Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Genetica 13 september 2011 dr. Beukeboom Blending inheritance Blending inheritance is een verouderde hypothese uit de genetica, die onder biologen in de tweede helft van de 19e eeuw aanhang had. Blending inheritance houdt in dat eigenschappen van twee ouders "mengen" bij de voortplanting, zodat het genotype van de kinderen ergens tussen dat van beide ouders in zit. Particulate inheritance Blending inheritance stond tegenover de hypothese van particulate inheritance (Engels voor discrete overerving), het idee dat overerving van eigenschappen in eenheden gaat, die een individu ofwel van de vader ofwel van de moeder erft. Een belangrijk verschil is dat bij blending inheritance alle genetische variatie uit een populatie verdwijnt. In elke volgende generatie liggen de uitersten dichter bij elkaar, zodat uiteindelijk alle individuen steeds meer op elkaar gaan lijken (zie afbeelding hiernaast). Punett square Het vierkant van Punnett of kwadraat van Punnett is een hulpmiddel uit de populatiegenetica bedacht door Reginald Punnett. Met een vierkant van Punnett kan je een paring van twee heterozygoten (Aa×Aa) visueel voorstellen, en de frequentie van de mogelijke fenotypen bij het nageslacht berekenen. Stel: je hebt 2 allelen A en a van een gen, en de ouders zijn beiden heterozygoot: Aa en Aa. Daaruit volgt het volgende schema (zie afbeelding). Diploïd = twee kopieën van een gen Haploïd = één kopie van een gen Homozygoot = twee dezelfde allelen Heterozygoot = twee verschillende allelen Genotype =“genetische samenstelling”, som van erfelijke factoren Phenotype = “verschijningsvorm”, som van erfelijke- en omgevingsfactoren Kansberekening Somregel = kans dat twee onafhankelijke gebeurtenissen optreden is de som van de kans op iedere gebeurtenis apart P(zoon of dochter) = P(zoon) + P(dochter) = 1/2 + 1/2 = 1 Productregel = kans dat twee onafhankelijke gebeurtenissen beide optreden is het product van de kans op iedere gebeurtenis apart P(2 zonen) = P(zoon) x P(zoon) = 1/2 x 1/2 = ¼ Voorwaardelijke kans = kans op een gebeurtenis gegeven dat een andere gebeurtenis optreedt P(2 l even aantal ogen) = P(2) / P(even) = 1/6 / 1/2 = 1/3 1 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Binomiale verdeling = kansverdeling gebaseerd op twee mogelijkheden P(1 zoon onder 3 kinderen) = 3x 1/8 = 3/8 ZZZ ZZD ZDZ DZZ ZDD DZD DDZ DDD Milieu invloed op fenotype - penetrantie = proportie individuen met een gegeven genotype (bv. A-) dat ook het bijbehorende fenotype (zwart) bezit. Penetrantie 80% wil zeggen dat bij alle personen met een afwijkend genotype, 80% ook een afwijkend fenotype hebben. van 10 A- individuen zijn er 8 zwart: penetrantie = 0.8 - expressiviteit (soms ook verwarrend expressie genoemd) = mate waarin de genexpressie in het fenotype tot uiting komt. dus hoe zwart (of grijs) zijn de A- individuen - conditioneel lethaal = extreme milieuomstandigheden leiden tot expressie van een lethaal gen (bv. hoge temp.) Geninteracties - Pleiotropie = één gen beïnvloedt meerdere eigenschappen Gen interacties. - Epistasie = verschillende genen beïnvloeden één eigenschap. - Duplicate genwerking = er bestaan twee (of meer) genen met hetzelfde fenotypische effect en één van beide genen levert al het volledige fenotype. - Complementatie = er bestaan twee (of meer) genen met hetzelfde fenotypische effect maar beide zijn nodig om het volledige fenotype te leveren. - modificerend gen = gen dat het effect van andere genen beïnvloedt (regulator genen). Polygene eigenschappen: meerdere genen betrokken bij het tot stand komen van een eigenschap, ieder gen vaak met een klein effect. - komt vaak voor (vaker dan je denkt). - betreft kwantitatieve kenmerken. - vooral belangrijk bij “economisch” belangrijke eigenschappen (bv. opbrengst, resistentie). - kan gecompliceerd zijn door pleiotrope effecten en milieu-invloeden. 2 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Verschil mitose en meiose Het belangrijkste verschil tussen mitose en meiose is wel dat de producten van de mitose genetisch identiek zijn aan de moedercel, terwijl de producten van meiose ten opzichte van hun ouders en ook onderling genetisch verschillen! Bij de mitotische metafase, anders dan bij de metafase I van de meiose, treedt geen paring van de homologe chromosomen op, aangezien dit voor de mitose overbodig en ook niet wenselijk is (waarom?). Verder gaan bij de anafase van de mitose de chromatiden uit elkaar, terwijl bij de anafase I van de meiose I de homologe chromosomen van elkaar gescheiden worden. In de metafase II gaan vervolgens de chromatiden wel uit elkaar. Crossing over Crossing-over (Engels voor: overkruising) is in de genetica het verschijnsel tijdens de meiose waarbij twee homologe chromosomen stukken DNA uitwisselen. Het verschijnsel werd voor het eerst beschreven in 1909 door Frans Alfons Janssens van de Katholieke Universiteit Leuven, die het 'chiasmatypie' noemde. Crossing-over doet zich voor tijdens de eerste meiose in de profase tijdens de paring van de homologe 3 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot chromosomen, waarbij chiasmata ontstaan. Deze leiden tot de recombinatie van erfelijk materiaal. De chiasmata ontstaan door breuken in de chromatiden. Het optreden van deze breuken berust niet op toeval, maar is een essentieel onderdeel in het proces. Bij een meiose treden ongeveer 1000 maal zoveel breuken op als bij een mitose, vermoedelijk dankzij de werking van een speciaal enzym, dat de breuken doet ontstaan. De breuken worden vervolgens gerepareerd. Indien de breuken op gelijke hoogte in de gepaarde homologe chromosomen optreden, geschiedt dit soms zodanig dat stukken chromatiden van de homologe chromosomen met elkaar verbonden worden en dus worden omgewisseld. 4 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Genetica 3 oktober 2011 dr. Kuipers Virussen Een virus is een hoeveelheid erfelijk materiaal (dit kan zowel RNA of DNA zijn), gewoonlijk ingesloten in een omhulsel van eiwit. Soms is er ook nog eens een enveloppe, een membraan (een dubbele fosfolipidenlaag) en glycoproteïnen. Dit laatste komt enkel voor bij de dierlijke virussen. Een virus behoort niet tot de organismen en hangt dus af van het metabolisme van een andere cel. Ook voor de voortplanting heeft het virus de hulp nodig van een gastheerorganisme. Een virus koppelt zich aan een cel, en injecteert daarin het eigen erfelijk materiaal of versmelt met de cel. Dit laatste noemt men endocytose. Het heeft als voordeel dat de weinige virale enzymen ook in de cel binnengebracht worden. Het gebeurt vooral bij de dierlijke virussen met een enveloppe, de membranen versmelten vrij gemakkelijk. Elk virus kent een specifieke celsoort waarmee de interactie wordt aangegaan; er is een nauwe range van gastheren. De eiwitmantel van het virus zorgt er voor dat het virus aan een geschikte gastheercel hecht. Binnen in de gastheercel geeft het erfelijk materiaal van het virus de opdracht om nieuwe virussen te maken. Een virus kan zich alleen vermenigvuldigen als het zich in een levende (gastheer)cel bevindt en leidt in veel gevallen tot de dood van de gastheercel (lysis ofwel het uiteenvallen van de cel dan wel celdood apoptose of necrose) of zelfs de dood van het meercellig organisme waar de cel deel van uitmaakt, al kan een virus ook nuttige genen inbrengen in een pro- of eukaryoot. Een virus bestaat uit de volgende onderdelen (van buiten naar binnen): Een enveloppe: (alleen bij dierlijke virussen voorkomend) dit is een membraan rond het nucleocapside. Een eiwitmantel: (ook wel capside genoemd) dit is de buitenwand van het virus en beschermt het virus tegen vernietiging door antilichamen, alsook zorgt het voor het binnendringen van de cel. Het is opgebouwd uit capsomeren. Het nucleïnezuur: het erfelijk materiaal van het virus, bestaande uit DNA of RNA. Deze laatste twee vormen samen het nucleocapside. 5 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Bacteriofagen Een bacteriofaag of kortweg faag is een klein virus dat enkel bacteriën infecteert. Net als andere virussen, die eukaryoten besmetten, bestaan ze uit een buitenste eiwitmantel met daarin genetisch materiaal dat bij 95% van de bekende fagen uit DNA bestaat . Dit DNA is tussen 5 en 300 kbp groot. De meeste fagen (95%) hebben een "staart" die hen toelaat genetisch materiaal in hun gastheer te injecteren. Lysogene en lythische eigenschappen Fagen infecteren slechts bepaalde doelwitbacteriën, omdat ze de juiste aanhechtingsfactoren en de juiste metabolisme-beïnvloedende eigenschappen moeten hebben. Afhankelijk van hun vermeerderingscyclus, kunnen fagen in lytische en lysogene worden ingedeeld. Lytische vermenigvuldigen explosief, waardoor de gastheerbacterie snel barst (lysis), terwijl lysogene fagen zich eerst gaan integreren in het genoom van de bacterie (profaag), waardoor ze bij elke bacterieceldeling mee vermenigvuldigd worden. De vermeerdering van een virus in een gastheercel resulteert in lysis (oplossen van de cel)en dood van de gastheercel. Deze cyclus wordt dan ook een lytische cyclus genoemd, het kan ook anders: Sommige fagen kunnen òf een lytische cyclus veroorzaken òf hun eigen DNA in het DNA van de gastheercel inbouwen waarbij dan juist geen lysis ontstaat. Deze laatste toestand wordt lysogenie genoemd, en zulke fagen lysogene fagen. De gastheercel is een lysogene cel. Het ingebouwde DNA heet een profaag of provirus. Bij stress-omstandigheden voor de bacterie, kunnen de profagen gereactiveerd worden. (Het mechanisme berust op niet-specifieke signaalstoffen) Een voorbeeld is faag λ van E. coli. Door lysogene conversie kunnen deze profagen de eigenschappen van bacteriën wijzigen. Een bekend voorbeeld is de Vibrio bacteriestam die omgezet wordt in Vibrio cholerae door genen van een faag, zodat ze cholera-toxines produceren en dan pas gevaarlijk worden voor de volksgezondheid. 6 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Verschillende soorten virussen Double-stranded (ds)RNA viruses As shown in part a of the figure, virus attachment and endocytosis deliver a virion core that contains viral genomic dsRNA and viral RNA polymerase (yellow) into the cytoplasm. The core transcribes and extrudes (+)mRNAs that are first translated (1) and then packaged (2) by the resulting viral proteins into new virion cores. Cores mature by synthesizing negative-strand (-)RNA (dotted strand) and adding exterior proteins. They exit by cell lysis or secretion. (+)RNA viruses As shown in part b of the figure, endocytosed virions release messenger-sense genomic RNA into the cytoplasm for translation. Newly translated viral RNA-replication proteins recruit this genomic RNA into a membrane-associated, intracellular RNA-replication complex. Small amounts of (-)RNA are produced and used as templates to greatly amplify viral (+)RNA, which is encapsidated into new progeny virions. Retroviruses As shown in part c of the figure, virion attachment and envelope fusion release a subviral complex that contains viral genomic (+)RNA and reverse transcriptase (yellow). After cDNA synthesis by reverse transcription, proviral cDNA is integrated into the host chromosome and transcribed to produce (+)RNA that is translated (1) and then packaged (2) into new virions that are released by budding. 7 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Provirus A provirus is a virus genome that is integrated into the DNA of a host cell. This state can be a stage of virus replication, or a state that persists over longer periods of time as either inactive viral infections or an endogenous retrovirus. In inactive viral infections the virus will not replicate itself but through replication of its host cell. This state can last over many host cell generations. When a (nonendogenous) retrovirus invades a cell, the RNA of the retrovirus is reverse-transcribed into DNA by reverse transcriptase, then inserted into the host genome by an integrase. A provirus does not directly make new DNA copies of itself while integrated into a host genome in this way. Instead, it is passively replicated along with the host genome and passed on to the original cell's offspring; all descendants of the infected cell will also bear proviruses in their genomes. Integration can result in a latent infection or a productive infection. In a productive infection, the provirus is transcribed into messenger RNA which directly produces new virus, which in turn will infect other cells. A latent infection results when the provirus is transcriptionally silent rather than active. Prion Prionen zijn deeltjes die ontstaan uit bepaalde eiwitten die normaal onder andere voorkomen in de hersenen. Prionen zijn op een abnormale manier opgevouwen versies hiervan en kunnen in tegenstelling tot het normale eiwit niet meer door eiwitafbrekende-enzymen (proteasen) worden afgebroken. Bovendien hebben ze de eigenschap dat ze bij contact andere moleculen van dit eiwit die nog wel in de normale configuratie verkeren, kunnen bewegen tot het aannemen van de abnormale configuratie. Hierdoor ontstaat een kettingreactie waarbij uiteindelijk alle moleculen van dat eiwit in de cel in de abnormale, niet-functionele configuratie verkeren. Hierdoor gaan aangetaste neuronen uiteindelijk dood, waardoor zieke dieren neurologische verschijnselen gaan vertonen en uiteindelijk ook doodgaan. 8 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Plantenvirussen Ook een plant kan lijden aan virale infecties. Vaak zijn dit RNA virussen, maar dit hoeft niet! Deze virussen kunnen zich op twee manieren voortplanten, namelijk op een horizontale en verticale manier. Bij de horizontale overdracht van het virus, wordt het virus onder de populatie planten verspreidt. Bij verticale overdracht wordt het virus in de plant zelf doorgegeven (bijvoorbeeld bij voortplanting). Viroïd Een Viroïde is een molecuul dat uit een relatief kort enkelstrengs RNA of enkelstrengs DNA bestaat. Van deze laatste zijn er maar enkele bekend; de meeste viroïden bestaan uit RNA. Het kan vergeleken worden met een virus, maar een viroïde is veel kleiner en heeft geen eiwitmantel. Viroïden kunnen zich alleen in planten vermenigvuldigen. Viroïden zijn ziekteverwekkers bij planten, zoals aardappel, tomaat, komkommer en hop. Viroïden worden ook kunstmatig gemaakt voor gebruik bij genetische manipulatie. Onder bepaalde omstandigheden is het mogelijk een virus kunstmatig te degenereren tot een viroïde, die dan alleen nog uit nucleïnezuur dat zichzelf kan vermeerderen bestaat. Anders gezegd zo'n viroïde is een naakt virus. Als deze viroïde samen met het oorspronkelijke virus kunstmatig vermeerderd wordt onder toevoeging van nucleïnezuren en aminozuren, krijgen de viroïden de overhand doordat ze zich sneller vermeerderen. Bacteriën De bacteriën of Bacteria (enkelvoud bacterium) vormen een domein van eencellige, soms in kolonies levende micro-organismen. Een bacterie is een prokaryoot en heeft dus geen celkern. Het erfelijke materiaal zweeft rond in het cytoplasma. Het DNA bestaat meestal uit één enkel ringvormig chromosoom, vaak vergezeld van een of meer plasmiden, die eveneens genetische informatie bevatten. Bacteriën kunnen onderling plasmiden uitwisselen (conjugatie d.m.v. een sexpili), waardoor zij recombineren. Op deze wijze ontstaan voortdurend nieuwe bacterievariëteiten. Bacteriën zijn zo klein dat zij alleen onder een microscoop zichtbaar zijn. Een belangrijke eigenschap van bacteriën is, dat zij zich snel kunnen vermeerderen. De Bacteria werden vroeger Eubacteria genoemd. In het algemene spraakgebruik wordt meestal geen onderscheid gemaakt tussen Bacteria ("gewone" bacteriën) en Archaea (oerbacteriën), die tezamen de groep prokaryoten vormen. In de taxonomie vormen de Bacteria echter een afzonderlijk domein. Celwanden van bacteriën en Archaea Een belangrijk kenmerk van bijna alle prokaryoten zijn hun celwand. Deze zorgt dat de cel zijn vorm behoudt en geeft hem bescherming tegen zijn omgeving, zodat hij niet zal knappen ik een hypotonische omgeving. Bacteriële celwanden bevatten peptidoglycaan, een netwerk van polysachariden, cross-linked door polypeptiden. Peptidoglycaan of mureïne is een driedimensionaal netwerk van één gigantisch molecuul, dat de celwand van een bacterie verstevigt, waardoor het tevens de vorm van de cel bepaalt. Archaea bevatten wel polysachariden, maar geen peptidoglycaan. 9 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Gram kleuring Gram-kleuring is een methode om bacteriën te kleuren om ze onder een lichtmicroscoop zichtbaar te maken en als hulpmiddel bij het herkennen van soorten.Met behulp van deze methode gekleurd, vallen bacteriën namelijk uiteen in twee verschillend aankleurende groepen, die men Gram-negatief (rood) of Gram-positief (blauwpaars) noemt. Dit verschil in kleur wordt veroorzaakt door het verschil in membraan. Omdat gram positieve bacteriën geheel omringt zijn door peptidoglycaan, zal de gram kleuring beter aan deze bacteriën blijven hechten, dan aan gram negatieve bacterien. Gram negatieve bacteriën kunnen giftig zijn, en hebben meer kans om antibioticaresistent te worden. Ook zitten er nog carbonhydraatgroepen of lipopolysacharidegroepen op het gram negatieve membraan. Dit staat duidelijker in de dia’s, kan geen duidelijkere afbeelding op het internet vinden. 10 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Genetica 3 oktober 2011 dr. Kuipers en dr. Beukeboom Recombinatie Met recombinatie wordt in de genetica de herschikking van de genetische eigenschappen van een individu aangeduid. Het gevolg hiervan is dat het nageslacht een andere combinatie van genen heeft dan elk van beide ouder-individuen. In de moleculaire biologie wordt recombinatie in nauwere zin gebruikt als het gevolg van een crossingover. Daarbij worden genen die gelinkt zijn (doordat ze op hetzelfde chromosoom liggen) tijdens de meiose, verdeeld over twee homologe chromosomen. De link tussen beide genen wordt in dit proces verbroken. Dit proces wordt gekatalyseerd door enzymen met de naam recombinase. De eenheid van recombinatie is de morgan (M). Een recombinatie van 0 M betekent dat twee genen naar alle waarschijnlijkheid niet zullen recombineren, een recombinatie van 1 M betekent dat twee genen vrijwel zeker zullen recombineren. In de praktijk wordt deze het vaakst uitgedrukt in cM (centimorgan), waarbij 1 cM staat voor 1% kans per generatie op recombinatie door crossing-over. Euploïd Het hebben van een normaal aantal chromosomen in elke cel. In totaal heeft de mens 46 chromosomen. Chromosomen zijn grote moleculen DNA waarop al ons genetische informatie staat Polyploïd Drie of meer malen het haploïde aantal chromosomen bezittend. Triploïde individuen of cellen bezitten 3 maal een chromosomenset en tetraploïde individuen vier maal een haploïd stel chromosomen. Autopolyploid: een polyploïd ontstaan door het verdubbelen van één enkel genoom Allopolyploid (=amphidiploid): een polyploïd ontstaan door het samenkomen van twee chromosoomsets Aneuploïd Van een celkern die een of meer chromosomen mist of teveel bevat. Dit verschijnsel wordt veroorzaakt doordat een homoloog paar zich niet gedeeld heeft of een chromosoom zich niet in tweeën gedeeld heeft. 11 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Non-disjunctie Non-disjunctie is een biologische term die duidt op een onjuiste verdeling van de chromosomen tijdens een meiose- of mitosedeling. Bij 4n krijgen normaal beide cellen tijdens de deling twee chromosomen toegedeeld. Bij non-disjunctie kan dit een andere verdeling geven zoals Cel A: 1 chromosoom met Cel B: 3 chromosomen. Andersom is ook mogelijk. Ter gevolge hiervan kunnen strenge mutaties optreden in de cel. In de bio-industrie wordt hier gebruik van gemaakt. Door een bepaalde stof toe te dienen kan de deling zo beïnvloed worden dat alle chromosomen naar 1 cel richten. Dan krijgt elke cel in de plant als ware een dubbel aantal chromosomen, wat grotere bladeren en vruchten als gevolg heeft. Dit wordt dan een tetraploïde plant genoemd. Voorbeelden van fenomenen ten gevolge van non-disjunctie zijn het syndroom van Down en het syndroom van Klinefelter. In 95% van de gevallen is het syndroom van Down te wijten aan een nondisjunctie tijdens de meiose Chromosomale veranderingen Deletion: de deletie van een chromosoomsegment Duplication: meer dan één kopie van een chromosoomsegment in een chromosoomset Inversion: een chromosomale mutatie waarbij een chromosoom segment verwijderd is, 180° gedraaid, en terug ingezet is in het chromosoom Translocation: de verandering van plaats van een chromosoomsegment 12 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Single nucleotide polymorphism Enkel-nucleotide polymorfisme (Engels: Single nucleotide polymorphism, afgekort als SNP, uitgesproken als snip) betreft een variatie in het DNA - een polymorfisme - van een enkele nucleotide lang. Op één plaats in het genoom kan men dan bij verschillende mensen een ander nucleotide aantreffen. Er wordt bijvoorbeeld van een SNP gesproken als de DNA-volgorde op een bepaalde plaats op een chromosoom zowel AAGCCTA als AAGCTTA kan zijn. De variant die het minst voorkomt, heet het "minor allele". De betekenis van het hebben van een SNP is vaak onduidelijk. De meeste zijn waarschijnlijk "onschuldig", dat wil zeggen dat het hebben van de zeldzame variant van de SNP géén voordeel maar ook géén nadeel oplevert voor het organisme. SNPs ontstaan door kleine foutjes in de DNA replicatie, en kunnen zich in de populatie handhaven en uitbreiden, juist omdat ze geen nadeel opleveren voor het organisme dat zo'n variant met zich meedraagt. Ongeveer 90% van alle genetische variaties in het menselijke genoom zijn SNP's. Er wordt tegenwoordig geschat dat een mens op elke 1300 nucleotiden in zijn DNA een SNP heeft; en dat er zo'n vijf miljoen verspreid over het hele menselijke genoom aanwezig zijn. SNP's zijn niet regelmatig over het genoom verdeeld, maar komen vooral veel voor in bepaalde gebieden. Bij twee derde van de SNP's is de nucleotide cytosine vervangen door de nucleotide thymine. Short tandem repeat Short tandem repeats (STR’s) of short tandem repeat polymorphisms (STRP's) (Engels: korte herhalingen achter elkaar) zijn vaak 2, 3 of 4 nucleotiden lang ( di, tri en tetranucleotiden repeats ) en worden gemiddeld 10 tot 100 keer herhaald. Ze komen voor in de intronen of in het junk-DNA. De STR’s worden dus niet vertaald naar eiwitten, maar horen wel aanwezig te zijn voor het functioneren van een gen. Als STR’s te lang of te kort zijn kan dit een ziekte of aandoening ten gevolgen hebben doordat de functie van het gen dat in de buurt ligt verstoord wordt. De eerst gevonden en meest voorkomende repeat is: CA CA CA. Deze komt om de paar duizend basenparen voor. STR’s zijn zeer polymorf en het aantal repeats in een bepaalde STR verschilt van persoon tot persoon. Dit komt doordat er gemakkelijk een repeat bij gemaakt kan worden (insertie) of dat er een verwijderd wordt (deletie). STR’s worden dan ook gebruikt bij vaderschapstests en bij de identificatie van personen, omdat iedereen een uniek profiel heeft van de lengte van verschillende STR’s. Er komen verschillende soorten STR’s voor van simpel CA CA CA tot zeer complex GTACATG GTACATG GTACAGT. 13 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Operonmodel Een operon bestaat uit een promotor, operator(en) en meerdere (structurele) genen, die coderen voor proteïnen met verwante functies. Afhankelijk van het specifieke operon kunnen verschillende regulatorische proteïnen (repressoren of activatoren), afhankelijk van de wisselwerking met uit de cel opgenomen of in de cel gevormde stoffen (liganden of effectormoleculen), met de operatoren reageren en daardoor de transcriptie van het gen in het operon aan- of uitschakelen. Hierdoor wordt de synthese van het betreffende mRNA (messenger-RNA) door translatie geactiveerd of uitgeschakeld. 14 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Genetica 13 oktober 2011 dr. Beukeboom Allelen Van elk gen zijn meerdere uitvoeringen mogelijk. Elke uitvoering wordt een allel (meervoud allelen) of Mendeliaanse erffactor genoemd. Als een organisme voor een bepaald gen twee gelijke allelen heeft, dan noemt men dit een homozygoot organisme. Als het twee verschillende allelen heeft, noemt men het organisme heterozygoot. Een voorbeeld hiervan bij de mens zijn de allelen die de bloedgroep bepalen. Het gen dat codeert voor de bloedgroep komt namelijk in drie vormen voor: het allel voor bloedgroep A, het allel voor bloedgroep B en het allel voor bloedgroep 0 (nul). De bepaling van de bloedgroep zelf gebeurt dan door de aanwezigheid van de twee allelen. Chromosomen Bij diploïde organismen, ook bij de mens, komen chromosomen voor in paren van homologe chromosomen, waarbij één exemplaar van de moeder komt en het andere van de vader. Homologe chromosomen hebben een gelijke opbouw, maar zijn niet identiek. Gewoonlijk heeft een mens 46 chromosomen (23 paar). Bij de celdeling verdubbelt ieder chromosoom zich en bestaat dan tijdelijk uit twee identieke chromatiden. De celkern bevat dan 92 chromatiden. Als de chromatiden van elkaar gescheiden zijn blijven er 92 dochterchromosomen over, die later verdeeld worden over twee dochtercellen, zodat elke cel weer 46 chromosomen heeft. Hardy en Weinberg De wet van Hardy-Weinberg of het Hardy-Weinberg-theorema is een wetmatigheid uit de populatiegenetica. Het werd genoemd naar de Britse wiskundige Godfrey Harold Hardy en de Duitse natuurkundige Wilhelm Weinberg, die het principe in 1908 onafhankelijk van elkaar ontdekten. Aan de hand van deze wet kun je uitgaande van het fenotype, de frequentie van de genotypes berekenen, en omgekeerd. 15 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Micro evolutie Ontwikkelingen, genetische veranderingen in het individu en in de volgende generaties bestaan inderdaad. Goede voorbeelden daarvoor zijn vorming van rassen binnen een biologische soort. Zo zijn uit de soort wolf (Canis lupus) honderden hondenrassen, van de Pekingees tot aan de SintBernard voortgekomen. Hond blijft echter hond. Dat is micro-evolutie. Macro evolutie Macro-evolutie is nog nooit gesignaleerd of bewezen, ze is echter essentieel voor geloof in evolutie. Macro-evolutie is nadrukkelijk géén grotere versie van micro-evolutie. Micro-evolutie gaat om het toevalsgewijs aanpassen of verwarren van bestaande genen (en dus genetische verarming); macroevolutie gaat om het toevalsgewijs creëren van nieuwe intelligentie en nieuwe genen. Als mensen zeggen dat evolutie niet mogelijk is, doelen zij op macro-evolutie, nooit op micro-evolutie. Macroevolutie kun je tot evolutie afkorten. Charles Darwin (held) Darwin is vooral bekend van zijn theorie dat evolutie van soorten wordt gedreven door natuurlijke selectie. Dankzij zijn nauwkeurige onderbouwing en de grote hoeveelheid bewijzen die hij vond, zorgde Darwin ervoor dat het bestaan van evolutie nog tijdens zijn leven binnen de wetenschappelijke gemeenschap algemeen geaccepteerd werd. De acceptatie van natuurlijke selectie als aandrijvend mechanisme liet langer op zich wachten, maar is tegenwoordig ook onomstreden. Fenotypische variatie Fenotypische plasticiteit komt bij alle organismen voor en is er in allerlei eigenschappen zoals uiterlijke kenmerken (kleur, grootte of vorm van organismen), maar ook in gedrag, zoals reproductie, levensduur en groeisnelheid. Zulke eigenschappen kunnen worden beïnvloed door verschillende omgevingsfactoren, bijvoorbeeld temperatuur, licht, voedselaanbod, dichtheid aan soortgenoten, aanwezigheid van predatoren. Enkele bekende voorbeelden van plasticiteit zijn de strekreflex van planten onder lichtarme omstandigheden (afbeelding 1), of de temperatuursafhankelijke geslachtsbepaling bij reptielen. In deze voorbeelden is een omgevingsfactor tijdens de ontwikkeling of groei van blijvende invloed op het individu, we noemen dit irreversibele (onomkeerbare) plasticiteit. Common garden experiment Transplant experiment known as a common garden experiment, (although this term is more plant specific) is an experiment where one or more organisms are moved from one environment to another environment. In a usual common garden experiment, two species of plants growing in their native environments would both be transplanted in a common environment. A reciprocal transplant involves introducing organisms from each of two or more environments into the other(s). Berekenen aantal genotypes Het aantal mogelijke genotypes kan berekend worden met de volgende formule. Hierin is g het aantal mogelijke genotypen, a het aantal allelen per locus en n het aantal loci. 16 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Locus In the fields of genetics and genetic computation, a locus (plural loci) is the specific location of a gene or DNA sequence on a chromosome. A variant of the DNA sequence at a given locus is called an allele. The ordered list of loci known for a particular genome is called a genetic map. Gene mapping is the procession of determining the locus for a particular biological trait. Diploid and polyploid cells whose chromosomes have the same allele of a given gene at some locus are called homozygous with respect to that gene, while those that have different alleles of a given gene at a locus, heterozygous with respect to that gene. Heterozygotie Deze theorie werd door Shull in 1914 gepubliceerd en is de meest geaccepteerde. De planten van zelfbevruchtende gewassen of inteeltlijnen van kruisbevruchtende gewassen zijn voor een groot gedeelte homozygoot. Van een gen komt of het AA- of het aa-allel voor. Voor een volgend gen BB of bb enz. In een plant zal gewoonlijk niet AABBCCDD enz. of aabbccdd enz. voorkomen, maar zal dit van gen tot gen verschillen in een grote of een kleine letter. Door kruising ontstaan planten die van veel genen de beide verschillende allelen bezitten. AaBbCcDd enz. heeft zo de beste groeikracht. Niet alle inteeltlijnen zijn even geschikt voor het maken van een hybride. Daarom moet via proefkruisingen gezocht worden naar inteeltlijnen die een goede combinatie geschiktheid hebben. Polymorfisme Een polymorfisme is een veranderde nucleotidencode voor een bepaald gen die bij een dusdanig groot percentage van de populatie voorkomt dat niet meer van een mutatie kan worden gesproken. Volgens de definitie komen polymorfismen bij meer dan 1% van de populatie voor. In geval van meer zeldzame genveranderingen (voorkomen minder dan 1%) wordt van mutaties gesproken. Voorwaarden Hardy-Weinberg Deze wet geldt enkel als de populatie in evenwicht is. Dit betekent dat de populatie voldoende groot is de individuen geheel willekeurig paren (m.a.w. er is geen seksuele selectie) er geen genetische selectie plaatsvindt er geen mutaties optreden er geen migratie uit of in de populatie plaatsvindt er geen sprake is van genetische drift Dit zijn relatief zware voorwaarden. Het komt in de praktijk dan ook maar weinig voor dat volledig aan de voorwaarden is voldaan. Dit is vooral te danken aan de voorwaarde dat er geen mutaties op mogen treden, aangezien organismen over het algemeen te maken hebben met eindeloos veel mutaties per dag (onder meer door crossing-over en willekeurige divergentie van gepaarde homologe chromosomen tijdens meiose I). Hierdoor is de kans op een grootschalige mutatie te groot om aan deze voorwaarde te voldoen. 17 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Genetica 14 oktober 2011 dr. Beukeboom Mutaties Grote delen van het DNA hebben geen duidelijke functie: het zogenaamde junk-DNA. Mutaties in deze gedeelten hebben meestal weinig gevolgen: ze veranderen het genotype, maar niet het fenotype. Een dergelijke onschuldige of neutrale mutatie wordt ook wel een polymorfisme genoemd. Wanneer echter een mutatie optreedt in een coderend gedeelte van een gen, dan kunnen er wel duidelijke gevolgen zijn. Door mutaties kunnen nieuwe allelen en genen ontstaan, waardoor de erfelijke eigenschappen van een organisme veranderen. Mutaties zorgen dus voor genetische variatie, en spelen daarom een belangrijke rol bij de evolutie van het leven. Daarnaast zijn door verdubbeling van het aantal chromosomen nieuwe soorten ontstaan, zoals bij Brassica, Triticum en Musa. Door middel van natuurlijke selectie kunnen gunstige mutaties zich door een populatie verspreiden, en wordt de verspreiding van ongunstige mutaties tegengegaan. 'Neutrale' mutaties zullen zich volgens statistische processen door een populatie verspreiden, dit wordt genetic drift genoemd. Migratie Migratie is het biologisch verschijnsel dat ontstaat wanneer levende wezens van een leefgebied naar een ander verhuizen. Gene flow In population genetics, gene flow (also known as gene migration) is the transfer of alleles of genes from one population to another. Migration into or out of a population may be responsible for a marked change in allele frequencies (the proportion of members carrying a particular variant of a gene). Immigration may also result in the addition of new genetic variants to the established gene pool of a particular species or population. There are a number of factors that affect the rate of gene flow between different populations. One of the most significant factors is mobility, as greater mobility of an individual tends to give it greater migratory potential. Animals tend to be more mobile than plants, although pollen and seeds may be carried great distances by animals or wind. Maintained gene flow between two populations can also lead to a combination of the two gene pools, reducing the genetic variation between the two groups. It is for this reason that gene flow strongly acts against speciation, by recombining the gene pools of the groups, and thus, repairing the developing differences in genetic variation that would have led to full speciation and creation of daughter species. Genetische drift Genetische drift is de willekeurige verspreiding van genen bij de sexuele en asexuele voortplanting. Het betreft het statistische proces dat voortvloeit uit de invloed van toeval op de verspreiding van genen. Genetische drift zorgt ervoor dat de frequentie van een allel binnen een populatie kan toenemen of afnemen, en is daarmee een belangrijk mechanisme van evolutie. Genetische drift 18 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot heeft als tendens dat organismen homozygoot worden: óf een allel wordt zelf verwijderd uit een populatie, óf het allel verdrijft alle andere allelen uit een populatie. De invloed van genetische drift is groter naarmate een populatie kleiner is. Genetische drift is in zekere zin antagonistisch ten opzichte van natuurlijke selectie: hoe groter de rol van natuurlijke selectie, hoe kleiner de rol van genetische drift. Genetische drift speelt dus vooral een rol bij zogenaamde neutrale allelen: allelen die geen positieve of negatieve invloed hebben op de fitness (voortplantingssucces) van een organisme. Founder/stichter effect Het stichtereffect of founder effect is de invloed die de stichtende individuen hebben op de genenpool van de populatie die uit hun nakomelingen bestaat. Als bijvoorbeeld de bevolking van een eiland is voortgekomen uit een beperkt aantal pioniersfamilies, dan zullen bepaalde genetische en de (daarmee samenhangende) uiterlijke kenmerken van de hele populatie sterk verschillen van een doorsneebevolking. Inteelt Inteelt is een wetenschappelijk begrip dat inhoudt het kruisen binnen een soort, ondersoort of ras van nauw aan elkaar verwante individuen. Als de inteelt toeneemt, verhoogt het aantal homozygote genenparen en vermindert het aantal heterozygote genenparen (opzoeken waarom!). In iedere populatie zitten er minder goede genen. Bij een verhoging van het aantal homozygote genenparen, verhogen ongewild ook het aantal homozygote genenparen met minder goede genen. Hierdoor vermindert de vruchtbaarheid, verkort de gemiddelde gezonde levensduur, vermindert het uithoudingsvermogen en verhoogt de gevoeligheid voor ziekten en allergieën. 19 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot (Natuurlijke) selectie Natuurlijke selectie is een mechanisme dat in de natuur evolutie veroorzaakt. Natuurlijke selectie houdt in dat organismen die beter in hun omgeving passen, meer kans hebben om te overleven en voor nakomelingen te zorgen dan minder goed aangepaste organismen. Hierdoor zal het type van het best aangepaste organisme beter overleven en steeds meer de overhand nemen in de populatie "survival of the fittest". Fitness Fitness is een begrip uit de (populatie)biologie -en ecologie. Het heeft betrekking op de relatieve toename van één of meer allelen (varianten van één gen) of van het aantal nakomelingen van een individu of een groep met een bepaald genotype in de volgende generatie ten opzichte van die van andere genen, individuen of groepen. Over het algemeen duidt een fitness van 1 op stabiliteit, een fitness groter dan 1 duidt op een toename van een allel ten opzichte van andere allelen in de volgende generaties of de toename van de groep met een bepaald genotype ten opzichte van andere groepen. Voorbeeld: Stel we hebben in een populatie een generatie met 150 bruine konijnen en 50 zwarte konijnen en in de volgende generatie zien we 180 bruine konijnen en 55 zwarte konijnen, dan is de fitness van bruine konijnen in deze populatie 1,021 ((180/235)/(150/200)) Als er genetisch materiaal beschikbaar is wordt er meestal met genfrequenties gewerkt, maar dat werkt op precies dezelfde manier, alleen is het dan mogelijk om per gen de fitness te bepalen. 20 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Kunstmatige selectie Kunstmatige selectie is in de biologie het mechanisme waarmee bepaalde eigenschappen of een combinatie van eigenschappen bewust worden geselecteerd bij het fokken van dieren of veredeling van planten. Het begrip werd voor het eerst gebruikt door Charles Darwin. Darwin zag dat veel gedomesticeerde soorten eigenschappen hebben die opzettelijk door de mens zijn geselecteerd bij het fokken of kweken. De mens selecteert alleen de individuen met de gunstige eigenschappen om nageslacht te krijgen, zodat deze eigenschappen steeds vaker voor gaan komen. Gerichte selectie In population genetics, directional selection is a mode of natural selection in which a single phenotype is favored, causing the allele frequency to continuously shift in one direction. Under directional selection, the advantageous allele increases in frequency independently of its dominance relative to other alleles; that is, even if the advantageous allele is recessive, it will eventually become fixed. 21 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Frequention-dependent selection Frequency-dependent selection is the term given to an evolutionary process where the fitness of a phenotype is dependent on its frequency relative to other phenotypes in a given population. In positive frequencydependent selection (or purifying frequencydependent selection) the fitness of a phenotype increases as it becomes more common. In negative frequency-dependent selection (or diversifying frequency-dependent selection) the fitness of a phenotype increases as it becomes rarer. 22 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Genetica 14 oktober 2011 dr. Oscar Kuipers Operon Een operon bestaat uit een promotor, operator(en) en meerdere (structurele) genen, die coderen voor proteïnen met verwante functies. Afhankelijk van het specifieke operon kunnen verschillende regulatorische proteïnen (repressoren of activatoren), afhankelijk van de wisselwerking met uit de cel opgenomen of in de cel gevormde stoffen (liganden of effectormoleculen), met de operatoren reageren en daardoor de transcriptie van het gen in het operon aan- of uitschakelen. Hierdoor wordt de synthese van het betreffende mRNA (messenger-RNA) door translatie geactiveerd of uitgeschakeld. Lac operon Het lac-operon is een operon dat voor de regulatie van de afbraak van lactose zorgt en voorkomt in onder andere de bacterie Escherichia coli. Het lac-operon wordt beschouwd als het voorbeeld van prokaryotische genregulatie. Het lac-operon is een stukje DNA, dat voor de afbraak van lactose de benodigde enzymen produceert. Als er geen lactose in de omgeving van de bacterie voorkomt gaat een lac-onderdrukker (lac repressor) aan een gedeelte van het operon, de operator, vastzitten, waardoor er geen enzymen gevormd kunnen worden voor de afbraak van lactose. Er zal uiteindelijk β-galactosidase, worden aangemaakt, dat lactose in D-galactose en D-glucose splitst, 23 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Tryptofaan operon Trp operon is an operon - a group of genes that are used, or transcribed, together - that codes for the components for production of tryptophan. The Trp operon is present in many bacteria, but was first characterized in Escherichia coli. It is regulated so that when tryptophan is present in the environment, it is not used. It was an important experimental system for learning about gene regulation, and is commonly used to teach gene regulation. Corepressor Een corepressor is een molecuul dat samenwerkt met een repressor om een operon uit te schakelen. Een repressible operon is een operon dat gebruikelijk aanstaat, tenzij er een repressor bindt (bijvoorbeeld het trp-operon). Een inducible operon is een operon dat gebruikelijk uitgeschakeld is. Een zogenaamde inducer zal de repressor inactiveren en de transcriptie laten verlopen (bijvoorbeeld het lac operon). 24 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Catabolite activator protein (CAP) The Escherichia coli catabolite gene activator protein (CAP) is a DNA binding protein involved with the transcription of several genes, including those that code for enzymes involved in the metabolism of certain sugars (i.e. lactose, maltose, and arabinose.) Basically, CAP is responsible for the global regulation of carbon utilization. Upon binding cAMP (adenosine 3', 5' monophosphate, or cyclic AMP), CAP binds to a conserved DNA sequence from which it can either activate or repress transcription initiation from various promoters. In some cases clusters of several promoters are all controlled by a single cAMP-CAP complex bound to the DNA. Once CAP has bound cAMP, the protein exhibits a higher affinity for a specific conserved DNA sequence. When the intracellular level of cAMP increases, the second messenger is bound by CAP and the cAMP-CAP complex binds to the DNA. Once bound, it is able to stimulate the transcription of the aforementioned genes. DNA bound by the CAP-cAMP complex is bent by ~90 degrees. This DNA bend, coupled with a protein-protein interaction between CAP and RNA polymerase is thought to be the mechanism by which CAP regluates transcription initiation on the chromosome. Onthouden: Laag glucosegehalte veel cAMP 25 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Histonen Nucleosomen dienen twee belangrijke doelen in de celkern. Als eerste zorgen ze door het vormen van de kleinste samenballing (spiralisering), dat het dubbelstrengs DNA (dsDNA), dat enkele meters lang is, in de celkern past. Daarnaast zijn ze belangrijk voor de werking van de transcriptie, doordat ze er voor zorgen dat het RNA polymerase zich niet hecht aan promotors van genen, die voor de translatie op dat moment niet nodig zijn. Door verschuiving van een nucleosoom als gevolg van bepaalde enzymen kunnen nieuwe genen afgelezen worden. Nucleosomen zijn ook de belangrijkste dragers van epigenetisch overervende informatie. DNA-methylering DNA-methylering of DNA-methylatie is een epigenetisch (omkeerbaar genetisch proces dat niets verandert aan de DNA sequenties) proces waarbij een methylgroep (basisstructuur (CH3) aan een DNA-molecuul wordt toegevoegd. Hierdoor verandert de structuur van het DNA, dat hierdoor niet langer afleesbaar is tijdens bijvoorbeeld een transcriptie. Initiatie, terminatie, promotors en enhancers Dit heb ik uitgewerkt in de samenvatting van de colleges biochemie 2011. Hier wordt het iets minder gedetailleerd verteld, maar het is nog wel handig om het nog een keer door te kijken. Coordinately controlled genes in eukaryotes Unlike the genes of a prokaryotic operon, each of the coordinately controlled eukaryotic genes has a promoter and control elements. These genes can be scattered over different chromosomes, but each has the same combination of control elements. Copies of the activators recognize specific control elements and promote simultaneous transcription of the genes. Proteasoom Het proteasoom is een groot eiwitcomplex dat als belangrijkste functie heeft andere eiwitten, die overbodig of beschadigd zijn, af te breken. Proteasomen komen voor bij alle eukaryoten en archaea, en bij sommige bacteriën. In eukaryoten komen ze voor in de celkern en het cytoplasma. Het proteasoom is een zogenaamde protease, een enzym dat de peptidebindingen tussen de aminozuren in een eiwit kan laten verbreken. Een eiwit dat afgebroken moet worden, wordt gemarkeerd met het eiwit ubiquitine. 26 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot miRNA miRNA (microRNA) is een vorm van niet-coderend RNA van 20 tot 25 nucleotiden lang en is onderdeel van de mechanismen die de expressie van genen reguleren. miRNA behoort samen met siRNA (small interfering RNA) tot de RNA interferentie mechanismen. miRNA is complementair aan een stukje sequentie van één of meerdere mRNA’s in het gebied 3' UTR. Door op deze plaats een dubbele streng met het mRNA te vormen wordt het aflezen (translatie) van het mRNA tegengehouden.Het DNA gedeelte dat codeert voor een miRNA is langer dan het miRNA en bevat ook een tegengesteld complement. Wanneer dit DNA wordt afgelezen in een enkelstrengs miRNA vormt het miRNA met de complementaire gedeelten een dubbelstrengs lus in de vorm van een haarspeld en vormt zo een primaire miRNA structuur (pri-miRNA). Celdifferentiatie Proces waarbij uit betrekkelijk eenvoudige cellen nieuwe cellen met zeer specifieke functies voortkomen. In het dierlijk organisme ontwikkelen sommige cellen zich tot bloedcellen, andere tot spiercellen, levercellen, zenuwcellen enzovoort. In planten zijn wortelcellen, stengelcellen, bladcellen, pollen enzovoort te onderscheiden. Bij het ontstaan van een foetus uit een bevrucht ei vindt eerst differentiatie plaats van cellen; hieruit worden vervolgens weefsels gevormd. Organen, zoals nier en lever bestaan uit verschillende weefseltypen. An egg’s cytoplasm contains RNA, proteins, and other substances that are distributed unevenly in the unfertilized egg. Cytoplasmic determinants are maternal substances in the egg that influence early development. As the zygote divides by mitosis, cells contain different cytoplasmic determinants, which lead to different gene expression. The other important source of developmental information is the environment around the cell, especially signals from nearby embryonic cells.In the process called induction, signal molecules from embryonic cells cause transcriptional changes in nearby target cells. Thus, interactions between cells induce differentiation of specialized cell types 27 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Determinatie During embryonic development, cells become visibly different in structure and function as they differentiate. The earliest changes that set a cell on a path to specialization show up only at the molecular level. Molecular changes in the embryo drive the process, called determination, that leads to the observable differentiation of a cell. Once it has undergone determination, an embryonic cell is irreversibly committed to its final fate. The outcome of determination—observable cell differentiation—is caused by the expression of genes that encode tissue-specific proteins. These proteins give a cell its characteristic structure and function. Differentiation begins with the appearance of cell-specific mRNAs and is eventually observable in the microscope as changes in cellular structure. In most cases, the pattern of gene expression in a differentiated cell is controlled at the level of transcription. Cells produce the proteins that allow them to carry out their specialized roles in the organism. For example, liver cells specialize in making albumin, while lens cells specialize in making crystalline. Similarly, skeletal muscle cells have high concentrations of proteins specific to muscle tissues, such as a muscle-specific version of the contractile proteins myosin and actin. Myoblast voorbeeld Myoblasten zijn cellen die aan de randen van spiervezels zitten en te hulp schieten als er een stukje spier beschadigd is. Ze delen zich en zorgen er zo voor dat de spier weer herstelt. Myoblasts produce muscle-specific proteins and form skeletal muscle cells. MyoD is one of several “master regulatory genes” that produce proteins that commit the cell to becoming skeletal muscle. The MyoD protein is a transcription factor that binds to enhancers of various target genes. 28 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Bicoid protein One maternal effect gene, the bicoid gene, affects the front half of the body. An embryo whose mother has a mutant bicoid gene lacks the front half of its body and has duplicate posterior structures at both ends. This phenotype suggests that the product of the mother’s bicoid gene is concentrated at the future anterior end.This hypothesis is an example of the gradient hypothesis, in which gradients of substances called morphogens establish an embryo’s axes and other features. Kanker Ik heb kanker uitgebreid behandeld in de samenvatting over de colleges celbiologie 2011. Als je het niet snapt, moet je die nog even doorlezen. P53 Een belangrijk eukaryoot tumorsuppressorgen is p53. Dit eiwit staat centraal in een signaalcascade die de celgroei en apoptose reguleert. Het is dus van belang in de celcyclus. Bij celschade heeft het dus 2 'keuzes': het stopzetten van de celgroei in de G1-fase (waarbij het DNA hersteld kan worden) of apoptose (als de schade te erg is). Wanneer het DNA kleine schade heeft opgelopen, zal het p53 eiwit actief worden en de celdeling tegenhouden doordat het zorgt voor de transcriptie en translatie van het p21 gen. Dit gen is verantwoordelijk voor de aanmaak van het eiwit p21. Het p21 eiwit is een zogenaamd CdK inhibitor protein. Het zal binden met CdK/cycline-complexen waardoor deze inactief worden en de celdeling stopt. Indien de schade te groot is en niet hersteld kan worden, zal ditzelfde eiwit apoptotische signalen doorsturen. In vele gevallen van kanker is dit gen onderdrukt en wordt het eiwit niet meer aangemaakt. P53 werkt als een dimeer, en regelt onder meer de expressie van cyclus-remmende eiwitten. Wanneer een mutatie in p53 optreedt, dan kan het dimeer inactief worden, waardoor er ongecontroleerde celdeling zal optreden. Proto-oncogen Een proto-oncogen is een gen dat codeert voor een eiwit dat bij verhoogde activiteit of expressie de maligniteit van kanker doet toenemen. Na deze veranderde werking spreken we van een oncogen. Tegenover een oncogen staat een tumorsuppressorgen, dat juist zolang het actief is de maligniteit van kanker vermindert. Oncogenen zijn vaak groeifactoren die de celdeling versnellen. Ook kunnen oncogenen de angiogenese (de aanmaak van bloedvaten naar de tumor) bevorderen en zodoende door de verhoogde toevoer van voedingsstoffen de groei van de tumor versnellen. 29 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Tumorsuppressorgenen Een tumorsuppressorgen is een gen dat onbeperkte deling van de cel voorkomt, en daarmee het ontstaan van een tumor verhindert. Het eiwit dat door dit gen gecodeerd wordt, heeft namelijk een negatieve invloed op de celdeling. Tegenover een tumorsuppressorgen staat het (proto-)oncogen dat juist bij verhoogde activiteit de maligniteit van kanker vergroot. Ras-protein Mutations in the ras proto-oncogene and p53 tumor-suppressor gene occur in 30% and 50% of human cancers, respectively. The Ras protein, the product of the ras gene, is a G protein that relays a growth signal from a growth factor receptor on the plasma membrane to a cascade of protein kinases. Mutations in the ras gene can lead to production of a hyperactive Ras protein and increased cell division. 30 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot 31 Colleges gemetica 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot 32