Economie

advertisement
Vrijhandel en protectie
Open economie: de waarde van de invoer en uitvoer (en dus van de handel) van een
land bepaal je door het te delen door het BBP (x100%). In Nederland zijn ze beide
ongeveer 50%, waaruit blijkt dat handel voor NL erg belangrijk is. We hebben een open
economie. Dus:
Invoerquotum: Invoer / BBP * 100%
Uitvoerquotum: Uitvoer / BBP * 100%
Internationale handel
1. Omdat we producten zelf niet kunnen maken, omdat we de grondstoffen niet
hebben.
2. Doordat producten in het buitenland goedkoper gemaakt kunnen worden.
a. Door kwaliteitsverschillen in productiefactoren. Bijv: NL bevolking is goed
geschoold, en dus kunnen we productieprocessen die minder hoge eisen
stellen aan scholing beter overlaten aan anderen: Nederlandse
werknemers zijn daarvoor te duur
b. Door natuurlijke omstandigheden. Klimaat/bodem.
3. Omdat we producten uit buitenland mooier vinden (smaak): Amerikaanse Nikes
ipv Nederlandse Dutchy’s bijvoorbeeld.
4. Uit politiek motief: zo heeft Nederland jarenlang aardgas aan Italië verkocht
tegen spotprijzen, om te voorkomen dat ze hun energie uit de voormalige
communistische Sovjetunie zou halen.
Comparatieve kostenverschillen (Wet van Ricardo)
Internationale handel is voordelig als er sprake is van comparatieve (=relatieve)
kostenverschillen. Dat betekent dat als er tussen twee landen een comparatief
kostenverschil bestaat, het voor beide landen voordelig is als ze zich beide specialiseren
in de productie van het goed waarin het een relatief kostenvoordeel heeft of het kleinste
relatieve kostennadeel.
Voorbeeld: Atlantis en Tropica brengen allebei twee producten voort: voedsel en
kleding. Atlantis heeft bij beide een kostenvoorsprong, bij voedsel meer dan bij kleding.
Waarom zou Atlantis dan iets importeren dat het zelf goedkoper kan maken? En wat
heeft Tropica te zoeken op de wereldmarkt? Wel: als Atlantis zich nou alleen maar gaat
richten op voedsel, kunnen alle productiefactoren die eerst voor kleding werden
gebruikt, nu voor voedsel worden gebruikt  extra voedsel. Door deze specialisatie
neemt de productie per werknemer (arbeidersproductiviteit) in dat land toe. Kleding
kan Atlantis vervolgens uit Tropica halen, waar ook is gespecialiseerd. Met zijn
kledingexport betaalt Tropica het voedsel dat wordt geïmporteerd.
Optimale allocatie: zo efficiënt mogelijke toedeling van productiefactoren. De handel
moet daarvoor zo min mogelijk in de weg worden gezeten. Als Tropica bijvoorbeeld zijn
eigen boeren wil beschermen tegen de import van voedsel uit Atlantis, is de
voedselconsument in Tropica duurder uit. Bovendien kan Atlantis minder producten
afzetten in Tropica, waardoor ze niet genoeg verdienen voor de import van kleding uit
Tropica. ALLES gaat mis. En dus: vrijhandel is voor iedereen het beste. In werkelijkheid
gebeurt het echter niet erg, en wordt de eigen economie tegen de buitenlandse
beschermd (protectie). Want:
1. Werkgelegenheid. Europese boeren kunnen de concurrentie op de wereldmarkt
niet aan, en worden daarom gesteund door de EU.
2. Lage lonen. Als men de lonen in andere landen te laag vindt, wordt protectie
toegepast.
3. Infant industries. Eigen jonge kwetsbare bedrijven een kans geven om volwassen
te worden. Probleem is dat ondernemingen dan niet geprikkeld worden om
efficiënter te produceren, en nooit zonder de bescherming zullen kunnen.
4. Veiligheid en gezondheid. Maatregelen en eisen tegen infecties. Worden soms ook
misbruikt om buitenlandse producten te weren van de eigen markt.
5. Politieke verhoudingen. Protectie wordt gebruikt om een land onder druk te
zetten. De VS willen door met Cuba te handelen bereiken dat het communistische
regime daar ten val komt.
Protectie-instrumenten
1. Invoerrechten. De prijs van het geïmporteerde product gaat omhoog.
2. Importcontingent. Er mag een bepaalde tijd maar een beperkt aantal stuks van
het product worden geïmporteerd. Aanbod kleiner, prijs hoger.
3. Verscherping kwaliteitseisen. Eisen hoger, aanbod kleiner, prijs hoger.
4. Importverbod. Prijs (op de binnenlandse markt) hoger.
5. Subsidies. De in het land gemaakte producten kunnen concurreren met het
buitenland.
6. Afgedwongen exportbeperking: het exporterende land legt zich onder
economische en politieke druk van het importerende land een vrijwillige
exportbeperking op.
De laatste 5 heten non-tarifaire protectiemiddelen.
GATT: General Agreement on Tariffs and Trade (1947)
Overeenkomst naar vrijhandel. Want ook al beseft iedereen dat dat het beste is, landen
schaffen hun handelsbarrières niet af ‘als anderen dat ook niet doen’. Hoofdprincipes:
 Alleen invoerrechten zijn toegestaan als protectiemiddel;
 Nieuwe handelsbelemmeringen zijn verboden;
 Door overleg moet worden geprobeerd de invoerrechten te verlagen.
De meestbegunstigingsclausule was van belang: een land dat aan een ander land
importvoordelen toekent, moet dat aan alle 147 GATT-landen toekennen. In 1993 werd
de GATT omgedoopt tot WTO: World Trade Organization, die de lidstaten kan
dwingen hun nationale wetten zo te veranderen dat ze passen binnen de
vrijhandelregels van de WTO. De doelstellingen zijn identiek.
Blokvorming
Regionalisatie: Landen richten zich in hun export steeds meer op afnemers uit de eigen
regio. Sinds 1956 vormen EU-landen bijvoorbeeld een douane-unie. Onderlinge
invoerrechten zijn daarbij afgeschaft en tegenover niet-leden is een uniform buitentarief
ingesteld. Het doel is een economische unie: die ook vrij verkeer van arbeid en kapitaal,
gemeenschappelijke instellingen en een sterk onderling afgestemde economische
politiek biedt. Minder ver gaat de EVA (Europese Vrijhandelsassociatie): ook die heft
geen invoerrechten op elkaars producten, maar kent geen uniform buitentarief.
Buitenlandse varianten daarvan zijn de NAFTA (North American Free Trade Agreement)
voor Noord-Amerika, FTAA (Free-Trada Area of the Americas) voor heel Amerika en de
AFTA (Asean Free Trade Area) voor Azië.
Europese integratie
Ontstaan EU
1950: Oprichting EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal).
1957: Verdrag van Rome: EEG (Europese Economische Gemeenschap) en Euratom
(Europese Gemeenschap voor Atoomenergie). ‘De zes’ (West-Duitsland, Frankrijk, Italië,
België, Luxemburg, Nederland) hadden een douane-unie als doel.
1967: De EGKS, EEG en Euratom werden de EG (Europese Gemeenschap).
1968: Onderlinge invoerrechten werden afgeschaft en er kwam een gemeenschappelijk
buitentarief (oftewel: douane-unie).
1973: Denemarken, Ierland en Groot-Brittannië voegden zich bij de EG.
1979: EMS (Europees Monetair Stelsel) werd ingevoerd, moest zorgen dat koersen van
de verschillende valuta’s niet te sterk schommelden.
1981: Griekenland kwam in de EG.
1986: Spanje en Portugal kwamen hai zeggen.
1986: De Europese Akte werd aangenomen. Europa moest een markt zonder
binnengrenzen zijn:
 Gelijkschakeling van technische productnormen (zelfde veiligheidseisen). Een
product moet in dezelfde uitvoering overal in de Unie kunnen worden verkocht.
 Openstelling van de markt voor overheidsopdrachten. Elk land mag meedingen
naar een order. Een Nederlands bedrijf moet zo een kans krijgen een Deens
telefoonnet te vernieuwen.
 Wederzijdse erkenning van elkaars diploma’s, zodat een baan vinden in het
buitenland makkelijker is.
 Vrijmaking van het kapitaalverkeer (optimale allocatie).
 Gelijktrekking van de tarieven met kostprijsverhogende belastingen. Anders zou
er nooit iemand tanken bij een benzinepomp op de grensstreek van een land met
een hoge accijns.
1993: De gemeenschappelijke markt werd voor een groot deel bereikt. Voordelen:
 Europese ondernemers worden geprikkeld door de toegenomen concurrentie om
met steeds verbeterde/nieuwe producten op de markt te komen.
 De concurrentiestrijd moet leiden tot efficiëntere productiemethoden en dus
lagere productieprijzen. Versterkt ook de concurrentiepositie van de EU t.o.v.
andere economische blokken (bv. NAFTA).
1993: Verdrag van Maastricht. EMU (Economische en Monetaire Unie) gaat van kracht.
1994: Europese Gemeenschap wordt Europese Unie (EU).
1995: Zweden, Finland en Oostenrijk joinen!
1999: De geldpolitiek in deze muntunie wordt gevoerd door de ECB (Europese Centrale
Bank).
2002: Euromunten en eurobankbiljetten zijn een feit.
Organisatie van de EU
De voornaamste organen binnen de organisatie Europa:
1. De Europese Raad (ER): de hoogste raad, samengesteld uit regeringsleiders. In de
ER worden algemene politieke overeenkomsten afgesloten.
2. De Raad van de Europese Unie: neemt besluiten. Ministers van nationale
regeringen zitten d’rin. Landbouwonderwerp = alle ministers van landbouw, etc.
3. De Europese Commissie (EC): vormt het dagelijks bestuur van de EU. Moet
besluiten van de ministerraad voorbereiden en uitvoeren.
4. Europees Parlement (EP): wordt rechtstreeks gekozen in iedere lidstaat. Moet de
EC controleren en neemt verder deel aan de opstelling van de begroting en ziet
toe op de uitgaven.
5. Het Europees Hof van Justitie: is belast met de handhaving van het recht. Spreekt
recht tegenover geschillen met betrekking tot uitleg en verdragen van de EU.
Europese begroting
De ontvangsten van de EU bestaan vooral uit:
 De invoerrechten;
 De Belasting op Toegevoegde Waarde (BTW);
 Een bijdrage op basis van het bruto nationale inkomen (BNI) van de lidstaten.
De uitgaven van de EU gaan voornamelijk naar het landbouwbeleid (inkomenssubsidies
voor de boeren, exportsubsidies en prijssubsidies op landbouwproducten).
Landbouwpolitiek EU
Want:
 De prijs van agrarische producten schommelt vaak, en daarmee het inkomen van
de boeren ook.
 De productiekosten van de meeste landbouwproducten liggen in de EU hoger dan
in de rest van de wereld. Schaalnadelen.
Interventieprijzen (minimumprijzen): als marktprijzen onder deze minimumprijs
komt, kopen interventiebureaus de overschotten op tegen interventieprijs.
Qv = -0,1p + 40
Qa = 0,6p – 65
Evenwicht bij: q = 25, p = 150.
Als de EU een minimumprijs instelt van p=175, is het aanbod (Qa) 40 en
gevraagde hoeveelheid (Qv) 22,5. Het aanbodoverschot is 17,5 en dat kost de EU:
17,5 * 175 = 3062,5
Europese landbouwprijzen liggen boven de wereldmarktprijzen, maar worden
gelijkgemaakt door invoerheffingen. Anderzijds subsidieert de EU zijn agrarische
uitvoer, omdat de dure EU-prijzen anders nooit zouden kunnen concurreren. Het
verschil tussen de EU-prijs en de wereldmarktprijs wordt bijgepast door
exportsubsidies.
Het systeem bleek echter erg fraudegevoelig en de EU werd verweten zich
protectionistisch op te stellen. In 1988 werd dus ingegrepen op dit beleid, waardoor
overproductie wordt bestreden:
 Per boerenbedrijf werden productieplafonds vastgesteld. Wie meer produceert
dan het toegestane quotum, krijgt een heffing opgelegd.
 Er werd orde op zaken gesteld bij het opkopen van overschotten.
 Met subsidies wordt bevorderd dat landbouwgronden uit productie worden
genomen.
Het landbouwbeleid pakt vaak nadelig uit voor de Derde Wereld, maar er zijn ook
pluspunten. Voor ongeveer driehonderd agrarische grondstoffen geldt voor
ontwikkelingslanden een lager invoerrecht. Bovendien worden over de meeste
producten van de zestig ACS-landen (landen in Afrika, het Carabisch gebied en aan de
Stille Oceaan) geen invoerrechten geheven. Bovendien garandeert de unie een
minimumprijs op koffie, cacao en thee (Stabex-systeem).
Europees mededingingsbeleid
Het Europees medededingingsbeleid verbiedt afspraken of gedragingen van
ondernemers die de concurrentie beperken en daardoor nadelig zijn voor de EUburgers.
 Belangrijkste onderdeel daarvan is het kartelbeleid. Kartelafspraken kunnen gaan
over prijzen, afzet, verdeling van de markt en meerrrr.
 Een andere pijler is het concentratiebeleid of fusiebeleid, waarmee voorkomen wil
worden dat er bedrijven ontstaan die een te grote machtspositie krijgen.
Sociaal beleid van de EU
 Ondernemingen zijn verplicht een Europese ondernemingsraad in te stellen als de
onderneming 1000 werknemers of meer in de EU telt en in ten minste 2 lidstaten
vestigingen heeft van minimaal 150 werknemers. De directie moet de
ondernemingsraad informeren over ontwikkelingen.
 Binnen de EU moet er sprake zijn van een gelijke behandeling van man en vrouw.
Niet alleen dezelfde beloning, ook gelijke promotie- en sollicitatiekansen.
 Regio’s binnen de EU die in economische achterstand blijven, kunnen financiële
steun krijgen uit het Fonds voor Regionale Ontwikkeling.
Ontwikkeling
Ontwikkelingslanden kunnen worden onderverdeeld in:
 Landen met een inkomen per hoofd van niet meer dan 745 dollar per jaar. Bevat
zo’n 40 landen met zo’n 3 miljard inwoners (2 miljard in China en India). Hebben
weinig industrie, nauwelijks winbare delfstoffen of mineralen en hebben vaak
een gebrekkige infrastructuur. Kutlevenlanden.
 Landen met een inkomen van tussen de 745 en 9205 dollar per hoofd per jaar.
Bevat zo’n 70 landen met zo’n 1,5 miljard mensen. Netietsminderkutlevenlanden.
Oorzaken verschillen in levensstandaard tussen landen:
 Veel gezinnen in ontwikkelingslanden zijn zelfvoorzienend, en er is veel
ongeregistreerde productie.
 In veel ontwikkelingslanden bestaat een erg ongelijke inkomensverdeling.
 De kosten van levensonderhoud lopen sterk uiteen.
Sommige landen worden hoewel het inkomen per hoofd van de bevolking relatief hoog
is en snel groeit, in de statistieken van de VS toch als ontwikkelingsland beschouwd: de
zogeheten DAE’s. Onderscheiden worden:
 De eerste generatie Dynamic Asean Economies (DAE’s) zoals Hongkong,
Singapore, Taiwin en Zuid-Korea.
 De tweede generatie DAE’s zoals Maleisië, Indonesië en China.
Inkomenskloof: Verschil tussen rijk en arm wordt steeds groter.
Urbanisatie: Op het platteland was niet meer genoeg werkgelegenheid, en plek om te
wonen, dus trokken duizenden mensen naar de steden.
Soft loans: Leningen van rijkere landen voor ontwikkelingslanden, onder softe
voorwaarden.
Monocultuur: Als een land maar 1 soort product heeft om te exporteren.
Ruilvoet: Verhouding tussen het gemiddelde prijsniveau van de export en import.
MVA (Multi Vezel Akkoord): Industrielanden kunnen de invoer van textielproducten
uit ontwikkelingslanden beperken.
MNO is naast een leukere schrijfwijze voor M&O donderdag ook een multinationale
onderneming. Multinationals mag jij ook zeggen. In Nederland hebben we Heineken,
Philips, Unilever of Shell. Kenmerken:
 De hoofdvestiging bevindt zich in een van de rijke industrielanden;
 De buitenlandse vestigingen – de dochterbedrijven – mogen vaak erg zelfstandig
optreden.
 De aandelen zijn als regel over de hele wereld verspreid en worden op alle grote
effectenbeurzen verhandeld.
 MNO’s hebben (dochter)bedrijven in een groot aantal landen en produceren veel
verschillende producten.
Argumenten tegen MNO’s:
 Ze onttrekken zich voor een groot deel aan de controle van nationale overheden.
 Ze proberen hun winsten kunstmatig te laten ontstaan waar het belastingklimaat
het vriendelijkst is.
 De verscherpte milieueisen in de industrielanden zorgen ervoor dat MNO’s met
hun vervuilende productie uitwijken naar ontwikkelingslanden die zich de ‘luxe’
van een milieuwetgeving niet kunnen veroorloven.
 Beslissingen kunnen ertoe leiden dat een vestiging makkelijk wordt verplaatst
naar een ander land, wat een multinational tot een onberekenbare werkgever
maakt.
 Ze tasten het plaatselijke culturele leven aan.
Argumenten voor MNO’s:
 MNO’s spelen een belangrijke rol in het verspreiden van internationale kennis;
 Ze investeren in ontwikkelingslanden;
 Zorgen voor inkomen en werkgelegenheid;
Theorieën voor de ongelijkheid op wereldschaal
 Kapitaalgebrektheorie: Derde Wereld zit in vicieuze cirkel van armoede, door
lage inkomen kan weinig worden gepaard en dus niet worden geïnvesteerd.
 Uitbuitingstheorie: Kolonisatie van arme landen door rijke overheersers,
slechte ruilvoet
Mogelijkheden om te ontsnappen uit aan de vicieuze cirkel van armoede:
1. Importsubstitutie (in het land zelf ondernemingen opzetten die de lokale markt
bedienen) of exportbevordering (exportpakket versterken met industrieproducten).
2. Planeconomie (overheid stuurt productie) of markteconomie (marktmechanisme).
Oorzaken tegenvallende resultaten van kapitaalintensieve investeringsprojecten:
- Veel ongeschoolde arbeidskrachten, meer gebaat bij kleinschalige
arbeidsintensieve aanpak.
- Verwaarlozing agrarische sector.
- Door slechte infrastructuur konden aangevoerde kapitaalgoederen niet op
bestemming komen.
- Kleine elite had profijt van de hulp, grote massa niet.
Bilaterale hulpverlening: Ontwikkelingshulp van het ene naar het andere land.
Multilaterale hulpverlening: Ontwikkelingshulp die via internationale organisaties
loopt.
Gebonden Hulp: Hulp die het ontvangende land moet besteden in het donorland.
Internationale organisaties: Wereldbank, Verenigde naties
IDA (International Development Association): Dochterinstelling van de Wereldbank
die renteloze leningen verstrekt aan de armste ontwikkelingslanden.
UNCTAD = de conferentie voor handel en ontwikkeling van de verenigde natie.
En omdat het al laat is, een kleine bonus: http://www.fastforwardblowjobs.com/
Meer samenvattingen op www.joszwa.nl/pww.
Download