proviseerder' van de Sint-Antoniusgilde. Bovendien was hij in 1765 een van de medeoprichters van La Bienfaisante, waarvan de leden toen vooral legerofficieren waren. Reeds kort na de oprichting van deze loge werd hij tijdens de zittingen van 8 mei 1765 en 30 september 1766 als bezoeker opgetekend in de loge La Discrète Impériale te Aalst. In 1770 werd baron François Antoine de Plotho verheven tot de waardigheid van keizerlijk kamerheer. Uiterlijk in 1783 vestigde het gezin de Plotho zich definitief te Gent. Op 16 april van dat jaar werden alleszins baron François Antoine de Plotho met zijn echtgenote 432 - de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, François en hun twee kinderen (Gérard François en Théodore Jeanne) in het Poortersboek ingeschreven, elk op grond van een bewijs van poorterschap. Baron de Plotho was, zoals talrijke andere Gentenaren (bijv. Louis 't Kint* aan deVisserij, gravin de Lannoy aan de Houtlei [zie onder het lemma de Nieulant], de huidevetter François Jean Ligny aan de Sint-Lievensstraat bij het klooster van de Arme Klaren, en de drukker Jan Francies van der Schueren aan het Prinsenhof) geboeid door de toen sterk opkomende ballonluchtvaart. Vanuit zijn tuin aan de Sint-Pietersnieuwstraat langs de Schelde liet hij geregeld luchtballonnen opstijgen. Te Gent werd de eerste 'wolke wagen' of 'logtbol' blijkbaar opgelaten in december 1783. Dit gebeurde vanuit de tuin van de zo-even genoemde Ligny. De ballon viel neer op het grondgebied van de gemeente Deurle. Op 19 november 1785 was baron de Plotho waarschijnlijk aanwezig bij het opstijgen van de luchtballon of 'Montgolfière'1 van de Fransman Jean Pierre Blanchard (1753-1809) op de Bijlokemeersen (bij de Vaux-Hall, aan de Coupure). De ballon van Blanchard "quitta le sol comme un éclair" en verdween reeds na enkele minuten uit het zicht. Van het gebeuren werd een pentekening gemaakt door de Brusselse kunstenaar Paul Vitzhumb (1751-1838). Een uitvoerige contemporaine beschrijving vindt men ook (samen met de tekst van het door Blanchard zelf opgestelde relaas) in het dagboek (Gentsche Kronyke, III, 124-133) van de kroniekschrijver Eduard Caillon. Een fraaie aquareltekening ("Blanchard's ballon boven het Belfort") die de kroniek van Caillon illustreert, is in wit-zwart afgedrukt in Ghendtsche Tydinghen, 1997, blz. 26. Volgens de Gazette van Gend ging de luchtballon 50.000 voet hoog, "alwaer hy eene groote warmte en hevige stormwinden heeft ontmoet". Boven de gemeente Wachtebeke liet Blanchard een zwart hondje met een valscherm neer, wat paniek veroorzaakte bij de landbouwers die dachten een duivel te zien vallen: Blanchard gooide een "parachute uyt aen welcke eenen hond hing. In den oogenblik dat de parachute met den hond te Wachtebeke neder viel, quamen er verscheyden boeren toegeloopen, roepende dat het den duyvel was, die uyt de wolken daelde. Eenen koey wachter wat stouter zynde, naederde en maekt het teeken des kruys, seggende dat hij aen de pooten herkende dat het enen hond was". Duivels hadden immers gekloven bokkepoten (Willy Braekman)! Blanchard was overigens de uitvinder van het valscherm. Zijn eerste experimenten deed hij met dieren - zoals de hond die hij te Wachtebeke liet neervallen. Blanchard daalde neer te Hontenisse (bij Hulst), waar hij door de hevige wind in de Schelde terechtkwam. De bemanning van een Hollandse brik viste hem op. Volgens Désiré Destanberg had "eene dame, mevrouw de l'Epinard ... de reis willen medemaken, doch er ontbrak vitriool om meer waterstof te vormen". 1 De gebroeders de Montgolfier die op 4 juni 1783 de eerste luchtballon lieten opgaan, waren allebei lid van een loge in Frankrijk: Jacques Etienne de Montgolfier (17451799) was lid van de prestigieuze loge Les Neuf Soeurs te Parijs; zijn broer Joseph Michel de Montgolfier (1740-1810) was lid van La Vraie Vertu in zijn geboortestad Annonay, in de Ardèche. de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, François - 433 Van het heuglijk experiment van Blanchard werd plechtig een proces-verbaal opgemaakt. Dit werd ondertekend door Mgr. prins Ferdinand de Lobkowitz, bisschop van Gent, de hoogbaljuw burggraaf Philippe Mathieu Vilain XIIII* en zijn broer Charles Joseph Vilain XIIII*, Louis Maroucx d'Opbraekel, Procureur-generaal bij de Raad van Vlaanderen, en de geadopteerde Gentenaar prins Charles Joseph de Ligne*. Waarom ook prins de Ligne (die in 1785 niet meer te Gent woonde) aanwezig was, wordt duidelijk wannneer men weet dat hij in de Oostenrijkse Nederlanden een van de eersten was om te Mons een feest van de ballonvaart in te richten. In januari 1784 was hij met zijn oudste zoon Charles Antoine te Lyon aanwezig op een van de eerste opstijgingen met een luchtballon. Charles Antoine mocht zelfs mee met de ballon en kwam terug "noir comme un charbonnier". Twee dagen later ging in de toneelzaal van de Sint-Sebastiaansgilde aan de Kouter een uitbundige huldiging van Blanchard door. Alle Gentse notabelen waren aanwezig. Blanchard nam plaats in de ereloge met de hoogbaljuw burggraaf Vilain XIIII* en de voorschepen baron Charles Adrien Le Bailly de Marloop. Het toneelstuk La femme jalouse alsmede een opera van Grétry (L'épreuve villageoise) werden opgevoerd. Tijdens de pauze reciteerden acteurs bombastische huldeverzen zoals bijv.: En ce jour quel prodige étonnant, admirable, Eternise un mortel d'une gloire durable. O spectacle touchant autant que merveilleux! Vous honorez la Terre et surprenez les Dieux! (enz.) "Twee damen van aenzien" plaatsten een krans met rozen op het hoofd van Blanchard, waarna een actrice daar nog een laurierkrans aan toevoegde. Na de vertoning werd Blanchard ("dompteur des éléments célestes") door de Gentse bevolking op de Kouter gehuldigd. Daarop begaf hij zich met de koets naar het hotel van de hoogbaljuw Vilain XIIII in de Veldstraat, waar hij de eregast was van een luisterrijk eetmaal. Na het banket keerde iedereen terug naar het SintSebastiaanshof, om de dag met een vrolijk dansfeest af te sluiten. Over het experiment van Blanchard werd uitvoerig gerapporteerd in de Gazette van Gend van 28 juli, 5 september, 24 en 28 november. Een anekdote uit de maçonnieke 'petite histoire' toont aan dat het opstijgen van de luchtballon van Blanchard als een uitzonderlijk evenement werd beschouwd. Aan een lid van La Discrète Impériale te Aalst, die een verplaatsing naar Gent in november 1785 aankondigde, schreef Henri Joseph Stassignon*, secretaris van Les Frères Zélés, dat hij er beter aan deed zijn reis met enige dagen uit te stellen, "vu que je crois que ce jour vous conviendra mieux, étant plus prochain de l'expérience aérostatique qui doit avoir lieu". Het laten opstijgen van luchtballons werd zo populair (zie ook onder het lemma 't Kint) dat de Gentse 'Wegwyzer' van 1785 (blz. 175-184) niet alleen rapporteerde over De ontdekkinge van den locht-bal, uytgevonden door d'Heeren de Montgolfier, het publiceerde tevens een Maniere om de locht-ballen te maeken, en de stoffen die 434 - de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, François men daer toe moet gebruyken. De keizer achtte het zelfs nodig de ballonvaart te reglementeren door een edict van 26 mei 1786 "raekende de Ballons ofte LochtTuygen met vuer, genoemt Montgolfieres". Blanchard was de eerste ballonvaarder die het Kanaal tussen Frankrijk en Engeland kon oversteken. Jean François Pilâtre de Rozier kwam in juni 1785 om wanneer hij daartoe een poging ondernam. Pilâtre de Rozier (1756-1785) was te Parijs lid van de loge Saint-François du Parfait Consentement. Over deze belangstelling voor de ballonvaart schrijft Willy Braekman: "Het was een parel aan de kroon van de Verlichting en een krachtige hefboom voor het geloof in de macht van de mens om zich los te maken van allerlei door eeuwenlange traditie opgelegde beperkingen. Men beeldde zich in hoe men nu het universum ging exploreren en zag met groeiende spanning uit naar al de fantastische dingen die men daar nog hoopte te ontdekken. Het aanschijn van alle wetenschappen, zo vermoedde en hoopte men vurig, zou nu wel spoedig grondig gaan veranderen". Dat de Gentse bevolking zeer onder de indruk was van de ballonvaart, blijkt onder meer uit het feit dat ten minste een 'logt-bal' voorkomt op de Gentse volksprenten uit die tijd (houtgravuren op geschept papier in het fonds Van der Haeghen, Museum voor Volkskunde). François Antoine de Plotho was waarschijnlijk de niet nader geïdentificeerde 'de Plotho' die in 1788 als hoogpointer de kasselrij van Kortrijk vertegenwoordigde in de Deputatie van de Staten van Vlaanderen. Baron de Plotho bezat alleszins talrijke gronden binnen de kasselrij Kortrijk. Het is tijdens een jachtpartij op een van de gronden dat de machtige griffier van de kasselrij Oudenaarde Jean Joseph Raepsaet (1750-1832) in het begin van de Brabantse Omwenteling besloot dat generaal Jan Andreas van der Mersch (zie het lemma de Ghellinck) aan de aanvoerders van de Patriotten moest worden voorgesteld om de bevelhebber van hun leger te worden. Baron de Plotho overleed in 1792. François Antoine de Plotho en zijn echtgenote hadden een zoon en een dochter. - De onderluitenant Gérard François de Plotho (geboren in 1753) werd lid van La Bienfaisante in 1778 en daarna priester van het bisdom Gent. Hij wordt onder het volgend lemma besproken. - Théodore Jeanne de Plotho (geboren in 1760) huwde in 1786 te Oostakker markies Eustache Amédée de Calonne de Courtebourne de Licques, 'admis aux honneurs du Louvre' in 1785. Markies de Courtebourne was te Oostakker eigenaar van het domein waar vanaf 1858 Mariaverschijningen plaatsvonden. Omstreeks 1870 bouwde de familie de Courtebourne een grot, een kerk, een jezuïetenresidentie en een hotel (het huidige 'Hotel de Lourdes'), dit alles voor het goede verloop van de bedevaarten, die heel talrijk werden na de wondere genezing van het been van Pieter De Rudder in 1875. Twee zussen van François Antoine de Plotho weerhouden de aandacht: - Marie Maximilienne de Plotho huwde in 1757 Charles Ferdinand de Roisin, heer van Rongy en Celles, die tot 1754 officier was in de 'Gardes wallonnes' in de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, François - 435 Spaanse dienst. Hun kleindochter Rose Amour de Roisin (1793-1854), eredame van de koningin van Nederland, huwde Anton Reinhard Falck (1773-1843) de invloedrijke minister van koning Willem I en 'particulier representant' van prins Frederik, grootmeester van het Grootoosten van Nederland van 1816 tot 1881. - De andere zus Marie Louise de Plotho huwde haar neef Pierre Philippe de Cassina de Boulers, graaf van Wonsheim. Zij woonden in het kasteel van Boelare, bij Geraardsbergen. Het overlijden van graaf de Cassina in 1779 gaf aanleiding tot een zwaar incident tussen zijn erfgenamen en kanunnik Anselme Bara*, lid van La Discrète Impériale te Aalst (zie onder het lemma Bara). Zij waren de ouders van graaf Louis de Cassina de Wonsheim, kamerheer van het keizerlijk hof, en van graaf Charles François de Cassina de Wonsheim, onderluitenant in de Gardes Wallonnes, die beiden lid werden van La Discrète Impériale, de eerste in 1767, de tweede in 1773. Hun broer René de Cassina de Wonsheim, die kapitein was in het regiment dragonders van Kollowrat, was toen reeds op 24-jarige leeftijd in 1766 overleden. De dochters van Pierre Philippe de Cassina huwden als volgt: (a) Marie-Françoise de Cassina de Wonsheim (1757-1814) huwde de Franse officier graaf Philippe de Murat (1744-1806). Hun zoon graaf Gerauld Paul (1774-1844) gebruikte de naam 'de Murat de Lichtervelde' wegens zijn huwelijk met zijn nicht Marie Sophie de Lichtervelde (1778-1850), een dochter van Charles Joseph de Lichtervelde en Albertine Theodore de Cassina die hierna aan de orde komt. Hij werd officier in het Oostenrijks leger, daarna ook in het leger van koning Willem I. Onder het Nederlands Bewind was hij commandant van de Marechaussee in OostVlaanderen en lid van de Provinciale Staten. Na de Belgische onafhankelijkheid werd hij van 1837 tot 1842 orangistisch gemeenteraadslid te Gent. Zijn omvangrijk familiearchief (dat eveneens betrekking heeft op de familie de Cassina de Wonsheim) wordt bewaard in het Stadsarchief te Gent. (b) Albertine Théodore de Cassina (geboren in 1749) werd de tweede echtgenote van graaf Charles Joseph de Lichtervelde (1741-1803), die eerst gehuwd was met Marie Josèphe de Lens, een zus van graaf Robert Alexandre de Lens*. Graaf Charles Joseph de Lichtervelde (die misschien lid was van L'Heureuse Rencontre te Brussel) was baron van Herzele 'beer van Vlaanderen' en schepen van Gedeele te Gent. Hij was de erfelijke voorman van de adelstand in het graafschap Vlaanderen. Zijn broer Emmanuel Marie werd schepen van Gedeele van 1789 tot 1794, en was de onfortuinlijke echtgenoot van Thérèse Caroline van de Woestyne, die na echtscheiding hertrouwde met burggraaf Charles Joseph Vilain XIIII*. Zijn zus Marie Anne huwde eerst graaf Charles Louis de Thiennes de Rumbeke en was de moeder van Chrétien Charles de Thiennes*. Na het overlijden van graaf de Thiennes hertrouwde zij met generaal graaf Joseph de Murray de Melgum, commandant van het Oostenrijks garnizoen te Gent (zie onder het lemma de Thiennes). Uit het huwelijk de Lichtervelde de Cassina volgden onder meer: - Marie Reine de Lichtervelde (1770-1801) die huwde met graaf Philippe de Lens (1765-1830), zoon van graaf Robert Alexandre de Lens*, Voorzittend Meester 436 - de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, François van La Bienfaisante. Graaf Philippe de Lens werd in 1814 burgemeester van Gent, in 1819 gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen, in 1820 Voorzittend Meester van La Félicité Bienfaisante te Gent. - Marie Colette de Lichtervelde (1772-1863) die, na het overlijden van haar zuster in 1801, de tweede echtgenote van graaf Philippe de Lens werd. - Marie Sophie de Lichtervelde (1778-1850), die huwde met haar neef Geraud Paul de Murat (zie hierna). Volgens bepaalde bronnen werd uit dit huwelijk ook een zoon geboren: Joseph François de Lichtervelde (1772-1840), die te Gent 'Adjoint au Maire' was van 1804 tot 1812 en zijn loopbaan afsloot als directeur van de Staatsthesaurie te Gent. De Annuaire de la noblesse (1857) preciseert evenwel dat Joseph François de zoon was van een andere Charles Joseph de Lichtervelde (1713-1783), die heer van Laethem was, voorschepen van gedeele te Gent en de oom (wellicht ook de peter) van de eerstgenoemde Charles Joseph. De moeder van Joseph François (tweede echtgenote van zijn vader na het overlijden van Isabelle Thérèse Limnander, 1743-1764) was Marie Françoise de Joigny de Pamele. Joseph François de Lichtervelde was een verwoed tuinbouwkundige en agronoom. Hij publiceerde in 1815 het standaardwerk Mémoire sur les fonds ruraux du département de l'Escaut, dat een beschrijving gaf van de (in Vlaanderen zeer ontwikkelde) landbouwkundige technieken. De Lichterveldes hobby bracht hem ertoe "buiten zijn stand te trouwen", met de negentien jaar jongere Marie Louise Verschaffelt (1791-1868), een dochter van de Gentse tuinbouwer Pierre Antoine Verschaffelt en Marie Anne l'Etangre. Pierre Antoine Verschaffelt stamde af van de brouwer Geeraard Verschaffelt die in 1672 een der oudst bekende bloemenkwekers en -handelaars was. Zijn 'bloemhof' bevond zich in de toen heel landelijke wijk Rooigem, buiten de Brugse poort. Hoogstwaarschijnlijk was Pierre Antoine Verschaffelt verwant met de vermaarde (te Gent geboren) gelijknamige beeldhouwer Pierre Antoine Verschaffelt (17101793), die zijn kunst vooral te Rome en (vanaf 1752) te Mannheim uitoefende, en in 1780 in de adel werd opgenomen. Te Gent zijn enkele werken van hem bewaard: het mausoleum van bisschop Maximiliaan Antoon van der Noot (1685-1770), de koorafsluiting in de Sint-Baafskathedraal (1759, 1761-1767), een borstbeeld van Voltaire (1760) dat bewaard wordt in het Museum voor Schone Kunsten en een borstbeeld van Karel van Lorreinen in het Bijlokemuseum. Tuinbouwer Verschaffelt richtte een bloemisterij op bij de gewezen priorij van Waarschoot, tussen de Stoppelstraat en de Coupure. De inrichting kende een uitzonderlijke bloei tijdens de 19de eeuw onder leiding van zoon Alexandre Jacques Verschaffelt (1801-1850), die in 1848 even liberaal kandidaat was tijdens de verkiezing voor de gemeenteraad, en van kleinzoon Ambroise Verschaffelt (18251886), die de welvarende bloemisterij in 1869 verkocht. Joseph François de Lichtervelde en Marie Louise Verschaffelt hadden twee dochters die elk huwden met een zoon van Jean Bauwens (1774-1854), de jongere de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, François - 437 broer van de katoennijveraar Lieven Bauwens, wiens zaken hij behartigde te Hamburg (zie ook onder het lemma Lammens, François J.P.): - Angélique Josèphe de Lichtervelde (1825-1870) trouwde met Ferdinand Charles Bauwens (1809-1885); - Jeanne ('Jeannette') Marie de Lichtervelde (1823-1895) huwde Désiré ('Charles') Bauwens (1812-1897). Hun dochter Eléonore Césarine Bauwens (1845-1916) trad in het huwelijk met Charles Hubert van Hoobrouck de Ten Hulle (18271878), die een zoon was van François Hubert van Hoobrouck de Ten Hulle en Sophie van Pottelsberghe, de enige dochter van baron Albert François van Pottelsberghe*. de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, Gérard François (1753-1812) a/ Bienfaisante (1778) b/ c/ d/ edelman, onderluitenant in het regiment Clerfayt, priester e/ Gent, Steendam f/ Sint-Jorisgilde (1783), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779) g/ 2, 30, 31, 35, 52, 182, 258, 310, 380, 385, 698, 755, 761, 832, 1020b Gérard François de Plotho was de in 1753 te Gent geboren zoon van baron François Antoine de Plotho* en Marie Régine de Beer. Toen hij opgetekend werd als lid van La Bienfaisante, was hij 25 jaar en onderluitenant in het regiment Clerfayt. Met andere Gentse edellieden (onder meer Charles Maximilien de Laffranchy de Cruybeke*) was hij bedrijvig in het amateurtoneel, waarvan de voorstellingen gebeurden ten behoeve van de Armenkamer. Hij verzaakte aan de militaire loopbaan en werd priester. Hij werkte waarschijnlijk in de administratie van het bisdom, vermits hij op het tijdstip van zijn overlijden woonde aan de Steendam, waar van 1806 tot 1845 het bisschoppelijk paleis gevestigd was (zie ook noot onder deze naam in het Personenregister). Priester Gérard François de Plotho overleed in 1812. Hij was waarschijnlijk heel vermogend, vermits hij voorkwam in de groep van de hoogst aangeslagenen in de "lyste der gequotiseerde in de geforceerde leeninge" van 1795. De laatste mannelijke naamdragers waren Charles Joseph de Plotho (1757-1825), gewezen infanterie-officier in het Frans koninklijk leger 'Régiment du Roy', en Ferdinand Maximilien de Plotho, geboren in 1760, Ridder van de Orde van Malta. Dezen waren zonen van François Antoines oudere broer Theodore Joseph de Plotho d'Inghelmunster (1719-1767) die in 1754 was gehuwd met Lidie Bénigne d'Assignies d'Oisy. De broers Charles Joseph en Ferdinand Maximilien overleden beiden ongehuwd. 438 - de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, Gérard Bij testament ging hun aanzienlijk vermogen (met het kasteel te Ingelmunster) over op Charles Alberic Descantons de Montblanc, die waarschijnlijk een zoon of kleinzoon was van een van de zussen Marie Françoise en Reine Colette de Plotho. Descantons de Montblanc verkreeg in 1839 het recht om zich 'baron d'Inghelmunster' te noemen en het familiewapen 'de Plotho' te voeren. Zijn oudste zoon Alberic (1834-1914) studeerde rechten te Parijs en bezat te Ingelmunster een bedrijf van landbouwmachines en een tapijtfabriek. Van 1868 tot 1900 was hij katholiek volksvertegenwoordiger, later senator. De tweede zoon Ernest Charles Descantons de Montblanc (1838-1925) was voor de katholieke partij lid van de provincieraad van West-Vlaanderen en ontving in 1921 de titel van graaf. Tijdens de eerste jaren van het Frans Bewind werd het familievermogen de Plotho te Ingelmunster tegen confiscatie door de republikeinen gevrijwaard door ene Henri Antoine Rolin, een Kortrijks koopman in olie en wijn. Uit erkentelijkheid bekostigde de familie de Plotho later de studies van de begaafde zoon van deze Kortrijkse koopman en zijn echtgenote Anne Catherine van de Putte. Deze zoon was Hippolyte Rolin (1804-1888) die zijn doctoraat in de rechten behaalde aan de universiteit te Gent in 1825 (met een proefschrift over het bewijs van de misdrijven, Dissertatio de delictorum probatione, 192 pag.). Hij zette daarna zijn studies voort te Berlijn onder de leiding van de rechtsgeleerde Friedrich Carl von Savigny (1779-1861) en de filosoof Georg Wilhelm Hegel (1770-1831). Hippolyte Rolin werd advocaat te Gent (hij was de raadsman van talrijke orangisten na 1830), stafhouder van de Orde der advocaten, liberaal gemeenteraadslid en schepen (1842-1847), volksvertegenwoordiger (1848-1852) en minister van Openbare Werken (1848-1850). Hij was tevens van 1882 tot 1886 voorzitter van de Koninklijke maatschappij voor Landbouw- en Kruidkunde (die de Floraliën inricht) en van de toen zeer bedrijvige 'Société des Beaux Arts'. Hippolyte Rolin huwde Angéline Hellebaut (1812-1870), een dochter van de jong overleden Gentse advocaat, hoogleraar en universiteitsrector Jean Baptiste Hellebaut (1774-1819), en Angelique Roelants (zie ook onder het lemma Goethals, Jacques Adriaen). Hellebaut werd in 1805 Voorzittend Meester van La Félicité Bienfaisante. Tijdens zijn laatste levensjaar was hij de stagemeester van de jonge advocaat Hippolyte Metdepenningen (1799-1881), Voorzittend Meester van Le Septentrion van 1831 tot 1881. Angéline Hellebauts zus Maria huwde de historicus Philip de Rote (1803-1863) die in 1838 rector werd van de Gentse universiteit. Hun dochter Emma Angélique de Rote (1834-1866) huwde de te Roermond geboren taalkundige August Wagener (1829-1896) die na studies te Liège, Bonn, aan de Sorbonne en het Collège de France, in 1858 eveneens hoogleraar werd aan de universiteit van Gent. Wagener was liberaal gemeenteraadslid te Gent van 1864 tot 1890 en schepen van openbaar onderwijs en schone kunsten van 1864 tot 1877. Van 1882 tot 1886 was hij tevens liberaal volksvertegenwoordiger. Hippolyte Rolin en zijn echtgenote hadden achttien kinderen. Talrijke afstammelingen maakten naam in de rechten, de advocatuur, het universitair onderwijs en de politiek, onder meer: de PLOTHO d'INGHELMUNSTER, Gérard - 439 (i) Gustave Rolin-Jaequemyns (1835-1902), advocaat te Gent, voorzitter van het Van Crombrugghe's Genootschap, liberaal volksvertegenwoordiger (1878-1886), minister van Binnenlandse Zaken (1878-1884), mede-oprichter van het 'Institut de droit international' in 1873, en gevolmachtigd minister van de koning van Siam (thans Thaïland) van 1892 tot zijn overlijden. De toevoeging 'Jaequemyns' aan de familienaam van Gustave Rolin had tot doel de naam te bestendigen van zijn schoonvader Edouard Jaequemyns (1806-1874), doctor in de geneeskunde (1826), in de farmacie (1829) en de wis- en natuurkunde (1830), leraar aan het atheneum en aan de nijverheidsschool te Gent, liberaal gemeenteraadslid, provincieraadslid en volksvertegenwoordiger (1857-1870), voorzitter van de Société Linière de Gand, censor van de Nationale Bank, lid van Le Septentrion. In februari 1831 had Edouard Jaequemyns een rol gespeeld in de 'orangistische putsch' van kolonel Ernest Grégoire. Jaequemyns was gehuwd met Maria van Zantvoorde, een kleindochter van de katoennijveraar Abraham Voortman en Marie Françoise de Vos, die een zus was van Constant de Vos*, lid van La Félicité Bienfaisante in 1783. Een zoon en een kleinzoon van Gustave Rolin-Jaequemyns waren eveneens bedrijvig in het openbaar leven: Edouard Gustave Rolin-Jaequemyns (1863-1936) werd minister en Hoog commissaris van België in het Rijnland; Robert RolinJaequemyns (1918-1980) was industrieel en liberaal parlementslid. (ii) Alberic Rolin (1843-1937), advocaat te Gent, Stafhouder van de Orde, hoogleraar aan de universiteit te Gent, voorzitter van het 'Institut de droit international' vanaf 1906, hoofdbibliothecaris van het Vredespaleis te 's-Gravenhage. (iii) de zoon van Alberic Rolin en Sylvie Borreman, Henri Rolin (1891-1973), oorlogsvrijwilliger in 1914-1918, kabinetsmedewerker van Paul Hymans (18651941) en Emile Vandervelde (1866-1938) na de Eerste Wereldoorlog, socialistisch senator van 1932 tot 1968, hoogleraar in het volkenrecht aan de Université Libre de Bruxelles. POTIER, Alexandre (? - ?) a/ Félicité (1783), Félicité Bienfaisante (1785) b/ Voorzittend Meester c/ 'Rose-Croix' d/ hoofdmagazijnier en ontvanger van de rechten in het Entrepot aan de Coupure e/ Gent f/ g/ 85, 110, 136, 283, 322, 368, 468, 632, 646, 1006, 1011 Alexandre Potier was de laatste Voorzittend Meester van La Félicité in 1783. Na de fusie van zijn loge met La Bienfaisante, werd hij de eerste Voorzittend Meester van de nieuw opgerichte loge La Félicité Bienfaisante. 440 - POTIER Zijn naam komt nog voor in de ledenlijst voor 1786, maar hij was toen geen ambtsdrager meer. De Voorzittend Meester was op dat tijdstip markies Joseph Alexandre de l'Aspiur*, die voorheen Voorzittend Meester was van La Bienfaisante. Markies de l'Aspiur was de enige edelman in een loge die vooral uit handelaars was samengesteld. Alexandre Potier werd niet geïdentificeerd. Men weet alleen dat hij een leidende functie vervulde in het 'Keizerlijk Entrepot' aan de Coupure. Dit Entrepot werd in 1779 gebouwd bij de Sint-Agnetabrug. Het strekte zich uit van de huidige Albert Baertsoenkaai, over de Hospitaalstraat tot en met de site waar zich thans het verkommerde 'Blindenhuis van Caeneghem' bevindt. Het Blindenhuis werd zo genoemd naar de katoennijveraar Jacob Lievin van Caeneghem (1764-1847), die bij testament de nodige fondsen vermaakte voor de bouw van een verzorgingsinstelling voor blinden. Van Caeneghem bezat een voorspoedige katoenspinnerij en -weverij. Hij was van 1800 tot 1807 lid van de 'Conseil général' van het Scheldedepartement en zetelde van 1816 tot 1830 in de Provinciale Staten. Bij de Belgische onafhankelijkheid in 1830 was hij gedurende enige dagen waarnemend gouverneur van Oost-Vlaanderen na het vertrek van de NoordNederlandse gouverneur van Doorn (zie onder het lemma van Doorn Geene) Hij bleef orangist na 1830 en zetelde in de provincieraad. Hij was in 1834 een van de naamloze kopers van de paarden van de prins van Oranje die de Belgische regering openbaar verkocht (zie onder de lemma's Stroobant de Ter Brugghen en de Trazegnies). Van Caeneghem bezat talrijke eigendommen te Bellem (Oost-Vl.), waar hij werd begraven. Prudens van Duyse redigeerde de tekst op de grafzerk: "Door het werk dat hij gedurig aan ontelbare arbeiders vijftig jaar lang wist te geven om de omliggende heiden en boschgronden vruchtbaar te maken, mag hij de verlichte weldoener dezer streek genoemd worden". Louis 't Kint* en Jean Baptiste Malfeson (overleden in 1784) ontwierpen de plannen voor het stapelhuis. Het Entrepot was een groot langwerpig gebouw met vijftien poorten en ingangen, en één verdieping. Volgens de notitie betreffende Ignace Balthazar Malfeson in de Biographie Nationale (XIII, 235-236) was niet Jean Baptiste, wel Ignace Balthazar Malfeson, de betrokken architect. Theodoor Schellinck die zonder twijfel nog leden van de familie Malfeson gekend heeft, bevestigt het auteurschap van Jean Baptiste Malfeson. Zo ook Judocus Joannes Steyaert, Prosper Claeys, enz. (zie ook onder het lemma Bataille). Afbeeldingen van het Entrepot treft men onder meer aan in het boek van Désiré Destanberg over Gent onder Jozef II (tegenover blz. 80), op de nieuwjaarskaarten van de Stukwerkers voor 1785 en 1800 in het boek van Maurits Broeckhove over Zeven eeuwen Stukwerkers (blz. 23, 33), alsmede in Ghendtsche Tydinghen, 1986, blz. 64. Ook op enkele aquarellen van de Hollandse soldaat Jan Joseph Wynants (die van 1820 tot 1823 te Gent gekazerneerd lag), worden het Entrepot en de Coupure bij de Sint-Agnetabrug fraai afgebeeld (R. De Herdt, Een Hollands soldaat penseelt Gent). POTIER - 441 De in 1753 in gebruik gestelde Coupure moest een zeeweg vormen tussen het centrum van Gent en Oostende. Het 'Barrière-Tractaat' van 1715 had inderdaad het verbod van vrije vaart over de Schelde en de Sassevaart bevestigd, zodat Oostende de enige toegang tot de zee bood. Gelijktijdig werden overigens te Brugge de nodige doorsteken gegraven om de verbinding te water tussen Gent, Brugge en Oostende te verzekeren. Meteen werd ook de vaart tussen Gent en Brugge verbreed en verdiept. De Brugse schilder Jan Antoon Garemyn (1712-1799) maakte van de werken aan de vaart ter hoogte van Sint-Joris-ten-Distel een indrukwekkend schilderij dat bewaard wordt in het Groeningemuseum te Brugge. Te Gent werd de Coupure gegraven door de aannemers Oosterlinck en Maximiliaan van Damme. Laatstgenoemde, die opgeleid was als meester timmerman, overleed in 1761. Hij was gehuwd met Maria Joanna Verbaere. Hun grafzerk wordt bewaard in het Museum voor stenen voorwerpen te Gent. Tijdens dezelfde periode werd te Gent een andere 'Coupure' of doorsteek gegraven, tussen de Opperschelde aan de Sint-Jorisbrug en de Nederschelde bij de Keizerpoort. Vrij spoedig werd zij, naar de naam van een herberg in de buurt, de 'Visserij' genoemd (zie onder het lemma 't Kint). Het Entrepot was bedoeld als een tolvrij stapelhuis dat de functies moest overnemen van het 'Pakhuis' aan de Korenmarkt (op de site van het huidige postgebouw). Het Pakhuis sloot aan bij de aloude havenplaats aan de Graslei en de Korenlei. In 1776 vroeg de Gentse Kamer van Koophandel om een nieuwe en ruimere stapelplaats: "L'emplacement du quai de la Korenleye n'est pas suffisant pour y décharger les barriques de vin, de sucre et d'autres marchandises qui arrivent à Gand directement par des vaisseaux de mer". De regering te Brussel overwoog aanvankelijk de Sint-Niklaaskerk om te vormen tot een stapelplaats. Het laat zich begrijpen dat dit plan te Gent fel werd bestreden. Op voorstel van de schepenen van de Keure weerhield men uiteindelijk de site aan de Coupure. Een uitgebreid rapport van 14 augustus 1778 van de schepenen aan de Raad van Financiën was opgemaakt door de nieuwe voorschepen Charles Adrien Le Bailly de Marloop en schepen Adriaen Jacques Goethals*, met de medewerking van raadpensionaris Lieven Corthals. Wie zich een beeld wil vormen van de grote verscheidenheid aan koopwaar die in het Entrepot werd gestapeld, moet het zeer gedetailleerde "loontarief van de Stukwerkers" voor 1785 lezen, dat is afgedrukt in het reeds aangehaalde boek van Maurits Broekhove. Of het Entrepot aan de verwachtingen van de Gentse handelaars beantwoordde, is niet geheel zeker. In een brief van juni 1783 observeerde de scherpzinnige Franse reiziger Dérival (schuilnaam van Auguste Pierre Damien de Gomicourt): "L'entrepôt de Gand est plus utile dans le vrai aux commerçans brabançons qu'à ceux de Gand; les premiers y font entreposer une partie des marchandises qu'ils destinent à l'étranger et dont ils espèrent faire la vente aux commerçans de Gand; cela fait dire à ceux-ci qu'on les a moins considérés quand on a établi chez eux un entrepôt 442 - POTIER que les commerçans du Brabant. L'on m'a affirmé que les deux tiers des marchandises qui se trouvent dans l'entrepôt de Gand, appartenoient à des commerçans de Bruxelles, de Louvain ou d'Anvers". Een stadsgenoot die goede zaken deed aan het Entrepot was alleszins de makelaar Jan Petrus Kluyt*. Na het graven van het kanaal Gent-Terneuzen onder koning Willem I in 1827 verplaatste de maritieme activiteit zich naar het Handelsdok. Daar werd overigens in 1844 een nieuw Stapelhuis gebouwd. Het 'Entrepot' aan de Coupure werd bij gedeelten in 1827, 1852 en 1865 afgebroken. van POTTELSBERGHE, baron Albert François (1730-1804) a/ lid van een niet-geïdentificeerde loge omstreeks 1757 b/ c/ 'Chevalier de l'Aigle' (= 'Rose-Croix'?) d/ edelman e/ Gent, Burgstraat f/ g/ 40, 42, 43, 50.19, 53, 76, 85, 116, 217, 221, 222a, 258, 278, 281, 309a, 310, 322, 344, 365, 374, 385, 417, 488, 493, 534, 561, 603, 659, 696, 698, 699, 703, 704, 708, 725, 733, 763, 793, 802, 853, 854, 868, 913, 961, 974, 989, 999, 1019 Albert François van Pottelsberghe is in de geschiedenis van de vrijmetselarij in de Oostenrijkse Nederlanden alleen bekend wegens een vrijmetselaarsdiploma van 'chevalier de l'Aigle' dat hij omstreeks 1757 ondertekende samen met ene Nicolas François Louchier de Jéricot en ene ridder James (Jacques) Ignace Cunningham. Paul Duchaine drukt het bewuste diploma af en geeft de tekst ervan weer: "Nous messire Nicolas François, chevalier, baron de Jéricot, seigneur Cte de Gages, Lombay, Vitrimont &c, commandeur de l'Ordre royal du Christ de Portugal, messire Jacques Cunninghame, chevalier, et messire Albert François, baron de Pottelsberghe, tous trois Chevaliers de l'Aigle établis, commis et constitués par les cincq points fondamentaux de la sublime et proffonde Maçonnerie; A tous ceux qui ces présentes Lettres verront ou lire ouïront, salut. Les qualités glorieuses que votre application au travail de l'Art Royal que vous avez pratiqué parmi nous, vous aïant fait mériter la dignité suprême par la sagesse de votre conduite, la force de votre raisonnement et la beauté de vos discours, ne pouvant nous refuser au témoignage authentique qui vous est légitimement acquis par cincq points que vous n'avez connus qu'en figures, et que la pafaite lumière vous a dévoilés par une vérité toujours essentielle, fondamentalle et constante. A ces causes persuadés de votre zèle, prudence et capacité, pour remplir dignement le poste sublime et incomparable de Chevalier de l'Aigle, vous avons commis, établi et constitué, comme par les présentes vous commettons, établissons et constituons chef suprême et Chevalier de l'Aigle de la loge par vous établie en la ville et cité de Tournay, aux droits, prérogatives et prééminences y attachés ... (etc.)". van POTTELSBERGHE - 443 Van Nicolas François Louchier de Jéricot (1714-1759) en James Ignace Cunningham weet men dat zij samen (op verzoek en op kosten van hun familie) enige jaren doorbrachten in een detentiehuis voor verkwisters en mentaal gestoorden te Froidmont (bij Tournai). Zij waren daar opgesloten wegens hun onbeheersbare verspilzucht. Dergelijke 'arbitraire collocaties' wegens 'quaed gedragh' waren toen vrij courant. Pas vanaf 1773 werden zij verboden nadat onder meer de Gentse voorschepen Jean Jacques Philippe Vilain XIIII ze omschreef als "un abus qui fait honte à la société". Paul Duchaîne ontdekte archiefdocumenten die toelaten beide mannen te situeren. Louchier ("un fou atteint de la maladie des grandeurs") was een telg van een voornaam geslacht te Mons, waar hij zelfs enige tijd schepen was. Van 1748 tot 1752 zou hij ook Voorzittend Meester zijn geweest van een loge te Mons. James Cunningham werd geboren te Gent in 1720, als zoon van een der vele Britse officieren die tijdens de eerste helft van de 18de eeuw in onze gewesten oorlog voerden. James' broer, André Emmanuel, was kanunnik te Gent. Zij waren hoogstwaarschijnlijk verwant met de vrijmetselaar John Cunningham* (zie onder dat lemma). Men weet niet wanneer en waar Albert François van Pottelsberghe opgenomen werd in de vrijmetselarij en tot de graad van 'Chevalier de l'Aigle' werd verheven. Men weet evenmin op welke wijze hij in contact kwam en maçonniek samenwerkte met Louchier en Cunningham. Waarschijnlijk bracht ook hij enige tijd door in het gesticht te Froidmont. Volgens Adolphe Cordier was de graad van 'chevalier de l'Aigle' gedurende enige tijd de tweede hoogste graad, na die van 'Rose-Croix'. De bedoelde graad "semble être une allégorie du supplice de Prométhée. On sait que ce héros emblématique avait dérobé du ciel le feu créateur. En expiation de ce crime, il fut attaché sur un rocher, où un vautour lui déchire continuellement le flanc". Cordier deelt niet mee op welke bronnen hij deze informatie stoelt. Omstreeks 1770 was de volledige benaming van de graad van 'Rose-Croix': 'Chevalier de l'Aigle et du Pélican, Prince Souverain Rose-Croix, Maçon Parfait'. De hoogste graad zou de tweede hoogste graad van 'Chevalier de l'Aigle' hebben opgeslorpt. Paul Naudon citeert een Frans 'Rose-Croix'-rituaal van 1765, waarin volgende verklaring voorkomt: "Il [de graad van 'Rose-Croix'] est appelé Chevalier de l'Aigle, titre connu pour le plus ancien et le plus allégorique à la puissance du grand architecte de l'univers qui vint établir sur la terre un travail qui a racheté le genre humain, et le fils de l'homme étant indépendamment comparé à la Suprême puissance du père, l'aigle est regardé comme l'image de cette puissance et adopté comme le titre originaire de ce grade". Het is mogelijk dat de graad van 'chevalier de l'Aigle' voor het eerst in 1754 werd verleend door het zg. 'chapitre de Clermont', een stelsel van hogere graden dat gehecht was aan de loge Zu den drei Weltkugeln te Berlijn en dat tot 1763 enige bijval kende in Frankrijk en Duitsland. In de Duitse 'Strikte Observanz' volgde overigens op de eerste hogere graad ('Ecossais Vert'), die van 'chevalier de l'Aigle, 444 - van POTTELSBERGHE Rose-Croix'. Ook in de werkwijze van Heredon Kilwinning bestond sedert omstreeks 1750 de graad van 'chevalier de l'Aigle', die gelijkgesteld werd met die van 'souverain prince Rose-Croix'. In de 'Groote Loge' in Holland was in 1757 de graad van 'chevalier de l'Aigle' bekend als een van de hogere graden. De Groote Loge besliste die graden "in hun waarde te laaten", maar tevens "gesepareert te houden, en niet vermengende met de aloude vrije metzelarije, zooals wy de zelve uit Engeland ontfangen hebben, en waarin maar Drie Trappen erkend zijn, als Leerling, Metgezel en Meester". In La Parfaite Amitié te Brussel was een afzonderlijke graad van 'Chevalier de l'Aigle' nog in gebruik in 1772, los van die van 'Rose-Croix'. De gewezen Voorzittend Meester van die loge, baron H.F. de Visscher de Celles (geboren in 1739), gedeputeerde van de Staten van Brabant, was toen met die graad bekleed, terwijl de Voorzittend Meester, advocaat de Turck, 'Rose-Croix' was. Ook Grootmeester markies de Gages alsmede enkele andere leden van zijn loge La Vraie et Parfaite Harmonie te Mons waren in 1770 bekleed met de graad 'chevalier de Leigle [sic] et Rose-Croix'. "Albert François, baron de Pottelsberghe" is de Gentenaar Albert François Marie Joseph, baron van Pottelsberghe, heer van Boulanchy (1730-1804). Hij was een zoon van de in 1681 geboren baron Bernard François van Pottelsberghe, heer van Boulanchy, en Marie Thérèse Ximenes y Luna Manriquez de Cara, die aan de Kouter woonden, waar zij twee meiden, een knecht en een koetsier in dienst hadden. Bernard François van Pottelsberghe was kolonel in een Frans regiment, na eerst (tot 1716) officier te zijn geweest in de Gardes Wallonnes in Spaanse dienst. De rechten op het leen van Boulanchy kwamen in de familie van Pottelsberghe door het huwelijk van overgrootvader Antonius van Pottelsberghe, heer van Herleghem, met Maria Veranneman, vrouwe van Boulanchy, wier moeder Maria Triest een zus was van bisschop Antonius Triest (1576-1657). Hun zoon Antoine van Pottelsberghe, heer van Boulanchy, Helsfeld, Wineburg, &c. (1652-1734) huwde in 1677 te Gent Marie Madeleine de Camargo, barones van het Heilige Roomse Rijk. Antoine van Pottelsberghe, die kapitein was in een Duits regiment in dienst van de Spaanse kroon, verkreeg in 1686 de erfelijke titel van baron. Hij speelde een actieve rol in het bestuur van Gent. Tussen 1694 en 1730 was hij herhaaldelijk schepen van Gedeele, schepen en voorschepen van de Keure. Hij was lid van de adelstand van het graafschap Vlaanderen. In die hoedanigheid beloofde hij in 1717 trouw aan keizer Karel VI bij diens inhuldiging als graaf van Vlaanderen. In 1708 was voorschepen baron Antoine van Pottelsberghe verwikkeld in een zwaar incident. Op dat tijdstip woedde de Spaanse Successieoorlog. Gent was een mikpunt van zowel de Spaans-Franse troepen als van het Anglo-Bataafs leger, die beide in de nabijheid gelegerd waren. Dank zij medeplichtigen van in de stad kon een Spaans-Franse compagnie (aangevoerd door de gewezen hoogbaljuw van Gent, veldmaarschalk Ferdinand Hippolyte della Faille, heer van Huysse) zich bij verrassing meester maken van de Sint-Lievenspoort en de stad openstellen voor de rest van het Spaans-Franse leger. Een aantal Gentse notabelen werden ervan verdacht van POTTELSBERGHE - 445 het 'brein' achter deze 'surprise van Gent' te zijn, onder meer de voorschepen baron Antoine van Pottelsberghe, heer van Boulanchy, en zijn hierna nog te vermelden jongere broer Arthus Joseph Hyacinthe van Pottelsberghe, heer van Herleghem, die toen schepen van Gedeele was. In oktober 1709 werden zij beiden gearresteerd, maar in januari 1710 opnieuw in vrijheid gesteld: de zaak was zo complex en delicaat (meer vooraanstaande stadsgenoten waren bij de 'surprise' betrokken!) dat de Raad van State liever amnestie verleende. Dit voorval had geen gevolg op de schitterende politieke loopbaan van baron Antoine van Pottelsberghe. Albert François van Pottelsberghe had twee broers, Bernard en Antoine Gérard (1728-1807), die beide officier werden: de eerste als luitenant in de Gardes Wallonnes in Spaanse dienst (hij stierf in bevolen dienst te Rimini in 1743), de tweede in Oostenrijkse dienst (hij overleed te Wetteren). Er was ook een zus MarieThérèse, over wie men verder niets weet. De gebruikelijke genealogieën geven voor Albert François geen beroep op. Heel waarschijnlijk verbleef hij omstreeks 1757 in het gesticht te Froidmont, waar hij kennis maakte met Louchier en James Cunningham. Had zijn familie hem daar ook wegens "quaed gedragh" of verspilzucht laten opsluiten? Men kan niet uitsluiten dat Albert François van Pottelsberghe beroepshalve met het leger te maken had. Hij ging immers wonen te Menen, een stad die op militair gebied een belangrijke rol vervulde. Krachtens de vrede van Utrecht (1713) en het 'Barrière-tractaat' van 1715 mochten de Verenigde Provinciën in de Oostenrijkse Nederlanden acht strategische vestingen bezitten als 'veiligheidsbarrières' tegen Frankrijk. Menen was een van die 'barrière'-steden. De Franse militaire ingenieur Sébastien Leprestre de Vauban (1633-1707) had er in opdracht van koning Lodewijk XIV indrukwekkende stadsversterkingen gebouwd. Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog werden deze in 1744 op bevel van koning Lodewijk XV grotendeels afgebroken. Toch behield de stad een militaire rol, wat overigens verklaart waarom Jozef II er op inspectiebezoek ging wanneer hij in 1781 door de Oostenrijkse Nederlanden reisde. Uit een onderzoek naar handel en nijverheid te Menen in de periode 1770-1780 blijkt niet dat Albert François van Pottelsberghe tijdens die periode een commerciële of industriële activiteit uitoefende. Hij werd evenmin als poorter van Menen opgetekend (waarbij moet worden gepreciseerd dat er voor de periode 1750-1782 geen bewaarde poorterslijst van Menen bestaat). In die periode bestond te Menen (zoals ook te Mechelen) een rusthuis voor invalide ex-militairen. Is dit de reden voor van Pottelsberghes keuze voor deze stad? Baron Albert François van Pottelsberghe was lid van de adelstand van het graafschap Vlaanderen. Hij mocht dan nog te Menen wonen, hij liet niet na in die hoedanigheid trouw te beloven aan de keizers Jozef II (1781) en Leopold II (1791) ter gelegenheid van hun inhuldiging, op de Vrijdagmarkt te Gent, als graven van Vlaanderen. 446 - van POTTELSBERGHE Te Menen huwde Albert François van Pottelsberghe, 64-jarige leeftijd, de aanzienlijk jongere Marie Thérèse Nuttens1. Op het tijdstip (1794) van het huwelijk van Albert François van Pottelsberghe woedden te Menen hevige gevechten met bombardementen en brandstichting. De tweede Franse inval nam inderdaad een aanvang te Menen onder leiding van de beruchte generaal Dominique Vandamme (zie onder het lemma 't Kint). Uit het huwelijk van baron Albert François van Pottelsberghe en Marie Thérèse Nuttens volgde één kind, Sophie Julie Reine van Pottelsberghe, die geboren werd te Menen in 1798. Sophie Julie van Pottelsberghe huwde François Hubert van Hoobrouck, heer van Ten Hulle, een zoon van de legerofficier Hubert François van Hoobrouck en Marie Camille de Kerchove (d'Exaerde). François Hubert was een neef van onder meer veldmaarschalk Constant Ghislain van Hoobrouck d'Asper (1751-1809)* en de politicus Eugène François van Hoobrouck de Mooreghem (1756-1843), die aan de orde komt onder het lemma de Coninck. François Huberts broer Albert van Hoobrouck de Ten Hulle (1800-1871), die negotiant en bankier was, was eerst katholiek, later 'unionistisch' volksvertegenwoordiger van 1832 tot 1843. Een andere broer, Charles Marie van Hoobrouck, huwde Thérèse Papeleu. Deze was een dochter van Benoît Jean Papeleu, heer van Poelvoorde (1764-1837), en Charlotte Thérèse Goethals (1773-1849), die een nicht was van schepen Adriaen Jacques Goethals*. Thérèse Papeleu's broer Désiré Marie Papeleu huwde Eugènie Marie Serdobbel, een nicht van Louis de Vliegher* Uit het huwelijk van François Hubert van Hoobrouck en Sophie Julie van Pottelsberghe volgden onder meer: - Charles Hubert van Hoobrouck (1827-1878) die huwde met Eléonore Césarine Bauwens (1845-1916), een dochter van Désiré Charles Bauwens en Jeanne Marie de Lichtervelde. Désiré Bauwens was een zoon van Jean Bauwens (1774-1854), broer van Lieven Bauwens (zie onder het lemma de Plotho). 1 Een zus van Marie Thérèse, Jeanne Robertine Nuttens huwde (eveneens te Menen) de schepen en koopman Bernard van Rullen, een telg uit een familie van vlastwijnders die sedert ongeveer tweehonderd jaar hun productie naar Frankrijk exporteerden. Zij werden de ouders van Edouard Aimé van Rullen (1786-1861). Hij vestigde zich als handelaar te Gent en huwde Isabelle Françoise de Meulemeester (1787-1862), zodat hij de zwager werd van de suikerraffinadeur en bankier Jean François de Meulemeester (1774-1838), die gehuwd was met Thérèse Colette van Aken (zie onder het lemma de Nottet d'Anglier). In 1830 werd Edouard van Rullen plaatsvervangend lid van het Nationaal Congres. Tijdens de eerste jaren van de Belgische onafhankelijkheid was hij herhaaldelijk kandidaat van de Patriotten voor de gemeenteraad te Gent, maar hij werd niet verkozen. Zijn dochter Eugénie van Rullen huwde de negotiant en bankier Constant Verhaeghe de Naeyer, die een zoon was van François Séverin Verhaeghe en Isabelle de Naeyer (zie onder het lemma de Smet, Franciscus Livinus). Op 29 november 1763 was reeds een in 1726 te Menen geboren bakker Michael Joannes Nuttens te Gent in het Poortersboek ingeschreven. van POTTELSBERGHE - 447 - Emilie Marie van Hoobrouck (1817-1891) huwde Henri Joseph Kervyn de Merendree (1809-1894), die van 1835 tot 1847 katholiek volksvertegenwoordiger was. Van 1847 tot 1879 was hij provinciaal inspecteur van het lager onderwijs in Oost-Vlaanderen. Uit het boek van Michel Steels over de geschiedenis van het stedelijk onderwijs te Gent blijkt dat hij veel belangstelling betoonde voor dit onderwijsnet. In 1846 publiceerde hij de tweede uitgave van een boek, Quelques vues pratiques pour améliorer le sort de la population rurale des Flandres. Hij kende overigens de boerenstand goed: in 1833 had hij Judocus Joseph Delehaye opgevolgd als burgemeester van Merendree. Henri Kervyn was een neef van Françoise Catherine Kervyn, de echtgenote van Charles Joseph de Graeve*. - Julie van Hoobrouck huwde Auguste Kervyn de Volkaersbeke. Hij was een zoon van Jean Charles Kervyn de Volkaersbeke, wiens vader Charles Jacques een halfbroer was van de zopas vermelde Françoise Catherine de Graeve-Kervyn. Jean Charles Kervyn werd in 1809 lid van Les Vrais Amis. Het lijkt niet dat Albert François van Pottelsberghe nog in enige loge te Gent of elders actief is geweest na zijn jeugdervaringen met Louchier en James Cunningham. Baron Albert François van Pottelsberghe overleed in 1804 te Menen. Pas in 1821 werd te Menen een eerste loge opgericht onder de benaming La Constance. De initiatiefnemers waren twee leden van de Kortrijkse loge L'Amitié: Jacques Bovyn, politiecommissaris te Menen, en de Fransman Louis Nicolas Héliard, belastingcontroleur te Menen, die de eerste Voorzittend Meester van de loge werd. De Gentse van Pottelberghes stammen af van Goswin van Pottelsberghe, die omstreeks 1260 te Kemzeke (Land van Waas) werd geboren, en zijn echtgenote Avesoete van Moerkerken. Goswin van Pottelsberghe was 'woudmeester' en heer van Puyvelde. Twee andere takken van het geslacht dat voortkwam uit het echtpaar van Antonius van Pottelsberghe en Maria Veranneman (de overgrootouders van baron Albert François van Pottelsberghe) weerhouden de aandacht. (i) Albert François (senior) van Pottelsberghe, heer van Overdam (en jongere broer van de grootvader van baron Albert François), huwde in 1685 Marie Madeleine Schoorman. Zij was een dochter van François Augustin Schoorman, heer van Rymersch en Appelsvoorde, en van zijn nicht Eleonora Schoorman. Deze Albert François (senior) was majoor van de Burgerwacht te Gent, schepen van Gedeele en Gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen. Met zijn echtgenote mocht hij in 1695 de geboorte van een zevende zoon vieren. De zoon kreeg de voornaam 'Charles', zoals de koning van Spanje, die op de doopplechtigheid werd vertegenwoordigd door de hoogbaljuw van Gent. Het wicht werd gedoopt door bisschop Mgr. Philip Erard van der Noot. De peter van de boreling was de reeds vermelde schepen van de Keure Antoine van Pottelsberghe, heer van Boulanchy, die een neef was van de kroostrijke ouders, en de grootvader van baron Albert François (junior). 448 - van POTTELSBERGHE Een van de zeven zonen, François Albert (1686-1751), huwde Josèphe Isabelle Jacobs, vrouwe van Moeseke en Castilla. Uit dit echtpaar volgden onder meer: - Chrétien Marie van Pottelsberghe, die huwde met zijn nicht Marie Alexandrine van Pottelsberghe de la Potterie (zie hierna). - Albert François van Pottelsberghe, heer van Overdam - de derde 'Albert François van Pottelsberghe' met wie wij kennis maken. Deze woonde omstreeks het einde van de 18de eeuw in de ouderlijke woning, op de hoek van de Biezekapelstraat en de Nederpolder. Judocus Joannes Steyaert meldt dat deze Albert François van Pottelsberghe in 1799 de gevel van de 'Biezekapel' in arduin liet zetten, "zooals men het nu ziet". Op dat tijdstip waren er dus twee 'Albert François van Pottelsberghe' in leven: de ene, heer van Overdam, woonde te Gent als niet getiteld edelman; de andere was baron van Boulanchy en woonde te Menen. - Catherine van Pottelsberghe huwde Charles Joseph de l'Espée, heer van Stuyvenberghe. Deze was waarschijnlijk een broer van Jacques Louis de l'Espée (1733-1774) die lid was van La Parfaite Egalité te Brugge. Charles Joseph de l'Espée bezat aan het uiteinde van de Coupure bij de Brugse poort een 'speelgoed en hof', met een 'gloriette', dat later de herberg Frascati werd - de bakermat in 1809 van de eerste grote bloemententoonstellingen te Gent. (ii) Arthus Joseph Hyacinthe van Pottelsberghe, heer van Herleghem (1657-1735), een andere broer van baron Albert François' grootvader, werd gouverneur van het Groot Begijnhof en schepen van Gedeele. Hij ligt aan de basis van de familie van Pottelsberghe de la Potterie, waarvan enkele leden vrijmetselaars werden in het begin van de 19de eeuw. Arthus Joseph huwde in 1694 Amélie Anne Lanchals, 'vrouwe van de Potterie', dochter van François Philippe Lanchals, baron van Exaerde, en van de uit Firenze herkomstige Victoria Allemani1. Hun zoon Albert Joseph van Pottelsberghe de la Potterie (1697-1741) huwde Marie Robertine van der Meersch de Berchem, met wie hij drie kinderen had: - Marie Françoise van Pottelsberghe de la Potterie huwde Alphonse Louis Borluut, raadsheer in de Raad van Vlaanderen en hoogpointer van de kasselrij Kortrijk. Hun zoon Emmanuel Joseph Borluut (1768-1840) was van 1832 tot 1840 katholiek senator. - Marie Alexandrine van Pottelsberghe de la Potterie, vrouwe van Berchem, huwde haar neef Chrétien Marie van Pottelsberghe (zie hierboven). - Jean Baptiste Désiré van Pottelsberghe de la Potterie (1740-1799) zetelde in 1780-1781 in de stedelijke Collatie als afgevaardigde voor de Sint-Michielsparochie. In 1783 was hij vruchteloos kandidaat voor de ambten van schepen van Gedeele en van leenman van de kasselrij van de Oudburg. Hij huwde Marie 1 Een zus van mevr. Arthus van Pottelsberghe, Anne Isabelle Lanchals (overleden in 1735) huwde Jean François de Kerchove, heer van Eksaarde (1672-1733). Uit dit huwelijk volgden de families de Kerchove d'Exaerde, de Kerchove de Denterghem, enz. (zie het lemma della Faille). van POTTELSBERGHE - 449 Thérèse Balde de Cattenaye (1752-1801). Zij was een dochter van Georges Joseph Balde, heer van Cattenaye, en Marie Isabelle della Faille, een groottante van graaf Joseph Sébastien della Faille*. Een aantal kinderen van Jean Baptiste Désiré van Pottelsberghe de la Potterie en Marie Thérèse Balde de Cattenaye weerhouden de aandacht: + Uit het huwelijk van Marie Fréderic van Pottelsberghe de la Potterie (1772-1842) en Thérèse Pélagie de Lichtervelde volgde Edouard Adolphe van Pottelsberghe de la Potterie (1797-1870). Deze ongehuwd gebleven advocaat was als orangist (later als liberaal) lid van de gemeenteraad van 1837 tot 1857. Van 1840 tot 1857 was hij schepen. In 1837 werd hij lid van Le Septentrion, waarvan hij 1ste Opziener werd in 1854, onder het voorzitterschap van Hippolyte Metdepenninghen. + Chrétien Emmanuel van Pottelsberghe de la Potterie (1780-1858) huwde de 'beeldschone' Julie Marie d'Hane de Steenhuyse (1784-1833), dochter van graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*. Chrétien Emmanuel was rentenier, lid van het Ridderschap, van de gemeenteraad van Gent (1809-1822) en van de Provinciale Staten (1816-1830). Na de Belgische onafhankelijkheid zetelde hij van 1836 tot 1846 als orangist, later liberaal, in de provincieraad van OostVlaanderen, voor het kanton Wetteren. Hij bezat een tweede verblijfplaats in deze stad (het thans gesloopte 'Potteriekasteel'), waar hij rozen en bomen kweekte en van 1836 tot 1858 schepen was. Hij werd tijdens het Frans Bewind lid van La Félicité Bienfaisante (1808) en vervulde de functies van Aalmoezenier, Ceremoniemeester en Redenaar. Hij was tevens bekleed met de graad van 'RoseCroix'. Zijn echtgenote ontlokte in 1818 een vurige en tedere passie bij de ouder wordende prins Charles Alexandre de Gavre (1759-1832), 'particulier representant' van Grootmeester prins Frederik. + Joseph Hyacinthe van Pottelsberghe de la Potterie (1787-1857), rentenier, werd lid van La Félicité Bienfaisante (1808) en was bekleed met de graad van 'RoseCroix' (1812). + Jean Philippe van Pottelsberghe de la Potterie, eveneens een rentenier, werd eerst lid van Les Vrais Amis (1809), daarna van La Félicité Bienfaisante (1818). Ook hij bezat de graad van 'Rose-Croix' (1822). + Marie Thérèse van Pottelsberghe de la Potterie (1770-1822) huwde Charles Jean van der Bruggen (1774-1843). Hun dochter Albine Henriette van der Bruggen werd de echtgenote van baron Jules Ludger de Saint-Genois des Mottes (1813-1867) advocaat te Gent en liberaalkatholiek gemeenteraadslid. Van 1855 tot 1857 was hij schepen van onderwijs. Hij bleef vooral bekend als bibliothecaris van de universiteit (na het overlijden van Auguste Voisin, opvolger van Pierre Constant Lammens), provinciaal archivaris, historicus en redacteur van het tijdschrift Messager des Sciences Historiques van 1836 tot zijn overlijden, bezieler van de indrukwekkende reeks Biographie Nationale, en eerste voorzitter van het Willemsfonds. Zijn broer, de vrijgezel baron Léon de Saint-Genois (1816-1872), was van 1843 tot zijn overlijden voorzitter van de 450 - van POTTELSBERGHE balboogmaatschappij 'Société Royale de Nemrod' ('tir à l'arbalète à jalet'). Deze vereniging (met de kenspreuk "hou vast en mik wel") vergaderde eerst in het Berouw, vanaf 1853 in een herenhuis in de Goudstraat, waarin een prachtige feestzaal werd ingericht. Na de opheffing van Nemrod in 1887 werd het herenhuis gebruikt voor het vrij onderwijs (thans de Basisschool Sint-Lievens). De Franse schrijver François René de Chateaubriand (1768-1848), die in 1815 deel uitmaakte van de hofhouding van koning Lodewijk XVIII te Gent (zie ook onder de lemmas d'Hane de Steenhuyse en d'Hoop), verhaalt in zijn Mémoires d'Outre Tombe een eigenaardig voorval met mevrouw van der Bruggen, née van Pottelsberghe de la Potterie. Men had Chateaubriand meegedeeld dat hij tijdens zijn verblijf te Gent bij de familie van der Bruggen zou inwonen. Uiteindelijk verbleef hij met zijn echtgenote op kamers in het in 1804 geopende 'Hôtel de Flandre', aan de de Poel nr. 1 (waar thans een financiële instelling is gevestigd). Ziehier waarom. "On m'avait donné un billet de logement dont je ne profitai pas: une baronne, dont j'ai oublié le nom, vint trouver Madame de Chateaubriand à l'auberge et nous offrit un appartement chez elle. Elle nous priait de si bonne grâce! 'Vous ne ferez aucune attention, nous dit-elle, à ce que vous contera mon mari: il a la tête ... vous comprenez. Ma fille aussi est tant soit peu extraordinaire: elle a des moments terribles, la pauvre enfant! mais elle est au reste douce comme un mouton. Hélàs! ce n'est pas celle-là qui me cause le plus de chagrin; c'est mon fils Louis, le dernier de mes enfants: si Dieu n'y met la main, il sera pire que son père'. Madame de Chateaubriand refusa poliment d'aller chez des personnes aussi raisonnables". Joseph Nève preciseert dat het hier ging om het gezin van Charles van der Bruggen en Marie Thérèse van Pottelsberghe, met hun zeven kinderen. Men mag aannemen dat mevrouw van der Bruggen niet wenste bovenop haar omvangrijk gezin nog (en wel voor onbepaalde tijd) Franse gasten in haar woning te herbergen, en dat zij dit middel uitdacht om mevrouw Chateaubriand af te schrikken. Zoon Louis van der Bruggen ("pire que son père") werd rechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Gent. Welke dochter "des moments terribles" had, is niet duidelijk. Het gezin telde vier dochters: Thérèse Joséphine huwde Emmanuel de Kerchove de Ter Elst; Angélique trouwde met Robert Helias d'Huddeghem, die voorzitter werd van het Hof van Beroep te Gent; Octavie bleef ongehuwd; de jongste, Albine, huwde Jules de Saint-Genois. Er was overigens nog een zoon, Frederic Charles (geboren in 1804), die Georgine de Naeyer huwde en provincieraadslid werd voor het kanton Zomergem. Georgine de Naeyer was een kleindochter van Jacques François de Naeyer en Isabelle Colette Carpentier alsmede van de katoennijveraar Jacques Lievin van Caeneghem (die het thans verkommerde Blindehuis aan de Coupure liet bouwen) en Marie Josèphe Verspeyen (zie ook onder de lemmas Potier en de Smet, Franciscus Livinus). Haar tante Régine Eugénie de Naeyer huwde Jean de Smet, een zoon van Franciscus Livinus de Smet*. van POTTELSBERGHE - 451 de POTTER, Pierre (1723-1783) a/ Discrète Impériale et Royale (1764), Bienfaisante (1773) b/ Secretaris, Bienfaisante (1783) c/ 'Rose-Croix' d/ edelman, negotiant e/ Gent, Vlasmarkt f/ Contribuant Academie (1770) g/ 45a, 70, 200, 322, 324, 324b, 379, 498, 645, 707, 834, 878, 913 De ledenlijsten verstrekken geen voornaam voor dit lid, zodat een identificatie binnen de wijdvertakte edele familie de Potter moeilijk is. De naam van Pierre de Potter (1723-1783) werd weerhouden omdat: (i) deze als bezoeker uit Gent werd opgetekend in de loge te Aalst (La Discrète Impériale) op 24 september 1764, wat veronderstelt dat hij toen reeds lid was van een andere loge, hoogstwaarschijnlijk La Discrète Impériale et Royale waarvan ook de overige Gentse bezoekers (aangevoerd door Voorzittend Meester Adriaen Jacques Goethals*) lid waren. (ii) Pierre de Potter de oudere broer was van Bernard Michel de Potter, een van de meest actieve leden van de loge te Aalst en van 1764 tot zijn overlijden in 1769 Voorzittend Meester. (iii) Pierre de Potter een verwante was van Voorzittend Meester Adriaen Jacques Goethals*. Zijn oom François Paschier de Potter was immers gehuwd met Marie Jeanne Goethals, die een tante was van Adriaen Jacques. Uit dit huwelijk volgde onder meer Catherine Thérèse de Potter die, gehuwd met Louis Charles de Wulf, de moeder was François Liévin de Wulf*, eveneens lid van La Discrète Impériale et Royale. Pierre de Potter werd geboren te Gent in 1723, als zoon van Jean François de Potter (1696-1739), heer van Ten Broucke, en Anne Philippine Raellen. Vader was negotiant in linnen en lijnwaad, en voerde onder meer handel met Spanje en de Spaanse koloniale gebieden in Midden- en Zuid-Amerika, alsmede dichterbij in Amsterdam, Rotterdam, Zelzate, Reims, Brussel, Namur en Tournai. Volgens een officiële lijst van 1771 dreef de familie de Potter handel in "toiles sur l'Espagne, la Hollande et la France, et en vedasse d'Hollande". Pierre de Potter was een kleinzoon van Jean de Potter (1653-1722), herhaaldelijk schepen te Gent, gehuwd met Marie van Hecke (1664-1733), en een achterkleinzoon van Hermes de Potter (1630-1681) gehuwd met Catherine de Worm. Een zus van grootvader Jean de Potter, Anne de Potter, huwde Lievin Francis Odevaere en was de grootmoeder van Anselme Odevaere*, lid van La Discrète Impériale te Aalst. Pierre de Potter was overigens ook nog als volgt verwant met Anselme Odevaere*. Pierre's oudere broer Philippe Jean de Potter (1722-1794) huwde Marie Anne Odevaere, dochter van Ange Martin Odevaere (1698-1765) en van zijn eerste 452 - de POTTER, Pierre echtgenote Agnès Françoise Soenens, zodat Marie Anne een halfzuster was van Anselme Odevaere*. Grootoom Livinus de Potter (1657-1752) huwde Catharina Grenier, die verwant was met Adriaen Jacques Goethals*, Voorzittend Meester van La Discrète Impériale et Royale. Hun zoon Joseph Jean de Potter (1699-1770) huwde Elizabeth Surmont (1711-1786), die een tante was van Pierre Jean (of Leonard?) Surmont*, die lid werd van La Bienfaisante. Vader Jean François de Potter was, naast negotiant, ook rentenier. Hij bezat onder meer lijfrenten uitgegeven door de stad Roeselare, door de "burghemeester ende schepenen van de twee steden ende baillius van den Lande van Aalst", door de 'Tresorije van Ghendt' alsmede door de Staten van Vlaanderen. De moeder van Pierre de Potter, Anne Philippine Raellen (1701-1730), was een dochter van Petrus Raellen (1669-1708) en Barbara Bom. Haar oom Hubertus Raellen (1656-1721) genoot een aanzienlijke vermaardheid te Gent sedert hij in 1677 feestelijk door zijn geboortestad werd ingehaald nadat hij te Leuven als Primus was afgestudeerd. Voor de 'petite histoire' wordt gepreciseerd dat Pierre de Potter tevens verwant was met een ander vermaard gebleven Primus van de Leuvense universiteit, met name kanunnik Judocus Goethals (1662-1742), aan wie deze eer in 1681 te beurt viel. Deze was een oom van Marie Jeanne Goethals die, zoals reeds werd vermeld, de echtgenote was van Pierre's oom François Paschier de Potter, negotiant en gouverneur van de Armenkamer (zie ook onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques). Moeder Anne Philippine Raellen was bovendien de zus van Jean Baptiste Raellen, wiens dochter Marie Lucrèze Raellen huwde met Jacques Gabriël Stroobant de Terbrugghen* die hoogstwaarschijnlijk eveneens lid was van La Discrète Impériale et Royale. Pierre de Potter vervulde tijdens zijn jeugd een stage te Reims (bij Simon Benoit, een zakenrelatie van de familie) om er zowel de handelspraktijk als de Franse taal te leren. In dit verband moet men aanstippen dat de loge te Reims (wellicht de in 1762 opgerichte La Triple Union) in 1764 'en correspondance' was met een loge te Gent (hoogstwaarschijnlijk La Discrète Impériale et Royale), zoals blijkt uit een brief van de Franse Voorzittend Meester Peterinck aan zijn collega van La Discrète Impériale te Aalst. Waarschijnlijk dateren de eerste contacten tussen vrijmetselaars van Gent en Reims van de stage van Pierre de Potter aldaar. Pierre de Potter was heel zijn leven direct betrokken bij het bestuur van het familiebedrijf. Hij nam weinig deel aan het gezelschapsleven: hij werd bijv. geen lid van een of meer van de Hoofdgilden, zoals talrijke andere vrijmetselaars (waaronder zijn broer Bernard). Pierre de Potter was lang Secretaris van La Bienfaisante. Hij is het die in 1779 het bewaarde vrijmetselaarsdiploma van graaf Joseph Sébastien della Faille* ondertekende. Pierre de Potter woonde in het ouderlijk huis aan de zuidkant van de Vlasmarkt ("ter zijde van het achtergebouw des Dammanssteens"), dat zijn vader in 1724 had de POTTER, Pierre - 453 aangekocht. Jean François de Potter liet na de aankoop een belangrijke verbouwing uitvoeren door de meester-metselaar Laureyns Luyten. De boedelbeschrijving opgemaakt na het overlijden van moeder Anne Philippine Raellen in 1730 geeft een inzicht in de binnenhuisinrichting. Op de gelijkvloerse verdieping was er een 'comptoir', het zakelijk centrum van het huis, een 'ghevauteerde camer' en een 'zaele', waarin telkens landkaarten waren opgehangen. Verder telde het huis nog twee salons en een eetkamer: drie rijkelijk bemeubelde ruimten waarvan de wanden met goudleder waren bespannen. Op de eerste verdieping waren er vijf kamers, waarvan vier slaapkamers. De wanden van één slaapkamer waren ook bespannen met goudleder. Het zilverwerk en de juwelen getuigden van eenzelfde luxe. Een halssnoer met diamanten vertegenwoordigde alleen reeds 10% van de waarde van de inboedel. In de kelder werd toen een aanzienlijke provisie aan bier, wijn, boter, thee, suiker, kaarsen, brandhout en houtskool opgetekend (M.C. Laleman en D. Lievois). Dit huis werd in 1777 door Pierre de Potter en zijn broer Philippe Jean de Potter (1722-1794) verkocht aan Stephane (Etienne) Jean Maelcamp, die van 1780 tot 1794 secretaris was van de schepenbank van Gedeele. Het huis werd later nog bewoond door Philippe Jean Lippens, wiens hoofdverblijf zich te Moerbeke bevond (zie onder het lemma della Faille d'Assenede, Joseph Sébastien) en door de vermaarde machineconstructeur Alfons JozefCarels (1842-1911) wiens werkhuizen aan het Dok waren gevestigd. Ook Carels liet een verbouwing uitvoeren aan de woning, die thans als het 'Gouverneurshuis' bekend is. Pierre de Potter overleed ongehuwd te Oostakker op 5 september 1783. In die gemeente bezat zijn familie een 'hof van Plaisance', het 'Schuurgoed' bij het Westveld. Pierre de Potter werd overigens (zoals Adriaen Jacques Goethals*) bij de parochiekerk van Oostakker begraven. Een neef van Pierre de Potter, Charles Philippe (een in 1760 geboren zoon van Pierre's oudere broer Philippe Jean) werd onder het Frans Bewind 'Adjoint au Maire' te Oostakker. Een zus van Pierre de Potter en van de hierna te bespreken Bernard de Potter, Marie Catherine de Potter (1725-1753) huwde Philippe Charles Jacobs, een broer van Jean Baptiste Jacobs*, lid van La Discrète Impériale et Royale. Een zus van Philippe Charles en Jean Baptiste Jacobs, met name Thérèse Susanne Jacobs was gehuwd met Joseph Pierre van Volden*, lid van La Discrète Impériale et Royale, daarna van La Bienfaisante. Guillaume Jean de Potter (1728-1794), een broer van Pierre en Bernard de Potter, was licentiaat in de rechten, kanunnik van Sint-Pharaïldis en Sint-Niklaas en Apostolisch Protonotarius. Van 1782 tot 1786 was hij, namens de clerus, een keizersgezinde Gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen. Omstreeks 1770 was hij betrokken in een zwaar mondain incident met graaf Maximilien Richard de Trazegnies, eerste Voorzittend Meester van La Bienfaisante (zie onder het lemma de Trazegnies). 454 - de POTTER, Pierre DE POTTER, Bernard Michel (1730-1769) a/ La Discrète Impériale et Royale (voor 1764), La Discrète Impériale te Aalst (1764) b/ Voorzittend Meester, La Discrète Impériale c/ waarschijnlijk 'Rose-Croix' d/ Gent, Vlasmarkt; Aalst e/ edelman, hoogbaljuw van het land van Zottegem, Gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen f/ Sint-Jorisgilde (1758), Sint-Antoniusgilde (1761), Sint-Michielsgilde (1766) g/ 70, 132, 171, 222, 324, 324b, 379, 756, 771, 878, 913, 1006 Bernard Michel de Potter (1730-1769) was een jongere broer van Pierre de Potter. Zijn moeder, de 29-jarige Anne Philippine Raellen overleed kort na zijn geboorte. Hij genoot secundair onderwijs bij de paters augustijnen te Enghien. Hij studeerde daarna 'Artes' aan de universiteit van Leuven, waar hij een studiemakker was van Jacques Bernard van de Vivere*. Hij verbleef vaak te Aalst in zijn hoedanigheid van hoogbaljuw van de 'stad en het land van Sotteghem'. Hij was bovendien lid van de Staten van Vlaanderen en gedurende enige jaren een van de Gedeputeerden van de Staten, onder het voorzitterschap van Jean Jacques Philippe Vilain XIIII. Bernard de Potter was een van de oprichters en van 1764 tot zijn overlijden Voorzittend Meester van de loge te Aalst. Hij was een bedrijvig vrijmetselaar en speelde onder meer een belangrijke rol bij de oprichting van La Constante Union te Gent in 1768. Hij was overigens aanwezig op de oprichtingsplechtigheid van deze loge. Bernard de Potter bleef, zoals zijn broer Pierre, ongehuwd. Hoewel hij ambtshalve vaak te Aalst verbleef, nam hij ook deel aan het gezelschapsleven te Gent: hij was lid van de Sint-Antoniusgilde (1761), de Sint-Jorisgilde (1758) en de SintMichielsgilde (1766). In laatstgenoemde gilde behoorde hij tot het elitekorps van de 'honderd keurlijke mannen' (zie onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques). Bernard de Potter overleed op 30 mei 1769. Hij werd ten grave gedragen in aanwezigheid van zestien logeleden ("obiit 30 Maii 1769 cujus exequiae celebratur 31 Maii present. 16 fratribus"). Na het overlijden van Bernard de Potter ontving Jean Baptiste Pyl de Braecle, burgemeester van Geraardsbergen (maar te Aalst woonachtig), en 1ste Opziener van La Discrète Impériale, vanwege de Fransman Jean Joseph de Vignoles ('Provincial Grand Master for the Foreign Lodges' bij de Grootloge te Londen) een brief met het verzoek om alle maçonnieke documenten te gaan weghalen uit het sterfhuis. De Vignoles (die als 'Jean Joseph Joniot' was geboren) oefende namens de Engelse Grootloge toezicht uit op de loges in de Oostenrijkse Nederlanden tot de oprichting in 1770 van de Provinciale Grootloge, onder het voorzitterschap van markies de Gages. De Vignoles was vrijmetselaar geworden te 's-Gravenhage in 1758. Hij was, met J.P.J. du Bois, Grootsecretaris van de 'Groote loge in Holland', de POTTER, Bernard - 455 de auteur van La Lire Maçonne, een boek (van Laeck, Den Haag, 1763) met maçonnieke liederen, dat talrijke uitgaven kende (dan wel met de correcte titel: La lyre maçonne). Na de oprichting, in 1770, van de Provinciale Grootloge onder markies de Gages, moesten de loges een deel van de fondsen die zij voor de liefdadigheid bestemden overmaken aan de 'Grand Charity' van de Grootloge te Londen. De aanstellingsbrief van markies de Gages preciseerde zijn plichten in dit verband: "... to remit to the Treasurer of the Society for the time being at London three pounds three shillings sterling for every Lodge you shall constitute for the Grand Charity and other necessary purposes". Deze betalingen gebeurden door bemiddeling van de Vignoles die, volgens sommige auteurs, een deel van de gelden voor zich behield. In 1769 bestond de bedoeling om Bernard de Potter als Provinciaal Grootmeester te benoemen. Dit blijkt uit volgende brief van de Vignoles aan Bernard de Potter: "J'ai conçu un si vif espoir de votre ferveur que j'attens seulement de voir dans vos cantons plusieurs Loges unies sous notre Constitution, pour vous communiquer une portion de mon autorité, qui en vous donnant une présidence sur toutes, nous procure le plaisir d'y faire fleurir l'Ordre sous notre mutuelle concurrence". Het overlijden van Bernard de Potter trok een streep door die plannen, zodat de Engelse Grootloge besliste gesprekken te voeren met markies de Gages, Voorzittend Meester van La Parfaite Harmonie te Mons. Een akkoord betreffende de oprichting van een Provinciale Grootloge voor de Oostenrijkse Nederlanden werd schriftelijk vastgesteld op 17 december 1769. RAEMDONCK, Jean Joseph (1730- ?) / Ignace (1727- ?) a/ Candeur (1766) b/ c/ d/ edelman e/ Waasmunster f/ Sint-Jorisgilde (Ignace: 1753) g/ 45a, 321.7, 984 De naam van dit lid is alleen bekend uit zijn handtekening op het vrijmetselaarsdiploma van Jean Baptiste Le Cat*. Omdat de beginletters van de voornaam niet goed leesbaar zijn (J.J. of I.J.), worden hierna beide Waasmunsterse neven Jean Joseph en Ignace Raemdonck besproken. De meest waarschijnlijke lezing van de beginletters is 'J.J.', zodat het lid hoogstwaarschijnlijk Jean Joseph was. Jean Joseph Raemdonck was de in 1730 geboren zoon van de Waasmunsterse patriciër Adriaan Raemdonck en Theresia Vleeschauwer. Hij huwde Isabella de Vylder uit Lokeren. Zij was een zus van Joannes de Vylder, kanunnik en vicarisgeneraal van het bisdom Gent, die in 1776 poogde bisschop van Brugge te worden. 456 - RAEMDONCK Jean Joseph Raemdonck kwam voor zijn schoonbroer tussenbeide bij talrijke hooggeplaatste geestelijken en leken (die hij waarschijnlijk, althans voor een deel, in de loges had leren kennen). Het mocht niet baten: kanunnik de Vylder werd geen bisschop. De benoeming ging naar de Leuvense edelman Felix Guilielmus Brenart (1720-1794), die van 1777 tot 1794 als bisschop van Brugge een 'verlicht' beleid voerde. Voor zijn benoeming als bisschop was hij kerkelijk raadsheer in de Grote Raad te Mechelen. Uit het gezin Raemdonck-de Vylder volgden drie dochters: Theresia Jacoba, Joanna Catharina en Maria Theresia. Joanna Catherina Raemdonck, geboren te Lokeren in 1755, huwde Jean Baptiste Bernard van de Vivere, een zoon van Jean Bernard van de Vivere* die waarschijnlijk lid was van La Constante Union. Ignace Raemdonck, neef van Jean Joseph, was de in 1727 geboren zoon van Lucas Raemdonck en Isabella Carola Gheldolf uit Lokeren. Hij had blijkbaar geregeld contact met de burgerlijke kringen te Gent, vermits hij in 1753 lid werd van de Sint-Jorisgilde. Ignace Raemdonck huwde Maria Catharina de Vylder uit Lokeren. Zij was waarschijnlijk een zus of een nicht van de echtgenote van Jean Joseph Raemdonck. Uit dit echtpaar volgden vier dochters (Isabella, Anna Maria, Barbara en Agnès) en drie zonen (Joannes, Jacobus en Serafinus). Met de in 1770 geboren zoon Joannes had Ignace Raemdonck zware moeilijkheden. In 1793 erkende de minderjarige Joannes (23 jaar) publiekelijk dat hij de vader was van het kind dat Isabella Rooms verwachtte en hij verklaarde haar te willen huwen. Wegens het standenverschil verzette Ignace Raemdonck zich tegen dit voornemen. Hij spande zelfs een geding in voor de Raad van Vlaanderen, de hoogste rechtbank binnen het graafschap. De Raad legde in december 1793 aan Joannes Raemdonck het verbod op om Isabella Rooms te huwen. Joannes werd overigens in hechtenis gehouden te Gent. Nochtans bleef hij niet bij de pakken zitten, en spande zelf een proces in tegen zijn vader. In maart 1794 herriep de Raad van Vlaanderen zijn vorig arrest. Op 15 maart 1794 werd overigens het kindje van Joannes en Isabella Rooms geboren. Het kreeg de voornamen: Ludovicus Henricus. Op het tijdstip van de geboorte verbleef Joannes nog steeds in het Correctiehuis te Gent. Na zijn vrijlating ondertekende hij de doopakte van zijn zoon (juli 1794) en kon hij eindelijk op 30 augustus 1794 in het huwelijk treden met Isabella Rooms, waarbij meteen hun zoon gewettigd werd. Na het huwelijk volgden nog twee kinderen: Adelaïde in 1795 en Eugène in 1796. Een tante van Jean Joseph en Ignace, Isabelle Raemdonck huwde te Waasmunster in 1716 de Gentse patriciër Pierre Josse van Larebeke de Ter Brugghen (1690-1759), die verwant was met de familie van de Vivere* en een kasteel bezat te Drongen. De familie Raemdonck onderhield goede relaties met de kerk en de geestelijkheid, en betaalde onder meer sommige herstellingswerken in de kerk van Waasmunster in 1781. Overigens was een oudere broer van Ignace, Dom Vedastus RAEMDONCK - 457 Raemdonck (1722-1786), benedictijnermonnik in de abdij van Affligem. Van hem is geweten dat hij, ondanks een wellicht ontoereikende theologische kennis, een uitstekend zieleherder was. de RAEVE, Pieter (? - ?) a/ Candeur (1766) b/ Thesaurier c/ d/ meester-vleeshouwer e/ Gent, Sint-Pietersnieuwstraat f/ Sint-Antoniusgilde (1777), Sint-Sebastiaansgilde (1765) g/ 45a, 53, 313, 322, 386, 649, 708, 1020 De handtekening van Pieter de Raeve komt voor op het vrijmetselaarsdiploma van Jean Baptiste Le Cat*. Pieter de Raeve was een telg van de erfelijke vleeshouwersfamilie de Raeve. Samen met de vleeshouwersfamilie Vollaert, beheerste de familie de Raeve het 'Klein Vleeshuis', terwijl het 'Groot Vleeshuis' (aan de Groentenmarkt) gecontroleerd werd door de families van Loo, van Melle, Minne en Deynoodt. In sommige documenten wordt Pieter de Raeve vermeld als 'burgemeester van het kleyn Vleeschhuis'. Het Klein Vleeshuis was sedert 1593 gevestigd aan de 'Vierweechscheede', d.i. de hoek van de Korte Dagsteeg en de (huidige) Vogelmarkt. Het gebouw werd in 1821-1822 afgebroken voor de verbreding van de Korte Dagsteeg. Het Klein Vleeshuis werd dan verplaatst naar de oude Weverskapel in de Korte Dagsteeg (midden de 20ste eeuw bioscoopzaal Savoy), tot het in 1871 werd afgeschaft omdat de beenhouwers toen vlees mochten verkopen in hun winkel. Kort voor de afbraak van het Klein Vleeshuis maakte August van Lokeren een tekening ervan, die men aantreft in Ghendtsche Tydinghen, 1989, blz. 268. In de grote 'cavalcade' voor het jubileum van de H. Macharius in 1767 verbeeldde Pieter de Raeve een deelnemer aan een 'bende Jagers'. Ook de overige jagers behoorden tot de erfelijke neringen: van Loo, Minne, van Melle en Deynoodt. Pieter de Raeve was bestuurslid van de Sint-Sebastiaansgilde. In 1772-1773 was hij 'kapitein' van de gilde. Dit betekent dat hij instond voor het optreden van de gilde in stoeten, processies, cavalcaden en diverse andere feestelijke evenementen waaraan de Hoofdgilden deelnamen. Van 1780 tot 1788 was hij de 'guidon' van de gilde: tijdens stoeten, optochten, processies en dgl. was hij de gildebroeder die, op een paard gezeten, de standaard van de gilde droeg. de REUDEGHEM, ridder - (? - ?) a/ Bienfaisante (1778) 458 - de RAEVE / de REUDEGHEM b/ c/ d/ e/ f/ g/ - Dit lid, dat zondere verdere precisering door Cordier en Van der Schelden wordt vermeld, werd niet geïdentificeerd. ROBETTE, François Joseph (1741-1798) a/ Félicité Bienfaisante (1786) b/ Thesaurier c/ d/ koopman, meersenier e/ Gent, 'Coystraet' f/ g/ 13, 258, 913 François Robette werd geboren te Ath in 1741, als zoon van Leonard Robette en Catherine Thérèse Mallet. Hij werd als poorter van Gent ingeschreven op 8 maart 1787. Hij huwde Isabelle Fourez en overleed in 1798. François Robette komt niet voor op de ledenlijst van 1785. Hij verschijnt plots in de lijst van 1786, en wèl onmiddellijk als Thesaurier. De Voorzittend Meester van de loge op dat tijdstip was markies Joseph Alexandre de l'Aspiur*. Men moet veronderstellen dat Robette in een andere loge tot de vrijmetselarij toetrad. Dit wordt bevestigd door het feit dat hij nieuw in Gent was komen wonen. Zijn naam kon nochtans niet worden ontdekt op de bekende ledenlijsten van loges in de Oostenrijkse Nederlanden. Men kan niet uitsluiten dat François Joseph Robette verwant was met de populaire pastoor van de Sint-Michielsparochie Louis François Robette, geboren te Ronse in 1801, overleden te Gent in 1867. De 'goede pastoor Robette' deelde geregeld broodjes uit ("schurren en rogge sieskens") aan de behoeftigen in de Nieuwpoortwijk. Het is ook mogelijk dat François Robette verwant was met de edele familie Robette. Catherine Thérèse Robette was bijv. gehuwd met François Robert de Moerman d'Harlebeke en was de moeder van burggraaf Robert Jean de Moerman d'Harlebeke*, lid van La Bienfaisante. Deze Robettes waren verwant met andere vooraanstaande Gentse geslachten, onder meer de familie Goethals. Jean Robette, voorschepen van Kortrijk, huwde ROBETTE - 459 Agnès Françoise Goethals, die een tante was van Adriaen Jacques Goethals*, Voorzittend Meester van La Discrète Impériale et Royale. ROBINETTE (? - ?) a/ La Bienfaisante (1771; 1766?) b/ 2de Opziener c/ d/ legerofficier e/ f/ g/ 878 Robinette (zijn voornaam werd nog niet ontdekt) was waarschijnlijk, met graaf Maximilien Richard de Trazegnies*, een van de oprichters van La Bienfaisante. La Bienfaisante werd in 1765 opgericht krachtens een constitutiebrief van de 'Groote loge in Holland'. Vanaf 1770 poogde markies de Gages deze loge op het tableau van de Provinciale Grootloge te krijgen, evenwel zonder succes (zie hoofdstuk II). Tijdens de vergadering van de Provinciale Grootloge te Tournai op 26 februari 1771, gaf markies de Gages lezing van een brief van broeder Robinette, "second survˆ de la Lˆ militaire dite La Bienfaisante". Robinette deelde mee dat de leden van La Bienfaisante eenparig beslist hadden dat hun loge zou blijven arbeiden onder de constitutie van de Nederlandse grootmacht, omdat markies de Gages weigerde de Hollandse constitutiebrief (1765) van deze loge te bekrachtigen, blijkbaar overeenkomstig instructies die de Grootmeester vanwege de Grootloge te Londen had ontvangen. De Provinciale Grootloge besloot dienaangaande als volgt: "Il a été décidé qu'il ne leur seroit plus accordé de ratification comme le fˆ Devignolles ['Provincial Grand Master for the Foreign Lodges' te Londen] l'avait notifié au Gˆ Mˆ Pˆ, mais bien qu'on pourra en cas de résipiscence leur accorder seulement des nouvelles constitutions. Secundo. Qu'ils n'auront aucun rang dans ce cas qu'après les Lˆ de la Province. 3° Qu'entre tems on ne reconnoîtra pas ladite Lˆ pour Lˆ légalement constituée et que les Lˆ de la Province ne pourront avoir aucune communication avec elle". "L'affaire Robinette étant expédiée", behandelde de zitting de overige punten van de agenda. Het moet zijn dat Robinette de woordvoerder was van La Bienfaisante bij de Provinciale Grootloge. Het verbod voor de loges om "aucune forme de communication" te hebben met La Bienfaisante werd, op verzoek van La Constante Union, getemperd tijdens de zitting van de Provinciale Grootloge te Brugge op 23 juni 1771: "A l'égard des procédés qu'on doit tenir avec les visiteurs, l'arrêté qu'on a fait au sujet de La Bienfaisante dans le procès-verbal du mois de février: vu la représentation faite à 460 - ROBINETTE ce sujet par les fˆ de La Constante Union à l'orˆ de Gand: la Lˆ Pˆ laisse à chaque fˆ le soin de se conduire la dessus avec prudence". Pas tijdens de vergadering van de Provinciale Grootloge te Mons op 28 augustus 1776 trad La Bienfaisante (onder het veneralaat van markies de l'Aspiur*) tot de Provinciale Grootloge toe. Zij kreeg het nummer 11 op het tableau van de loges. de ROCKELFING, Louis Emmanuel (1733-1810) a/ Bienfaisante (1766) b/ c/ d/ edelman, baljuw van de Oudburg, 1ste schepen van Gedeele e/ Koningstraat, Nazareth (O-Vl.) f/ Contribuant Academie (1770), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779) g/ 3, 13, 35, 85, 228a, 281, 310, 313, 367, 382, 404a, 418, 486, 721, 868, 913 De naam van Louis Emmanel de Rockelfing (1733-1810) komt op geen enkele ledenlijst of enig ander bewaard maçonniek document voor. Toch bestaat er een ernstige aanwijzing dat hij lid was van La Bienfaisante, althans tijdens de aanvangsjaren van deze loge (1765-1766). Op het feest naar aanleiding van zijn huwelijk met Marie Françoise de Ghellinck de Winghene (1746-1814) op 10 april 1766 waren inderdaad zoveel leden van La Bienfaisante aanwezig dat men mag vermoeden dat ook hij lid was van deze loge. De aanwezigheid van de betrokken vrijmetselaars blijkt uit de gelegenheidsversjes die tijdens het huwelijksfeest door vrienden werden voorgedragen. Deze versjes werden op 1 juni 1766 in druk verspreid: Receuil [sic] des pièces composées à l'occasion du mariage de Monsieur de Nazareth - Remerciment aux Personne [sic] qui ont été à la Fête. Aan het feest namen vanzelfsprekend talrijke Gentse vrijmetselaars deel. Dit is niet verrassend, gezien de veelvuldige familiebanden die toen tussen de Gentse logeleden (alleszins in La Bienfaisante) bestonden. De bruid was overigens een zus van Jean Baptiste de Ghellinck de Nokere*. Hoe moet men evenwel de aanwezigheid verklaren van de niet-Gentenaren graaf Maximilien Richard de Trazegnies*, eerste Voorzittend Meester van La Bienfaisante, en van ridder Simon Joseph de Choisy*, tweede Voorzittend Meester van dezelfde loge? Het lidmaatschap van Louis Emmanuel de Rockelfing blijft in ieder geval hypothetisch. Louis Emmanuel de Rockelfing was heer van Nazareth en Volmerke. Zijn vader Louis de Rockelfing overleed in 1737. Op het huwelijk in 1766 was zijn moeder Marie Thérèse Ballet, vrouwe van Schilde, reeds weduwe van haar tweede echtgenoot, graaf Jacques François de Thiennes die in 1758 op het slagveld overleed. de ROCKELFING - 461 Zij waren de ouders van François Théodore de Thiennes, een neef van graaf Chrétien de Thiennes, lid van La Bienfaisante*, die in 1766 nog te jong was om aan het huwelijksfeest deel te nemen. Op het tijdstip van zijn huwelijk in 1766 was Louis Emmanuel de Rockelfing kapitein in het regiment dragonders van Loewenstein. In 1783 werd hij voorschepen van Gedeele. De vier instanties die bevoegd waren om voordrachten te doen voor de benoeming van schepenen (de bisschop, de hoogbaljuw, de president van de Raad van Vlaanderen en de zittende schepenen van de Keure) alsmede de Geheime Raad te Brussel hadden hem voorgedragen voor een benoeming als schepen van de Keure. De landvoogden oordeelden er blijkbaar anders over. De Rockelfing bleef voorschepen van Gedeele tot juli 1790, het hoogtij van de democratische Collatie tijdens een periode van aanzienlijke beroering te Gent (zie onder het lemma van Loo, Jacques). Wanneer de Staten van Vlaanderen in december 1789 hun bestuurlijk beleid aanpasten aan de noden van de Brabantse Omwenteling, werd de Rockelfing voorzitter van de Statencommissie die bevoegd was inzake 'oorlog'. Van die commissie maakten ook Charles Nottet d'Anglier* en graaf Jean Baptiste de Lauretan* deel uit. In 1791 verving de Rockelfing gedurende enige maanden de keizersgezinde Joseph Pieter van Volden* als baljuw van de kasselrij van de Oudburg in 1791. In 1792 werd de Rockelfing opnieuw eerste schepen van Gedeele tot de eerste Franse inval in november van dat jaar. Als lid van de schepenbank van Gedeele (zie onder het lemma van Volden) liet hij zich vooral in met de problemen van voogdij over minderjarigen. Zoals graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* was Louis Emmanuel de Rockelfing een intekenaar op het boek van de Franse advocaat en vrijmetselaar Jean Nicolas Demeunier over de recente grondwet van de Verenigde Staten van Amerika. Louis Emmanuel de Rockelfing speelde een belangrijke rol in de SintSebastiaansgilde. Van 1780 tot 1795 was hij 'eerste proviseerder' van deze hoofdgilde, die onder haar leden talrijke vrijmetselaren telde. Bij de tweede inval van de Fransen in 1794 emigreerde hij met zijn gezin, maar keerde reeds terug in 1795. Een Frans ambtenaar typeerde hem toen als "aristocrate, tenant très fort à sa Caste Noble". Hij paste zich blijkbaar aan vermits hij waarschijnlijk lid werd van de 'Municipalité' tijdens het bewind van Napoleon. Louis Emmanuel de Rockolfing overleed in 1810. Van zijn echtgenote Marie Françoise de Ghellinck wordt in de kapel Schreiboom te Gent een prachtig niet gesigneerd votiefschilderij als kind bewaard. "Eén van de innemendste [votiefschilderijen] is wellicht het meisje [M.F. de Ghellinck] met de fiere, veerkrachtige houding, de grote heldere, sprekende ogen in het emotief 462 - de ROCKELFING gezichtje, de delicate handjes; een beeld van spontaneïteit en nerveuze levendigheid" (Marcel Daem). Uit het huwelijk de Rockelfing-Ghellinck volgden: - Marie Julie de Rockelfing (1770-1844) die huwde met baron François Maximilien della Faille d'Huysse (1771-1835). Onder het Nederlands Bewind werd deze kamerheer van koning Willem I. Bovendien was hij lid van de gemeenteraad te Gent (1817-1830) en van de Tweede Kamer van de StatenGeneraal (1815-1830). Op hetzelfde tijdstip had zijn neef graaf Joseph Sébastien della Faille d'Assenede*, gewezen burgemeester van Gent, zitting in de Eerste Kamer. Jean d'Udekem d'Acoz ontdekte en publiceerde brieven die baron della Faille d'Huysse aan zijn gezin schreef tijdens de zittingen van de Tweede Kamer te 's-Gravenhage. In 1830 was hij als Patriot gedurende een tweetal maanden lid van de Gentse gemeenteraad. In december 1830 haalden evenwel de orangisten alle zetels binnen. Van 1832 tot 1835 was baron della Faille d'Huysse katholiek lid van de Senaat. Van 1804 tot zijn overlijden was hij burgemeester van Huise. Ook de zonen werden parlementslid voor de katholieke partij: Adolphe Joseph (1798-1873) was volksvertegenwoordiger (1833-1835) en lid van de provincieraad die hij van 1864 tot 1869 voorzat; Hippolyte Louis (1799-1875), medeoprichter van het ultramontaan dagblad Le Bien Public, was eerst katholiek volksvertegenwoordiger (1831-1835), later senator (1840-1848, 1851-1874), burgemeester van Lede (1854-1875), voorzitter van het katholiek congres te Mechelen in 1867, voorzitter van de Association conservative de Gand. - Louis Charles de Rockelfing de Nazareth (1773-1855) huwde de 21 jaar jongere Marie Françoise Borluut (1794-1854). Deze was een dochter van Emmanuel Joseph Borluut d'Hoogstraete (1768-1840), die van 1832 tot zijn overlijden katholiek senator was (en in dit ambt werd opgevolgd door Ferdinand d'Hoop, kleinzoon van François Dominique d'Hoop*). Louis Charles de Rockelfing was burgemeester van Nazareth. ROMAUD (? - ?) a/ Bienfaisante (1783) b/ c/ d/ legerofficier e/ f/ g/ Dit lid werd niet geïdentificeerd. ROMAUD - 463 de ROUCK, Anthone Jean (1739-1818) a/ Constante Union (1770) b/ c/ d/ procureur bij de schepenbank van de Keure e/ Gent, 'Paradeplaetse' (= Botermarkt), later Hoogpoort f/ Sint-Jorisgilde (1759), Sint-Michielsgilde (1763), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779); contribuant Academie (1792) g/ 13, 24, 35, 41, 50.5, 50.20, 85, 148, 178, 181, 292, 533, 556, 628, 632, 650, 690, 816, 919, 991, 992, 1006 Anthone de Rouck werd geboren te Gent in 1739 als zoon van Jean Laurent de Rouck en Livine Impijns. Vader was procureur en verwant met enkele vooraanstaande burgerlijke families te Gent, onder meer die van Jacques Antoine Patheet (1688-1758), abt van de abdij van Baudeloo, en van advocaat Abraham Cocquyt die in 1729 een van de drijvende krachten was achter de oprichting van de eerste Kamer van Koophandel te Gent. Anthone werd procureur bij diverse rechtsmachten te Gent: de schepenbank van de Keure, het feodaal hof van de heerlijkheid van SintPieters en de 'luitenant-civiel van d'Indaginge'. Laatstgenoemde was een vorstelijk ambtenaar die als rechter optrad in geschillen over contracten tussen Gentse poorters en inwoners van plattelandsgemeenten. Zijn rechtsgebied strekte zich uit over alle gemeenten binnen een straal van 6 Vlaamse mijl (= 35 km.) rond Gent. Tijdens de ambtsvervulling van Anthone de Rouck was Petrus Joseph van Hoorebeke (1735-1801) de 'luitenant-civiel van d'Indaginge'. Waarschijnlijk door zijn anciënniteit prijkte Anthone de Rouck in bijv. de 'Wegwyzer' van 1788 als eerste op de lijst van de procureurs bij de schepenen van de Keure. Procureurs hadden gewoonlijk geen rechten gestudeerd aan een universiteit (zie ook onder het lemma d'Hoop). Zij waren specialisten in de vaak heel complexe procedures die voor allerlei rechtsmachten werden gevoerd. Men kan die procureurs vergelijken met de pleitbezorgers ('avoués') waarvan het ambt een kwarteeuw geleden werd afgeschaft. Anthone de Rouck was ook ontvanger en boekhouder van de 'pastorye van SintBaefs' alsmede ontvanger van de dienst van het 'kleine zegel' ('petit Seel de la ville'). Het inkomen van deze dienst bestond uit het zegelrecht op procedurestukken en authentieke akten en uit een vast bedrag dat de Staten van Vlaanderen elk jaar moesten betalen wegens een lening die de stad aan de Staten had verstrekt. Anthone de Rouck werd in 1759 lid van de Sint-Jorisgilde. Wanneer hij precies 'koning' van de gilde werd is niet duidelijk. Sedert 1752 was inderdaad de landvoogd Karel van Lorreinen titelvoerend 'koning' van de gilde. Karel van Lorreinen (1712-1780), schoonbroer van keizerin Maria Theresia (1717-1780), was waarschijnlijk lid van de loge Bussy-Aumont te Parijs. Hij werd in 1761 Grootmeester van de Teutoonse Orde. 464 - de ROUCK Volgens de lijst van 'koningen' die door Frans De Potter werd gepubliceerd droeg de Rouck de officiële titel van 'koning' pas met ingang van 1781, d.i. kort na het overlijden van Karel van Lorreinen. Uit diverse documenten die dateren van vóór 1781 blijkt dat Anthone de Rouck althans binnen de gilde als 'koning' werd erkend. Gildebroeder Karel van Lorreinen sprak de Rouck steeds goedlachs aan als 'Sire' en betoonde hem overigens veel vriendschap. Anthone de Rouck was een graag geziene gast in de paleizen van de landvoogd. Anthone de Rouck was de laatste 'koning' van de Sint-Jorisgilde tijdens het 'Ancien Régime'. In 1796 werd de gilde inderdaad door de Franse bezetters afgeschaft. Na de wederoprichting van de gilde (weliswaar met de benaming 'Société de l'Arbalète'), werd de Rouck in 1805 benoemd tot 'koning voor het leven' en 'hoofd van de sociëteit'. Als effectieve 'koning' werd de Rouck tijdens hetzelfde jaar opgevolgd door Jean Hacquaert. De nieuwe keizer Jozef II kwam in 1781 (onder de schuilnaam van 'graaf van Falkenstein') op inspectiebezoek in de Oostenrijkse Nederlanden. Prins Charles Joseph de Ligne* had de keizer voorzien van een Mémoire sur les Pays-Bas autrichiens dat hij speciaal schreef om de reis voor te bereiden. Tijdens het verblijf van Jozef II te Gent begaf zich een delegatie van zeven bestuursleden van de gilde (waaronder Anthone de Rouck en Jacques Jean de Smet*), "tous habillez en noir", op 16 juni naar het Sint-Sebastiaanshof aan de Kouter, waar de 'graaf' logeerde, om hem te vragen zoals zijn voorgangers op de troon, lid te worden van de gilde. De keizer ontving de bestuursleden "de manière très accueillante" en luisterde aandachtig naar hun verzoek dat werd verwoord door Jean Baptiste Louis de Vreese, notaris bij de Raad van Vlaanderen. Daarop stelde de keizer diverse vragen aan de bestuursleden. Zij toonden hem het gulden boek van de gilde, met de handtekening van de vorsten en prinsen die gildebroeders waren geworden. Het (in het Stadsarchief bewaard) verslag van deze audiëntie luidt verder als volgt: "Et après plusieurs autres conversations Sa Majesté a dit et bien messieurs puisque mon oncle a été votre confrère je consens à l'être aussi mais pour tirer présentement je serais maladroit. Je m'exerseray entretems je viendray encore à Gand et je tireray avec vous autres ... Sur quoy les comparants sont tombées à genoux et ont unanimement imploré la signature de Sa Majesté qui s'est non seulement donnez la peine de se baisser pour nous faire lever mais aussi de nous dire Messieurs escrit que ma parolle suffit et vous ne serez plus avancez avec ma signature que vous devez avoir vu assez souvent et que vous verrez encore assez par la suite. Sur quoy étants tombés à genoux et faittes depuis une révérence Sa Majesté nous a accordez d'une profonde révérence et dit adieu messieurs je suis votre confrère. Sur quoy l'entretien qui a duré près d'un quart dheure a cessé et Sa Majesté remit la requette sur une table au nombre des représentations qu'on lui avoit adressé". Bij zijn inhuldiging als graaf van Vlaanderen op 31 juni 1781 was de keizer vertegenwoordigd door de nieuwe landvoogden, zijn zus de beeldmooie Maria de ROUCK - 465 Christina van Oostenrijk (1742-1798) en zijn schoonbroer prins Albert Casimir von Sachsen-Teschen (1738-1822). Deze was vrijmetselaar geworden te Dresden in 1764. Hij werd later lid van de loge Die Drei Adlern te Wenen (naar de werkwijze van de 'Strikte Observanz') en beschermheer van de loge Albert zum goldenen Helm die in 1776 te Wenen was opgericht onder de grootmacht van de Grootloge van Schotland. Prins Albert Casimir von Sachsen-Teschen liet voor zijn gezin het (koninklijk) kasteel van Laken bouwen en was een van de peters van de eerste Belgische koning, Leopold I (17901865). Ook aartshertogin Maria Christina was bekend als een beschermdame van de loges te Wenen. Enige weken na de inhuldigingsplechtigheid kwamen de landvoogden opnieuw naar Gent en brachten onder meer een bezoek aan de Sint-Jorisgilde. Daar werd hen gevraagd om het "gildeboek gedecoreert [te zien] met hunne precieuse signaturen", wat zij dadelijk deden. Anthone de Rouck was daarmee zo gelukkig dat hij niet kon nalaten aan aartshertogin Maria Christina te vragen van geadmitteert te worden tot den handkus, "tgonne haere hoogheyt met alle minsaemheyt heeft geaccordeert seggende, je ne refuse pas cela au Roy, waerop den conynck als de voordere presente confreers de handt van haere Konincklijcke hoogheyt hebben gekust". Anthone de Rouck had blijkbaar een vlotte omgang met koningen en prinsen. Toen de Zweedse koning Gustav III (1746-1792), zelf ook vrijmetselaar, een bezoek bracht te Gent en begroet werd door de Sint-Jorisgilde, verklaarde de Rouck hem: "Vous êtes le roi de Suède, Sire, et moi, je suis le Roi de Saint-Georges". Als bestuurslid van de Sint-Jorisgilde maakte Anthone de Rouck deel uit van het comité van het vrijwilligerskorps van de Hoofdgilden, dat door het stadsbestuur was belast met het handhaven van de orde ("voor te onderhouden het goed order en de veyligheyd der Inwoonders") tijdens de onlusten tegen het beleid van keizer Jozef II in 1787, alsmede in 1789 bij het begin van de Brabantse Omwenteling. Andere leden van dit comité waren onder meer Joannes de Graeve de Cooreman*, Pieter Joannes de Bruyne* en Louis de Vliegher*. In september 1790 was Anthone de Rouck de woordvoerder van de vier hoofdgilden en van de rederijkerskamer De Fonteine om de eed van trouw aan de kortstondige 'Staten-Generaal van Vlaanderen' af te leggen. Anthone de Rouck, die huwde met Livine Jossine van Damme, was een zwager van de koopman in wijn van Damme, die van 1786 tot 1790 bestuurslid was van de Gentse Kamer van Koophandel. De auteurs (Charles Louis Diericx, Bernard Coppens en Jean Baptiste Vervier) van het beruchte Livre blanc ou la Révolution gordune, die felle tegenstanders waren van de Statisten schrijven wat volgt over deze van Damme (blz. 127): "...marchand de vin, chien carnacier, espion soldé des Etats et beau-frère du fameux procureur Kieke-Rouck (cursief toegevoegd)". In een ander spotschrift van 1790 noemt men hem 'Sire Kieken Roeck' (Vervolg van 't Staeten Sot-huys ofte Raport gedaen aen schepenen van beede banken, door onze commissarissen Sire Stront, Sire Nocker [J.B. de Ghellinck de Nokere?] ende Sire Kieken Roeck). 466 - de ROUCK De oorsprong van de (niet noodzakelijk onvriendelijke) spotnaam 'Kieke-Rouck' is geheimzinnig. Misschien was de Rouck verwant met de Gentse familie Kieckepoost. De schoonmoeder van Jacques van Loo* was Isabelle Kieckepoost. De loodgieter Jean Baptiste Neetesonne die in de democratische Collatie van 1790 voor de Sint-Jansparochie zetelde, was gehuwd met Anne Thérèse Kieckepoost (17421813). Deze familienaam verwierf pas in de 19de eeuw aanzienlijke bekendheid te Gent door de begrafenisondernemer en ontwerpmaker van Oost-Vlaanderen Joseph Jacob Kieckepoost (1773-1837). Uit het aangehaalde citaat kan men afleiden dat de Rouck alleszins geen Vonckist was. In het schimpschrift Vervolg van 't Staeten Sot-huys werd hij overigens als Statist gehekeld. Wanneer de Fransen, spoedig na hun tweede inval in 1794, aan de stad Gent een zware 'militaire contributie' oplegden, was Anthone de Rouck een van de notabelen die als gijzelaars te Amiens werden opgesloten om de betaling van de 'contribution' te verzekeren. Dit toont aan dat de Rouck toen een populaire persoonlijkheid was binnen de Gentse burgerij. De groep Gentse gijzelaars was samengesteld uit 24 notabelen, een parochiepriester en 22 geestelijken, vooral van de abdij van Baudeloo en van de SintPietersabdij. Andere leden van deze groep waren onder meer Louis Ferdinand Dons de Lovendeghem*, de graven Emmanuel Jean en Joseph Sébastien della Faille*, jonkheer Pierre Charles de Nottet d'Anglier*, raadsheer Charles Joseph de Graeve* en Auguste del Rio*. De gijzelaars mochten zich binnen Amiens vrij bewegen, nadat ze zich collectief garant hadden gesteld dat geen onder hen zou pogen te ontvluchten. Overigens moesten zij zelf instaan voor hun verblijfskosten. In januari en februari 1795 werden de gijzelaars geleidelijk vrijgelaten. In 1801 vermeldde de 'liste des notables communaux' de Rouck als 'ex Procureur'. In 1809 huldigde de Sint-Jorisgilde Anthone de Rouck feestelijk voor zijn vijftigjarig lidmaatschap. Tijdens een luisterrijk banket in de Troonzaal van het stadhuis werden liederen gezongen (waarschijnlijk op teksten van Norbert Cornelissen) met enkele gewaagde zinspelingen. Ziehier een typisch couplet: Qui ne tire pas dans ce monde? Les oiseaux tirent dans les airs, Le crabe et le dauphin sous l'onde, Et les chameaux dans le désert. Quel plaisir! tout ce qui respire S'amuse à tirer ici-bas. Lorsque tout sur la terre tire, Pourquoi ne tirerions-nous pas? In 1811 nam de Rouck, "vus son grand âge et ses infirmités", ontslag als 'koning' en als lid van de gilde. de ROUCK - 467 Als zijn adres wordt herhaaldelijk in de 'Wegwyzer' de 'Paradeplaetse' vermeld. Hoewel sommige boeken over het 18de-eeuwse Gent de Kouter als 'Paradeplaats' vermelden, staat het vast dat de huidige Botermarkt zeker sedert 1628 'Paradeplaetse' werd genoemd, omdat op dit plein de 'parade' van de stedelijke wacht plaats vond. Anthone de Rouck overleed in 1818. Hij woonde toen in de 'Saeymanstraat' bij de Groene Briel. Uit het huwelijk van Anthone de Rouck en Livine Jossine van Damme volgde in 1776 Sophie Livine de Rouck. Deze huwde Jean Baptiste Penneman, de in 1763 geboren zoon van een handelaar in stoffen te Sint-Niklaas. Penneman was advocaat bij de Raad van Vlaanderen en werd in 1791 schepen van de heerlijkheid SintPieters. Anthone de Rouck was hoogstwaarschijnlijk verwant met de advocaat François Lievin de Rouck (1764-1847) die van 1820 tot 1830 lid was van de Provinciale Staten en van 1821 tot 1830 tevens in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal zetelde. Deze de Rouck was geboren te Zottegem, zoals Anthone's echtgenote Livine Jossine van Damme, haar broer, de brouwer van Damme, en de procureur en notaris Louis Hubert van Damme (1761-1814), die waarschijnlijk een zoon van de brouwer was. Louis van Damme nam in 1787 dienst in het vrijwilligerskorps van de hoofdgilden en was secretaris van het 'Comité-Generaal van Vlaanderen' tijdens de Brabantse Omwenteling. In 1790 werd hij lid van de Société de Gand, het trefpunt van de voorstanders van politieke vernieuwing. In 1796-1797 was hij even lid van de Gentse 'Municipalité'. De ongehuwd gebleven advocaat François Lievin de Rouck liet zijn niet onbelangrijk fortuin (netto 270.000 goudfrank) na aan diverse van Dammes. Er werd geen directe verwantschap ontdekt met de Gentse politiecommissaris Joseph Lievin de Roeck die in 1804 lid werd van La Félicité Bienfaisante (het verschil in spelling, een 'e' i.p.v. een 'u', kwam in die tijd meer voor en is derhalve niet relevant). ROUSCA, Gaspard (? - ?) a/ Félicité Bienfaisante (1786) b/ c/ d/ commissiehandelaar e/ Gent f/ g/ Dit lid werd niet geïdentificeerd. Op de ledenlijst voor 1785 kwam zijn naam nog niet voor. 468 - ROUSCA ROUSSEAU, Jean Baptiste (? - ?) a/ Parfaite Amitié (1786) b/ c/ d/ tabakshandelaar e/ Gent, Korenmarkt f/ g/ 13, 35, 344, 370, 539, 541, 868, 929 De ledenlijst die in 1786 bij de regering werd ingediend, vermeldt zonder nadere preciseringen 'Rousseau, négotiant'. De identificatie gebeurde als volgt. In 1804 was ene Jean Baptiste Rousseau, die te Gent geboren werd in 1782, een van de wederoprichters van La Félicité Bienfaisante. In 1812 ging Jean Baptiste Rousseau over naar de pas opgerichte loge Le Septentrion. Hij werd er tijdens hetzelfde jaar Redenaar en in 1818 Voorzittend Meester. Deze Jean Baptiste Rousseau was een zoon van de Gentse tabakshandelaar Jean Baptiste Rousseau sr. en Maria Carolina Mabile. Het is bijzonder waarschijnlijk dat Jean Baptiste sr. in 1786 lid was van La Parfaite Amitié. Voor het overige weet men over hem heel weinig. Zoon Jean Baptiste Rousseau (1782-1850) oefende diverse beroepen uit. In hoofdbetrekking was hij ambtenaar (in de Franse 'Préfecture', de 'Intendance' in 1814-1815, het provinciaal bestuur onder het Hollands Bewind). Daarnaast was hij ook tabakshandelaar (zoals zijn vader) en houtgraveur. Hij huwde tweemaal: in 1805 met Anne Marie Le Père, die een dochter was van Joseph Benoit Le Père en Thérèse Neyt, en jong overleed, en in 1814 met Maria Joanna De Vigne, die een in 1788 geboren dochter was van de muziekleraar Jan Adriaen De Vigne (1760-1820) en Thérèse Louise De Clercq (1762-1847). Jan Adriaen De Vigne en zijn broer Ignatius waren de stamvaders van een rijkelijk begaafde Gentse kunstenaarsfamilie. Uit het huwelijk van Jan Adriaen De Vigne en Thérèse De Clercq volgden tien kinderen, waarvan Maria Joanna (echtgenote van J.B. Rousseau) de tweede geborene was. Vijf van de zes zonen waren zoals hun vader bedrijvig in de muziek: - Antonius Franciscus (1787-1836) was 'professor in musiken' en werd in 1812 lid van Le Septentrion; - Franciscus Joannes (1793-1865) was violoncellist en muziekleraar, en werd eveneens lid van Le Septentrion; - Joannes Franciscus (1801-na 1857) was fluitist en muziekleraar; - Joannes Desiderius (1803-1858) werd violist en muziekmeester; - Petrus (1808-1873) werd violist en cellist. - Alleen Ignatius Joannes (1797-ca. 1830) koos niet voor de muziek: hij werd 'negotiants-commis', later kantoorschrijver. Hij huwde Isabella Theresia van Loo ROUSSEAU - 469 en zij werden (via hun dochter Sophia Desideria De Vigne) de overgrootouders aan moederszijde van de kunstschilder Albert Servaes. Jan Adriaens broer, de decoratieschilder Ignatius De Vigne (1767-1840) en zijn echtgenote Marie Albertine van Troostenberghe waren de ouders van: - de kunstschilders Felix (1806-1862) en Edouard (1808-1866) De Vigne; - de beeldhouwer Pieter De Vigne (1812-1877); - de pianist, violist en guitarist Alexander De Vigne (1814-1869). Pieter bleef beter gekend als De Vigne-Quyo, wegens zijn huwelijk met Malvina Quyo, wiens naam hij aan de zijne toevoegde. Hun dochter Emma De Vigne huwde haar neef Julius Octaaf De Vigne (1844-1908), een zoon van Félix. Julius De Vigne werd advocaat en letterkundige. Van 1876 tot 1907 was hij liberaal gemeenteraadslid te Gent en schepen van financiën (van 1888 tot 1907). Hij was tevens liberaal volksvertegenwoordiger (van 1878 tot 1886 en van 1900 tot zijn overlijden). Julius De Vigne was bestuurslid van het Willemsfonds, voorzitter van de Vlaamsche Liberale Vereniging, secretaris van Het Vlaamsche Volk, voorzitter van de Vlaamse conferentie aan de balie te Gent, en stafhouder van die balie. Hij hoorde in 1893 bij de oprichters van de Maatschappij voor geschied- en oudheidkunde van Gent. Jean Baptiste Rousseau jr. was een neef van twee andere Gentse vrijmetselaars, die eveneens tabakshandelaren waren: (i) Joseph Constantin van der Schueren (geboren in 1782), die vrijmetselaar werd in een loge te Liverpool en zich in 1804 bij La Félicité Bienfaisante liet affiliëren; (ii) Louis Charles van der Schueren (1789-1813) die in 1811 lid werd van Les Vrais Amis. De gebroeders van der Schueren waren zonen van de tabakshandelaar Egide Norbert van der Schueren en Jossine Christiaens. In 1789 bezat Egide van der Schueren een watermolen aan de Visserij (zoals onder meer ook Louis 't Kint*) voor zijn 'fabrique van tabacq'. Jean Baptiste Rousseau (jr.) bekleedde het ambt van Redenaar tijdens de plechtige installatie van de nieuwe loge Le Septentrion op 4 oktober 1812. Bij de oprichting van de loge in 1811 was als Redenaar verkozen Lievin Jean van de Weghe (17861812), ambtenaar in de 'Préfecture'. Deze overleed evenwel plots in de lente van 1812. In de Gentse universiteitsbibliotheek wordt een exemplaar bewaard van de Pompe funèbre du Tˆ Cˆ Fˆ van de Weghe, die zijn loge inrichtte op 20 mei 1812. Jean Baptiste Rousseau, die toen Adjunct-Redenaar was, sprak een gevoelige maçonnieke lijkrede uit. Hij werd verkozen om van de Weghe als Redenaar op te volgen. Ook tijdens de installatieplechtigheid van oktober 1812 hield Jean Baptiste een opgemerkte toespraak. Zij werd afgedrukt in het Précis de l'Installation de la Rˆ Lˆ du Septentrion à l'Oˆ de Gand dat eveneens in de Gentse universiteitsbibliotheek wordt bewaard. Tijdens de bedoelde plechtigheid werd een 'cantique' gezongen, op muziek van Antonius Franciscus De Vigne, de toekomstige zwager van Jean Baptiste Rousseau. 470 - ROUSSEAU Ferdinand Van der Haeghen (Bibliographie gantoise) vermeldt een Jean Baptiste Rousseau (1781-1862) die te Gent drukker was van 1844 tot 1861. Hij was gehuwd met Catherine Petronille van der Schueren, die in 1834 overleed. Zij was waarschijnlijk verwant met de tabakshandelaren van der Schueren en met de Gentse drukker Jan Francies van der Schueren, de uitgever van Den Vlaemschen Indicateur en voorman van de wedergeboorte der rederijkerskamers tijdens het laatste kwart van de 18de eeuw. Alleszins kon deze Rousseau geen voortzetter zijn van de drukkerij van Jan Francies van der Schueren vermits die reeds in 1802 was overgenomen door François Jacques Bogaert (1775-1849). De zoon van deze Jean Baptiste Rousseau, Jean Jacques Lievin Rousseau (18101861) huwde Jeanne Françoise Warrie en was eveneens drukker. Vader en zoon Rousseau waren gespecialiseerd in de uitgave van godsdienstige publicaties. Of er verwantschap bestaat tussen de twee gelijknamige tijdgenoten is (nog) niet duidelijk. Men weet evenmin of Jean Baptiste Rousseau verwant was met Frédéric Victor Rousseau (1798-1854). Deze was ingenieur van waters en wegen, en werd ambtenaar bij de Genie. In 1820 werd hij lid van Les Vrais Amis. Hij was een zoon van de brievenbesteller en winkelier Gaspard Rousseau en Victoria van de Putte. Frédéric Rousseau huwde Marie Françoise Moyson, die een dochter was van de koopman François Moyson en Cecilia Lievrauw, en waarschijnlijk verwant met de socialistische pionier Emiel Moyson (1838-1868). Deze werd geboren met de naam Emilius Trossaert. Pas in 1856 werd de familienaam van Emiels vader, de landmeter August Trossaert, die een natuurlijk kind was, door de rechtbank veranderd tot 'Moyson'. Twee kristal- en bronsbewerkers Trossaert waren vrijmetselaar: (i) Bernard Trossaert (geboren in 1786) werd in 1823 lid van Le Septentrion; hij was in februari 1831 een van de deelnemers aan de orangistische putsch van kolonel Ernest Grégoire (zie onder het lemma Lammens, Jacques Clément); (ii) Pierre Trossaert (geboren in 1798) werd in 1822 lid van Les Vrais Amis. In hun bronsgieterij werd de reusachtige luchter van de Gentse Opera vervaardigd. de SADELAERE, Carolus (? - ?) a/ Bienfaisante (1773) b/ c/ d/ legerofficier e/ Gent f/ g/ 865, 868, 1020 Cordier en Destanberg vermelden ene 'Zadaleer, officier'. Duchaine preciseert dat de naam 'de Sadeleer' moet zijn. de SADELAERE - 471 De identificatie van dit lid is niet zeker. Hij was waarschijnlijk Carolus de Sadelaere, die tijdens de jubileumfeesten voor de H. Macharius in 1767 (zie onder het lemma Meyer, Jan Thomas) een van de edellieden verbeeldde in de hofhouding van graaf Boudewijn VI, "onder welkers regeringe de Peste tot Gend door de voorspraeke van den H. Macharius is gestut, en met zyne dood geëyndigd". Deze veronderstelling is gestoeld op het feit dat Carolus de Sadelaere waarschijnlijk een neef was van François Joseph van de Vivere* (1729-1771) die eveneens in de 'cavalcade' voor het jubileum van de H. Macharius in 1767 optrad. Hij verbeeldde een 'Groote van Spagnien' in de hofhouding van de aartshertogen Albrecht en Isabella. François Joseph van de Vivere was een zoon van François Josse van de Vivere en Thérèse Jeanne de Saedelaere (of de Saedeleere). Dit kan natuurlijk zuiver toeval zijn. François Joseph van de Vivere was mogelijkerwijs de 'van de Vivere' die lid werd van La Constante Union (zie onder het lemma van de Vivere). Er bestaat wellicht verwantschap met: - de koopman Jean Baptiste de Saedelaere waarvan de bibliotheek te Gent geveild werd in april 1727; - diens zoon Jean Baptiste de Saedelaere, schepen van de heerlijkheid SintPieters, waarvan de bibliotheek eveneens openbaar werd verkocht te Gent, in maart 1757; - een niet nader geïdentificeerde 'de Sadeleere' die omstreeks 1780 advocaat bij de Raad van Vlaanderen werd. SCHELLEKENS, Pierre Jacques (1744- ?) a/ Félicité (1783), Félicité Bienfaisante (1785) b/ 'Fˆ de l'Atelier' (Félicité Bienfaisante) c/ d/ herbergier, hotelier e/ Gent, Vogelmarkt f/ g/ 13, 19, 258, 429, 664, 1006 Pierre Jacques Schellekens werd geboren te Aalst in 1744 als zoon van Jacob Schellekens en Maria de Gendt. Hij werd als poorter van Gent ingeschreven op 8 augustus 1778. Het jaar daarop huwde hij Maria Josepha Le Roy. Hij was eigenaar van de herberg 'In den Franschen Schild' ('A l'écu de France') aan de Kouterdreef (huidige Vogelmarkt), "een huys recht over het kleyn Vleeschhuys, by den Peirden Kauter, wezende eene hostelrye". Die herberg bestond reeds in 1635. Midden de jaren 1770 had La Bienfaisante haar lokaal in deze herberg. Ook La Félicité en na haar La Félicité Bienfaisante vergaderden er. 472 - SCHELLEKENS Het moet zijn dat de leden van La Bienfaisante onvoorzichtig met het vuur omgingen: op 13 februari 1777 rond 23 u. ontstond inderdaad een hevige brand in de herberg. Vóór Pierre Jacques Schellekens zich te Gent vestigde werd de herberg uitgebaat door Judocus de Keuleneer die gehuwd was met Jeanne Louise Le Roy. Laatstgenoemde was hoogstwaarschijnlijk een verwante van de echtgenote van Schellekens. Men kan niet uitsluiten dat deze dames 'Le' Roy verwant waren met de familie 'de' Roy waarvan een aantal leden tijdens de tweede helft van de 18de eeuw gezworenen waren in de nering van de brouwers. Cornelis de Roy werd bijv. tienmaal gezworene tussen 1753 en 1772. Pierre Jacques Schellekens was waarschijnlijk verwant met de eveneens te Aalst geboren naamgenoot J.B. Schellekens, die in november 1789 secretaris werd van het 'Comiteyt generael van de Brabandsche Troupen' te Gent en als lid van het genootschap Pro Aris et Focis een uitgesproken aanhanger was van Jan Frans Vonck. SCHOORMAN, ridder Jean François Joseph (1752-1822) a/ Les Frères Zélés, 1785 b/ 2de Opziener c/ d/ edelman, advocaat, schepen van Gedeele e/ Gent, 'Houtleye' f/ Société de Gand (1786), contribuant Academie (1778) g/ 85, 246, 281, 344, 367, 404a, 555, 632, 698, 756, 757, 876, 880, 913, 914, 1006, 1030c, 1034 Dat ridder Jean François Schoorman (1752-1822) in 1783 2de Opziener was van Les Frères Zélés blijkt uit zijn goed leesbare handtekening op het vrijmetselaarsdiploma dat op 27 oktober 1785 werd afgegeven aan Jacques Mechelynck*, thesaurier van deze loge en gewezen Voorzittend Meester van La Constante Union. Dit diploma wordt bewaard in het archief van de Opperraad van de Aloude en Aangenomen Schotse Ritus te Brussel. Overige Officieren Dignitarissen van Les Frères Zélés waren op dat tijdstip: Jacques Clément Lammens*, Voorzittend Meester, Jean de Graeve de Cooreman*, 1ste Opziener; Pieter Jacques Blommaert*, Secretaris. De edelman Jean François Schoorman, heer van Hoeckene, Haghebuckx, &c., studeerde rechten aan de universiteit van Leuven en werd advocaat bij de Raad van Vlaanderen. In 1775 was hij kandidaat voor een ambt in het hoofdcollege van de kasselrij Kortrijk, maar hij werd niet benoemd. In 1780 werd hij schepen van Gedeele te Gent. Bij de opeenvolgende hernieuwingen van de stedelijke magistraat kreeg hij telkens een bevordering zodat hij reeds in 1788 2de schepen van Gedeele SCHOORMAN - 473 was, onder het voorzitterschap van de voorschepen van Gedeele Louis de Rockelfing*. Bij deze bevorderingen genoot Jean François Schoorman de uitdrukkelijke steun van de bisschop van Gent, Mgr. Ferdinand de Lobkowitz, en van de zittende schepenen van de Keure. Van 1788 tot 1794 was hij opperbaljuw van het Opperleenhof van Sint-Pieters en in 1793 werd hij tevens leenman van de Oudburg. Even voor de tweede Franse inval in 1794 was hij voorgedragen om voorschepen van Gedeele te worden benoemd! De annexatie bij Frankrijk maakte een einde aan de politieke loopbaan van deze ambitieuze en verdienstelijke edelman. In 1798 werd hij gedurende een vijftal maanden als gijzelaar opgesloten in een gevangenis te Parijs. Hij bleef als advocaat ingeschreven te Gent tot 1819, maar trad niet meer op het voorplan. In 1786 was Jean François Schoorman lid geworden van de Société de Gand (zoals bijv. ook zijn Voorzittend Meester Jacques Clément Lammens*). Zoals zijn vader schepen Amand Benoît Schoorman (zie hierna) die de Academie voor teken- schilder- en bouwkunst sedert haar oprichting in 1751 financieel ondersteunde, werd ook Jean François Schoorman in 1778 contribuant van de Academie. In 1788 werd hij benoemd tot 'directeur honoraire' van deze instelling. Jean François Schoorman huwde Livine Françoise van de Vivere (1764-1839). Zij was een nicht van Jacques Bernard van de Vivere* (waarschijnlijk de naamdrager die lid was van La Constante Union) en de zuster van Egide van de Vivere (1760-1826) die voor het einde van het Ancien Régime een belangrijke rol vervulde in de Koninklijke Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst (zie onder het lemma van de Vivere). Uit dit huwelijk volgden onder meer: (i) Amand François Schoorman (geboren in 1792), officier in de Franse ruiterij tijdens het Empire, huwde zijn nicht (zie hierna) Marie Françoise Limnander. Zij was een dochter van Jacques Charles Limnander (1768-1824), lid van de wederopgerichte loge La Félicité Bienfaisante, waarvan hij in 1809 de 2de Opziener werd (zie onder het lemma de Coninck). Amand François Schoorman was van 1817 tot 1830 lid van de gemeenteraad van Gent, alsmede adjunct-secretaris van het stedelijk 'werkhuys van liefdadigheyd' in het 'ryke Gasthuys' in de Hoogpoort. (ii) Colette Louise Schoorman (geboren in 1796) was van 1826 tot 1878 Grootjuffer van het Klein Begijnhof aan de Lange Violettestraat. Jean François Schoorman stamde uit een familie van Gentse ambtsadel: voorvader Antonius Schoorman, die in 1594 overleed en in de kerk van de augustijnen werd begraven ("eene vrye begraefplaets" met gedenksteen), was raadsheer in de Raad van Vlaanderen - zoals overigens zijn nakomelingen in vier generaties. Antonius Petrus Schoorman, de overgrootvader van Jean François, besloot zijn loopbaan als raadsheer in de Grote Raad te Mechelen. 474 - SCHOORMAN Jean François Schoorman was een zoon uit het tweede huwelijk van Amand Benoît Schoorman (1709-1806) met Marie Isabelle della Faille d'Assenede (17211757), die een tante was van graaf Joseph Sébastien della Faille*, lid van La Bienfaisante. Amand Benoît Schoorman was eerst schepen van Gedeele (vanaf 1735) daarna van de Keure (van 1768 tot 1792, met een onderbreking tijdens de Brabantse Omwenteling). Hij vervulde een belangrijke rol in het politiek leven van Gent tussen 1750 en 1790. In 1780 werd hij zelfs, als 2de schepen van de Keure, plaatsvervangend voorschepen voor de titularis Charles Adrien Le Bailly de Marloop. Vanaf 1770 zette hij zich in als voorzitter van de zg. 'hervormingscommissie' om onder leiding van voorschepen Vilain XIIII de stedelijke financiën te saneren. In 1775 volgde Charles Joseph de Graeve* hem op als voorzitter van die commissie. Enige jaren later werd Schoorman in een vierkoppige schepencel verantwoordelijk voor het departement Financiën (terwijl Adriaen Jacques Goethals*, gewezen Voorzittend Meester van La Discrète Impériale et Royale, instond voor het departement Personeel en Bevoorrading). Na de afschaffing van de schepencel werd Financiën beheerd door een driemanschap bestaande uit de schepenen Cornelis Carpentier (vader van Thomas Corneille Carpentier*) en Amand Benoît Schoorman alsmede de ambtenaar Philippe Lievin Gobert, eerste Secretaris van de schepenbank van de Keure. Piet Lenders typeert Amand Benoît Schoorman als "een eerlijk man en een sterke figuur" hoewel hij enige "wankelmoedigheid" vaststelt in zijn optreden in de hervormingscommissie. Jean François Schoormans zussen huwden als volgt: (i) Thérèse Françoise Schoorman (geboren in 1745) huwde Gérard Jean Limnander, heer van Nieuwenhoven (geboren in 1742). Hun kinderen weerhouden de aandacht: - Marie Thérèse Limnander (1766-1825) huwde Philibert François Vanderhaeghen de Mussain (1760-1818). Hij werd in 1782 lid van de Société de Gand en zetelde in de Collatie voor de Sint-Martensparochie (Ekkergem). Hij was tevens leenman van de Oudburg en van het Opperleenhof van Sint-Pieters. Onder het Frans Bewind was hij voorzitter van de Municipalité (1797), van 1800 tot 1814 raadsheer en voorzitter van het 'Conseil Général' van de Prefectuur en in 1814 lid van de Intendantieraad die de overgang tussen het Frans en het Hollands Bewind beheerde. Vanderhaeghen de Mussain werd in 1813 'baron d'Empire' en behoorde bij elke telling tot de honderd meest belaste stadsgenoten. - Amand Benoît Limnander (1767-1831) huwde een dochter van de geadelde katoennijveraar Judocus Clemmen. Hij was in 1789 eveneens lid geworden van de Société de Gand. In 1819-1821 was hij lid van de Provinciale Staten. - Jacques Charles Limnander (1768-1824) en zijn echtgenote Françoise Herry waren de ouders van Marie Françoise Limnander, die huwde met Amand François, de zoon van Jean François Schoorman (zie hierboven). Jacques Charles Limnander was 'Adjoint au Maire' van 1803 tot 1814, raadsheer van de Prefectuur (1811-1814), lid van de Intendantieraad (1814) en districtscommissaris (1818-1824). Van 1816 tot zijn overlijden zetelde hij in de Provinciale SCHOORMAN - 475 Staten. Hij was lid van La Félicité Bienfaisante en behoorde (zoals zijn zwager Vanderhaeghen de Mussain) tot de honderd meest belaste stadsgenoten. - François Antoine Limnander (1771-1833) huwde Marie Adélaïde Diericx, een dochter van ridder Jean François Xavier Diericx, president van de Raad van Vlaanderen (zie onder het lemma de Coninck). (ii) Jeanne Marie Schoorman (geboren in 1746) huwde Joseph Antoine van de Woestyne, heer van Hansbeke, die leenman was van de Oudburg en in november 1792 benoemd werd in de commissie van '49 Burgers' die de aloude Collatie verving. (iii) Marie Charlotte Schoorman (1755-1829) huwde in 1801 de te Brugge geboren rentenier Jacques Hacquaert (1742-1830), die in 1793-1794 in de Gentse Collatie zetelde als afgevaardigde voor de Sint-Martensparochie (Ekkergem) en in 1804 vruchteloos kandidaat was voor een benoeming in de Municipalité. (iv) Anne Marie Schoorman (1756-1835) huwde (na een lange verloving, wegens de te bekomen dispensaties) haar neef Charles Borromée della Faille* (1761-1838), die in 1785 lid was van Les Frères Zélés en van de militaire loge van het regiment Murray te Namur. SIMON, Jacques François (ca. 1741-1796) a/ Candeur (1786) b/ c/ d/ controleur in het 'Biercomptoir' (accijnsrechten op bier) e/ Gent, Vrijdagmarkt, Donkersteeg f/ g/ 13, 35, 344, 632, 1006 Jacques Simon, geboren omstreeks 1741, "homme de probité et de capacité", was eerst "boekhouder van de kleyne Bieren" in het Biercomptoir (over het Biercomptoir, zie onder het lemma van Laer). Waarschijnlijk op aandringen van raadsheer in de Raad van Vlaanderen Charles Joseph de Graeve* werd hij in 1781 benoemd tot controleur van het Biercomptoir. Hij moest toezicht uitoefenen over de 'staetmaecker' Jean Baptiste de Moerloose (die tegelijk een van de fiscale pachters van de stad was) en diens medewerker Antoine Joseph van Laer*, die in 1783 lid werd van La Félicité. Jacques François Simon huwde in 1772 Rosa van Damme. Hij overleed te Gent in 1796. Hij was waarschijnlijk een oom van Jean Joseph Simon, geboren te Gent in 1774 als zoon van Jean Joseph Simon en Jeanne Isabelle de Keyser. Jean Joseph Simon (Junior) werd in 1796 vrijmetselaar in de militaire loge Carl zum Felsen te Altona (Duitsland). Hij trad in 1805 toe tot La Félicité Bienfaisante, waar hij de functies van Hofmeester, Ceremoniemeester en Secretaris vervulde. Hij 476 - SIMON was 'Rose-Croix' en werd in 1817 erelid van de orangistische militaire loge Les Amis du Roi et de la Patrie te Gent (Voor Vorst en Vaderland). Hij was op dat tijdstip, in de Drabstraat, makelaar in wissels en in koopwaar, en gehuwd met Adelaïde Vissens. SINJAN, (Judocus) (1760- ?) a/ Parfaite Amitié (1786) b/ 'domestique de la société' c/ d/ dienende Broeder e/ Gent f/ g/ 16, 244, 684, 764 De dienende Broeder van La Parfaite Amitié wordt in ledenlijsten opgetekend als 'Saint Jean' of 'Saint Jan' (alleen Destanberg leest onnauwkeurig: "Faut" i.p.v. "Saint" Jean). Heel waarschijnlijk gaat het om een telg van de familie Sinjan die sedert lang gevestigd was in en om de Sint-Pietersabdij en de heerlijkheid van Sint-Pieters. Sommige telgen van die familie gingen vanaf de tweede helft van de 18de eeuw in de middenstad wonen, om er bijv. stedelijk onderwijzer te worden zoals Gustave Sinjan (in de kosteloze lagere school voor jongens aan de Sint-Lievenslaan), of kruidenier zoals Gustaaf Sinjan die door Lodewijk Lievevrouw-Coopman wordt vermeld als een van zijn levende 'bronnen' voor de samenstelling van zijn Gents Woordenboek. Men denkt dat de naam 'Sinjan' afgeleid is van 'Sint Jan', m.a.w. een bewoner van de Sint-Jansparochie (de huidige Sint-Baafsparochie) die zich eeuwen geleden op 'Sint Pieters' ging vestigen. In Franssprekende kringen te Gent werd de naam meestal als 'Saint Jean' uitgesproken, ook nog tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw. Omdat er talrijke naamgenoten waren in de heerlijkheid van Sint-Pieters (ook met afgeleide namen, zoals bijv. Sinia), kan de identiteit van deze dienende Broeder niet met zekerheid worden vastgesteld. Alleen omdat hij voorkomt in de kwartierstaten van de auteur, wordt verondersteld dat het kan gaan om Judocus Sinjan, geboren in 1760, die in 1784 huwde met Judoca Morant. Zij hadden twee zonen: Joannes Josephus (geboren in 1790) en Judocus Joannes (geboren in 1794). Judocus Sinjan was garentwijnder. Hij kan een medewerker geweest zijn van Thomas Hebbelinck*, die ook lid was van La Parfaite Amitié. De nering der garentwijnders werd beheerst door een stedelijke ordonnantie van 1542 'upt faict ende conduicte vant gulde van den twynders'. Zij stond onder de bescherming van de H. Michaël. De nering voerde de leuze: 'Onze twijnder-broeders SINJAN - 477 houden woord' - afgekort als 'O.T.B.H.' op een gildepenning die is afgedrukt in het basiswerk van Louis Minard-Van Hoorebeke over De Gentse neringen en hun penningen. de SMET, Jacques Jean (ca. 1739- ?) a/ Constante Union (1770) b/ c/ 'Ecossais' d/ negotiant e/ Gent, Mageleinstraat f/ contribuant Academie (1792), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779), Sint-Jorisgilde (1772), Sint-Antoniusgilde; lid van de Collatie (1790) g/ 13, 35, 83, 85, 258, 690, 991, 1006 De ledenlijsten van La Constante Union vermelden een 'de Smet aîné, négociant' en een 'de Smet cadet, négociant'. Dit maakt een identificatie van deze leden bijzonder moeilijk, zoniet onmogelijk. Men mag eigenlijk nog van geluk spreken dat hier slechts van één 'aîné' en één 'cadet' sprake is. In de 'Wegwyzer' van bijv. 1774 worden vier advocaten met de familienaam Goethals als volgt opgetekend: 'Goethals; - Goethals de jonge; - Goethals de jongste; - Goethals de allerjongste'. De naam 'de Smet' was in die tijd zeer verspreid, ook in burgerlijke kringen. Ziehier een greep uit de Gentse negotianten met de naam de Smet die in aanmerking kunnen komen: Jean Jacques de Smet, Jacobus de Smet, Stephanus de Smet, Judocus de Smet, Leo de Smet, Pieter Francies de Smet, Jean de Smet, Pierre de Smet, enz. In ieder geval waren 'de Smet aîné' en 'de Smet cadet' niet noodzakelijk broers of vader en zoon. Bij de Montclergeons, leden van La Bienfaisante, wordt de zoon onderscheiden van de vader door de vermelding 'fils'. In de ledenlijst van dezelfde loge wordt een onderscheid gemaakt tussen 'baron de Plotho, père' en 'baron de Plotho, fils'. Er hoeft waarschijnlijk evenmin familiale verwantschap te bestaan tussen de naamgenoten. Rond de eeuwwisseling waren twee naamgenoten Lammens 'homme de loi': de eerste, Jacques Clément Lammens* was 'Lammens aîné', de tweede, Pierre Constant Lammens, was 'Lammens, cadet'. Er werd tussen hen geen verwantschap ontdekt. Als 'de Smet, aîné' werd uiteindelijk, onder alle voorbehoud, weerhouden de in 1772 als negotiant opgetekende Jacques Jean de Smet, vooral omdat hij zoals andere leden van La Constante Union bindingen had met de Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst, alsmede met de Sint-Jorisgilde waarvan hij in 1781 een bestuurslid was. Hij maakte deel uit (met onder meer Anthone de Rouck*) van de afvaardiging van de gilde die op 16 juni van dat jaar aan keizer Jozef II, die te Gent op inspectiebezoek verbleef, het verzoek deed om lid te worden van de SintJorisgilde (zie onder het lemma de Rouck). 478 - de SMET, Jacques In 1790 en 1791 was hij lid van de 'democratische' Collatie als afgevaardigde voor de Sint-Niklaasparochie. Jacques Jean de Smet werd geboren te Aalst omstreeks 1739 als zoon van Pierre de Smet en Catherine Walraeve. Hij werd als poorter van Gent ingeschreven op 23 december 1772. Dit betekent niet dat hij vóór die datum niet te Gent woonde: er zijn talrijke voorbeelden van personen die zich pas na enkele jaren verblijf te Gent als poorters lieten inschrijven. Jacques Jean de Smet huwde tweemaal: eerst met Josephine Isabella Frysou, daarna met Catherine Jacqueline Thibau. Hij woonde in de Mageleinstraat. Hij bezat een 'manufacture van Galonnen', alsmede een winkel van 'Batist, Cameryks en Neteldoek' ('Batiste, toile de Cambrai et linon') en van 'gouden, zilveren en zyden Stoffen". de SMET, Franciscus Livinus (1742-1816) a/ Constante Union (1770) b/ c/ d/ negotiant, katoenfabrikant e/ Gent, Hooiaard, daarna Burgstraat f/ contribuant Academie (1780, 1785, 1790) g/ 3, 13, 30, 31, 34.8, 35, 50.21, 52, 81, 83, 85, 107, 113, 199, 200, 214, 258, 283, 310, 322, 344, 353, 367, 368, 370, 382, 385, 581, 582, 605, 651, 677, 698, 753, 760, 795, 868, 880, 994, 1006, 1007, 1015 Bij de identificatie van de katoennijveraar Franciscus Livinus de Smet (1742-1816) als het lid 'de Smet cadet, négotiant' speelden volgende factoren een rol: (i) Zoals talrijke andere vrijmetselaars vervulde Franciscus Livinus de Smet een actieve rol als contribuant en bestuurslid van de Academie. In 1791 werd hij zelfs de Thesaurier van de instelling. (ii) Het huwelijk van zijn kinderen met telgen van vooraanstaande families uit de ambtsadel (zijn schoonzoon Jean François Zaman was verwant met de barons Dons de Lovendeghem* die een lid van La Constante Union leverden), uit de industriële burgerij (zijn zoon Pierre François huwde een dochter van de negotiant en katoennijveraar Jacques Joseph Bossaert) of uit geadelde negotiantenfamilies (zijn zoon Jean huwde een dochter van Jacques François de Naeyer). (iii) De omstandigheid dat zijn zoon Pierre François in 1809 waarschijnlijk een van de wederoprichters was van La Constante Union en in 1811 een van de stichters werd van Le Septentrion. François Livinus de Smet werd geboren te Zwijndrecht in 1742 als zoon van Franciscus de Smet en Catharina Bernardine de Smet. Hij moet een ondernemende jonge man geweest zijn. Vanaf 1771 vermeldt de 'Wegwyzer' hem als eigenaar van een katoenfabriek aan de Hooiaard. Het is mogelijk dat dit bedrijf werd opgericht de SMET, Franciscus - 479 in samenwerking met zijn broer Ferdinandus Jacobus. Deze werd (eveneens te Zwijndrecht) geboren in 1743 en als wever en vrije volder ingeschreven in het Poortersboek van Gent op 9 maart 1774. De datum van die inschrijving geeft geen uitsluitsel over de datum van vestiging van Ferdinand Jacobus te Gent. Bovendien werd hij ingeschreven op basis van een 'bewijs van poorterschap', wat laat veronderstellen dat zijn vader een Gentenaar was. Een officiële lijst van 1771 vermeldt ene 'J.F. Smet' (hoogstwaarschijnlijk Ferdinandus Jacobus de Smet) als eigenaar van een "commerce en toiles de coton, correspondances en Hollande". In 1777 verkreeg Franciscus Livinus de Smet vanwege de regering een octrooi om een bedrijf op te richten voor het "blauwdrucken op cattoen, lijnwaet en diergelijke speciën". Hij bekwam zelfs vrijstelling van het door Jacques Mechelynck* te innen pondgeld op het wit katoen en het lijnwaad, dat hij voor zijn bedrijf moest 'invoeren'. Franciscus Livinus de Smet vestigde zijn bedrijf ('manufacturen van catoenen') bij zijn woning, in de Burgstraat. In het begin van de 19de eeuw werd het bedrijf overgebracht 'buiten de Brugsche Poort', op de uitgestrekte meersen aan de stadswallen in de nabijheid van het Rabot, tussen de kerkweg naar Wondelgem en de Lieve (later werd binnen die site de Gebroeders de Smetstraat getrokken). Franciscus Livinus had deze 'waardeloze' meersen (voorheen eigendom van abdijen en kloosters) tijdens de eerste jaren van het Frans Bewind aan een zeer gunstige prijs kunnen kopen. Geleidelijk breidde hij zijn bedrijf uit. In 1810 werd voor de nieuwe spinnerij een indrukwekkend pand van drie bouwlagen van zeventien traveeën opgetrokken (op de site bevindt zich thans de Katholieke Technische Hogeschool). Reeds in 1795 was Franciscus Livinus de Smet een heel rijk man. Hij behoorde tot de selecte groep stadsgenoten die, op basis van hun vermogen, moesten deelnemen aan de 'geforceerde leeninge'. Hij werd aangeslagen in de 16de klasse, die de hoogste was, zoals bijv. graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*, baron Dons de Lovendeghem, markies Charles Robert Maelcamp de Schoonberghe*, jonkheer Jean Baptiste de Ghellinck de Nokere*, (de nalatenschap van) jonkheer Louis Joseph de Coninck*, hoogbaljuw en gewezen schepen Joseph Pieter van Volden*, alsmede de weduwen van jonkheer Paul François de Waha* en van jonkheer Jean Joseph de Bay*. Tijdens de eerste jaren van de 19de eeuw kende de katoennijverheid te Gent een snelle ontwikkeling. Zoals blijkt uit de geschiedenis van het bedrijf van Lieven Bauwens, waren hierbij moderne machines (onder meer de beroemde 'mule jenny') en de medewerking van gespecialiseerde techniekers van belang (Lieven Bauwens huwde de dochter van zijn voornaamste ploegbaas die hij te Manchester had aangeworven). Het verwondert daarom niet dat de belangrijke katoennijveraars op het vinkenslag stonden voor de technische ontwikkeling bij de concurrenten. In het stadsarchief te Gent (fonds Napoleon de Pauw) bevindt zich een niet gedateerd ontwerp van overeenkomst tussen Franciscus Livinus de Smet en Lieven Bauwens, waarbij de partijen afspreken geen werklieden van de andere aan te 480 - de SMET, Franciscus werven zonder voorafgaande instemming. Men weet niet of die tekst ooit ondertekend werd, laat staan uitgevoerd. Franciscus Livinus de Smet verstrekte geregeld financiële steun aan de Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst. In 1791 werd hij de Thesaurier van de Academie. Andere bestuursleden van deze prestigieuze instelling waren op dat tijdstip onder meer de hoogbaljuw burggraaf Philippe Mathieu Vilain XIIII* (President van de Academie sedert 1788), graaf Joseph Sébastien della Faille* (bestuurder sedert 1785), Jean de Graeve de Cooreman*(bestuurder sedert 1783), graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* (bestuurder sedert 1786). Louis 't Kint*, destijds ook lid van La Constante Union, was een van de 'Directeurs-artisten' van de Academie. Franciscus Livinus de Smet besefte dat het voor katoendrukkers bijzonder nuttig was om enige vertrouwdheid met de toegepaste kunst te bezitten. Zijn drie hierna te bespreken zonen (François, Pierre en Jean) liet hij, waarschijnlijk om deze reden, tekenlessen 'naer Prenten' volgen in de Academie (de andere richtingen waren tekenlessen 'naer Plaester' en 'naer Model', waarvoor ene Joannes Serrane de dienst deed). Tijdens de examens van 1793 werd Pierre de Smet als tiende gerangschikt in een klas van 22 leerlingen. François de Smet werd vierde in een klas van 40 leerlingen, en Jean de Smet 69ste in een klas van 91. Hun neef Joannes de Smet (een zoon van Ferdinand Jacobus de Smet, de broer van Franciscus Livinus) was in 1793 aan de Academie ingeschreven voor het derde jaar in de bouwkunde. Waarschijnlijk overleed deze neef op jonge leeftijd, vermits de zonen van Franciscus Livinus in 1829 erfden uit de nalatenschap van de oom van Ferdinand Jacob. Franciscus Livinus de Smet was tevens de laatste bestuurder van het 'ermitage' of hospitaal voor weduwen en dochters van volders, dat gelegen was naast de aloude kapel van de nering bij de aloude Sint-Annakerk (Lange Violettestraat). Elk jaar moest hij verslag van zijn bestuur uitbrengen in de herberg 't Rood Huys. Het godshuis werd door de Fransen afgeschaft in 1797 en in 1812 overgedragen aan de de Commissie van de burgerlijke godshuizen. In 1803 werd Franciscus Livinus de Smet (intussen beter bekend als François Liévin) bestuurslid van de wederopgerichte Kamer van Koophandel. In het rapport over Gentse notabelen dat graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* als Intendant van het Scheldedepartement in 1815 bij de geallieerden indiende, typeerde hij François Liévin de Smet als "ancien négociant et propriétaire, ancien membre de la Chambre de Commerce, très entendu dans cette partie ... bien estimé". Het jaar daarop, in 1816, overleed François Liévin de Smet. François Liévin de Smet huwde in 1769 Ferdinandine van Braeckel, die waarschijnlijk een dochter was van de tabaksfabrikant Judocus van Braeckel. Zij was verwant met Francies Judocus van Braeckel (1763-1849), die in 1791 griffier werd van de Academie op hetzelfde tijdstip als de benoeming van de Smet tot Thesaurier. Francies van Braeckel was een oud-leerling van de Academie, waar de SMET, Franciscus - 481 hij in 1786 een eerste prijs behaalde in de 'derde klasse' van de architectuur. Zijn 'beschermheer' in de Academie was de vermaarde drukker Pieter Frans de Goesin. Francies van Braeckel was tevens van 1799 tot zijn overlijden in 1849 griffier van de Commissie van burgerlijke godshuizen. Wegens zijn indrukwekkende staat van dienst als griffier, liet de Academie een gedenksteen oprichten, achteraan rechts, in de Sint-Stefanuskerk van de paters augustijnen. Uit het huwelijk van François Liévin de Smet en Ferdinande van Braeckel volgden dertien kinderen, onder meer: (a) Pierre François de Smet (1774-1860) liet zich niet rechtstreeks in met het bestuur van het textielbedrijf waarvan hij mede-eigenaar werd. Hij was (zoals bijv. ook Lieven Bauwens en zijn moeder) negotiant in 'koloniale waren'. Dit begrip had in die tijd een andere betekenis dan na de kolonisering van Kongo. In het begin van de 19de eeuw bedoelde men met 'koloniale waren' allerlei koop- en eetwaren die afkomstig waren uit de Engelse, Spaanse en Franse kolonies. Pierre François de Smet voerde bijv. onbedrukte volkatoenen stoffen in (vaak 'indiennes' genoemd), alsmede 'café en thé', 'pek en terre', 'verf-waeren' en allerlei andere 'vremde en inlandsche goederen'. Hij was ook reder. Onder het Nederlands Bewind was hij gemeenteraadslid te Gent (1817-1824) en plaatsvervangend lid van de Provinciale Staten. Na de Belgische onafhankelijkheid werd hij lid van het 'Comité de Conservation' dat belast was met het voorlopig bestuur van de provincie. Van 1842 tot 1854 was hij liberaal gemeenteraadslid te Gent. Pierre François de Smet was waarschijnlijk de 'de Smet, négociant' die in 1809 een van de wederoprichters was van La Constante Union en in 1811 lid werd van de nieuw opgerichte loge Le Septentrion. Hij huwde Colette Suzanne Bossaert1, een dochter van de negotiant en katoennijveraar Jacques Joseph Bossaert (1741-1805) en Petronilla Poelman. Schoonvader Bossaert zetelde enige jaren in de Collatie voor de Sint-Niklaasparochie (1784-1785, 1793-1794) en was van 1795 tot 1798 bestuurslid van de Gentse Kamer van Koophandel. 1 Colettes broer Guillaume Jean Bossaert (1776-1843) leidde het vaderlijk bedrijf tot grote bloei. Hij kon zijn spinnerij en drukkerij vestigen in het kartuizerklooster dat hij in 1814 tegen gunstige voorwaarden van Lieven Bauwens had afgekocht. Guillaume Bossaert werd tevens aandeelhouder in het machinebedrijf 'Phoenix' dat door Jacques Joseph Huyttens (1779-1836) onder het Hollands Bewind (en met de financiële steun van koning Willem I) bij de Bargiebrug was opgericht. Huyttens was lid van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal en zetelde van 1830 tot 1836 als orangist in de Gentse gemeenteraad. Guillaume Bossaert werd ook voorzitter van de Kamer van Koophandel en van de Rechtbank van Koophandel. Hij was ook orangistisch gemeenteraadslid en schepen te Gent (1830-1839). Van 1830 tot 1836 was hij (zoals zijn zwager Pierre François de Smet en diens broer Jean de Smet) lid van het provinciaal 'Comité de Conservation' (1830-1836), later nog bestendig afgevaardigde van de provincie Oost-Vlaanderen (1840-1843). Guillaume Bossaert huwde Livina Françoise Begyn. Zij was een dochter van Dominicus Begyn en Gertrudis van Biesen, en dus een nicht van de vermaarde Gentse drukkers Judocus en Philip Begyn. Haar eerste echtgenoot was de brouwer en wijnsteker François Bernard Molyn. 482 - de SMET, Franciscus Uit het huwelijk van Pierre François de Smet en Colette Bossaert volgden acht kinderen. De eerstgeborene Pauline Marie de Smet huwde de weduwnaar Joseph Antoine van Goethem (1803-1894). Hij was een zoon van de suikerraffinadeur Ferdinand Joseph van Goethem en een kleinzoon van de negotiant Jean Baptiste van Goethem, eveneens suikerraffinadeur, gewezen beheerder van de 'Oostendse Compagnie', fiscaal pachter voor het stadsbestuur van Gent (zie onder het lemma de Brauwer), en baljuw van Meerdonk in het Land van Waas. Jean Baptiste van Goethem liet aan het Engelandgat een herenhuis bouwen (het 'hotel van Goethem'), waarvan de eetkamer bekleed is met prachtige geschilderde panelen van Pieter Norbert van Reijsschoot (1738-1795) die verwijzen naar de rol van J.B. van Goethem in de Oostendse Compagnie. Joseph Antoine van Goethem was korte tijd katholiek volksvertegenwoordiger (1856-1857). In 1875 werd hij in de adel opgenomen. Joseph Antoines broer, de raffinadeur Leopold van Goethem (geboren in 1790) werd in 1812 lid van La Félicité Bienfaisante, terwijl zijn neef Jean Baptiste 'junior' (de in 1778 geboren zoon van de zopas vermelde Jean Baptiste die eveneens raffinadeur was) in 1813 tot deze loge toetrad. (b) Marie Thérèse de Smet (1779-1837) huwde in 1808 de advocaat Jean François Zaman (1779-1864). Hij werd te Belsele geboren als zoon van de rentenier Jacques Joseph Zaman, baljuw en schepen van Belsele, en zijn eerste echtgenote Isabella Theresa Goossens. Jean François Zaman was een verre neef van Marie Thérèse en Thérèse Jeanne Zaman, die elk een van de gebroeders Dons de Lovendeghem* huwden. Jean François Zaman werd katoenfabrikant en was onder het Nederlands Bewind gemeenteraadslid te Gent (1826-1830). Bij de eerste gemeenteraadsverkiezingen na de Belgische onafhankelijkheid (waarbij hij als 'Patriot' opkwam) werd hij niet herkozen. (c) Franciscus (François) Joannes de Smet bleef ongehuwd. Met zijn hierna te bespreken broer Jean de Smet gaf hij verdere uitbreiding aan het katoenbedrijf van zijn vader. Hij overleed in 1843. (d) Jean de Smet (1784-1869) zorgde met zijn broer Franciscus voor een aanzienlijke uitbreiding van het ouderlijk bedrijf, dat werd uitgebouwd tot een moderne katoenspinnerij, -weverij en -drukkerij. Na het overlijden van vader François Liévin in 1816 werd het bedrijf voortgezet onder de benaming 'de Smet Frères et Soeurs'. Tijdens de crisis in de textielsector in 1815-1817 wegens het verlies van de Franse afzetmarkten maakte het bedrijf moeilijke tijden door. Het economisch beleid van koning Willem I, die veel belangstelling toonde voor de Gentse katoennijverheid, gaf aan het bedrijf een nieuwe adem. De bestaande fabriek werd uitgebreid en aangepast aan de nieuwe technieken. Reeds in 1829 bezat het bedrijf de grootste stoommachine van Gent (30 PK). In de Gentse 'Wegwyzer' wordt gepreciseerd dat de katoenweverij gebruik maakte van "werktuigen genaemd Power Looms en ... vuer-machinen". Stoommachines konden in die tijd gevaarlijke tuigen zijn. Ook in het bedrijf de Smet deden zich ongevallen voor, zoals blijkt uit de SMET, Franciscus - 483 volgend relaas in de Gazette van Gent van 20 januari 1837: "Den Journal des Flandres zegt dat gisteren naer middag eenen werkman der katoenfabriek van de heeren gebroeders de Smet alhier, het been door de wielen van een stoomwerktuyg verminkt is en dat men hem in eenen deêrnisweerdigen toestand naer het burgerlijk gasthuys gedragen heeft". De te Gent gekazerneerde Hollandse soldaat Jan Joseph Wynants maakte tussen 1820 en 1823 een waterverfschilderij van de voor- en achtergevel van het ruime bedrijfsgebouw (zie R. De Herdt, Een Hollands soldaat penseelt Gent). Op de nationale nijverheidstentoonstelling van 1820 behaalde het katoenbedrijf de Smet een van de twee gouden medailles die aan Gentse deelnemers werden uitgereikt. De andere medaille ging naar de orgelmaker (onder meer voor de SintMichielskerk in 1827) en muziekleraar Pierre de Volder (1767-1841), die sedert 1806 lid was van La Félicité Bienfaisante. In 1825 werd het bedrijf de Smet laureaat van de nijverheidstentoonstelling te Haarlem en in 1849 sleepte het opnieuw een gouden medaille in de wacht tijdens de nationale nijverheidstentoonstelling. In 1874 werd het bedrijf omgevormd in een naamloze vennootschap met de benaming 'La Louisiane'. Bij besluit van de gemeenteraad van 3 mei 1875 kreeg een nieuw aangelegde straat langsheen het bedrijf de benaming 'de Smetstraat' (thans Gebroeders de Smetstraat) naar de naam van vier zonen van Jean de Smet en Régine de Naeyer (Eugène, Charles, Fréderic en Alphonse) die deze en andere straten op hun eigendom hadden aangelegd. 'La Louisiane' fusioneerde in 1957 met de naamloze vennootschap Texas (van de familie Voortman; zie het lemma Constant de Vos) onder de benaming 'Loutex'. Laatstgenoemde ging in 1967 op in de nieuw opgerichte textielgroep UCO. Het grootste deel van de oude gebouwen van het katoenbedrijf de Smet werd in 1986 gesloopt. Jean de Smet zetelde als orangist en liberaal in de provincieraad van OostVlaanderen (1839-1854) en was zelfs van 1830 tot 1836 lid van het 'Comité de Conservation' dat belast was met het voorlopig bestuur van de provincie. Het getuigt van de politieke invloed van de katoennijveraars de Smet, dat niet alleen Jean maar ook zijn broer Pierre François de Smet deel uitmaakten van het 'Comité de Conservation' - zoals overigens ook Pierre François' zwager Guillaume Jean Bossaert en de als patriot en katholiek zetelende katoenfabrikant Felix de Hemptinne, schoonvader van Jean de Smets dochter Léonie Marie de Smet de Naeyer (zie hierna). De gebroeders de Smet waren overtuigde orangisten: in december 1830 ondertekenden zij een petitie voor het Nationaal Congres om de prins van Oranje als koning van België te verkiezen. Jean de Smet huwde in 1812 Régine Eugenie de Naeyer (1791-1874). Zij was een dochter van de geadelde negotiant Jacques François de Naeyer (1756-1846) en Isabelle Carpentier (1764-1839). Jacques François de Naeyer was van 1808 tot 1817 lid van de gemeenteraad te Gent. Op de lijst van notabelen die de Intendant van het Scheldedepartement graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* in 1815 opmaakte, 484 - de SMET, Franciscus werd de Naeyer omschreven als een geacht persoon die "goede politieke principes" huldigde. Hij was een neef van François Guillaume de Naeyer (1754-1838) die in 1801 Lieven Bauwens opvolgde als burgemeester van Gent en die wegens zijn kleine gestalte 'Brieselke de Naeyer' werd genoemd. Als burgemeester volgde graaf Joseph Sébastien della Faille* hem op. Na zijn huwelijk voegde Jean de Smet de naam van zijn echtgenote toe aan zijn familienaam ('de Smet de Naeyer'). Dit was toen gebruikelijk, vooral om naamgenoten beter te onderscheiden. Zo noemde men bijv. Pierre François de Smet (ook in officiële documenten) 'de Smet Bossaert'. De Rechtbank van eerste aanleg te Gent machtigde in 1868 de nakomelingen van Jean de Smet om officieel de naam 'de Smet de Naeyer' te dragen. De overige kinderen van Jacques François de Naeyer huwden als volgt. (i) Isabelle Colette de Naeyer (1785-1864) trouwde met de koopman-speculant, fabrikant van katoenen lijnwaad, reder en bankier François Séverin Verhaeghe (1780-1849). In augustus 1836 benoemde de regering hem tot burgemeester van Gent. Omdat de orangistische groep rond Hippolyte Metdepenningen andere strategische inzichten had voor het stadsbestuur, werd François Séverin Verhaeghe onder morele druk geplaatst om de benoeming te weigeren. Na langdurige discussies aanvaardde Jean Baptiste Minne-Barth het burgemeesterschap op voorwaarde dat men hem tegelijk ook tot hoogleraar aan de universiteit benoemde (zie onder het lemma Lammens, François Joachim). François Séverin Verhaeghe was een neef van advocaat Pieter Alexander Verhaeghe, die in 1818 een belangrijk vierdelig boek publiceerde met als titel Jaerboeken van de Oostenryksche Nederlanden van 1780 tot 1814, dat een nauwkeurig en vrij onpartijdig relaas geeft van de politieke ontwikkeling te Gent tijdens die boeiende periode. Pieter Alexander Verhaeghe was een uitgesproken Vonckist en tijdens de Brabantse Omwenteling de aanvoerder van de 'democraten' in de stedelijke Collatie, waarin hij zetelde als afgevaardigde voor de Sint-Jansparochie. In december 1792 was hij een van de 60 'provisionele representanten' van Gent in een Nationale Conventie die nooit werd opgericht. Zijn zus Anne Catherine Verhaeghe huwde de negotiant François Norbert Verhegghen (1747-1827), wiens handtekening talrijke genealogische vorsers kennen omdat hij onder zowel het Frans als het Hollands Bewind gedurende talrijke jaren als schepen belast was met de burgerlijke stand en in die hoedanigheid talrijke akten ondertekende. François Norberts in 1784 geboren zoon, Franco Verhegghen, werd in 1807 lid van La Félicité Bienfaisante. François Séverin Verhaeghe werd voorzitter van de Kamer van Koophandel en was van 1830 tot 1839 orangistisch (en liberaal) lid van de gemeenteraad. Van 1840 tot 1849 was hij tevens schepen. Zoals zijn schoonbroer Jean de Smet, breidde François Séverin Verhaeghe zijn geslachtsnaam uit tot 'Verhaeghe de Naeyer'. Zoon Constant Verhaeghe de Naeyer (1809-1888), negotiant en bankier, was liberaal volksvertegenwoordiger van 1878 tot 1882 en senator van 1882 tot 1884. Zoon Auguste Verhaeghe de Naeyer (1807-1883) was liberaal provincieraadslid van 1854 tot 1870. de SMET, Franciscus - 485 (ii) Eugène Joseph de Naeyer (1786-1843) huwde Jeanne van Caeneghem, een voorhuwelijkse dochter van de vermogende negotiant en katoennijveraar Jacques Liévin van Caeneghem (1764-1847) en Marie Josèphe Verspeyen. Ook van Caeneghem was een overtuigd orangist: in december 1830 ondertekende hij (zoals de gebroeders de Smet) de petitie om de prins van Oranje als koning van België te verkiezen en in 1834 was hij een van de (naamloze) inschrijvers voor de aankoop van enkele paarden uit de stoeterij van de prins van Oranje te Tervuren (zie ook onder de lemma's Stroobant de Terbrugghen en de Trazegnies). Jacques Liévin van Caeneghem legateerde de nodige fondsen om aan de Coupure een (thans geheel verkommerd) 'Blindenhuis' te bouwen. Naar deze mecenas werd een straatje in de buurt van de Sleepstraat genaamd (zie ook onder het lemma Potier). (iii) Victoire Amélie de Naeyer (1790-1875) huwde Philippe Jean Lippens (17721839). Deze was dijkgraaf en directeur van de waterwerken in Vlaanderen, verantwoordelijk voor de ontginning van de schorren en de bedijkingen in Knokke en Moerbeke. Hij was tevens schepen van het Land van Waas, griffier van de heerlijkheid Wulfsdonk te Moerbeke, beheerder van de goederen van het bisdom Gent in de streek van Moerbeke. Tijdens het Frans Bewind was hij vruchteloos kandidaat voor een aantal verkozen mandaten. In 1814 werd hij lid van de Intendantieraad (onder het voorzitterschap van graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*). Hij zetelde tijdens het Hollands Bewind in de Provinciale Staten en in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Philippe Jean Lippens en Victoire de Naeyer waren de grootouders van Hippolyte Lippens die van 1882 tot 1895 zijn schoonvader graaf Charles de Kerchove de Denterghem opvolgde als burgemeester van Gent (zie verder onder het lemma della Faille d'Assenede, Joseph Sébastien). Na het overlijden van Philippe Jean Lippens in 1839 hertrouwde zijn weduwe met de Sint-Niklase nijveraar Pierre Jean van Remoortere (1779-1866), voor wie dit zijn derde huwelijk was. Van Remoortere, die uit een oude Wase familie stamde, was liberaal senator (1848-1851) en volksvertegenwoordiger (1852-1856). Tijdens de eerste jaren na de afscheiding in 1830 was hij burgemeester van Sint-Niklaas. In 1863 ontving hij de titel van baron. Pierre van Remoorteres broer Charles Antoine (1785-1853) was een briljant officier in de legers van Napoleon, Willem I en Leopold I, die hem in 1837 tot brigadegeneraal bevorderde. Zijn grafkelder bevindt zich bij het monument ter nagedachtenis van de 'Napoleonisten' op het Campo Santo te Sint-Amandsberg. Pierre van Remoorteres dochter Cecilia Joanna van Remoortere huwde de katoenfabrikant Charles Louis de Maere (1802-1885), die zich na de onafhankelijkheid van 1830 als Nederlander liet naturaliseren. Zij waren de ouders van baron Camille Charles ('Auguste') de Maere d'Aertrycke (1826-1900), die na ingenieursstudies te Parijs, liberaal gemeenteraadslid en schepen werd te Gent (1858-1872), alsmede volksvertegenwoordiger (1861, 1866-1870). De Maere d'Aertrycke was herhaaldelijk voorzitter van de 'Nederlandsche taal- en letterkundige congressen', directeur van de Koninklijke Vlaamse Academie en werd, in 1893, de eerste voorzitter van de Maatschappij voor geschied- en oudheidkunde van 486 - de SMET, Franciscus Gent. Hij was tevens zeer bedrijvig voor de uitbouw van de haven van Brugge, als voorzitter van de vereniging 'Bruges, Port de Mer', waarin hij samenwerkte met de Brugse (te Gent geboren) liberale voorman Julius Sabbe (1846-1910). In talrijke publicaties wordt Camille Charles de Maere 'de Maere Limnander' genaamd wegens zijn eerste huwelijk met Coralie Limnander de Zulte (over de familie Limnander, zie de lemma's de Coninck en Schoorman). Pas na haar overlijden gebruikte hij de naam 'de Maere d'Aertrycke'. De Maere d'Aertrycke was lid van Le Septentrion. In 1865 was hij de tegenkandidaat van Hippolyte Metdepenningen voor de verkiezing van de Voorzittend Meester van deze loge. Laatstgenoemde haalde het met 43 stemmen tegen 39 voor de Maere. Het jaar daarop richtten de mistevreden leden La Liberté op. Het lijkt niet dat de Maere in deze loge een actieve rol speelde. Jean de Smet en Régine de Naeyer hadden dertien kinderen, onder meer: (i) Eugène de Smet de Naeyer (1813-1904) huwde Eugénie Leirens (1818-1909), een dochter van de negotiant François Louis Leirens en Caroline van Aelbroeck. Zij was een dochter van Jean Louis van Aelbroeck (1755-1846), die in 1778 in de Academie een eerste prijs in de bouwkunde behaalde, gezworen landmeter, daarna grondeigenaar werd en zowel onder het Nederlands Bewind als na de Belgische onafhankelijkheid (maar dan wel op een orangistische lijst) lid was van de gemeenteraad te Gent. Jean Louis van Aelbroeck bleef vooral bekend als landbouwkundige. Hij publiceerde in 1823 bij de Gentse drukkers Snoeck-Ducaju het baanbrekende werk getiteld Werkdadige landbouwkonst der Vlamingen. Enkele jaren later verscheen reeds te Parijs een Franse vertaling, L' agriculture pratique des Flandres. Jean Louis van Aelbroeck putte zijn wetenschap uit de praktijk: in de buurt van zijn buitengoed te Gentbrugge exploiteerde hij inderdaad zelf een boerderij. Caroline Leirens-van Aelbroecks broer Maximilien Macaire van Aelbroeck (1797-1874) werd eerste voorzitter van het hof van beroep te Gent en was liberaal gemeenteraadslid van 1858 tot 1864. Hij was hoogstwaarschijnlijk een petekind van kanunnik Maximilien Macaire de Meulenaere*, aan wie hij in 1821 zijn proefschrift (dissertatio juridica inauguralis) betreffende de verjaring in het strafrecht, opdroeg - een zeldzame gebeurtenis in die tijd. Een broer van Eugénie Leirens, Charles Louis (1809-1888), werd even gemeenteraadslid en schepen te Gent (1847-1848). Hij was lid van de orangistische loge Le Septentrion, daarna van de 'patriottische' loge La Fidélité. Haar andere broer, Constant Leirens (1813-1886), beheerde zijn onroerend vermogen en trad op als mecenas voor een aantal tijdschriften en andere initiatieven die strookten met zijn Vlaamse, progressieve en liberale overtuiging. Hij was onder meer zeer bedrijvig voor De Broedermin, een vooruitstrevend liberaal en antiklerikaal blad (met het motto 'Het regt is de souverein der wereld') dat heel vroeg voor het algemeen stemrecht opkwam. De Broedermin stond vrij kritisch tegenover de gevestigde liberale partij. In 1851 had het tijdschrift het over "le système d'incurie et négligence pour les intérêts de la classe ouvrière, qui ont signalé les dernières années de l'administration communale". Op dat tijdstip was de liberaal Constant de de SMET, Franciscus - 487 Kerchove de Denterghem sedert 1842 burgemeester van Gent. Constant Leirens financierde ook andere tijdschriften Artevelde, Le Travail - Organe international des intérêts de la classe ouvrière (later omgedoopt tot Le Travailleur Associé), Het Vlaemsch Verbond en het (Gentse) Zondagsblad. Op redactioneel gebied werd Leirens bijgestaan door de advocaat Paul Voituron (1824-1891), die tussen 1864 en 1891 herhaaldelijk liberaal gemeenteraadslid en schepen was, en als Voorzittend Meester van La Liberté aan deze loge een vrij progressieve stempel hielp geven. Constant Leirens was als jongere man lid geweest van de 'société Huet' die rond de hoogleraar François Huet (1814-1869) de christelijke leer poogde te verzoenen met de vrijheidsgedachte en een christen-democratische maatschappijvisie 'avant la lettre' verspreidde, tot groot ongenoegen van de meeste burgerlijke kringen te Gent (zie onder het lemma d'Hane de Steenhuyse). Uit het huwelijk van Eugène de Smet de Naeyer (die bestuurslid was van de Association libérale constitutionnelle) en Eugénie Leirens volgden onder meer: - de katoennijveraar graaf Paul Joseph de Smet de Naeyer (1843-1913), die huwde met Marie Philomène Morel de Westgaver. Hij was van 1886 tot 1908 katholiek volksvertegenwoordiger, later senator (1908-1913), alsmede minister van Financiën en van Openbare Werken, en (de facto, omdat de titel officieel niet bestond) Eerste Minister (1896-1907). Na zijn afscheid van de politiek werd hij nog bestuurder van de Société Générale de Belgique. Zijn borstbeeld prijkt op het naar hem genaamde Paul de Smet de Naeyerplein, in het 'miljoenenkwartier' te Gent. - Fernand Louis (1852-1930) die trouwde met zijn nicht Delphine de Smet de Naeyer, een dochter van zijn hierna te vermelden oom Charles de Smet de Naeyer. In 1880 en 1890 was hij katholiek kandidaat voor de gemeenteraad, maar werd niet verkozen. (ii) Charles de Smet de Naeyer (1814-1877) werd katoennijveraar en huwde Eugénie Barbe de Smet. Ondanks de gelijknamigheid waren zij geen bloedverwanten. Barbe de Smet was een dochter van Louis Joseph de Smet (1782-1867) en Marie Thérèse Grenier. Louis de Smet was rechter te Gent onder het Hollands Bewind en werd in 1839 raadsheer bij het Hof van beroep. In 1830 en opnieuw van 1836 tot 1839 was hij orangistisch lid van de gemeenteraad. Zijn echtgenote Marie Thérèse Grenier had een broer, de negotiant Auguste Grenier, die in 1818 lid werd van Le Septentrion. Haar andere broer Edouard Grenier, die tot baron verheven werd in 1858, was medestichter van diverse textielbedrijven te Gent, liberaal gemeenteraadslid en senator (zie ook onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques). Louis de Smet was een zoon van Chrétien Joseph de Smet, advocaat en griffier van de koninklijke domeinen, die in mei 1790, en daarna opnieuw tijdens de tweede Oostenrijkse restauratie, in de stedelijke Collatie zetelde als afgevaardigde voor de Sint-Jacobsparochie. Chrétien de Smet was gehuwd met Marie de Bruyne, die misschien verwant was met Pieter Joannes de Bruyne*. Dochter Delphine de Smet de Naeyer (1855-1929) trouwde met haar zo-even vermelde neef Fernand Louis de Smet de Naeyer. Zoon Edouard Albert de Smet de 488 - de SMET, Franciscus Naeyer (1844-1875) huwde Emma Reine van Loo, een kleindochter van Jean Baptiste van Loo, die een broer was van Christophel van Loo*. (iii) Frederic Joseph de Smet de Naeyer (1822-1912) huwde Esther Speelman. Zij was een dochter van Prosper François Speelman en Eugénie Marie Serdobbel, een kleinnicht van Louis de Vliegher*, die reeds vóór 1764 lid was van La Discrète Impériale et Royale. Uit dit huwelijk volgde Maurice de Smet de Naeyer (1862-1941) die vooral bedrijvig was in de maritieme sector. In 1904 was Maurice de Smet de Naeyer de oprichter van de Association des Intérêts Maritimes de Gand. Naar aanleiding van het vijftigjarig bestaan van deze vereniging in 1954 werd aan de zijgevel van het voormalig Havengebouw aan de Port Arthurlaan een bronzen gedenkplaat onthuld ter herinnering aan Maurice de Smet de Naeyer. Hij was tevens een van de drie afgevaardigd bestuurders van de Gentse Wereldtentoonstelling van 1913. Het bestaan van drie afgevaardigd bestuurders voor de Wereldtentoontstelling is een van de eerste bekende verschijningen van tripartiete gepolitiseerde verzuiling in België. Naast de liberaal Maurice de Smet de Naeyer waren de twee overige afgevaardigd bestuurders de katholieke industrieel Joseph Casier (1852-1925) en de aannemer Louis Emile Coppieters (1849-1922), socialistisch gemeenteraadslid en senator, technisch adviseur van Eduard Anseele. Maurice de Smet de Naeyer was lid van Le Septentrion, Louis Coppieters van La Liberté. In 1926 werd op het Veerleplein een monument (een perron bekroond door een leeuw die de Gentse vlag houdt) ingehuldigd ter herinnering aan de drie afgevaardigd beheerders. Maurice de Smet de Naeyer was bovendien beheerder van een indrukwekkend aantal vennootschappen, waaronder natuurlijk het familiebedrijf 'Louisiane', maar bijv. ook de 'Tramways Electriques de Gand'. Hij was bekleed met de 33ste graad van de Aloude en Aangenomen Schotse Ritus. Zoals talrijke leden van Le Septentrion nam hij in 1911 deel aan de oprichting van het 'Institut Moderne pour Malades'. (iv) Leonie Marie de Smet de Naeyer (1831-1900) huwde Jules de Hemptinne (18251922), een zoon van katoenfabrikant Felix Jean de Hemptinne (1783-1848) en Henriette Lousbergs. Felix Jean de Hemptinne, stamvader van de gelijknamige dynastie van Gentse katoennijveraars, was geboren te Jauche (prov. Waals-Brabant) als zoon van notaris Jean Lambert de Hemptinne, hoofdmeier van de baronie van Jauche, en Jeanne Françoise Drouin. Hij vestigde zich in 1815 te Gent na zijn huwelijk met Henriette Lousbergs, dochter van de katoenfabrikant Hubert Lousbergs en Marie Hélène Smeulders (zie onder het lemma Villiot). Felix de Hemptinne werd lid van Les Vrais Amis in 1823. Felix' oudere broer, Auguste Ferdinand de Hemptinne (1781-1854) was apotheker en hoogleraar aan de Université Libre de Bruxelles, waar hij directeur was van de Ecole de Pharmacie. In 1822 richtte hij te Sint-Jans-Molenbeek een chemisch bedrijf op. Hij was gemeenteraadslid van Brussel van 1840 tot 1854 en werd lid van de loge Les Vrais Amis de l'Union (Brussel) in 1844. Auguste de Hemptinne was de mecenas van de kunstschilder François Joseph Navez (1787de SMET, Franciscus - 489 1869) die in 1816-1817 overigens bij hem inwoonde en huwde met Flore de Lathuy, een jongere zus van mevrouw de Hemptinne. Jules de Hemptinne (die in 1888 geadeld werd) was katoennijveraar in de Molenaarsstraat en in de Opgeëistenlaan (waar men de gerestaureerde 'directeurswoning' van het bedrijf kan bewonderen). Hij was eigenaar van een eigen zaak, los van het familiebedrijf dat door zijn broers werd bestuurd. Hij was voorzitter van talrijke festivals en prijskampen voor fanfares (alleen met koperen instrumenten en slagwerk, voor volksfeesten en kermissen) en harmonieën (met blaasinstrumenten in hout en koper en slagwerk, voor meer klassieke muziek). Jules de Hemptinne toonde ook een actieve belangstelling voor het stedelijk weeshuis voor jongens. Hij was liberaal gemeenteraadslid (1856-1872) en volksvertegenwoordiger (18781886). De politieke gezindheid van Jules de Hemptinne (en overigens ook van zijn broer Charles die bestuurslid was van de Association libérale constitutionnelle) treft temeer daar hun broer de katoennijveraar Joseph de Hemptinne (1822-1909) een strijdend ultramontaan katholiek was ("encore plus théocratique qu'ultramontain" volgens kanunnik Aloïs Simon) en, met Jules Lammens (een kleinzoon van Jacques Clément Lammens*) de bezieler van het blad Le Bien Public. Joseph de Hemptinne, die een fervent verdediger was van de wereldlijke belangen van de paus, werd met de titel van graaf opgenomen in de adel van het Vaticaan. In 1866-1867 werden twee zonen (Felix Pierre en Paul Charles) van Joseph de Hemptinne en zijn echtgenote Pauline Gonthyn 'pauselijk zoeaaf'. Felix Pierre (1848-1913) werd later benedictijnermonnik met de kloosternaam 'dom Hildebrand'. Hij was een van de oprichters van de abdij van Maredsous, waarvan hij van 1890 tot 1909 de abt was. Een dochter van Joseph de Hemptinne trad in het Carmel te Oudenaarde. Een zus van Jules en Joseph de Hemptinne, Marie de Hemptinne (1818-1846) was een diepgelovige, katholieke sociale werkster, die zich vooral als ziekenverzorgster inzette bij de bestrijding van de cholera, waarvan zij zelf op jeugdige leeftijd in 1846 het slachtoffer werd. Men noemde haar te Gent " 't heilig eeferke". Marie de Hemptinne richtte in 1846 in de buurt van de Molenaarsstraat een eerste bewaarschool op voor de kosteloze opvang van de kinderen van arbeidsters die in de textielfabrieken werkten. Een andere zus, Marie Louise de Hemptinne huwde de katoen- en vlasspinner Jean Auguste Casier (1820-1892), die van 1870 tot 1892 (met een onderbreking in 1882-1884) katholiek senator was en (met Joseph de Hemptinne) een van de voormannen van het strijdend ultramontanisme te Gent. Jean Auguste Casier was als zoon van Jean Louis Casier (1787-1860) verwant met de actieve liberalen Fidèle en Auguste Mechelynck (zie onder het lemma Mechelynck). Hij werd in 1860 als baron in de adel van het Vaticaan opgenomen en breidde zijn naam uit tot 'Casier de Ter Beken' naar de ligging van het kasteel dat hij te Mariakerke had aangekocht. Dit kasteel werd in 1748 opgetrokken door graaf Charles Guillaume d'Alegambe, de onfortuinlijke eerste echtgenoot van de markiezin Joseph Alexandre de 490 - de SMET, Franciscus l'Aspiur*, née Anne Louise van der Noot de Duras. Het kasteel herbergt thans het Sint-Paulusseminarie aan de Casier de Ter Bekenlaan. Baron Jean Auguste Casier speelde een rol in het ontstaan van de benaming 'tsjeef' die te Gent zonder boze bedoeling gebruikelijk is voor personen met een katholiek-politieke gezindheid. In mei 1871 was senator Casier de bijzonderste redenaar tijdens de inhuldiging van het nieuwe lokaal van de Sint-Jozefskring aan de Wellingstraat (tussen Oude Houtlei en Holstraat). Na zijn betoog liet hij de toehoorders uit volle borst het 't Jeefkenslied zingen, waarvan het refrein als volgt luidde: Wie zoo zijn zaeken eere doet, Die moet zijn naam niet zwijgen Tot spijt Van wie 't benijdt, De Tjeefkens is ons naam en blijft het voor altijd. In zijn verslag over de inhuldiging schreef Le Bien Public (het dagblad van de Hemptinne en Casier): "Les 't Jeefkens - pourquoi ne pas leur donner ce nom populaire dont ils sont si fiers?" Dit is waarschijnlijk de enige aanbeveling van Le Bien Public die op de drempel van de 21ste eeuw te Gent nog wordt nageleefd. de SMET, Franciscus - 491