O OH A O O 1 O OH B 3 OH 2 O HO OH O O OH C OH H N D O HO Vraag 1 a. Geef aan welke enzymen de reacties 1 t/m 3 katalyseren, en geef de co-factoren aan die in deze reactie betrokken zijn. b. Geef van reacties 1 t/m 3 aan of het fase 1 of fase 2 reacties zijn c. Van welke verbinding (A-D) verwacht je de hoogste uitscheiding (klaring) in de nier, verklaar je antwoord. a. 1 = hydrolase, 2 = cytochroom P 450, 3 = glycine-transferase: 1 = geen cofactoren, 2 NADPH en zuurstof, 3 glycine b. 1 = fase 1, 2 = fase 1, 3 = fase 2 c. Verbinding D heeft de grootste klaring in de nier, omdat deze verbinding het meest wateroplosbaar (hydrofyl) is. Vraag 2 Proteolytische (amide-band splitsende)enzymen kunnen geremd worden door stoffen die werken volgens het principe van het nabootsen van de overgangs-toestand (transition-state analogues). Leg dit zo gedetailleerd mogelijk uit, met de nadruk op het nabootsingsprincipe; licht het antwoord toe m.b.t.structuren. Het mechanisme van de niet enzymatisch gekatalyseerde hydrolyse van de amide band moet eerst worden beschouwd. Vervolgens moet worden aangegeven m.b.v. een energiediagram hoe de activeringsenergie die nodig is voor deze hydrolyse verlaagd wordt door de katalytische triade in een proteolytisch enzym: nucleofiel (serine), een proton-donor (A ?) en een proton acceptor (histidine). Bovendien moet worden uitgelegd dat de overgangstoestand waarbij het amide carbonyl C-atoom van SP-2 naar SP-3 hybridisatie gaat, goed in de active-site van het enzym past. Stoffen die de overgang van SP-2 naar SP-3 hybridisatie kunnen ondergaan door een nucleofiele aanval, maar die niet het verbreken van een covalente band ondergaan (zoals de C-N band in een amide hydrolyse) zijn remmers van deze proteolytische enzymen. Een voorbeeld is een stof met de functionele groepen -C(O)-C(O)NH-R (a-keto amides) of de a -keto fluorverbindingen (-C(O)-CF2H). Vraag 3 Geef een schematisch overzicht van de (verwachte) drie-dimensionale struktuur van een prototypische “G-eiwit gekoppelde receptor” (zoals de 2-adrenerge receptor) waarin weergegeven wordt: - ligging in de celmembraan, - bindingsplaats voor agonisten - bindingsplaats voor antagonisten - delen betrokken bij de desensitisatie - delen betrokken bij de functionele koppeling aan GTP-bindende regulator eiwitten. Antwoord: - *, aminozuren die betrokken zijn bij ligand binding (agonisten en competitief antagonisten) $, aminozuren betrokken bij de functionele koppeling met GTP-bindende regulator eiwitten #, aminozuren betrokken bij “desensitisatie” terug Toelichting bij het antwoord: G-eiwit gekoppelde of 7-transmembraan domein receptoren (7TM-receptoren) zijn eiwitten; ze bestaan uit een lange keten van aminozuren (meestal >400 AZ). Uit studies met antilichamen blijkt dat de N-terminus en de C-terminus, respectivelijk, extracellulair en intracellulair (in het cytoplasma) gelegen zijn. In de keten van aminozuren komen 7 zones voor met een relatief hoge densiteit van hydrofobe aminozuren; deze zouden elk als een (anti-clockwise) -helix doorheen de celmembraan gelegen zijn (i.e. de 7 “transmembraan” domeinen). De tussenliggende zones, met voornamelijk hydrofiele aminozuren, bevinden zich in de extracellulaire ruimte of in het cytoplasma. Voor het grootste deel van de nu bekende effecten en eigenschappen van 7TM-receptoren, lijkt er geen associatie tussen de receptoren onderling plaats te vinden. 7TM-receptoren werken voornamelijk als monomeren. [Op deze “regel” bestaan er echter uitzonderingen, bv. heterodimeren tussen angiotensine- en bradykinine-receptoren]. In het geval van 2-adrenerge receptoren blijkt uit experimenten met chimerische receptoren en uit experimenten met mutante receptoren (punt-mutaties) dat slechts een klein aantal aminozuren (3, drie) bepalend zijn voor de ligand-bindings affiniteit voor agonisten. Deze “kritische” aminozuren zijn redelijk ver uit elkaar gelegen op de keten waaruit de 7TM-receptor bestaat. Door de verwachte 3Dconfiguratie van de 7TM-receptor worden deze AZ echter in mekaars nabijheid gebracht zodat er een bindingsplaats ontstaat waarin een (tijdelijke) associatie tussen receptor en agonist kan optreden. [gelijkaardige resultaten werden er ook voor andere types 7TM-receptoren bekomen]. De bindingsplaats wordt gevormd door aminozuren die in of nabij verschillende TM-domeinen gelegen zijn ter hoogte van het extracellulaire oppervlak van de celmembraan. De situatie met betrekking tot de binding van competitieve antagonisten en inverse agonisten (inclusief affiniteiten) is grotendeels identiek aan die voor agonisten, al kunnen hiervoor vaak een kleiner aantal “kritische” aminozuren volstaan. De delen van de 7TM-receptor molecule die betrokken zijn bij desensitisatie en bij functionele koppeling aan G-eiwitten, verschillen wezenlijk van de “ligand-bindingsplaats”. Dit blijkt uit analoge experimenten met chimerische receptoren en mutante receptoren. Desensitisatie door fosforylering en binding van arrestin, gebeurt ter hoogte van de C-terminale cytoplasmatische staart van de 7TMreceptor molecule. Bij de binding van de geactiveerde receptor aan het GTP-bindend regulator eiwit zijn zowel de C-terminale staart als de cytoplasmatische “loop” tussen TM-5 en TM-6 betrokken. De verwachte veranderingen in 7TM-receptor configuratie die zich voordoen tengevolge van de interactie van een agonist met de bindingsplaats en die mogelijk maken dat intracellulaire delen van de receptormolecule binden met het G-eiwit (dat uiteindelijk de activiteit van het 2nd-messenger systeem zal beinvloeden), werden nog niet opgehelderd. Vraag 4 Bij verschillende fysiologische processen spelen reactieve zuurstofvormen (waaronder zuurstofradicalen) een cruciale rol. Om schade van deze reactieve zuurstofvormen te voorkomen is ons lichaam uitgerust met een uitgebreid beschermingssysteem. a. Kunt u aangeven welke fysiologische processen afhangen van de betrokkenheid van reactieve zuurstofvormen? b. Kunt u beschrijven hoe de enzymatische en niet-enzymatische bescherming is tegen de schadelijke werking van reactieve zuurstofvormen? c. Welke schade aan biologische moleculen door reactieve zuurstofvormen kunt u noemen? a. Cu-SOD katalyseert de omzetting van 2 superoxide anion radicalen en waterstofionen tot waterstofperoxide en zuurstof. In de normale situatie wordt vervolgens het waterstofperoxide weggevangen door catalase en het glutathionperoxidase. Indien de aanmaak van deze enzymen uit evenwicht is en er teveel Cu-SOD is, ontstaat er een overmaat aan waterstofperoxide dat vervolgens niet adequaat genoeg wordt weggevangen. Waterstofperoxide met gereduceerd ijzer geeft het reactieve hydroxylradicaal dat radicaalschade geeft. b. GSH is instaat om het ascorbyl radicaal (of het dehydroascorbaat) te reduceren tot gereduceerd vitamine C. In de lever wordt ook via GSH het vitamine E radicaal gereduceerd. Er zijn verschillende beschermende GSH afhankelijke enzymen, zoals het GSHperoxidase (dat peroxides reduceert tot de respectievelijke alcoholen) en GSHtransferases dat reactieve metabolieten conjugeert met GSH (Ook aldehyden die ontstaan tijdens de lipidperoxidatie worden via GSHtransferases onschadelijk gemaakt). c. Vitamine E (met name het alfa-tocoferol) remt het lipidperoxidatie proces doordat het reageert met lipidperoxylradicalen. Hierdoor reageert een lipidperoxylradicaal niet met een naburig in de membraan gelegen polyonverzadigd vetzuur. Dit zou (zonder vitamine E) leiden tot een ketting reactie van lipidperoxidatie. Vraag 5 Er is een nieuw medicijn ontwikkeld voor de bestrijding van hoge bloeddruk. Op basis van proeven aan geïsoleerde arteriën (contractiekracht metingen in een orgaanbad) heeft men eenduidig vastgesteld dat het nieuwe medicijn arteriën relaxeert via een niet-adrenerg mechanisme. In de volgende fase van het onderzoek wordt het nieuwe medicijn toegediend aan wakkere proefdieren. Bij deze proefdieren wordt hartfrequentie (HR), slagvolume (SV), sympathische zenuwactiviteit (SNA) en arteriële bloeddruk (MAP) gemeten. Hartminuutvolume (CO) en perifere vaatweerstand (TPR) wordt berekend. Er worden twee experimenten uitgevoerd. Resultaten experiment 1) Uit de metingen blijkt dat 5 minuten na een eenmalige intraveneuze injectie de bloeddruk niet is veranderd. Twee uur na injectie is de bloeddruk meer dan 20 mmHg gedaald ten opzichte van het uitgangsnivo. Resultaten experiment 2). Dezelfde proef als in experiment 1 wordt uitgevoerd. Nu is echter 30 minuten van te voren een beta1-adrenerge antagonist aan de proefdieren toegediend (in werkzame dosering). Nu blijkt na de bloeddruk wel direct te dalen na i.v. toediening van het nieuwe medicijn. Welke farmacodynamische verklaringen (geen farmacokinetische) kun je bedenken voor de bevindingen van experiment 1 en 2. Geef in je verklaring in detail aan welke veranderingen je in de bovengenoemde hemodynamische parameters verwacht en hoe deze tot stand komen. Experiment 1: a) acuut geen bloeddruk daling door een hemodynamische (baroreflex-geinduceerde) tegenregeling. Als volgt: verwachte TPR daling MAP daling baroreflex toename SNA toename HR, SV en CO en mogelijk verminderde daling TPR. (MAP=CO*TPR; en CO=SV*HR) b) acuut: het dier wordt gestresst door de interventie: SNA stijgt waardoor via CO en TPR stijging de TPR daling ongedaan wordt gemaakt. Later: geen stress meer. c) na twee uur resetting van het setpoint van de baroreflex. Verminderde tegenregeling van SNA (terugkeer naar normaal), verminderde compensatie CO. Wel daling TPR dus MAP daling. d) Centraal effect van het farmacon dat de bloeddruk tegenregelt (zelfde mechanismen) e) De proeven zijn niet uitgevoerd bij weerstandsarterien. Er is geen target in de weerstandsarterien. Experiment 2 f) In de aanwezigheid van een beta1-blokker is er door blokkade van de SNA effecten op het hart geen baroreflex-gemedieerde stijging van CO, daardoor kan de daling van de TPR niet worden gecompenseerd en daalt de MAP direct. Vraag 6 Verschillen in genexpressie tussen bijvoorbeeld gezonde en zieke individuen kunnen op mRNA niveau ondermeer worden beoordeeld met behulp van cDNA microarrays. a. Leg uit waarom je met behulp van deze techniek normaliter geen SNP’s (single nucleotide polymorfisms) kunt vinden. b. Wanneer je vermoed dat een van de DNA sequenties die zijn gebruikt op een microarray niet specifiek is voor een enkel gen hoe zou je dat dan kunnen controleren? a. Detectie op een microarray maakt gebruik van hybridisatie op basis van de complementariteit van twee enkelstrengs DNA ketens. In het geval van een cDNA array heeft de geïmmobiliseerde keten een lengte van enkele honderden basen. Bij een dergelijk aantal bindende basen wordt de bindingssterkte normaliter niet sterk verstoord door een verandering van een enkele base. Je kunt een sequentie alignment doen tussen de op de array gebruikte sequentie en de gen sequenties in een genoom database (b.v. Genbank,/EMBL Unigene). Wanneer er een hoge mate van alignment wordt gevonden met meerdere genen is de gebruikte DNA sequentie niet voldoende specifiek. (NB Een deeloorzaak kan zijn dat sequenties met repeats worden gebruikt. Die vallen ook apart op te sporen, bijvoorbeeld met repeatmasker software. Dat antwoord zou deels goed zijn 2 pt vd 5).