Genen geven inzicht in ontstaan artrose Door Pieter van Megchelen Welke genetische factoren zijn betrokken bij de degeneratie van kraakbeen in gewrichten (artrose)? Om die vraag te beantwoorden, onderzochten prof. dr. Eline Slagboom en dr. Ingrid Meulenbelt van het Leids Universtair Medisch Centrum verschillende populaties met een uiteenlopende kans op artrose. Uiteindelijk vonden zij een gen dat te maken heeft met de werking van het schildklierhormoon op kraakbeen. Wellicht een eerste stap op weg naar preventie of genezing. Prof. dr. Eline Slagboom (LUMC). ‘Biologische veroudering is iets heel anders dan het verstrijken van de tijd’, zegt Slagboom, die gespecialiseerd is in de genetica van veroudering. ‘Het is een wisselwerking tussen genetische factoren en omge- van weefsels of bij de latere vitaliteit van cellen.’ vingsfactoren, en tussen de verschillende delen van Populaties massa heeft, komen de gewrichten meer onder druk belachelijk om genetisch onderzoek te doen naar het lichaam. Als iemand bijvoorbeeld minder spier- te staan. Er is bovendien een fundamenteel verschil tussen delende cellen en cellen zoals in kraakbeen en hersencellen die vrijwel geen celdelingen meer ondergaan. Je ziet bijvoorbeeld bij erfelijke syndromen met versnelde veroudering wel op jonge leeftijd kanker ontstaan, maar geen artrose en geen ziekte van Alzheimer. Bij kraakbeencellen die niet Mediator | jaargang 18 | nummer 7 | november 2007 meer delen is het goed denkbaar dat het schildklier­ hormoon een rol speelt, bij de vroege ontwikkeling Mediator | jaargang 18 | nummer 7 | november 2007 ‘Toen wij tien jaar geleden begonnen, leek het nog artrose’, zegt Meulenbelt. De algemene opvatting was toen dat artrose het gevolg is van opgehoopte schade in de loop van het leven. Maar de onderzoeksgroep, toen nog bij TNO, kon samen met prof. dr. Cock van Duijn van de Rotterdamse ERGOstudie aantonen dat mensen met radiologisch bewezen artrose in meer dan twee gewrichten vaker > dan verwacht ook broers en zusters met artrose kijken of ‘hun’ gen ook in andere groepen patiënten erfelijke component en wij besloten om die te gaan studie bij Britse patiënten die heupoperatie hadden hadden. Slagboom: ‘Er was dus wel degelijk een zoeken. Het uiteindelijke doel van dit soort onderzoek is om langs genetische weg meer te begrijpen van het ontstaansmechanisme en hopelijk aanknopings­ punten te vinden voor preventie of behandeling.’ Om zulke erfelijke risicofactoren te vinden in de meer dan 25.000 genen van het menselijke genoom is niet eenvoudig. De Leidse onderzoekers kozen daarom voor een gecombineerde aanpak, waarbij zij in drie populaties gingen zoeken. Om te beginnen een aantal families met een zeldzame vroege vorm van artrose, bij wie al op jong volwassen leeftijd artrose kan ontstaan. De tweede groep was afkomstig uit de zogeheten GARP-studie (Genetica, ARtrose en Progressie) – van middelbare leeftijd met artrose klachten in meerdere gewrichten die werden verzameld door dr. Margreet Kloppenburg van de afdeling Reumatologie van het LUMC. In deze studie kijkt men naar broers en zusters (sibling pairs in genetisch jargon). En tenslotte onderzocht men deel­nemers in het ERGO populatie onderzoek met radiologische kenmerken van artrose. ‘We waren al aardig op stoom toen we in 1999 een NWO-programmasubsidie kregen, de voorloper van de huidige ZonMw TOP-subsidies. Daarom is het gelukt om in de afgelopen jaren concrete resultaten te boeken’, aldus Slagboom. De onderzoekers identificeerden een gebied op chromosoom 14 dat in de GARP patiënten sterk samenhing met een verhoogd risico op artrose, terwijl een gebied op chromosoom 2 was gekoppeld aan vroege artrose. Toen werd ingezoomd op het betrokken gebied op chromo- soom 14, werden drie genen gevonden die mogelijk betrokken waren. Meulenbelt: ‘We hadden het aan- tal genen teruggebracht van 25.000 naar drie, maar vervolgens werd het lastig.’ Één van de drie was een gen dat te maken heeft met de calcium­huishouding en differentiatie van kraakbeencellen. Dit was eerder door een Japanse onderzoeksgroep beschreven als risicofactor voor artrose. Maar nader onderzoek liet zien dat dit gen de artrose in de Leidse patiënten­ populatie niet kon verklaren. Een ander gen kwam wel sterk uit de bus: DEIO-2, het gen voor het enzym deiodinase-2. Dat is verantwoordelijk voor het omzetten van schildklierhormoon van een inactieve vorm (T4) naar de actieve vorm (T3). Deiodinase-2 is vooral lokaal actief, onder andere in kraakbeencellen tijdens de ontwikkeling. Vroeg of laat Met de ontdekking van het gen is de zoektocht zeker niet voorbij. Ten eerste willen de onderzoekers Mediator | jaargang 18 | nummer 7 | november 2007 een rol speelt als risicofactor voor artrose. Een eerste ondergaan liet zien dat DEIO-2 ook hier een rol speelt. Slagboom: ‘Dat is het merkwaardige van dit soort grote studies. Na tien jaar onderzoek heb je precies één ding te vertellen: de naam van het betrokken gen. Om hard te maken dat het echt een rol speelt, moet je de resultaten repliceren in een andere populatie. Dat vraagt dus veel vertrouwen over en weer, dat je er niet met elkaars ontdekking vandoor gaat voordat het gepubliceerd is. Vertrouwen en samenwerking zijn essentieel in dit werk. Er is in Europees verband een groot gezamenlijk artrose-project opgezet. Het artrose onderzoek komt nu echt van de grond.’ Nu het waarschijnlijk is dat DEIO-2 en schildklier­ hormoon een rol spelen, is de tijd aangebroken om dat wetenschappelijke spoor verder uit te diepen. Uit ander verouderingsonderzoek is bijvoorbeeld bekend dat er muizen zijn die lang leven en die relatief klein zijn als gevolg van afwijkingen in het groeihormoon en het schildklierhormoon T4. Het kan dus interessant zijn om de lichaamslengte van patiënten met artrose te vergelijken met die van gezonde leeftijdsgenoten. Ook andere processen in het lichaam die worden beïnvloed door het de veroudering, als kraakbeencellen de neiging Trombose door autoimmuunziekte verliezen (dedifferentiatie)? Dergelijke vragen Wanneer een jonge vrouw een bloedvatafsluiting krijgt door trombose, is er iets goed mis. Mogelijk is er schildklierhormoon mogen zich in de toekomst in de belangstelling van de Leidse onderzoekers verheugen. Een vraag die bij alle ontdekte risicofactoren terug- komt, is het moment waarop een gebrekkige variant van het gen zijn schadelijke uitwerking heeft. Is dat vroeg in de ontwikkeling, als de vezelstructuur van het kraakbeen gevormd wordt, of juist later, tijdens krijgen om hun karakteristieke eigenschappen te kunnen moeilijk in populaties onderzocht worden. Andere technieken, zoals de introductie van genetische varianten in muizen moeten helpen om het proces van kraakbeendegeneratie beter te begrijpen. –Meulenbelt I., J.L. Min, S. Bos, N.Riyazi, J.J. Houwing-Duistermaat, H.J. van der Wijk, H.M. Kroon, A.G. Uitterlinden, J.B.J. van Meurs, W.M. van der Deure, T.J. Visser, A.B. Seymour, N. Lakenberg, R. van der Breggen, D.Kremer, C.M. van Duijn, M.Kloppenburg, J.Loughlin and P. E.Slagboom. Identification of DIO2 as new susceptibility locus for symptomatic Osteoarthritis. Submitted for publication. –Min JL, Meulenbelt I, Kloppenburg M, van Duijn CM, Slagboom PE.Mutation analysis of candidate genes within the 2q33.3 linkage area for familial early- onset generalised osteoarthritis. Eur J Hum Genet. 2007 Jul;15(7):791-9. sprake van een autoimmuunziekte. Dit zogenaamde antifosfolipidesyndroom is het expertisegebied van prof. dr. Philip de Groot. ‘We hebben voor het eerst het gevoel dat we de aandoening beginnen te begrijpen.’ Door Evert Pronk ‘Eerlijk gezegd had ik niet gedacht dat we zo snel zo ver zouden vuldig voor, voornamelijk vanwege problemen met de placenta. Aan het woord is prof. dr. Philip de Groot, hoofd van de research behandelen omdat de kans op een recidiverende trombose komen met het ontrafelen van het antifosfolipidesyndroom.’ afdeling van de klinische chemie en hematologie van het UMC- Utrecht. ‘Vijf jaar geleden wisten we nog maar heel weinig over deze aandoening.’ Het antifosfolipidesyndroom (APS) is een auto-immuunziekte die meestal vrouwen tussen de 15 en 45 jaar treft. Zij hebben een sterk verhoogd risico op trombose; ook komen miskramen veel- Mediator | jaargang 18 | nummer 7 | november 2007 ‘Deze patiënten moet je bij een trombose langer en agressiever groter is’, licht De Groot toe. ‘In de literatuur is beschreven dat het gevaar op het hernieuwd optreden van trombose 20 tot 25 procent per jaar is. Ik denk zelf dat het lager is, maar het is wel sterk verhoogd. Vaak komt het neer op levenslang ontstollen. Het syndroom wordt veroorzaakt door antistoffen waarvan we oorspronkelijk dachten dat ze gericht waren tegen fosfolipiden. >