FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE VAKGROEP ACCOUNTANCY EN BEHEERSCONTROLE MOTIVATIETHEORIEËN BINNEN DE CONTEXT VAN BEHEERSCONTROLE VALERIE VERHAEGHE SCRIPTIE TOT HET BEHALEN VAN DE GRAAD VAN LICENTIAAT IN DE TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN PROMOTOR: PROF. DR. W. BRUGGEMAN ACADEMIEJAAR 2002 – 2003 “Ondergetekende Valérie Verhaeghe bevestigt hierbij dat onderhavige scriptie mag worden geraadpleegd en vrij mag worden gefotokopieerd. Bij het citeren moet steeds de titel en de auteur van de scriptie worden vermeld”. Woord vooraf ai WOORD VOORAF Bij het beëindigen van deze scriptie had ik graag nog een welgemeend woord van dank gericht tot een aantal personen zonder wiens hulp en steun dit werk nooit tot stand zou zijn gekomen. In eerste instantie bedank ik Prof. Dr. W. Bruggeman voor zijn promotorschap van deze scriptie, alsook mijn begeleider Peter Van de Weghe. Bedankt voor het beantwoorden van mijn talrijke vragen, voor de nuttige tips en de kritische bemerkingen die mij in de goede richting stuurden. Speciale dank gaat uit naar alle geïnterviewden. Zonder hun bereidwillige medewerking was mijn empirisch onderzoek niet mogelijk geweest. Bedankt om zo een meerwaarde aan mijn scriptie te schenken. Verder wens ik mijn broer te bedanken voor zijn kritische blik waarmee hij deze scriptie zorgvuldig heeft nagelezen. Tot slot gaat mijn welgemeende dank uit naar mijn ouders voor de onvoorwaardelijke morele en financiële steun gedurende mijn ganse academische opleiding aan de Universiteit Gent. Langs deze weg wil ik hen nog extra bedanken voor de uitgelezen kans die zij mij bieden om volgend academiejaar aan de Vlerick Leuven Gent Management School te gaan studeren. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Inhoudstafel a ii INHOUDSTAFEL INLEIDING………………………………………………………………………………………p.1 “MOTIVATIETHEORIEËN BINNEN DE CONTEXT VAN BEHEERSCONTROLE” DEEL I: EEN LITERATUURSTUDIE Hoofdstuk 1: “Motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole” – Terminologie en definities………………………………………………………p.4 1.1. Overzicht p.4 1.2. Motivatie en beheerscontrole: begripsomschrijving p.4 1.3. Motivatie en performantie p.6 1.4. Het motivatieproces p.9 Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie …………..p.11 2.1. Overzicht p.11 2.2. Persoonlijkheid p.11 2.2.1. 2.2.2. 2.2.3. 2.2.4. p.11 p.12 p.13 p.16 2.3. 2.4. 2.5. De “Big Five” dimensies De “Myers-Briggs Type Indicator” De persoonlijkheidskenmerken van individuen binnen de organisatie De “Attaction-Selection-Attrition cycle” Leeraspecten p.16 2.3.1. Operante conditionering 2.3.2. Observationeel leren p.17 p.18 Vaardigheden p.20 2.4.1. Intellectuele vaardigheid 2.4.2. Fysische vaardigheid p.20 p.21 Attitudes p.22 Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Inhoudstafel a iii Hoofdstuk 3: Inhouds- of behoeftetheorieën van motivatie …………………….…………..…p.24 3.1. Overzicht p.24 3.2. Inhouds- of behoeftetheorieën: begripsomschrijving p.24 3.3. Maslow’s “Need Hierarchy Theory” p.25 3.3.1. 3.3.2. 3.3.3. 3.3.4. p.25 p.25 p.25 p.27 p.27 p.28 p.28 p.29 p.29 p.30 p.30 p.31 p.32 3.3.5. 3.3.6. 3.3.7. 3.3.8. 3.4. 3.5. Inleiding Uitgangspunten Het piramidemodel volgens Maslow De vijf behoefteniveaus volgens Maslow 3.3.4.1. De primaire biologische behoeften of fysiologische driften 3.3.4.2. De veiligheidsbehoeften 3.3.4.3. De sociale behoeften 3.3.4.4. De behoeften aan erkenning en waardering 3.3.4.5. De behoefte aan zelfverwezenlijking De cognitieve en de esthetische behoefte Aanvullingen op de behoeftehiërarchie van Malsow Kritische blik op Maslow’s Need Hierarchy Theory De Need Hierarchy van Maslow in de managementpraktijk McClelland’s “Need Theory” p.33 3.4.1. Inleiding 3.4.2. Uitgangspunten 3.4.3. De drie behoeften volgens McClelland 3.4.3.1. Need for Achievement (nAch) 3.4.3.2. Need for Power (nPow) 3.4.3.3. Need for Affiliation (nAff) 3.4.4. De Thematic Apperception Test (TAT) 3.4.5. Aanvullingen op de behoeftetheorie van McClelland 3.4.6. Kritische blik op McClelland’s Need Theory 3.4.7. De Need Theory van McClelland in de managementpraktijk p.33 p.34 p.34 p.34 p.36 p.37 p.37 p.38 p.39 p.39 Samenvatting p.41 Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie ……………………………………………………p.42 4.1. Overzicht p.42 4.2. Procestheorieën van motivatie: begripsomschrijving p.42 4.3. Adams’ “Equity Theory” p.43 4.3.1. 4.3.2. 4.3.3. 4.3.4. 4.3.5. 4.3.6. p.43 p.43 p.44 p.47 p.48 p.48 Universiteit Gent Inleiding Stellingen Componenten Aanvullingen op de billijkheidstheorie van Adams Kritische blik op de billijkheidstheorie van Adams Adams’ billijkheidstheorie in de managementpraktijk Valérie Verhaeghe Inhoudstafel 4.4. 4.5. 4.6. a iv “Expectancy Theory” van Vroom p.50 4.4.1. Inleiding 4.4.2. Stellingen 4.4.3. Concepten 4.4.3.1. Concept van de voorkeur 4.4.3.2. Concept van de verwachting 4.4.3.3. Concept van de kracht 4.4.4. Aanvullingen op de verwachtingstheorie van Vroom 4.4.5. Kritische blik op de verwachtingstheorie van Vroom 4.4.6. Vroom’s verwachtingstheorie in de managementpraktijk p.50 p.51 p.52 p.52 p.53 p.54 p.55 p.56 p.57 “Goal-setting Theory” van Locke en Latham p.58 4.5.1. Inleiding 4.5.2. Uitgangspunten 4.5.3. Mechanismen 4.5.3.1. Inspanningsmechanisme 4.5.3.2. Volhardingsmechanisme 4.5.3.3. Richtingsmechanisme 4.5.3.4. Strategieën 4.5.4. De “High Performance Cycle” 4.5.5. Kritische blik op de goal-setting theory van Locke en Latham 4.5.6. De goal-setting theory van Locke en Latham in de managementpraktijk 4.5.6.1. Stap 1: Doelstellingen zetten 4.5.6.2. Stap 2: Zorgen voor engagement ten opzichte van de doelstellingen 4.5.6.3. Stap 3: Feedback geven 4.5.6.4. Stap 4: Situationele beperkingen blokkeren p.58 p.59 p.60 p.60 p.61 p.61 p.61 p.61 p.65 p.65 p.65 Samenvatting p.68 p.66 p.67 p.67 Hoofdstuk 5: “Incentive compensation plans”………………………………………..………..p.69 5.1. Overzicht p.69 5.2. Fundamentele principes van een “incentive compensation plan” p.69 5.3. Het opstellen van een “incentive compensation plan” p.71 5.4. Motivatietheorieën als basis voor een effectief “incentive plan” p.72 5.4.1. De “Expectancy Theory” van Vroom 5.4.2. De “Agency Theory” van Jensen en Meckling p.73 p.74 Problemen met betrekking tot “incentive compensation plans” p.77 5.5. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Inhoudstafel av DEEL II: EMPIRISCH ONDERZOEK NAAR DE TOEPASSING VAN MOTIVATIETHEORIEËN BINNEN DE BEHEERSCONTROLE Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek naar de toepassing van motivatietheorieën binnen de Beheerscontrole – Onderzoeksopzet en methodologie ………………………....p.80 6.1. Overzicht p.80 6.2. Probleemstelling en doelstellingen van het onderzoek p.80 6.2.1. Managementvraag 6.2.2. Algemene onderzoeksvragen 6.2.2.1. Prestatiemeting 6.2.2.2. Motivatie 6.2.2.3. Beloning 6.2.3. Specifieke onderzoeksvragen 6.2.3.1. Prestatiemeting 6.2.3.2. Motivatie 6.2.3.3. Beloning 6.2.4. Meetvragen p.80 p.81 p.81 p.82 p.82 p.83 p.83 p.83 p.84 p.84 Onderzoeksontwerp p.84 6.3.1. Exploratief onderzoek 6.3.2. Kwalitatief onderzoek p.85 p.85 6.4. Onderzoeksmethode p.86 6.5. Steekproeftrekking p.87 6.6. Dataverzameling p.88 6.3. Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies……p.89 7.1. Overzicht p.89 7.2. Concept van prestatiemeting p.89 7.2.1. Prestatiemeetsystemen 7.2.2. Prestatiemaatstaven 7.2.3. Feedback p.89 p.90 p.92 Concept van motivatie p.92 7.3.1. Congruentie p.92 7.3. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Inhoudstafel 7.4. 7.5. a vi 7.3.2. “Need Hierarchy Theory” van Maslow 7.3.2.1. De primaire biologische behoeften of fysiologische driften 7.3.2.2. De veiligheidsbehoeften 7.3.2.3. De sociale behoeften 7.3.2.4. De behoeften aan erkenning en waardering 7.3.2.5. De behoefte aan zelfverwezenlijking 7.3.3. “Need Theory” van McClelland 7.3.4. “Equity Theory” van Adams 7.3.5. “Expectancy Theory” van Vroom 7.3.5.1. Concept van de voorkeur 7.3.5.2. Concept van de verwachting 7.3.6. “Goal-setting Theory” van Locke en Latham p.93 p.94 p.95 p.96 p.97 p.98 p.99 p.100 p.102 p.102 p.104 p.105 Concept van beloning p.107 7.4.1. Beloningssysteem 7.4.2. Impact van incentives p.107 p.109 Conclusie p.110 BESLUIT…………………………………………………………………………………………p.111 BIBLIOGRAFIE…………………………………………………………………………………p.b i BIJLAGEN……………………………………………………………………………………….p.b vii Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Lijst met figuren a vii LIJST MET FIGUREN Figuur 1.1.: Impact van motivatie op de performantie p.7 Figuur 1.2.: Onderdelen van het motivatieproces p.9 Figuur 2.1.: Stappen van het operante conditioneringsproces p.17 Figuur 2.2.: Stappen van het observationeel leerproces p.19 Figuur 3.1.: De behoeftehiërarchie van Maslow p.26 Figuur 4.1.: De drie mogelijke situaties binnen de equity theorie van Adams p.45 Figuur 4.2.: Model van de verwachtingstheorie van Vroom p.52 Figuur 4.3.: Het verwachtingsmodel van Porter en Lawler p.55 Figuur 4.4.: De “High Performance Cycle” p.62 Figuur 5.1.: Verwachtingstheorie van Vroom als basis voor het incentive plan p.74 Figuur 5.2.: Agency Theory als basis voor het incentive plan p.76 Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Lijst met tabellen a viii LIJST MET TABELLEN Tabel 3.1.: Managementinvloed op de vijf behoeftecategorieën van Maslow p.32 Tabel 3.2.: Vergelijking van de behandelde inhouds- of behoeftetheorieën p.41 Tabel 4.1.: Vergelijking van de behandelde procestheorieën p.68 Tabel 6.1.: Onderzoeksmethodes p.86 Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Inleiding 1 INLEIDING “Motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole ”, een zware noot om te kraken, dachten wij eerst bij de keuze van deze scriptietitel. Hoe dieper we echter probeerden door te dringen in deze tak van de motivatiewetenschap, des te meer groeide onze overtuiging dat we een uitermate interessante onderzoeksdiscipline aangesneden hadden. Motivatie en beheerscontrole spelen een cruciale rol binnen onze hedendaagse organisaties. Zonder de individuen binnen de organisatie te motiveren om hun gedrag te sturen in de richting van het gestelde ondernemingsdoel en de te realiseren bedrijfsstrategie stevent de organisatie immers rechtstreeks af op haar faillissement. Ondanks de interdisciplinariteit van de motivatiewetenschap hebben wij er toch voor geopteerd om voorliggende scriptie zoveel mogelijk op te vatten vanuit economisch perspectief. De scriptie is gestructureerd in twee substantiële delen. Het eerste deel betreft een uitgebreide literatuurstudie rond de motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole. Het tweede deel betreft dan een exploratief kwalitatief empirisch onderzoek naar de toepassing van motivatietheorieën binnen de beheerscontrole. In het eerste hoofdstuk pogen we de lezer de noodzakelijke terminologie en definities aan te reiken om de onderzoeksdisciplines van “motivatie” en “beheerscontrole” te kunnen situeren. Vervolgens bespreken we de invloed van motivatie op de performantie. We eindigen hierbij met een uiteenzetting van het zogenaamde “motivatieproces”. In het tweede hoofdstuk bespreken we de grondslagen van het gedrag van de individuen binnen de organisatie. In het kader van voorliggende scriptie hebben we hierbij geopteerd om enkel de kenmerken van het individuele gedrag nader te bespreken en zodoende de diverse aspecten van het groepsgedrag binnen de organisaties buiten beschouwing te laten. Op die manier kunnen we ruime aandacht besteden aan de individuele persoonlijkheid, het individueel leren, de individuele vaardigheden en de individuele attitudes van de werknemers. In het derde hoofdstuk beginnen we met het geven van een begripsomschrijving betreffende de inhoudstheorieën van motivatie. Vervolgens bespreken we de twee meest relevante inhoudstheorieën betreffende de context van beheerscontrole. Tenslotte bieden we een samenvattende tabel aan waarin we een cross-vergelijking van beide theorieën aanhalen. Inleiding 2 In het vierde hoofdstuk gaan we dieper in op de procestheorieën van motivatie. Eerst geven we een duidelijke begripsomschrijving van deze procestheorieën. Daarna zetten we in het kader van de beheerscontrole de drie belangrijkste procestheorieën van motivatie uiteen. Uiteindelijk proberen we ook hier een cross-vergelijking te maken van deze drie motivatietheorieën. Met ons vijfde hoofdstuk beëindigen we het eerste deel van onze scriptie. We hebben daarbij gepoogd om de link te maken tussen motivatie en “incentive compensation plans”. We bespreken daartoe eerst de fundamentele principes van een dergelijk contract. Vervolgens geven we aan welke stappen dienen doorlopen te worden om een optimaal “incentive plan” te ontwikkelen. Daarna bespreken we de motivatietheorieën die ons bij het opstellen van dit plan een gefundeerd advies kunnen leveren. We sluiten af met de bespreking van enkele problemen waarmee we kunnen geconfronteerd worden bij de implementatie van het “incentive compensation contract”. In het tweede deel van onze scriptie hebben we ervoor geopteerd om zelf de handen uit te mouwen te steken aan de hand van een exploratief kwalitatief empirisch onderzoek. Een dergelijk onderzoek leek ons immers een ideale gelegenheid om een substantiële meerwaarde aan onze scriptie te geven. In ons zesde hoofdstuk vatten we eerst onze onderzoeksdoelstellingen en –vraagstellingen samen. Vervolgens verantwoorden we onze keuze voor een “exploratief kwalitatief empirisch onderzoek”. Daarna bespreken we ook achtereenvolgens de gehanteerde onderzoeksmethodologie, de populatie en de steekproeftrekking. Tenslotte geven we kort woordje uitleg omtrent onze dataverzameling. In ons zevende en laatste hoofdstuk bespreken we tenslotte de dataverwerking, resultaten en conclusies van ons empirisch onderzoek. We behandelen systematisch onze doelstellingen en vraagstellingen en proberen op elk van deze een adequaat en gefundeerd antwoord te geven. 3 “MOTIVATIETHEORIEËN BINNEN DE CONTEXT VAN BEHEERSCONTROLE” DEEL I: EEN LITERATUURSTUDIE Hoofdstuk 1: “Motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole” – Terminologie en definities 4 Hoofdstuk 1: “Motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole” – Terminologie en definities 1.1. Overzicht Bij wijze van inleiding in het wetenschappelijke onderzoeksdomein naar de “motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole” lijkt het ons nuttig om voorliggende scriptie aan te vangen met een eerste hoofdstuk rond terminologie en definities. We geven eerst een korte toelichting bij de belangrijkste definities en uitgangspunten die in de literatuur gehanteerd worden omtrent de begrippen “motivatie” en “beheerscontrole” (1.2.). Als aanvulling daarop bespreken we de invloed van motivatie op de performantie (1.3.). Tenslotte gaan we dieper in op de algemeen gangbare definitie van het “motivatieproces” (1.4.). 1.2. Motivatie en beheerscontrole: begripsomschrijving De term motivatie komt oorspronkelijk van het Latijnse “movere”, wat “in beweging brengen” betekent. In de huidige context verwijst het begrip naar “those psychological processes that cause the arousal, direction, and persistence of voluntary actions that are goal directed” (Kreitner & Kinicki, 2001, p.205). Motivatie omvat aldus het totaalproces van het leveren van inspanningen en het volharden in activiteiten om bepaalde doelstellingen te bereiken. Vanuit managementstandpunt heeft motivatie reeds een belangrijke waarde verworven. Ten eerste zullen de ondergeschikten in een organisatie gemotiveerd moeten worden om prestaties te leveren op een aanvaardbaar niveau. Vervolgens zullen de managers zelf ook gemotiveerd moeten zijn om hun dagdagelijkse job efficiënt en effectief uit te voeren. Tenslotte zullen alle afzonderlijke leden eveneens gemotiveerd moeten worden om toe te treden tot en mee te werken aan de bedrijfsorganisatie in haar geheel (Donnelly et al., 1992, p.308). Motivatie is dus een relevant aspect wat betreft de inzet van het bedrijfspersoneel en de drang naar een aanvaardbare “level of performance” voor de organisatie. Het motivatieproces is dan ook een zeer belangrijke uitdaging voor het management van iedere onderneming. Motivatie is een zeer cruciaal sleutelbegrip binnen de beheerscontrole. Het onderzoeksdomein van de beheerscontrole kan omschreven worden als “the process by which managers influence other members of the organization to implement the organization’s strategies” (Anthony & Govindarajan, 1998, p.6). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 1: “Motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole” – Terminologie en definities 5 Beheerscontrole omvat daarbij verscheidene activiteiten gaande van het plannen van wat de organisatie in de toekomst zou moeten doen tot het coördineren van de activiteiten van de verschillende delen van de organisatie, het communiceren van informatie, het evalueren van deze informatie, het beslissen welke acties genomen moeten worden en het beïnvloeden van mensen om hun gedrag aan te passen in overeenstemming met de ondernemingsdoelstellingen (Anthony & Govindarajan, 1998, p.7). De meest relevante component binnen de beheerscontrole betreft het sturen van het gedrag van de individuen in de richting van de uiteindelijke realisatie van het gestelde ondernemingsdoel en de algemene bedrijfsstrategie. Een belangrijk element heeft dan ook betrekking op de vraag hoe en waarom individuen gemotiveerd zijn om te handelen in overeenstemming met deze vooropgestelde doelen (Clive et al., 1996, p.69). De wijze waarop managers reageren op de beheerscontrole-informatie binnen de organisatie wordt bepaald door hun persoonlijke doelstellingen. In het kader van zijn/haar doelstellingen hecht elk individu een verschillend belang aan zaken zoals veiligheid, zelfrealisatie, geld, prestige, enzovoort en wordt deze er dus ook in verschillende mate door gemotiveerd. Om een efficiënte en effectieve beheerscontrole te kunnen uitvoeren, is het dan ook belangrijk om de impact van deze motivatoren te kunnen inschatten. Deze motivatoren bepalen namelijk in grote mate het gedrag van de individuen binnen een organisatie, alsook de wenselijkheid en de gevolgen van hun gedrag (Bruggeman & Slagmulder, 2001, p.21). Een belangrijk concept binnen de beheerscontrole is het bereiken van resultaatscongruentie of “goal congruence”. Resultaatscongruentie kan omschreven worden als “actions that are taken in accordance with people’s perceived self-interest, being in the best interest of the organization” (Anthony & Govindarajan, 1998, p.93). Alhoewel er nooit een perfecte resultaatscongruentie mogelijk is, moet het beheerscontrolesysteem toch de nodige condities creëren waarbij de leden van de organisatie het gevoel hebben dat ze hun persoonlijke doelstellingen het best kunnen realiseren door zoveel mogelijk bij te dragen tot het waarmaken van de algemene ondernemingsdoelstellingen (Bruggeman & Slagmulder, 2001, p.21). Indien er een grote mate van doelcongruentie is, zal de individuele motivatie het besluitvormingsproces in hoge mate en in positieve zin ondersteunen. Bestaat deze congruentie niet, dan is het niet denkbeeldig dat een individu zal trachten zijn eigen persoonlijke doeleinden te laten prevaleren ten koste van die van de organisatie (Keuning & Eppink, 1982, p.54). Naast de resultaatscongruentie is er ook de congruentie van gemeenschappelijke waarden of “communal values congruence”. Het is namelijk eveneens optimaal om consistentie te bereiken tussen Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 1: “Motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole” – Terminologie en definities 6 de doelen en de geloofswaarden van de onderneming, alsook tussen de geloofswaarden van de onderneming en de persoonlijke levenswaarden van de managers. Managers met levenswaarden die in strijd zijn met die van de onderneming, zullen de neiging hebben om het ondernemingsbeleid voortdurend te bekritiseren, zullen zelf moeilijk te motiveren zijn en zullen hun ondergeschikten moeilijk kunnen inspireren om te handelen naar de geest van de ondernemingswaarden en doelstellingen (Bruggeman & Slagmulder, 2001, p.22). De leiding van de onderneming zal aandacht moeten besteden aan zowel resultaatscongruentie als aan congruentie van gemeenschappelijke waarden. Aandacht besteden aan slechts een van de twee types van congruentie kan de bestuurbaarheid van de onderneming erg in gevaar brengen. Een onderneming die bijvoorbeeld winst maakt met managers die veel verdienen en zich daardoor sterk inzetten voor het bereiken van het winstmaximalisatiedoel, maar waar deze managers echter niet achter de bedrijfsfilosofie staan, kan op elk moment zwaar in de problemen komen. Anderzijds kan een bedrijf dat zoveel mogelijk mensen aantrekt met dezelfde overtuigingen ook in de problemen komen wanneer deze niet in voldoende mate aandacht besteden aan de consistentie met betrekking tot het leveren van bepaalde prestaties (Bruggeman & Slagmulder, 2001, p.22). De congruentie binnen een onderneming kan worden vergroot door een adequaat beloningssysteem uit te bouwen (Keuning & Eppink, 1982, p.54). In ruime zin omvat dit niet alleen een financiële prikkel, maar tevens psychologische en sociale vormen van beloning. Financiële “incentives” omvatten hierbij loonstijgingen, bonussen, emolumenten, enzovoort. De meer psychologische en sociale vormen van beloning hebben daarentegen eerder betrekking op promotiemogelijkheden, verantwoordelijkheid, erkenning, enzovoort (Anthony & Govindarajan, 1998, p.518-519). Door duidelijk te maken welk gedrag in een organisatie wenselijk wordt geacht en daarop een beloning te stellen, kan in zekere mate het gedrag van individuen in de gewenste richting worden gestuurd. Omgekeerd kan ongewenst gedrag dan natuurlijk afgestraft worden (Keuning & Eppink, 1982, p.54-55). 1.3. Motivatie en performantie Voor de meeste managers gaan de begrippen motivatie en performantie hand in hand (Tosi et al., 2000, p.122). Motivatie wordt namelijk gezien als de drijvende kracht van de performantie. Terence Mitchell heeft een breed conceptueel model (cfr. figuur 1.1.) opgesteld dat verklaart via welke stappen motivatie een invloed uitoefent op het gedrag van de individuen binnen de organisatie en op hun performantie (Kreitner & Kinicki, 2001, p.205). Zoals figuur 1.1. aantoont, zijn zowel de input van de individuen binnen de organisatie als de werkcontext twee belangrijke categorieën van factoren die het motivatieproces beïnvloeden. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 1: “Motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole” – Terminologie en definities Input van het 7 vaardigheden individu Motivatieproces Gemotiveerd gedrag Performantie Werkcontext aanmoedigend, beperkend Figuur 1.1.: Impact van motivatie op de performantie (Kreitner & Kinicki, 2001, p.205). De input van de individuen, zoals hun persoonlijkheid, hun vaardigheden, enzovoort, worden in een volgend hoofdstuk uitvoerig behandeld (cfr. infra – hoofdstuk 2). De werkcontext heeft betrekking op zowel de fysieke arbeidsomgeving, als op de jobactiviteiten, de houding van het management ten opzichte van erkenning en beloning en de ondernemingscultuur. De input van individuen en de werkcontext zijn factoren die zowel een invloed uitoefenen op elkaar als op het motivatieproces. Dit motivatieproces zal er dan voor zorgen dat een gemotiveerd gedrag ontstaat. Dit gedrag wordt op een directe manier eveneens beïnvloed door de vaardigheden van het individu en door de jobfactoren. Deze laatste kunnen zowel aanmoedigend als beperkend werken. Het zal bijvoorbeeld zeer moeilijk zijn om te slagen voor een bepaald project wanneer de vereiste materialen niet voorhanden zijn. Het gebrek aan materiaal zal hier duidelijk een beperking vormen voor het gemotiveerde gedrag van de individuen. Het ter beschikking hebben van adequate middelen zal dan weer een aanmoedigend effect uitoefenen op het gemotiveerde gedrag van de individuen binnen de organisatie. Het gemotiveerde gedrag zal dan uiteindelijk de performantie van zowel de individuen binnen de organisatie als van de organisatie zelf beïnvloeden (Kreitner & Kinicki, 2001, p.206). Zoals hierboven uiteengezet, wordt de performantie van een individu binnen de organisatie dus in belangrijke mate bepaald door de graad van motivatie vanwege het management. Wanneer de performantie van een individu als onvoldoende beschouwd wordt, is dit zodoende vaak te wijten aan een te lage graad van motivatie vanwege het management (Donnelly et al., 1992, p.308). Vanuit managementstandpunt doen we er goed aan om de performantie te definiëren in termen van de resultaten die de managers moeten behalen om de continuïteit van hun organisatie te waarborgen. Daarbij kan de performantie ingedeeld worden in drie dimensies, namelijk de taakperformantie, de contextuele performantie en de ethische performantie (Tosi et al., 2000, p.17-20). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 1: “Motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole” – Terminologie en definities 8 De dimensie van de taakperformantie verwijst naar datgene waarop het individu zich moet focussen. Het refereert naar een reeks activiteiten en resultaten die vereist zijn om de taak te kunnen uitvoeren. Bijvoorbeeld, een “plant manager” moet zowel de productie als de kwaliteit managen, werkschema’s voorbereiden, de nodige materialen bestellen en eveneens vergaderingen organiseren. Enkel wanneer al deze taken tot een goed einde gebracht worden, zal de manager een voldoende hoge taakperformantie vertonen. De contextuele performantie heeft betrekking op hoe het individu kan bijdragen tot de effectiviteit van de organisatie of van anderen binnen deze organisatie en dit op een andere manier dan “just doing his/her job”. Deze dimensie weerspiegelt dus de mate waarin de persoon bereid is om verder te gaan dan de formeel voorgedragen normen. Men kan bijvoorbeeld een collega bijstaan wanneer deze een probleem ervaart bij het uitvoeren van zijn taken, extra inspanningen leveren of advies geven omtrent eventuele verbeteringen, enzovoort. Het is ook duidelijk dat de contextuele performantie een belangrijk begrip is binnen het groepsgedrag inzake de organisatie. De ethische performantie tenslotte focust eerder op “doing the right thing”. Dit is echter niet zo simpel als het lijkt. Het juiste doen en datgene doen wat ethisch verantwoord is, is niet altijd gemakkelijk te definiëren. Er doen zich namelijk verschillende standaarden en waarden voor binnen elke samenleving, en dus ook binnen elke bedrijfsorganisatie. De werkelijke performantie is uiteindelijk de performantie die door de managers kan gemeten en geëvalueerd worden (Donnelly et al., 1992, p.308). Er zijn verschillende manieren om te bepalen of de performantie van een individu of van een organisatie al dan niet effectief is. De performantie kan zowel uitgedrukt worden in kwantitatieve als in kwalitatieve termen. De performantie-evaluatie zal ook verschillen naargelang de persoon. Een bepaald niveau van performantie kan namelijk als hoog beschouwd worden door een bepaald individu, terwijl datzelfde niveau door een ander persoon eerder als laag wordt gepercipieerd (Tosi et al., 2000, p.17). Prestatiemeting is zodoende een zeer belangrijk element binnen het beheerscontrolesysteem in ondernemingen. De bekende uitdrukking “what you measure is what you get” weerspiegelt duidelijk dat prestatiemeting een grote impact heeft op het gedrag en de motivatie van managers (Kaplan & Norton, 1992, p.71). Idealiter zou prestatie-evaluatie binnen ondernemingen een rationeel proces moeten zijn dat leidt tot een onvertekend en objectief beeld van hoe goed of slecht een werknemer wel gepresteerd heeft en hoe diens prestaties eventueel verbeterd kunnen worden (Greenberg & Baron, 2000, p.65). Om de performantie op een adequate manier te kunnen evalueren moet binnen de organisatie regelmatig de nodige informatie voorhanden zijn om de managers de nuttige feedback te geven Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 1: “Motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole” – Terminologie en definities 9 omtrent de resultaten van hun activiteiten (Otley, 1990, p.39). Feedback kan gezien worden als een beoordeling van de individuele competentie en kan in sterke mate de motivatieoriëntatie beïnvloeden (Kanfer, 1990, p.90). Aan de hand van verschillende feedbackprocedures kunnen de resultaten van de prestaties immers op een gepaste en adequate manier aan de individuen worden meegedeeld en kunnen, indien nodig, de noodzakelijk corrigerende maatregelen genomen worden (Otley, 1990, p.39). Wanneer performantie-evaluatie gekoppeld wordt aan beloningen, zullen medewerkers vaak sterk gemotiveerd zijn om een goede prestatie te leveren. Door het bereiken van de vooropgestelde performantie kunnen dan ook de gewenste beloningen behaald worden. Wanneer uit de prestatiemeting immers besloten kan worden dat de voorgestelde performantie behaald is, is het evident dat de managers en hun personeelsleden voor deze goede prestatie beloond worden. Deze beloningen, zoals loonstijgingen of extralegale voordelen, hebben hierdoor een belangrijke impact op de motivatie van de individuen (Porter et al., 1975, p.317). 1.4. Het motivatieproces Zoals de definitie van motivatie van Kreitner en Kinicki (cfr. supra) aangeeft, kan motivatie omschreven worden als een continu proces. De essentiële onderdelen van dit motivatieproces worden weergegeven in figuur 1.2. noodzaak/ op zoek naar manieren een keuze maken behoefte om de noodzaak/behoefte van gedragingen deficiëntie te bevredigen die doelgericht zijn de oorspronkelijke ervaren van iets doen naar noodzaak/behoefte- beloning en/of aanleiding van deficiëntie evalueren straf die keuze Figuur 1.2.: Onderdelen van het motivatieproces (Maund, 2002, p.482). Het uitgangspunt voor dit motivatieproces is de identificatie van een onbevredigde noodzaak (Donnelly et al., 1992, p.308). Volgens figuur 1.2. zal een werknemer of een manager dan ook eerst een tekort ervaren in een behoefte. Wanneer dit tekort sterk genoeg is, zal de werknemer eerst een manier proberen te vinden om dat tekort te bevredigen, bijvoorbeeld door een job te zoeken die genoeg geld oplevert zodat aan de fysiologische behoeften voldaan kan worden. De persoon in kwestie zal Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 1: “Motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole” – Terminologie en definities vervolgens het beste gedrag kiezen dat dit doel kan bevredigen. 10 Men zal namelijk steeds geconfronteerd worden met verschillende opties om het gewenste doel te bereiken waardoor het dus noodzakelijk is om een bepaalde keuze van gedragingen te maken. Welke beslissing men ook maakt, men zal steeds gemotiveerd handelen in functie van die keuzes die resulteren in het krijgen van een beloning of het vermijden van een straf. Het eindstadium wordt bereikt wanneer het individu de mate vaststelt waarin hij/zij het oorspronkelijke tekort heeft opgelost. Wanneer bijvoorbeeld een baan is bemachtigd met voldoende financiële beloning, zal de persoon zijn/haar bepaalde behoeften bevredigd hebben (Maund, 2002, p.482-483). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie 11 Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie 2.1. Overzicht Zoals we in ons inleidende hoofdstuk hebben uiteengezet, betreft motivatie binnen beheerscontrole het beïnvloeden van individuen tot het leveren van inspanningen om de ondernemingsdoelstellingen te bereiken. Om het gedrag van individuen binnen de organisatie te sturen moet men navenant rekening houden met de typische gedragskenmerken van deze individuen. In de hiernavolgende paragrafen gaan we dieper in op deze typische gedragskenmerken van individuen. Deze kunnen ingedeeld worden in vier belangrijke categorieën, namelijk de persoonlijkheidskenmerken (2.2.), leeraspecten (2.3.), vaardigheden (2.4.) en attitudes (2.5.). 2.2. Persoonlijkheid Persoonlijkheid is zoniet het belangrijkste dan toch een uitermate relevant gedragskenmerk van individuen binnen de organisatie. Het meten van persoonlijkheidskenmerken wordt veelal gebruikt om op een succesvolle manier kandidaten voor een bepaalde job te selecteren en te rekruteren. De meest frequent gebruikte definitie van persoonlijkheid is opgesteld door psycholoog Gordon Allport. Hij ziet de persoonlijkheid van een individu als “the dynamic organization within the individual of those psychophysical systems that determine his unique adjustments to his environment” (Robbins, 1996, p.90). Persoonlijkheid omschrijft hij verder als een combinatie van psychologische en psychofysische kenmerken die worden gebruikt om een individu te typeren. Sommige personen zijn stil en passief, terwijl anderen eerder luidruchtige en agressieve karaktertrekken vertonen. Wanneer we individuen beschrijven in termen van karaktertrekken zoals stil, passief, luidruchtig, agressief, ambitieus, loyaal of sociaal, classificeren we hen in termen van zogenoemde persoonlijkheidskenmerken (Robbins, 1994, p.29). 2.2.1. De “Big Five” dimensies Barrick en Mount (1991, p.3-5) hebben de verschillende persoonlijkheidskenmerken gegroepeerd in de “Big Five” dimensies van persoonlijkheid. Een eerste dimensie die we daarin kunnen onderscheiden is de dimensie van de extravertie. Extraverte persoonlijkheden worden getypeerd als Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie 12 sociaal, actief, energetisch en assertief. Ze genieten er dan ook van om te vertoeven in het gezelschap van anderen. Extraverte personen zijn vaak individuen die succes generen als managers en verkopers en zullen eveneens vaak succesvol zijn in het volgen van opleidingen en trainingen (Tosi et al., 2000, p.41). De tweede “Big Five”-dimensie is deze van de emotionele stabiliteit. Personen met een lage graad van emotionele stabiliteit zijn emotionele, gespannen, angstige en onzekere personen. Ze voelen zich vaak depressief en zijn vlug verward en ontgoocheld. Personen met een hoge graad van emotionele stabiliteit zijn daarentegen zelfverzekerde en opgewekte personen (Barrick & Mount, 1991, p.4). Deze individuen zullen vaak goed presteren in verschillende toezichtuitoefenende functies (Tosi et al., 2000, p.41). Met inschikkelijkheid komen we tot de derde persoonlijkheidsdimensie. Inschikkelijke persoonlijkheden zijn tolerant, coöperatief, flexibel en vertrouwelijk. Ze hebben een warm karakter en zijn vriendelijk en gemakkelijk in de omgang met anderen. Ze zijn zeker niet agressief of onbeleefd (Barrick & Mount, 1991, p.4). De vierde “Big Five”-dimensie betreft de dimensie van de plichtsbewustheid . Individuen met een hoog niveau van plichtsbewustheid zijn personen met een grote verantwoordelijkheidszin en met een grote capaciteit wat betreft planning en organisatie. Deze personen zijn ook vaak harde werkers en zijn zeer “achievement” georiënteerd (Barrick & Mount, 1991, p.4). Plichtsbewuste individuen zullen zich dan ook vlug vinden in verschillende management- en professionele functies (Tosi et al., 2000, p.41). De vijfde en laatste dimensie heeft betrekking op de openheid voor nieuwe ervaringen. Personen met een grote openheid voor nieuwe ervaringen vertonen een zeer fantasierijke en nieuwsgierige persoonlijkheid en hebben een brede interesse in diverse onderwerpen (Barrick & Mount, 1991, p.45). Deze individuen zullen dan ook zeer positief reageren op verschillende types van trainingen (Tosi et al., 2000, p.41). 2.2.2. De “Myers-Briggs Type Indicator” De hierboven beschreven classificatie van de persoonlijkheidsdimensies is echter niet de enige gangbare. De “Myers-Briggs Type Indicator” (MBTI) is bijvoorbeeld een andere manier om de verschillende persoonlijkheidskenmerken van een individu in te delen. De MBTI is een persoonlijke vragenlijst waarin vier dichotomieën beschreven worden die vier basispreferenties weergeven. Deze basispreferenties worden beschouwd als vier persoonlijkheidsdimensies (De Vos & De Schamphelaere, 2002, SLM-slides p.1-5). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie De eerste persoonlijkheidsdimensie binnen de MBTI is het aspect “energizing”. 13 Deze dimensie formuleert een antwoord op de vraag ‘Waar haalt men bij voorkeur zijn energie vandaan?’. Daarbij kan dan een onderscheid gemaakt worden tussen extraverte en introverte persoonlijkheden. Extraverte personen zullen namelijk hun energie halen uit de externe wereld van individuen, activiteiten en andere dingen, terwijl introverte personen hun energie eerder opwekken in de innerlijke wereld van ideeën, emoties en impressies. De tweede persoonlijkheidsdimensie betreft de “perceiving”-dimensie, met andere woorden de vraag ‘Op welke manier probeert men informatie te achterhalen?’. Begrijpende individuen zullen deze informatie halen op basis van de vijf zintuigen en zullen zodoende het actuele en reële opmerken. Individuen kunnen echter ook op basis van hun intuïtie informatie proberen te achterhalen. Vervolgens heeft de “deciding”-dimensie betrekking op de manier waarop individuen beslissingen nemen. Individuen kunnen daarbij op een logische en objectieve manier tewerk gaan, maar ze kunnen dit echter ook op een eigen persoonlijke en waardegeoriënteerde manier doen. De laatste persoonlijkheidsdimensie betreft tenslotte de “living”-dimensie. Deze dimensie peilt naar de manier waarin personen prefereren te leven. Sommigen willen op een geplande en georganiseerde manier hun leven leiden, terwijl anderen eerder op een spontane en flexibele manier door het leven willen gaan. De MBTI wordt binnen organisaties veelal gebruikt om de individuen te coachen, teamwork te bevorderen, conflicten op te lossen, trainingsprogramma’s te ontwikkelen, de bijdragen van elk individu afzonderlijk te erkennen, effectieve communicatie tussen supervisors en werknemers te verbeteren en om zoveel mogelijk uit human resource management te halen. De MBTI functioneert dan ook als een middel dat individuen binnen de organisatie helpt om zichzelf en het gedrag van anderen te begrijpen, problemen meer efficiënt en effectief aan te pakken, anderen te appreciëren en zodoende gebruik te maken van de individuele verschillen binnen de microkosmos van de organisatie (De Vos & De Schamphelaere, 2002, SLM-cursus p.2). 2.2.3. De persoonlijkheidskenmerken van individuen binnen de organisatie In het kader van het gedrag van individuen binnen de organisatie willen we hieronder een vijftal relevante persoonlijkheidskenmerken aanduiden, namelijk (1) de “locus of control”, (2) het machiavellisme, (3) het zelf-monitoring, (4) de risicoaversie en (5) de type A persoonlijkheid (Robbins, 1996, p.94). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie 14 De “locus of control” betreft de graad waarin individuen geloven dat wat gebeurt ofwel te wijten is aan externe gebeurtenissen, ofwel intern door hun eigen inspanningen wordt gecontroleerd (Tosi et al., 2000, p.49). Individuen met een interne “locus of control” zijn personen die geloven dat ze wel degelijk hun lot in eigen handen hebben, terwijl degene met een externe “locus of control” eerder van mening zijn dat wat gebeurt te wijten is aan extern toeval of geluk (Robbins, 1994, p.30). Personen met een externe controlelocus zullen we dan ook eerder terugvinden in routinematige en duidelijk gestructureerde jobs waarbij ze enkel hun medewerkers moeten volgen. Deze personen zullen namelijk weinig inspanningen doen om het heft in eigen handen te nemen. Daarentegen zullen we individuen met een interne controlelocus vaak vinden in gesofisticeerde taken die gekenmerkt worden door een complex informatie- en leerproces. Deze personen zullen namelijk zelf streven naar het efficiënt en effectief uitvoeren van hun taken (Robbins, 1996, p.97-98). Onderzoek heeft uitgewezen dat individuen van het eerste type minder voldoening ten opzichte van hun job ervaren, een grotere graad van afwezigheid vertonen en zich minder betrokken voelen bij hun werksituatie dan individuen met een interne controlelocus (Robbins, 1994, p.30). Dit is evident daar deze personen van mening zijn dat alles reeds is voorgeprogrammeerd en ze zodoende zelf weinig inbrengen bij hun job. Met het machiavellisme als tweede kenmerk kunnen we verwijzen naar individuen “who desired power to adopt an approach based solely on expediency or usefulness”. Terwijl anderen meegesleept worden door vriendschap, loyaliteit en waarden met betrekking tot eerlijkheid en rechtvaardigheid, zijn machiavellisten van mening dat een succesvol leiderschapsfiguur boven dit alles moet staan (Greenberg & Baron, 2000, p.111). Hoog machiavellistische personen handelen dan ook vaak uit puur eigenbelang. Ze vormen vaak allianties met anderen wanneer dit henzelf ten goede komt en hechten zodoende weinig tot geen belang aan vriendschappen (Tosi et al., 2000, p.48-49). Aangezien machiavellisten alles in het werk stellen om te slagen, kunnen we verwachten dat deze personen ook vaak succesvol zijn. Dit is echter niet steeds het geval. Machiavellisten bijvoorbeeld zullen enkel goed scoren in organisaties met een losse structuur. Binnen deze organisaties zullen personen met een hoge graad van machiavellisme immers voldoende vrijheid hebben om hun eigen ding te doen en dit in hun eigen belang (Greenberg & Baron, 2000, p.112). Het derde persoonlijkheidskenmerk betreft de graad van zelf-monitoring en heeft daarbij betrekking op de mate waarin individuen hun gedrag kunnen aanpassen aan externe situationele factoren. Personen met een hoge graad van zelf-monitoring zullen vaak schaamteloos door het leven gaan, daar ze verschillende gezichten kunnen aannemen al naargelang de situatie die zich voordoet. Daarentegen zijn individuen met een lage graad van zelf-monitoring eerder consistent en zullen steeds hun ware aard tonen, onafhankelijk van de situatie waarin ze zich bevinden (Robbins, 1994, p.31). Personen met een hoge graad van zelf-monitoring zullen dan ook minder terugdeinzen voor het veranderen van Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie 15 onderneming wanneer dit bijvoorbeeld grotere promotiekansen met zich meebrengt (Greenberg & Baron, 2000, p.109). Het vierde persoonlijkheidskenmerk omtrent het gedrag van individuen binnen de organisatie betreft de risicoaversie van de individuen. Elk individu heeft namelijk een verschillend niveau van risicoaversie. Personen met een lage graad van risicoaversie zullen minder vlug beslissingen nemen en zullen hierbij ook meer informatie gebruiken en verwerken dan individuen met een hoge graad van risicoaversie (Robbins, 1994, p.31). Een lage graad van risicoaversie zal bij een stockbroker bijvoorbeeld leiden tot een meer efficiënte en effectieve performantie, daar het in deze job aangewezen is om zo vlug mogelijk beslissingen te nemen. Bij een accountant daarentegen zal een lage risicoaversie echter nadelig werken. Personen met een hoge risicoaversie zullen deze job dan ook heel wat succesvoller uitoefenen (Robbins, 1996, p.101). Een lage graad van risicoaversie kan dus niet als een algemeen positief of negatief persoonlijkheidskenmerk beschouwd worden binnen de managementpraktijk. De type A persoonlijkheid is tenslotte het vijfde relevante persoonlijkheidskenmerk. Een type A persoonlijkheid wordt omschreven als “aggressively involved in a chronic, incessant struggle to achieve more and more in less and less time, and if required to do so, against the opposing effort of other things or other persons” (Robbins, 1996, p.102). Type A’s zijn dan ook steeds druk bezig, streven ernaar om twee of meer dingen in een keer te doen, kunnen niet omgaan met het aspect van vrije tijd en zijn geobsedeerd door het meten van hun succes. Tegenover deze type A persoonlijkheden kunnen we ook type B persoonlijkheden definiëren. Het zijn individuen die nooit lijden onder tijdsdruk, het doel niet inzien van het steeds maar meten van hun succes en gemakkelijk kunnen relaxen zonder zich daarover schuldig te voelen (Robbins, 1996, p.102-103). Ondanks de grote inzet vanwege de type A persoonlijkheden, heeft onderzoek echter uitgewezen dat het eerder de type B’s zijn die het topniveau bereiken. De type A’s zijn namelijk veelal individuen met zeer weinig geduld, waardoor deze vaak agressief en geïrriteerd reageren. Dit belet het hoger management vaak om deze personen mogelijkheden te bieden tot het verder opklimmen binnen de organisatie (Greenberg & Baron, 2000, p.106). Zoals hierboven aangeduid zijn persoonlijkheidskenmerken dus belangrijke bepalende factoren van het gedrag van individuen binnen de organisatie. De kennis van de verschillende persoonlijkheden laat ons dan ook duidelijk toe een mogelijke mismatch te vermijden en een meer effectieve selectie van het personeel uit te voeren, zodat een hogere graad van performantie en jobsatisfactie en een lagere turnover en afwezigheid bekomen kan worden. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie 2.2.4. 16 De “Attraction-Selection-Attrition cycle” De invloed van de persoonlijkheidskenmerken op het gedrag van individuen binnen de organisatie wordt belicht door het model van de “attraction-selection-attrition cycle” (ASA) van Schneider. Het ASA model licht toe dat de drie intergerelateerde dynamische processen van aantrekking, selectie en afslijting de types van individuen binnen de organisatie bepalen, welke op hun beurt de structuur, processen en cultuur van de organisatie bepalen. Het proces van de aantrekking betreft het feit dat de voorkeur van een bepaald individu ten opzichte van een potentiële organisatie afhankelijk is van een schatting van de congruentie van de eigen persoonlijke kenmerken met de kenmerken van de potentiële organisatie. Het daaropvolgende selectieproces heeft dan betrekking op de procedures die door de organisatie gehanteerd worden bij het aanwerven van individuen. De organisatie zal namelijk personen aannemen die bijdragen tot haar verlangens en wensen. Het proces van de afslijting tenslotte verwijst naar het feit dat individuen die niet binnen de organisatie passen deze ook zullen verlaten (Schneider et al., 1995, p.748-749). Wanneer enkel personen met gelijkaardige persoonlijkheidskenmerken door de organisatie aangetrokken worden, zal deze een hoge graad van homogeniteit bezitten. Homogeniteit vormt echter een grote bedreiging voor organisaties. Het management van de organisatie zal bij hun selectieproces zodoende moeten voorzien in een veelzijdige mix van persoonlijkheden (Tosi et al., 2000, p.39). 2.3. Leeraspecten Vele wetenschappers gaan er vaak onterecht vanuit dat onze persoonlijkheid het product is van biologische noodzaak en dus louter genetisch is bepaald. Met het “nature-nurture argument” kan men echter discussiëren over het feit dat een significante proportie van onze persoonlijkheid het resultaat is van erfelijkheid, maar dat een groter gedeelte evenwel te wijten is aan diverse leerprocessen (Tosi et al., 2000, p.35). Het aspect leren heeft hier geen betrekking op het “naar school gaan”, maar betreft eerder “a relatively permanent change in behavior occurring as a result of experience” (Greenberg & Baron, 2000, p.70). Binnen deze definitie kunnen een aantal belangrijke componenten aangeduid worden. Ten eerste moet er een verandering in het gedrag waargenomen worden. Vervolgens moet deze verandering van permanente en niet van temporele aard zijn. Tenslotte moet de verandering resulteren uit ervaring, dus uit het continue contact met de wereld rondom ons (Greenberg & Baron, 2000, p.70). Organisatorisch kunnen twee belangrijke aspecten onderscheiden worden die betrekking hebben op het leren op de werkplek, namelijk oefening en ervaring. Oefening is vaak aan doelbewust georganiseerde gebeurtenissen gekoppeld, terwijl ervaring zich zowel spontaan kan voordoen als met opzet kan Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie 17 gepland zijn (Maund, 2002, p.560). Beide componenten brengen namelijk vaak een permanente gedragsverandering van de werknemers met zich mee, wat duidelijk refereert naar het leeraspect. Er kunnen diverse soorten van leren onderscheiden worden, maar in het kader van voorliggende scriptie beperken we ons hier doelbewust tot de twee voor ons meest relevante theorieën. 2.3.1. Operante conditionering Een eerste relevante theorie met betrekking tot het leren binnen de organisaties, is de theorie van de operante conditionering. Operante conditionering houdt zich bezig met de vraag hoe de gevolgen van het gedrag de kans op het opnieuw optreden van dat gedrag en de frequentie ervan kunnen beïnvloeden (de Rijcke, 2000, p.92). Deze theorie is dan ook gebaseerd op de “law of effect”, welks verklaart dat het gedrag van individuen grotendeels bepaald wordt door de gevolgen ervan (Robbins, 1994, p.37). In figuur 2.1. worden de verschillende stappen van het operante conditioneringsproces weergegeven. Voorwaarden Het gedrag zelf Gevolgen van het gedrag Figuur 2.1.: Stappen van het operante conditioneringsproces (Greenberg & Baron, 2000, p.71). In de figuur wordt duidelijk weergegeven dat de basis van operante conditionering ligt in het feit dat mensen leren door de gevolgen van hun gedrag te linken aan het gedrag zelf. Wanneer een werknemer bijvoorbeeld geprezen wordt door het management, zal deze de tendens vertonen om zijn/haar taken tot een goed einde te brengen. Het gevolg van het gedrag, namelijk het geprezen worden, zal zodoende in sterke mate het gedrag zelf, het efficiënt en effectief uitvoeren van de taken, beïnvloeden. Hierbij moet echter nog vermeld worden dat de voorwaarden om het gewenste gedrag te kunnen aannemen wel degelijk voorhanden moeten zijn (Greenberg & Baron, 2000, p.71). Binnen de organisaties zullen de gewenste gedragingen bevorderd of versterkt worden door middel van deze operante conditionering. Dit kan gebeuren op basis van positieve of negatieve bekrachtiging, bestraffing en vernietiging. Van positieve bekrachtiging is er sprake wanneer het gedrag positieve gevolgen heeft voor de organisatie. Het gestelde gedrag zal door de organisatie dan ook beloond worden. Individuen binnen de organisatie staan daarbij bijvoorbeeld zeer positief ten opzichte van het krijgen van erkenning, financiële bonussen, betaalde vakantiedagen, enzovoort. Door het gewenste Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie 18 gedrag te belonen door het geven van een van deze vormen van beloning, zal dit gedrag door de organisatie dan ook werkelijk aangestuurd worden en neemt de kans op herhaling van dit gedrag toe (Greenberg & Baron, 2000, p.71). Negatieve bekrachtiging zal zich eerder voordoen wanneer het optreden van een bepaald gedrag leidt tot verwijdering van een negatieve stimulus. Als men bijvoorbeeld weet dat de baas een negatieve beoordeling zal geven wanneer zijn/haar verkoopspresentatie niet klaar is, zal men er blijven aan werken tot de presentatie volledig op punt staat. Door dus ook het gedrag dat een negatief gevolg wegwerkt te belonen, zal de kans op herhaling van dit gedrag eveneens toenemen (Greenberg & Baron, 2000, p.71). Wanneer een negatieve voorwaarde gecreëerd wordt om zodoende ongewenste gedragingen te elimineren kunnen we spreken van een bestraffing. Als een werknemer een schorsing van twee dagen zonder betaling krijgt wanneer deze dronken op het werk opdaagt, kan men dit zien als een vorm van bestraffing (Robbins, 1996, p.110). Door te stellen dat de individuen niet verondersteld worden om dronken hun taken uit te voeren, wordt dit ongewenste gedrag ontmoedigd. Tenslotte kan met vernietiging verwezen worden naar het feit dat wanneer een bepaald gedrag geen bekrachtiging kent, dit gedrag gradueel opgeheven wordt. Wanneer leraren willen voorkomen dat hun leerlingen nog vragen stellen tijdens de lessen, kunnen zij dit gedrag ontmoedigen door de studenten die hun hand opsteken gewoonweg te negeren (Robbins, 1996, p.110). Door weinig of geen aandacht te schenken aan bepaalde gedragingen, zullen deze gedragingen dan ook niet meer herhaald worden. 2.3.2. Observationeel leren Een tweede relevante theorie met betrekking tot het leren binnen de organisatie betreft de theorie van het observationeel leren. Het observationeel leren is eigenlijk een combinatie van cognitief leren en operante conditionering. Individuen zullen namelijk vaak de gedragingen van anderen observeren om nadien eigen gedragspatronen te ontwikkelen. Wanneer we zien dat anderen binnen de organisatie succes kennen en daarvoor beloond worden, zullen we trachten om het gedrag van deze personen te imiteren. De persoon wiens gedrag wordt geobserveerd en geïmiteerd, wordt binnen de theorie van het observationeel leren het “rolmodel” genoemd (Robbins, 1996, p.108). Opdat observationeel leren tot een hogere performantie zou leiden, moeten een aantal belangrijke stappen doorlopen worden. Figuur 2.2. geeft deze verschillende stappen in het observationeel leerproces schematisch weer. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie Rolmodel Gedrag 19 Observator Aandacht schenken aan het model (1) Zich herinneren wat het model deed (2) Kans om het rolgedrag te imiteren (3) Motivatie om het model te imiteren (4) Imitatie van het gedrag van het model (5) Figuur 2.2.: Stappen van het observationeel leerproces (Greenberg & Baron, 2000, p.75) Ten eerste moet de lerende persoon aandacht hebben voor het rolmodel. Mensen kunnen namelijk enkel leren van modellen wanneer ze kritisch aandacht besteden aan diens relevante kenmerken. Al wat bijdraagt tot aantrekkelijkheid, zoals bijvoorbeeld status en prestige, zal bijdragen tot het trekken van deze aandacht. Bij de tweede stap moet de persoon in kwestie zich voldoende informatie herinneren over het gedrag van het rolmodel. De invloed van de rolpersoon zal namelijk afhangen van hoe goed het individu zich het gedrag van deze persoon herinnert. Vervolgens moet de persoon ook in staat zijn om het gedrag van het model na te bootsen en over te nemen. De meeste onder ons zullen namelijk niet over de nodige capaciteiten beschikken om zichzelf te modelleren naar een Nobelprijswinnaar of een absolute topmanager. Ten vierde moet er ook nog een motiverend of versterkend element aanwezig zijn. De persoon moet namelijk de kans op een beloning hebben en eventueel een aanmoediging krijgen om het gedrag van het model te imiteren. Er moet zodoende een bepaalde incentive aanwezig zijn (Tosi et al., 2000, p.38-39). Wanneer deze vier stappen doorlopen zijn, kan het individu het gedrag van het rolmodel overnemen en zodoende een hogere performantie bereiken. Organisatorisch gezien is het observationeel leren vaak een sleutelelement binnen diverse formele trainingsprogramma’s. Binnen deze programma’s kunnen de trainees namelijk vaak experts observeren tijden het uitoefen van verschillende taken. Wanneer deze trainees nadien de kans krijgen om diezelfde taken uit te voeren en daarop dan den nodige feedback krijgen vanwege de experts, Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie 20 zullen zij vaak vlugger en effectiever deze nieuwe taken aanleren. Door het observeren van deze experts leren individuen vaak niet alleen wat te doen, maar ook wat niet te doen (Greenberg & Baron, 2000, p.75). Vandaag de dag zijn managers zeer sterk begaan met de vraag hoe ze hun werknemers kunnen leren zich te gedragen op een zodanige manier dat dit ten goede komt aan de organisatie. Bovenvermelde theorieën kunnen hierin dan ook belangrijke rol spelen. 2.4. Vaardigheden Met de term “abilities” of vaardigheden wordt verwezen naar de capaciteit van individuen om verschillende taken binnen de organisatie op een efficiënte en effectieve wijze te realiseren. Niet iedereen is gelijk wat betreft kennis en vaardigheden. Elk individu heeft namelijk zijn eigen sterktes en zwaktes, hetgeen hem/haar superieur of inferieur maakt ten opzichte van anderen in het uitoefenen van bepaalde taken en activiteiten. Vanuit managementstandpunt gaat de aandacht niet zozeer uit naar de vraag of individuen verschillen in termen van geschiktheid (ze doen dit!), maar wordt er eerder nadruk gelegd op de manier waarop individuen verschillen. Zodoende kan de kans op een betere performantie dan ook worden verhoogd (Robbins, 1996, p.86). 2.4.1. Intellectuele vaardigheid We kunnen een onderscheid maken tussen twee types van vaardigheden, zijde de intellectuele en de fysische vaardigheid. De intellectuele vaardigheid heeft voornamelijk betrekking op de capaciteit van individuen voor het succesvol uitvoeren van verschillende mentale taken (Robbins, 1996, p.86). De intellectuele vaardigheid kan men opsplitsen in drie componenten. Een eerste component is de cognitieve intelligentie . Deze betreft de vaardigheid om complexe ideeën te begrijpen, zich efficiënt en effectief aan de omgeving aan te passen, te leren vanuit ervaringen, zich te kunnen vermengen in verschillende discussies en redeneringen en diverse obstakels te kunnen overwinnen. Sommige jobs, zoals topmanagementfuncties, vereisen vaak een hoge cognitieve intelligentie, terwijl andere jobs, zoals de meer routinematige jobs, niet echt belang hechten aan deze vorm van intellectuele vaardigheid (Greenberg & Baron, 2000, p.117). De tweede component slaat op de praktische intelligentie. Met praktische intelligentie verwijzen we naar de capaciteit van het individu om te bepalen hoe de dingen op een efficiënte en effectieve manier uitgevoerd kunnen worden. Individuen met een hoge praktische intelligentie kunnen problemen op een zeer tactische en ervaren manier oplossen (Greenberg & Baron, 2000, p.117-118). Binnen het Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie 21 bedrijfsleven is praktische intelligentie dan ook vaak een sterke vereiste binnen bepaalde jobs, zoals bijvoorbeeld crisismanagement. Een derde en laatste component van de intellectuele vaardigheid is de emotionele intelligentie (EQ). Emotionele intelligentie verwijst naar een cluster van vaardigheden die gerelateerd zijn aan de emotionele zijde van het leven. Deze vorm van intellectuele vaardigheid bevat onder meer de vaardigheid om onze eigen emoties te herkennen en te reguleren, alsook de emoties van anderen te herkennen en te beïnvloeden. Emotionele intelligentie verwijst eveneens naar de graad van zelfmotivatie. Individuen met een hoog EQ kunnen zichzelf namelijk in sterke mate motiveren om hard te werken en zullen zodoende niet vaak hun taken opgeven. Personen met een hoog EQ zullen ook dikwijls effectieve langetermijnrelaties opbouwen met anderen. Zij zullen dan ook weinig tot geen problemen ondervinden bij het werken in groep of team (Greenberg & Baron, 2000, p.119). 2.4.2. Fysische vaardigheid Een tweede type van vaardigheid betreft de fysische vaardigheid . Deze fysische vaardigheid verwijst hierbij naar de capaciteit van het succesvol uitoefenen van minder geschoolde en meer gestandaardiseerde jobs (Robbins, 1996, p.87). De specifieke intellectuele en fysische vaardigheidsvereisten die aan individuen gesteld worden met het oog op een optimale taakperformantie zijn afhankelijk van job tot job. De performantie van de werknemers binnen de organisatie zal echter in belangrijke mate verbeterd worden wanneer er een duidelijke samenhang bestaat tussen de vaardigheden van de individuen en de jobvereisten. Het is dan ook evident dat werknemers die niet over de vereiste capaciteiten beschikken voor het succesvol uitvoeren van de opgelegde taken, ook werkelijk zullen falen. Werknemers die daarentegen een meer dan adequate intellectuele en fysische vaardigheid bezitten zullen echter ook ten nadele van de organisatie komen. Deze personen zullen namelijk een zeer lage graad van jobsatisfactie hebben, wat zal resulteren in een lage individuele jobperformantie (Robbins, 1996, p.88-89). Het is dus duidelijk dat verschillende vaardigheden een belangrijke invloed uitoefenen op het gedrag van de individuen binnen de organisatie. Zowel de graad van intellectuele vaardigheid als de graad van fysische vaardigheid speelt dan ook een grote rol bij het optimaliseren van de jobsatisfactie en heeft zodoende ook een belangrijke invloed op de performantie van de organisatie in haar geheel. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie 2.5. 22 Attitudes De term “attitude” verwijst naar statements omtrent objecten, personen of gebeurtenissen en dit zowel in negatieve als in positieve zin. Aan de hand van de attitudes van een individu kan men te weten komen hoe die zich voelt ten opzichte van een bepaald item, een bepaalde persoon of een bepaalde gebeurtenis (Robbins, 1994, p.26). Attitudes leggen een verbinding tussen gevoelens en ideeën van een persoon en zijn gedrag en zullen aldus in belangrijke mate het gedrag van individuen meebepalen (Tosi et al., 2000, p.58). Attitudes kunnen we ontleden in drie essentiële componenten, namelijk een affectieve, een cognitieve en een conatieve component. De affectieve component verwijst daarbij naar de emotionele toon ten opzichte van het object van de attitude. Deze component betreft immers de preferentie, zijnde de positieve of negatieve houding, van het individu ten opzichte van een persoon, een item of een gebeurtenis (Tosi et al., 2000, p.62). Een individu kan bijvoorbeeld positief staan ten opzichte van zijn/haar baas. Deze positieve houding weerspiegelt dan de affectieve component van de attitude van deze persoon ten opzichte van zijn/haar baas (Greenberg & Baron, 2000, p.169). De affectieve component beïnvloedt en wordt beïnvloedt door volgende twee componenten (Beck, 2000, p.359). De tweede component, met name de cognitieve component, heeft betrekking op de ideeën en percepties ten opzichte van het attitudeobject (Beck, 2000, p.358). Een persoon kan bijvoorbeeld van mening zijn dat een van zijn/haar collega’s meer betaald wordt om hetzelfde werk te verrichten. Deze al dan niet correcte redenering verwijst naar de cognitieve component van de attitude (Greenberg & Baron, 2000, p.169). De derde en laatste component van een attitude betreft de conatieve component. Deze gedragscomponent verwijst naar het feit dat attitudes in belangrijke mate het gedrag van het individu bepalen (Beck, 2000, p.358). Wanneer een individu bijvoorbeeld een negatieve attitude ten opzichte van zijn job heeft ontwikkeld doordat hij/zij een te lage wedde ontvangt en in armtierige werkomstandigheden zijn/haar job moet uitoefenen, zal deze intern gemotiveerd worden om enige actie te ondernemen en zodoende zijn/haar gedrag te veranderen (Tosi et al., 2000, p.64). Attitudes tegenover diverse objecten staan nooit onafhankelijk ten opzichte van elkaar. We kunnen bijvoorbeeld geen attitude ten opzichte van onze job vertonen die volledig onafhankelijk staat ten opzichte van onze attitude omtrent items, personen en gebeurtenissen die met onze job gelinkt kunnen worden (Tosi et al., 2000, p.65). Een van de meest relevante bevindingen daaromtrent is het feit dat individuen wel steeds op zoek zijn naar consistentie tussen hun attitudes onderling, alsook tussen hun attitudes en hun gedrag (Robbins, 1994, p.27). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 2: Grondslagen van het gedrag van individuen binnen de organisatie 23 De theorie van de cognitieve dissonantie van Festinger gaat verder in op deze cognitieve (in)consistentie. Binnen deze theorie wordt immers verondersteld dat individuen steeds op zoek zijn om dissonantie te minimaliseren (Robbins, 1994, p.27). Cognitieve dissonantie komt hier voor wanneer twee opvattingen van eenzelfde individu incongruent zijn (Beck, 2000, p.368). Individuen proberen zoveel mogelijk deze cognitieve dissonantie en het daarmee samenhangende “discomfort” te reduceren dat ontstaat wanneer zich inconsistenties voordoen tussen twee of meerdere van hun attitudes of tussen hun attitudes en hun uiteindelijke gedrag (Robbins, 1994, p.27). Dissonantie kan echter nooit volledig vermeden worden. De uitspraak “eerlijkheid duurt het langst” is bijvoorbeeld wellicht door iedereen gekend, maar wat gebeurt er wanneer een winkelier een teveel aan wisselgeld teruggeeft? Individuen die dissonantie ervaren, zullen niet noodzakelijk gemotiveerd worden om naar consistentie toe te werken. Binnen organisatorische context kunnen beloningen er echter voor zorgen dat individuen gemotiveerd worden om de ervaren dissonantie te reduceren. Wanneer individuen omwille van hun job immers genoodzaakt zijn om dingen te zeggen of te doen die contradictorisch zijn met hun persoonlijke attitudes, kunnen die aan de hand van een bepaald verloningssysteem hun attitudes zodanig aanpassen dat die compatibel worden met de cognitie van hetgeen gezegd of gedaan wordt (Robbins, 1994, p.27-28). Elk individu heeft duizenden attitudes, maar binnen het bestek van voorliggende scriptie zal onze aandacht specifiek gaan naar de werkgerelateerde attitudes. De attitudes die individuen vertonen ten opzichte van hun job worden omschreven met de term “jobsatisfactie”. Jobsatisfactie kunnen we namelijk definiëren als de affectieve, cognitieve en conatieve reacties van de individuen ten opzichte van hun werk (Greenberg & Baron, 2000, p.170). De jobsatisfactie van de individuen binnen de organisatie staat in nauw verband met de taakperformantie van deze personen. Veelal zullen het de “happy” werknemers zijn die de meest productieve medewerkers zijn binnen de organisatie. Het is zodoende uitermate belangrijk voor het management van de onderneming om ervoor te zorgen dat de werknemers een hoge graad van jobsatisfactie ervaren. Jobsatisfactie kan hierbij bijvoorbeeld gepromoot worden door de job zo aangenaam mogelijk te maken, de werknemers eerlijk en rechtvaardig te behandelen, ervoor te zorgen dat de juiste mensen op de juiste plaatsen tewerkgesteld worden en door saaie en routinematige jobs te vermijden (Greenberg & Baron, 2000, p.178-179). In de praktijk is het echter vaak niet eenvoudig om de jobsatisfactie van de werknemers te promoten, maar de gevolgen daarvan kunnen voor de onderneming zelf ten zeerste de moeite waard zijn. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 24 Hoofdstuk 3: Inhouds- of behoeftetheorieën van motivatie 3.1. Overzicht Motivatietheorieën kunnen ingedeeld worden in twee grote categorieën. Een eerste categorie betreft daarbij de inhouds- of behoeftetheorieën van motivatie. Een tweede categorie verwijst naar de procestheorieën van motivatie. Beide soorten theorieën zullen we in de hiernavolgende hoofdstukken en paragrafen uitvoerig aan bod laten komen. In dit derde hoofdstuk gaan we dieper in op de eerste soort motivatietheorieën, namelijk de inhouds- of behoeftetheorieën van motivatie . We geven eerst een nadere begripsomschrijving van deze inhoudstheorieën en duiden aan welke rol de behoeften hierin spelen (3.2.). Daarna bespreken we de twee belangrijkste inhoudstheorieën elk afzonderlijk (3.3. en 3.4.). In een samenvattende paragraaf zullen we deze theorieën tenslotte met elkaar vergelijken (3.5.) 3.2. Inhouds- of behoeftetheorieën: begripsomschrijving Inhouds- of behoeftetheorieën van motivatie duiden aan door welke interne factoren het gedrag van individuen gestimuleerd wordt, met andere woorden wat aan de oorsprong ligt van gemotiveerd gedrag (Kreitner & Kinicki, 2001, p.209). Deze theorieën proberen als het ware het gedrag te verklaren in termen van specifieke menselijke behoeften of specifieke factoren die dit gedrag sturen. Ze omschrijven dus wat zich afspeelt binnen zowel het individu als de werkomgeving zodat het gedrag van het individu erdoor beïnvloed wordt (Donnelly et al., 1992, p.310). De inhoudstheorieën verklaren motivatie dus in termen van het bevredigen van menselijke behoeften. Behoeften kunnen hierbij gedefinieerd worden als fysiologische en psychologische tekortkomingen die een bepaald gedrag in de hand werken (Kreitner & Kinicki, 2001, p.209). Vele personen zijn immers gemotiveerd om hun job te gebruiken als mechanisme om hun behoeften te bevredigen (Greenberg & Baron, 2000, p.133). Deze behoeften kunnen zowel sterk als zwak zijn en worden beïnvloed door diverse omgevingsfactoren. Ze kunnen dan ook sterk variëren naargelang tijd en plaats (Kreitner & Kinicki, 2001, p.209). De twee belangrijkste inhoudstheorieën zijn de “Need Hierarchy Theory” van Maslow en de “Need Theory” van McClelland. De belangrijkste elementen van deze theorieën zullen we in de hiernavolgende paragrafen uitvoerig bespreken. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 3.3. 25 Maslow’s “Need Hierarchy Theory” 3.3.1. Inleiding Abraham Maslow is een van de bekendste vertegenwoordigers van de “humanistische psychologie ”. De humanistische psychologie benadert de mens vanuit zijn mogelijkheden. We hebben namelijk een oneindig potentieel aan mogelijkheden in onszelf aanwezig en door ons op deze mogelijkheden te richten, kunnen we oneindig veel meer uit onszelf halen. Het werk van Maslow verschilt sterk van dit van andere humanisten doordat hij zich heeft gebaseerd op concrete observaties van de gewone mens, eerder dan op het formuleren van ideale vereisten waaraan de aan het onderzoek onderworpen personen moeten voldoen (Heylighen, 1992, p.39). Op basis van talrijke concrete observaties heeft hij zijn baanbrekende theorie van de menselijke motivatie, zijn zogenaamde “Need Hierarchy Theory”, ontwikkeld. Daarin beschrijft hij dat individuen zullen trachten om “self-actualizing” te worden en zodoende zullen streven naar het verwezenlijken van de behoefte aan zelfverwezenlijking (Maslow et al., 1998, p.xx). 3.3.2. Uitgangspunten De “Need Hierarchy Theory” van Maslow benadrukt twee fundamentele veronderstellingen. Een eerste veronderstelling kunnen we vinden in de manier waarop Maslow de mensen bekijkt. Hij ziet de mensen namelijk als “wanting animals whose needs depend on what they already have” (Donnelly et al., 1992, p.311). Het zullen dan ook enkel de onbevredigde behoeften zijn die het gedrag van de individuen binnen de organisatie zullen bepalen. Bevredigde behoeften kunnen immers niet als motivatoren optreden. Een tweede veronderstelling die aan de basis ligt van Maslow’s theorie betreft het feit dat de behoeften van individuen kunnen ingedeeld worden in een hiërarchische structuur al naargelang de graad van hun belangrijkheid (Donnelly et al., 1992, p.311). Behoeften die zich op een hogere “level” bevinden zullen het gedrag niet beïnvloeden zolang de behoeften van een lager niveau niet bevredigd zijn. Pas wanneer de behoeften van een lager niveau bevredigd zijn, zullen deze van een hoger niveau vrijkomen en zodoende ook het gedrag van het individu beïnvloeden (Johnson & Gill, 1993, p.59). 3.3.3. Het piramidemodel volgens Maslow Zoals hierboven reeds vermeld kunnen de behoeften van individuen ingedeeld worden in een hiërarchisch structuur al naargelang de graad van hun belangrijkheid voor het individu. Universiteit Gent Deze Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 26 hiërarchische structuur van behoeften draagt logischerwijze de naam van “hierarchy of needs” (Maslow, 1998, p.xx). Schematisch kan deze weergegeven worden aan de hand van een piramidaal model (cfr. figuur 3.1.). De behoefte aan zelfverwezenlijking Higher order De behoeften aan erkenning en waardering De sociale behoeften De veiligheidsbehoeften Lower order De primaire biologische behoeften of fysiologische driften Figuur 3.1.: De behoeftehiërarchie van Maslow (eigen verwerking van Maslow, 1998, p.xx). Volgens Maslow (1981, p.86-87) kunnen de hogere behoeften in de hiërarchie slechts worden aangesproken als de behoeften van de onderliggende laag zijn vervuld. Wanneer bijvoorbeeld de laag van de fysiologische driften vervuld zal zijn, zullen de veiligheidsbehoeften de kop opsteken. Wanneer deze veiligheidsbehoeften op hun beurt bevredigd zijn, komen de nieuwe en nog hogere sociale behoeften tevoorschijn, enzovoort. De fundamentele menselijke behoeften kunnen we dus duidelijk plaatsen binnen het bovenstaande hiërarchische model. Het begrip bevrediging is binnen de motivatietheorie een zeer relevant begrip. Het bevredigen maakt immers het opkomen van andere behoeften mogelijk. Wanneer de fysiologische behoeften voortdurend bevredigd worden, houden ze namelijk op te bestaan als actieve factoren van het gedrag. Ze bestaan dan alleen nog in een potentiële vorm, in die zin dat ze het gedrag van het individu weer kunnen overheersen indien ze gedwarsboomd worden. Maar principieel is een bevredigde behoefte geen behoefte meer (Maslow, 1981, p.87). Zoals aangeduid op figuur 3.1. kan binnen de “Need Hierarchy Theory” eveneens een onderscheid gemaakt worden in “lower order” en “higher order” behoeften. Tot de “lower order” behoeften behoren zowel de fysiologische behoeften als de veiligheidsbehoeften (Robbins, 1994, p.43). Deze behoeften worden voornamelijk extern bevredigd door bijvoorbeeld eten, geld, onderdak, enzovoort Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 27 (Porter et al., 1975, p.45). De “higher order” behoefte daarentegen betreffen de sociale behoeften, de behoefte aan erkenning en waardering en de behoefte aan zelfverwezenlijking (Robbins, 1994, p.43). Deze behoeften worden dan ook eerder intern bevredigd door bijvoorbeeld een gevoel van prestatie en groei (Porter et al., 1975, p.45). Het is zelfs niet relevant om te spreken over een hiërarchie die meer dan “two-steps” bevat. Wetenschappelijk bewijsmateriaal ondersteunt de visie dat de “higher order” behoeften niet opduiken tenzij de fysiologische driften bevredigd zijn en er is eveneens sterk bewijs geleverd omtrent het feit dat individuen niet begaan zijn met de “higher order” behoeften tenzij de veiligheidsbehoeften reeds bevredigd zijn. Er is echter weinig of geen bewijsmateriaal dat ondersteunt dat er een verdere hiërarchie kan onderscheiden worden boven het niveau van de veiligheidsbehoeften. Welke hogere behoeften het individu dan het meest motiveren kan namelijk niet gestaafd worden. Het is zodoende veiliger om te gaan spreken over een tweestappen hiërarchie met enkel “lower” en “higher” behoeften (Porter et al., 1975, p.43-44). 3.3.4. De vijf behoefteniveaus volgens Maslow Zoals hierboven reeds aangegeven onderscheidt Maslow binnen zijn “Need Hierarchy Theory” vijf behoefteniveaus in het menselijk gedrag, namelijk de fysiologische behoeften, de veiligheidsbehoeften, de sociale behoeften, de behoefte aan erkenning en waardering en de behoefte aan zelfverwezenlijking. 3.3.4.1. De primaire biologische behoeften of fysiologische driften De behoeften die als uitgangspunt voor de motivatietheorie van Maslow genomen worden, zijn de zogenaamde primaire biologische behoeften of fysiologische driften. Het opstellen van een lijst van fundamentele fysiologische behoeften is zowel onmogelijk als nutteloos, omdat deze kunnen toenemen tot nagenoeg ieder aantal dat men wenst, afhankelijk van de specificiteit van de beschrijvingen (Maslow, 1981, p.83-84). Enkele voorbeelden van de fysiologische driften: de behoefte aan eten, drinken, water, zuurstof, kleding, onderdak, seks, enzovoort (Robbins, 1994, p.42). De fysiologische behoeften zijn ongetwijfeld de krachtigste van alle behoeften. Het is namelijk zeer waarschijnlijk dat voor een individu die op extreme wijze alles in zijn/haar leven mist, de fysiologische behoeften de voornaamste motivatie zullen vormen. Een persoon die bijvoorbeeld een tekort ervaart aan voedsel, veiligheid, liefde en achting, zal hoogst waarschijnlijk sterker naar voedsel hunkeren dan naar de rest (Maslow, 1981, p.85). Indien alle behoeften onbevredigd zijn, zullen de Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 28 fysiologische behoeften bij het individu dus overheersen en zullen daarbij alle andere behoeften eenvoudigweg verdwijnen of naar de achtergrond gedrongen worden. Wij willen er ook op wijzen dat elk van de fysiologische behoeften als kanaal voor alle andere soorten van behoeften dient. De fysiologische behoeften zijn namelijk betrekkelijk isoleerbaar, doch ze zijn dit zeker niet volledig. Een hongerige mens kan in werkelijkheid bijvoorbeeld meer op zoek gaan naar afhankelijkheid dan naar proteïnen. Omgekeerd is het ook mogelijk dat de hongerdrang deels bevredigd wordt door andere activiteiten, zoals het drinken van water of het roken van sigaretten (Maslow, 1981, p.84) 3.3.4.2. De veiligheidsbehoeften Indien de voorafgaandelijk besproken fysiologische behoeften bevredigd zijn, steekt een nieuwe reeks behoeften de kop op, namelijk de veiligheidsbehoeften. De veiligheidsbehoeften betreffen de behoeften aan zekerheid, stabiliteit, afhankelijkheid, bescherming, orde, wet, grenzen, enzovoort (Maslow, 1981, p.87). Net zoals bij de fysiologische behoeften, kunnen individuen volkomen beheerst worden door de veiligheidsbehoeften. Wanneer de primaire behoeften namelijk bevredigd zijn, zullen de veiligheidsbehoeften nu de voornaamste motivatoren vormen voor het gedrag van het individu. Alles zal dan minder belangrijk lijken dan veiligheid en bescherming, zelfs ook de reeds bevredigde fysiologische behoeften (Maslow, 1981, p.87). Binnen de beheerscontrole kunnen de veiligheidsbehoeften waargenomen worden in de context van “job safety ” (Donnelly et al., 1992, p.312). Recent is het probleem van werkzekerheid in sterke mate toegenomen. Meer en meer mensen krijgen de dag van vandaag te maken met de harde realiteit van de stijgende werkloosheid. Het management van de onderneming zal echter zoveel mogelijk de job van de werknemers binnen de organisatie proberen veilig te stellen, zodat deze hun veiligheidsbehoeften in een hoge graad bevredigd worden. Wanneer werknemers een hogere werkzekerheid ervaren, zullen ze daarmee samenhangend een hogere jobsatisfactie vertonen, die uiteindelijk zal resulteren in een hogere performantiegraad. 3.3.4.3. De sociale behoeften Na het niveau van de veiligheidsbehoeften komen de behoeften aan liefde, genegenheid, samenhorigheid, enzovoort. Deze behoeften kunnen allen gecategoriseerd worden als sociale behoeften (Maslow, 1981, p.92). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 29 Het individu zal nu als nooit tevoren de afwezigheid voelen van vrienden, een geliefde, kinderen, collega’s, enzovoort. Hij/zij zal hunkeren naar een plaats in een groep en hij/zij zal deze plaats meer dan wat ook ter wereld willen bereiken (Maslow, 1981, p.93). Deze sociale behoeften zijn dan ook gerelateerd aan het sociaal aspect van de menselijke natuur, alsook aan de drang naar kameraadschap en gezelschap (Donnelly et al., 1992, p.312). 3.3.4.4. De behoeften aan erkenning en waardering Na de sociale behoeften zullen zich weldra nieuwe ontevredenheden ontwikkelen, welke weerspiegeld worden in de zogenaamde behoeften aan erkenning en waardering. Nagenoeg alle mensen in onze maatschappij hebben namelijk behoefte aan een hoge waardering van zichzelf, aan zelfrespect en aan achting van anderen (Maslow, 1981, p.94). De behoeften aan erkenning en waardering kunnen ingedeeld worden in twee categorieën. Een eerste categorie is de behoefte aan “self-esteem” of zelfwaardering. Deze impliceert het verlangen naar zowel waardering voor jezelf en je succes als je vrijheid, onafhankelijkheid en waardering voor wat je in dit opzicht al hebt bereikt. Een tweede categorie van de behoefte aan erkenning en waardering is de behoefte aan waardering door anderen. Deze impliceert op haar beurt respect, aanvaarding, erkenning als persoon, erkenning op grond van kwaliteiten en het verwerven van een bepaalde status en prestige (Maslow, 1981, p.95). Het bevredigen van de behoefte aan erkenning en waardering kan vanuit de beheerscontext gebeuren aan de hand van verschillende financiële en niet-financiële beloningen. Het management kan aan de werknemers bijvoorbeeld duidelijk maken dat ze echt nodig zijn binnen de organisatie en dat ze een grote toegevoegde waarde leveren aan hun bedrijf. Deze vormen van feedback zullen er dan ook voor zorgen dat de werknemers hun zelfwaardering en de waardering door anderen voldoende kunnen opkrikken (Donnelly et al., 1992, p.313). 3.3.4.5. De behoefte aan zelfverwezenlijking Op het hoogste niveau vinden we tenslotte de behoefte aan zelfverwezenlijking. Deze behoefte kan het best uitgedrukt worden aan de hand van het citaat “Wat een mens kan zijn, moet hij zijn” (Maslow, 1981, p.96). De behoefte aan zelfverwezenlijking weerspiegelt namelijk het verlangen om meer en meer te worden wie we in aanleg al zijn. Dit zal wel slechts belangrijk worden wanneer aan alle vorige niveaus voldaan is, want dan pas zal de mens echt toekomen aan de volledige ontplooiing van zichzelf. We Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 30 bevinden ons dan namelijk op het niveau van de vrije zelfontplooiing waarbij er immers geen behoeften meer zijn die ons belemmeren (Maslow, 1981, p.96). De specifieke vorm die deze behoeften zullen aannemen zal natuurlijk van persoon tot persoon sterk uiteenlopen. Op dit niveau zijn de individuele verschillen dan ook het grootst. Bij het ene individu kunnen ze bijvoorbeeld de vorm aannemen van het verlangen om een ideale moeder te zijn, terwijl ze bij een ander te maken kunnen hebben met het leveren van een goede performantie binnen een bepaalde organisatie (Maslow, 1981, p.96). Individuen zullen streven naar deze hogere idealen zoals zelfverwezenlijking wanneer hen de realistische opportuniteit geboden wordt om dit te doen (Porter et al., 1975, p.35). 3.3.5. De cognitieve en de esthetische behoefte Voorafgaandelijk besproken behoeften binnen de piramide van Maslow kunnen verder uitgebreid worden door het toevoegen van twee behoeften, namelijk de cognitieve behoefte en de esthetische behoefte. Met de cognitieve behoeften worden de behoeften aan kennen, begrijpen, nieuwsgierigheid en onderzoekingsdrift bedoeld. De esthetische behoeften daarentegen slaan voornamelijk op het hunkeren naar schoonheid, ordening en symmetrie (Maslow, 1981, p.98-102). Maslow heeft deze behoeften binnen zijn “Need Hierarchy Theory” echter buiten beschouwing gehouden, daar deze nog te weinig gespecificeerd konden worden. 3.3.6. Aanvullingen op de behoeftehiërarchie van Maslow Clayton Alderfer heeft de “Need Hierarchy Theory” van Maslow herwerkt tot zijn bekende “ERGTheory”. Binnen deze ERG-theorie worden slechts drie types van behoeften gespecificeerd die individuen kunnen aanzetten tot gemotiveerd handelen. De drie behoeften die binnen deze ERGtheorie onderscheiden worden, betreffen de behoeften naar “existence”, “relatedness” en “growth ”. Deze behoeften vertonen echter wel significante gelijkenissen met de behoeften binnen de hiërarchie van Maslow. De behoefte naar “existence” stemt bijvoorbeeld volledig overeen met de fysiologische behoeften en de veiligheidsbehoeften binnen de behoeftehiërarchie van Maslow. De “relatedness”behoefte heeft dan eerder betrekking op Maslow’s sociale behoeften en de behoefte aan “growth” stemt dan weer overeen met zowel de behoefte aan erkenning en waardering als met de behoefte aan zelfverwezenlijking (Arnolds & Boshoff, 2002, p.698). De theorie van Alderfer onderscheidt zich in grote mate van Maslow door te stellen dat de behoeften niet noodzakelijk in een bepaalde volgorde geactiveerd worden. De behoeften volgen namelijk geen rigide hiërarchische structuur waarbij een “lower order” behoefte eerst substantieel bevredigd moet Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 31 zijn vooraleer een “higher order” behoefte de kop kan opsteken. De ERG-theorie van Alderfer is dus duidelijk heel wat minder restrictief dan de behoeftehiërarchie van Maslow en stemt zodoende meer overeen met reeds verworven empirisch bewijsmateriaal (Greenberg & Baron, 2000, p.136). 3.3.7. Kritische blik op Maslow’s Need Hierarchy Theory Binnen de context van de beheerscontrole kunnen heel wat problemen omtrent de “Need Hierarchy Theory” van Maslow aangeduid worden. Een eerste kritiek daarbij kan gevonden worden in het feit dat de behoeften binnen de theorie als zijnde universeel worden voorgesteld. Individuen binnen verschillende organisaties, met verschillende functies en met een verschillende culturele achtergrond hebben nochtans verschillende behoeften. Een accountant in Hongarije kan bijvoorbeeld behoefte hebben aan een comfortabele werksituatie, een degelijk loon om zijn/haar gezin te onderhouden, enzovoort. Een accountant in New York daarentegen zal daarbij eerder oog hebben voor de behoefte aan zelfverwezenlijking (Donnelly et al., 1992, p.314). Alhoewel we evolueren naar een meer eengemaakte wereld zou een indeling op basis van verschillende culturele gronden hier zeker niet misplaatst zijn. Vervolgens kan eveneens niet gestaafd worden dat de behoeften werkelijk volgens de hierboven besproken hiërarchie georganiseerd zijn. Er kan daarbij evenmin aangetoond worden dat de satisfactie van een bepaalde behoefte leidt tot het automatisch activeren van een behoefte die hoger gelegen is binnen de hiërarchie (Robbins, 1994, p.43-44). De behoeften worden binnen de theorie namelijk ingedeeld in vijf grote categorieën, maar de meeste behoeften zullen elkaar in de praktijk echter overlappen of zullen mogelijks in meer dan een categorie te plaatsen zijn. (Donnelly et al., 1992, p.314). Het inschakelen van een bepaalde motivator kan zodoende betrekking hebben op meerdere behoeften tegelijkertijd. Zo kan een rechtvaardig salaris zowel de fysiologische behoefte als de veiligheidsbehoefte en behoefte aan zelfwaardering en waardering door anderen bevredigen. Een derde kritiek kan dan weer gevonden worden in het feit dat de behoeftehiërarchie binnen de theorie van Maslow nogal statisch wordt voorgesteld. De behoeften van individuen binnen de organisatie zullen echter veranderen naargelang de tijd, de situatie, de vergelijking met anderen, enzovoort (Donnelly et al., 1992, p.315). Alhoewel de “Need Hierarchy Theory” gebruikt wordt door vele managers, bestaat er dus echter weinig bewijs dat het navolgen van deze theorie tot een hogere motivatie en een daarmee samenhangende hogere performantie leidt. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 3.3.8. 32 De Need Hierarchy Theory van Maslow in de managementpraktijk Maslow’s “Need Hierarchy Theory” is een uitstekend startpunt voor de beginnende manager. De hiërarchische behoeftestructuur is namelijk gemakkelijk te begrijpen en geeft enkele duidelijke factoren die kunnen helpen om de individuen binnen de organisatie te motiveren. Managers zullen zodoende de werknemers helpen bij het vervullen van hun behoeften (Donnelly et al., 1992, p.314). Hierboven is reeds het feit aangehaald dat een behoefte pas opkomt wanneer onderliggende behoeften zijn bevredigd. Van zodra de behoeften bevredigd zijn, houden ze dus op een actief bepalende rol te spelen voor het gedrag en zijn ze zodoende geen motivator meer (Maslow, 1981, p.109). Het heeft dus logischerwijs geen zin om mensen steeds te blijven belonen met het geven van meer en meer salaris. Wie voor een bepaalde job namelijk reeds behoorlijk verdient, krijgt aandacht voor andere motivatoren en moet zodoende op een andere wijze gemotiveerd worden dan door het geven van een nog hoger salaris. Tabel 3.1. geeft een overzicht van de verschillende mogelijke invloeden vanwege het management op het bevredigen van de behoeften van de werknemers. Zo kunnen de fysiologische behoeften van de werknemer en zijn gezin bijvoorbeeld bevredigd worden door onder andere een eerlijk loon. De veiligheidsbehoeften, die binnen de managementcontext voornamelijk bestaan uit de behoefte aan “job safety”, kunnen aangepakt worden door zowel het loon als door een systeem van extralegale voordelen. De sociale behoeften kunnen dan weer bevredigd worden door communicatie met ander werknemers door bijvoorbeeld het organiseren van diverse sociale activiteiten en het aanmoedigen van teamwork en coöperatie binnen de organisatie. Voor het vervullen van de behoefte aan zelfwaardering en waardering door anderen kan het management een beroep doen op bijvoorbeeld het geven van verantwoordelijkheden en het bekendmaken dat er degelijk werk van hoge kwaliteit is afgeleverd. Tenslotte kan men voor het bevredigen van de behoefte aan zelfwaardering gebruik maken van het aanbieden van uitdagingen, het geven van opportuniteiten, het streven naar een hogere graad van “achievement”, enzovoort (Donnelly et al., 1992, p.314). Niveau van behoefte Fysiologische behoeften Invloed vanwege het management Eerlijk salaris Comfortabele werkcondities Warmte, licht, ruimte, airco Veiligheidsbehoeften Veilige werkomstandigheden Werkzekerheid Extralegale voordelen Sociale behoeften Universiteit Gent Opportuniteit voor diverse sociale interacties Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 33 Groepsstabiliteit Aanmoedigingen voor coöperatie Behoefte aan erkenning en waardering van Publieke erkenning van goede performantie anderen Respectvolle titel Verantwoordelijkheid Behoefte aan zelfwaardering Uitdagingen Opportuniteit voor promotie Creativiteit Motivatie voor het bereiken van een hogere graad van “achievement” Tabel 3.1.: Managementinvloed op de vijf behoeftecategorieën van Maslow (Donnelly et al., 1992, p.315). Wanneer de behoefte aan zelfwaardering tenslotte bereikt is, kunnen we spreken van “self-actualizing” individuen. Van deze personen kunnen we leren wat onder de meest gunstige omstandigheden de ideale attitude ten opzichte van de job zou moeten zijn. Zij zien hun werk namelijk als een deel van hun eigen identiteit – i.e. “work actually becomes part of the self part of the individual’s definition of himself ” (Maslow et al., 1998, p.1). Wanneer deze “self-actualizing” individuen binnen een organisatie geplaatst worden, zullen ze een hogere graad van zelfwaardering bekomen, wat ertoe zal leiden dat ze een nog hogere graad van “achievement” zullen nastreven. Dit zal op zijn beurt ten goede komen van de organisatie in haar geheel en tevens van alle werknemers binnen de organisatie. Het bereiken van deze hogere graad van “achievement” zal het zelfwaarderende individu nog meer motiveren tot het bereiken van een nog hogere graad van “achievement”, hetgeen opnieuw ten goede komt van de organisatie, enzovoort (Maslow et al., 1998, p.1). 3.4. McClelland’s “Need Theory” 3.4.1. Inleiding David McClelland is een zeer gekend en geëerd persoon binnen het studiedomein van “personality assessment”. Sinds 1940 gaat zijn aandacht voornamelijk uit naar de psychologie van de persoonlijkheid en de motivatie (Winter, 1998, p.129). Alhoewel McClelland zijn bekendheid te danken heeft aan zijn talrijke onderzoeken met betrekking tot de “need for achievement”, heeft hij ook opzienbarend werk geleverd omtrent de “need for affiliation” en de “need for power”. Deze drie behoeften liggen allen aan de grondslag van zijn “Need Theory” (Kreitner & Kinicki, 2001, p.211). Net zoals Malsow legt McClelland binnen zijn theorie dan ook Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 34 voornamelijk de nadruk op de relatie tussen de behoeften en het gedrag van individuen. Beiden merken daarbij op dat individuen gemotiveerd lijken te zijn door de opportuniteit om hun competentie, hun groei en ontwikkeling als individuen te verhogen (Porter et al., 1975, p.35). 3.4.2. Uitgangspunten De behoeftetheorie van McClelland vindt zijn basis in twee belangrijke concepten, namelijk het concept van de motieven en het concept van de kracht van deze motieven. Het concept van de motieven vertrekt logischerwijze van het begrip “motives”, welke omschreven worden als “affectively toned associated networks arranged in a hierarchy of strength and importance” (Tosi et al., 2000, p.137). De motieven of beweegredenen van een persoon worden zodoende omschreven als aspecten van de persoonlijkheid van het individu die zijn individuele behoeften bepalen en ontwikkelen. De idee achter dit concept is dat voor elke persoon een van zijn/haar vele beweegredenen zal domineren. Dit dominante motief zal daarbij een grote kracht uitoefenen op het gedrag, hetgeen ons brengt bij het concept van de kracht van de motieven (Tosi et al., 2000, p.137). 3.4.3. De drie behoeften volgens McClelland In tegenstelling tot de theorie van Maslow onderscheidt McClelland binnen zijn “Need Theory” slechts drie behoeften, namelijk de “achievement”-behoefte, de “power”-behoefte en de “affiliation”behoefte. 3.4.3.1. Need for Achievement (nAch) De “need for achievement” is de behoefte of het verlangen om iets effectiever en efficiënter te doen dan het reeds gedaan is (McClelland & Burnham, 1995, p.126). De “achievement”-behoefte kan volledig omschreven worden door de volgende verlangens: “To accomplish something difficult. To master, manipulate, or organize physical objects, human beings, or ideas. To do this as rapidly and as indepently as possible. To overcome obstacles and attain a high standard. To excel one’s self. To rival and surpass others. To increase self-regard by the successful exercise of talent” (Kreitner & Kinicki, 2001, p.212). De sterkte van de “need for achievement” is gerelateerd aan de socialiserende ervaringen van het individu, meer in het bijzonder aan de aspecten van operante conditionering (cfr. supra – hoofdstuk 2). Wanneer onze vroegere succeservaringen immers zeer belonend waren, zullen we een hoge graad van “achievement” bezitten. Deze hoge graad van “achievement” zal op zijn beurt een positief gevoel ten Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 35 opzichte van succes genereren, hetgeen aldus zal aanzetten en motiveren tot het succesvol beëindigen van de opgelegde taken (Tosi et al., 2000, p.137-138). Individuen die overheerst worden door de nAch-factor, de zogenaamde “high achievers”, vertonen drie gemeenschappelijke kenmerken met betrekking tot de werksituatie. Een eerste kenmerk kan men terugvinden in het feit dat deze personen zullen verkiezen te werken aan opdrachten van gemiddelde moeilijkheidsgraad. Zij zullen namelijk de voorkeur geven aan uitdagende doch realiseerbare taken. Dit betekent met andere woorden dat de “high achievers” taken met een groot risico zullen vermijden, omdat deze onmogelijk kunnen leiden tot succes, evenals taken met een klein risico, daar deze geen uitdagend aspect meer bezitten. Managers beoordelen daarbij echter de taken vanuit het standpunt van hun medewerkers. Zij zullen namelijk een beslissing nemen op basis van hetgeen de anderen als al dan niet risicovol zien (Dowling, 1972, p.58). Wanneer we hierbij teruggrijpen naar de theorie van Maslow (cfr. supra) merken we duidelijk dat de “achievement”-behoefte overeenstemt met de behoefte aan de top van de hiërarchie, namelijk de zelfverwezenlijking. Managers hebben immers voldoende zelfvertrouwen om hun beslissingen nooit als risico’s te zien. Een tweede kenmerk bestaat erin dat de “high achievers” zich comfortabeler voelen in situaties waar hun performantie te danken is aan hun eigen werk en inzet, en niet aan andere factoren zoals toeval en geluk (Kreitner & Kinicki, 2001, p.213). Zij zullen met andere woorden heel wat aandacht besteden aan een hoge graad van hun interne “locus of control” (cfr. supra – hoofdstuk 2). Zij zullen zodoende ook geneigd zijn al het werk naar zichzelf toe te trekken (McClelland & Burnham, 1995, p.126). Met het laatste kenmerk tenslotte kunnen we verwijzen naar het verlangen van de “high achievers” naar het krijgen van frequente feedback met betrekking tot hun falen en succes. Het betreft hier louter de feedback met betrekking tot de opdracht zelf, bijvoorbeeld hoeveel hij/zij verkocht heeft, hoeveel hij/zij verdient heeft, enzovoort. De “high achievers” zijn immers van mening dat de opinie van anderen, zoals je baas die zegt dat je goed werk hebt geleverd, eerder afhankelijk is van bijvoorbeeld de kleur van de das die je draagt dan van je werkelijke capaciteiten (Dowling, 1972, p.58). De vraag is nu wat de “achievement”-behoefte te maken heeft met goed management. Er is namelijk geen enkele reden die theoretisch is onderbouwd en die verklaart waarom een hoge graad van “achievement” grote bijdrage levert tot een goede manager. Meer nog, de “achievement”-behoefte kan individuen zelfs aanzetten zich te gedragen op een zodanige manier dat zijn/haar gedrag niet bijdraagt tot goed management. Zoals reeds vermeld, zullen “high achievers” immers geneigd zijn al het werk naar zichzelf toe te trekken en zullen daarbij frequente feedback verlangen. Binnen de organisatie zullen managers echter vaak in de onmogelijkheid verkeren om alle taken op zichzelf te nemen en zullen zij dus genoodzaakt zijn om hun taken te managen en over te dragen aan anderen. Zij Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 36 zullen dit ook moeten aanvaarden zonder onmiddellijke feedback te krijgen, aangezien de taken verspreid worden over verschillende personen en onmiddellijke feedback zodoende onmogelijk wordt. Goede managers zullen dus eveneens in het bezit moeten zijn van een zekere behoefte aan “power” (McClelland & Burnham, 1995, p.126). 3.4.3.2. Need for Power (nPow) De “need for power” weerspiegelt het verlangen van individuen om anderen te beïnvloeden, met andere woorden de behoefte om controle en prestige over anderen te bezitten. Deze behoefte zorgt ervoor dat anderen zich gaan gedragen op een manier waarop ze zich anders nooit zouden gedragen (Robbins, 1994, p.47). We moeten hierbij echter wel vermelden dat deze behoefte gedisciplineerd en gecontroleerd moet worden zodat deze gericht is op het bereiken van de doelstellingen van de organisatie en dus niet enkel mag gezien worden als het resultaat van de macht van het individu (McClelland & Burnham, 1995, p.126). De “power”-behoefte kan twee verschillende vormen aannemen, namelijk de vorm van “personalized power” en de vorm van “socialized power”. Individuen met een hoge graad van “personalized power” vertonen weinig tekenen van “self-control”. Vaak zijn deze personen onbeleefd ten opzichte van anderen, gebruiken ze overvloedig alcohol, proberen ze anderen eventueel seksueel uit te buiten en verzamelen ze symbolen van hun macht, zoals grote kantoren, dure auto’s, enzovoort. Ze zullen daarbij ook steeds proberen hun eigen macht verder uit te bouwen (McClelland & Burnham, 1995, p.129). Ze verkiezen ook vaak persoon-tot-persoon competities die ze zien als een spel van winnen en verliezen waarin de sterkste overleeft en de zwakste vernietigd wordt (Tosi et al., 2000, p.138). Managers met een hoge graad van “socialized power” daarentegen gebruiken hun macht op een sociaal aanvaardbare manier zodat het ook ten voordele komt van anderen en van de organisatie in haar geheel. Ze realiseren zich dat ze de macht verder moeten verdelen over anderen binnen de organisatie en dat iedereen toch een bepaalde invloed moet kunnen uitoefenen over zijn/haar eigen werk (McClelland & Burnham, 1995, p.129). Het bezitten van zowel een hoge graad aan “personalized power” als een hoge graad aan “socialized power” zal bijdragen tot het succes van goed management binnen de organisatie. Managers met een hoge “power”-behoefte zullen namelijk de activiteiten en gedragingen van hun medewerkers zodanig kunnen beïnvloeden dat die bereid zijn om mee te werken om de objectieven van de hele organisatie te realiseren. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 3.4.3.3. 37 Need for Affiliation (nAff) De “need for affiliation” omschrijft het streven naar en onderhouden van betekenisvolle interpersonele relaties en het verlangen om geliefd en gerespecteerd te worden door anderen (Kreitner & Kinicki, 2001, p.213). Individuen die voornamelijk gedreven worden door de “affiliation”-behoefte zullen zich het meest comfortabel voelen in een situatie waar ze vriendschappelijke en warme relaties kunnen uitbouwen met de mensen in hun omgeving (Harrell & Stahl, 1984, p.242). Deze personen zullen echter vaak onbewust interpersonele conflicten veroorzaken. Managers wier drang naar vriendschap sterk overheerst, zullen immers vaak geneigd zijn om uitzonderingen te maken om in een goed daglicht te komen ten opzichte van hun medewerkers. Het feit dat deze uitzonderingen niet voor iedereen binnen de organisatie kunnen gemaakt worden, zal dan ook regelmatig leiden tot interne conflicten. Het is zodoende vanzelfsprekend dat de “affiliation”-behoefte geen positieve bijdrage levert tot goed management (McClelland & Burnham, 1995, p.128). 3.4.4. De Thematic Apperception Test (TAT) Het meten van de motivatie van een individu om voorafgaandelijk beschreven behoeften te bevredigen gebeurt bij de theorie van McClelland aan de hand van een projectieve test, zijnde de “Thematic Apperception Test” (TAT). Door individuen verhalen te laten vertellen die hen ingegeven worden bij het zien van bepaalde afbeeldingen meet de TAT hoe vaak deze individuen denken aan “achievement”. De TAT is zodoende niet echt een test, maar eerder een manier om mensen in een relatief vrije situatie luidop te doen nadenken zodat we kunnen zien hoe vaak hun gedachten refereren naar het efficiënter en effectiever uitvoeren van hun job (Dowling, 1972, p.56-57). De aan de TAT onderworpen personen krijgen gedurende twintig seconden een afbeelding geprojecteerd op een scherm, waarna hen gevraagd wordt om in een viertal minuten een verhaal omtrent deze afbeelding neer te pennen. Om de personen in kwestie op weg te helpen worden daarbij vier vragen gesteld, zoals ‘Wat gebeurt er en wie zijn deze personen?, ‘Wat heeft tot deze situatie geleid?’, ‘Wat wordt er door deze personen gedacht en wat willen zij?’ en ‘Wat zal er gebeuren of gedaan worden?’. Voor elke vraag wordt dan een tijdsspanne van één minuut uitgetrokken. Er wordt hierbij verondersteld dat de persoon zijn/haar eigen behoeften zal projecteren in het verhaal (McClelland et al., 1976, p.98). De verhalen die genoteerd zijn door verschillende individuen worden daarna geanalyseerd en aan elk verhaal wordt een bepaalde score toegekend. Elk individu krijgt zodoende een score voor elk van zijn Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 38 behoeften aan “achievement”, “power” en “affiliation”. Deze score kan opnieuw gebruikt worden om een suggestie te maken omtrent de types van jobs die perfect bij het individu zouden passen (Robbins, 1994, p.48). In zijn “The Achieving Society” gebruikt McClelland het voorbeeld van een jongen die neerzit aan een bureau met een open boek voor hem. De meeste mensen zullen hierbij het beeld krijgen van een persoon die ofwel dagdroomt ofwel gewoon aan het lezen is. Wanneer een persoon met een hoge graad van de nAch-factor hiernaar staart, zal hij/zij hierbij eerder suggereren dat de jongen op de afbeelding al urenlang een geschreven examen aan het afleggen is. De jongen heeft het examen bijvoorbeeld reeds voor tweederde beëindigd en probeert nu nogmaals alles te overlezen of hij is misnoegd over zichzelf omdat hij zich niet alle antwoorden kan herinneren, enzovoort (Downling, 1972, p.57). 3.4.5. Aanvullingen op de behoeftetheorie van McClelland Pareek Udai geeft de “Need Theory” van McClelland verder uitgebreid door drie eveneens relevante behoeften toe te voegen aan de “need for achievement”, de “need for power” en de “need for affiliation” (http://cgda.nic.in/rt/rtcblr/website/Training%20Material/H%20R%20D/Motivation.htm). De eerste toegevoegde behoefte betreft de “need for dependency”. Deze behoefte is gekarakteriseerd door overeenstemming en conformiteit en is zodoende totaal tegengesteld aan de powerbehoefte van McClelland. De “need for dependency” zal het grootst zijn wanneer het individu bijvoorbeeld angst voelt betreffende bepaalde gevolgen, zich hopeloos voelt, verantwoordelijkheden wil vermijden, enzovoort. De tweede bijkomende behoefte volgens Pareek is de “need for extension” welke de behoefte weerspiegelt om zichzelf op te offeren voor anderen, om anderen te helpen. De “extension motive” kan dan ook teruggevonden worden in het aanzien van een individu ten opzichte van een ander persoon, de coöperatie met anderen om een gemeenschappelijk doel te bereiken, enzovoort. De derde behoefte betreft tenslotte de “need for rigour”. Deze behoefte wordt weerspiegelt in de zelfdiscipline van het individu, hetgeen zowel het verlangen en de capaciteit omvat om hard werk te verrichten als de genegenheid om onmiddellijke voldoening uit te stellen omtrent iets wat hij/zij in de toekomst wil bereiken. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 3.4.6. 39 Kritische blik op McClelland’s Need Theory De driedeling binnen de “Need Theory” van McClelland is reeds meerder malen gestaafd aan de hand van divers onderzoeksmateriaal en wordt ook nu nog door heel wat empirisch onderzoek verder ondersteund (Harrell & Stahl, 1984, p.248). De “need for power” binnen de “Need Hierarchy” van McClelland is een ideaal concept om een verklaring te vinden van de manier waarop managers invloed kunnen uitoefenen op anderen binnen de organisatie. Een van de belangrijkste determinanten van de managementeffectiviteit binnen de organisatie betreft het succes om deze behoefte aan macht zo goed als mogelijk te bevredigen. Effectieve managers kunnen namelijk in sterke mate hun onderdanen beïnvloeden en aanzetten om hun taken op een succesvolle manier uit te voeren. Het concept van macht is hierbij vaak omschreven als de capaciteit om mensen en gebeurtenissen te beïnvloeden en te manipuleren. Dit is een zeer flexibel concept dat zodoende op verschillende manieren en in verschillende managementcases gehanteerd kan worden (Yukl, 2000, p.242). 3.4.7. De Need Theory van McClelland in de managementpraktijk Individuen binnen de organisatie hebben elk een verschillende nAch-, nPow- en nAff-factor. Naargelang de graad van deze factoren kunnen drie types van managers onderscheiden worden (McClelland & Burnham, 1995, p.129-130). Een eerste soort van managers zijn de zogenaamde “institutional managers”. Institutionele managers zullen heel wat belang hechten aan institutionele macht en zullen deze dan ook gebruiken om hun werknemers aan te zetten om productiever te gaan werken. Zij zijn het meest succesvol in het creëren van een gunstig werkklimaat. Hun medewerkers krijgen een gevoel van verantwoordelijkheid en de teamspirit binnen hun divisies is optimaal. Wanneer een institutionele manager de organisatie verlaat, kan hij vlug vervangen worden aangezien zijn werknemers aangemoedigd zijn om eerder loyaal te zijn ten opzichte van de organisatie dan ten opzichte van de persoon zelf. Een tweede type van managers zijn de “affiliative managers”. Deze managers zijn eerder begaan met de intentie om geliefd over te komen tegenover hun werknemers. Ze maken zoveel ad hominem en ad hoc beslissingen dat ze bijna geheel ordelijke procedures schuwen. Deze visie ten opzichte van de procedures geeft hun werknemers echter een gevoel van zwakte en onverantwoordelijkheid. De “personal power managers” tenslotte beslaan de laatste categorie. Deze managers zijn bekwaam om een groter gevoel van verantwoordelijkheid en teamspirit te creëren binnen hun divisie. Toch zijn de “personal power managers” niet gedisciplineerd genoeg om een goede organisatie uit te bouwen en Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 40 zullen hun werknemers loyaal zijn ten opzichte van de persoon zelf, eerder dan ten opzichte van de organisatie. Naargelang hun verschillende noden en behoeften zullen elk van deze managers dus beter passen binnen een andere activiteit. Het is dan ook uitermate belangrijk om deze behoeften in rekening te brengen tijdens het selectieproces zodat de individuen beter geplaatst worden binnen de organisatie (Kreitner & Kinicki, 2001, p.215). Individuen met een hoge graad van “achievement” zullen bijvoorbeeld hoog scoren in ondernemingsgerichte activiteiten, zoals het beheren van eigen zaken, het leiden van een eigen afdeling binnenin een organisatie, het bezitten van verschillende verkoopposities, enzovoort (Robbins, 1994, p.48). Managers met een hoge nPow-factor zullen zich dan weer het best vinden in situaties waarin ze hun macht over anderen duidelijk kunnen uitoefenen. Ze zullen vaak aan het hoofd staan van een kantoor of verkiezen vaak power-georiënteerde carrières, zoals een carrière als leraar, als journalist, enzovoort. Zij zullen erg gefrustreerd zijn wanneer ze zich onderaan de ladder bevinden en wanneer de mogelijkheid tot opklimmen niet aanwezig blijkt te zijn (Tosi et al., 2000, p.138). Zoals reeds vermeld moet de nAff-factor zoveel mogelijk vermeden worden daar deze niet bijdraagt toch goede managementkarakteristieken. Onderzoek heeft uitgewezen dat het motief van “achievement” een belangrijk element is in het succes binnen diverse ondernemersposities. Individuen kunnen echter getraind worden om hun nAch-factor te verhogen. Het is dan ook uitermate belangrijk dat organisaties de voordelen van “achievement training” in beschouwing nemen. “Achievement training” focust voornamelijk op het leren van individuen om te denken als ondernemers. De belangrijkste vragen die beantwoord worden gedurende de verschillende sessies zijn ‘Wie ben ik?’ en ‘Ben ik een achiever?’. Het antwoord op de vraag of de trainingen al dan niet effectief zijn hangt echter af van de beginnende nAch-factor van het individu en van de geschiktheid van het organisatorische klimaat om de “achievement”-behoefte van het individu te helpen bevredigen. Een intense graad van nAch gecombineerd met een ongepast organisatorisch klimaat kan namelijk enkel leiden tot frustratie en faling (Dowling,1972, p.64-67). Het is belangrijk dat managers uitdagende opdrachten of doelstellingen creëren omdat de behoefte naar “achievement” bij werknemers positief gecorreleerd is met hun “goal commitment”, hetgeen op zich opnieuw hun performantie beïnvloedt. Die uitdagende doelstellingen moeten samengaan met een eerder autonome werkomgeving en beslissingsmacht om de persoonseigenschappen van de “high achiever” te benadrukken (Kreitner & Kinicki, 2001, p.215). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 3: Inhoudstheorieën van motivatie 3.5. 41 Samenvatting Maslow Alderfer McClelland Pareek x x x x behoeften x (x) Veiligheidsbehoeften x (x) Sociale behoeften x (x) x (x) zelfverwezenlijking x (x) Cognitieve behoefte x Esthetische behoefte x Behoeftetheorie Procestheorie Fysiologische Behoefte aan erkenning en waardering Behoefte aan “Existence” x “Relatedness” x “Growth” x “Need for (x) x x “Need for power” x x “Need for affiliation” x x achievement” “Need for x dependency” “Need for extension” x “Need for rigour” x Tabel 3.2.: Vergelijking van de behandelde inhouds- of behoeftetheorieën. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 42 Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 4.1. Overzicht In ons vierde hoofdstuk gaan we dieper in op de tweede soort motivatietheorieën, namelijk de “procestheorieën van motivatie”. We geven hierbij eerst een duidelijke begripsomschrijving van deze procestheorieën en tonen aan in welk opzicht ze van de voorafgaandelijk besproken inhoudstheorieën verschillen (4.2.). Daarnaast bespreken we de belangrijkste procestheorieën elk afzonderlijk (4.3. tot en met 4.5.). Tenslotte zullen we deze procestheorieën in een samenvattende tabel met elkaar vergelijken (4.6.). 4.2. Procestheorieën: begripsomschrijving Procestheorieën van motivatie zijn benaderingen die zich vooral focussen op hoe het gedrag van individuen verandert. Ze proberen het proces te verklaren en te beschrijven van hoe het gedrag wordt gestimuleerd, gestuurd, behouden en gestopt (Donnelly et al., 1992, p.310). In tegenstelling tot de in het vorige hoofdstuk besproken inhoudstheorieën, wordt er dus weinig nadruk gelegd op de specifieke factoren die het gedrag van personen beïnvloeden. Een inhoudstheorie zal ons bijvoorbeeld doen besluiten dat een loonsverhoging kan leiden tot een verbeterde arbeidssatisfactie en performantie, terwijl een procestheorie eerder wil verklaren hoe dit gebeurt (Tosi et al., 2000, p.139). De procestheorieën worden ook vaak aangeduid met de term rechtvaardigheidstheorieën van motivatie. Deze naam hebben ze te danken aan het feit dat ze sleuteltheorieën zijn in het kader van organisatorische beloningen. Dergelijke theorieën concentreren zich voornamelijk op het proces van operante conditionering door aan te nemen dat individuen bewust en actief leren en de ervaring uit het verleden gebruiken om te besluiten of de te nemen inspanning wel de moeite waard is (cfr. supra – hoofdstuk 2). Ze suggereren dan dat een individu gemotiveerd is om te verdienen wat hij/zij een redelijke vergoeding vindt voor zijn/haar inspanningen (Maund, 2002, p.487). De drie meest relevante procestheorieën met betrekking tot het gedrag van individuen binnen een organisatie zijn Adams’s “Equity Theory”, de “Expectancy Theory” van Vroom en de “Goal-setting Theory” van Locke en Latham. De belangrijkste concepten binnen deze theorieën zullen we in de volgende paragrafen uitvoerig aan bod laten komen. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 4.3. 43 Adam’s “Equity Theory” 4.3.1. Inleiding Een eerste sleuteltheorie die belangrijke implicaties heeft voor managers wat betreft organisatorische beloningen is de algemene “equity theory” (Maund, 2002, p.488). De notie van “equity” wordt geassocieerd met eerlijkheid en rechtvaardigheid. De theorie geeft dan ook een motivatiemodel dat verklaart hoe individuen streven naar eerlijkheid en rechtvaardigheid in hun relaties van geven en nemen (Kreitner & Kinicki, 2001, p.238). Dit model argumenteert namelijk dat een gevoel van oneerlijkheid of onrechtvaardigheid bij een individu zal leiden tot dissatisfactie en uiteindelijk zal resulteren in een motief om de onbillijkheid te verminderen en uiteindelijk zelfs te elimineren (Johnson & Gill, 1993, p.74). De billijkheidstheorie is gebaseerd op het sociale vergelijkingsproces en de theorie van cognitieve dissonantie van Leon Festinger (cfr. supra – hoofdstuk 2) (Huseman et al., 1987, p.222). Zoals we reeds nader verklaard hebben, zijn we immers gemotiveerd om consistentie te behouden tussen ons gedrag en onze cognitieve waarden. Wanneer we het slachtoffer zijn van een onfaire sociale behandeling zullen we dan ook cognitieve dissonantie ervaren die ons ertoe zal drijven om de situatie te corrigeren. J. Stacy Adams is de pionier van het toepassen van het billijkheidsprincipe binnen de werksituatie. Zijn “Equity Theory” focust op de relatieve verdeling van de outputs – i.e. de beloningen – en de inputs – i.e. de inzet – tussen verschillende individuen (Greenberg, 2000, p.181). De billijkheidstheorie van Adams kan hierbij getypeerd worden als descriptief. Zoals in volgende paragrafen duidelijk zal worden, probeert deze theorie immers vooral te beschrijven hoe individuen zich werkelijk gedragen bij het ervaren en het wegwerken van oneerlijkheid en onrechtvaardigheid binnen hun werksituatie. 4.3.2. Stellingen De objectieven van de billijkheidstheorie van Adams kunnen we samenvatten in een viertal belangrijke stellingen (Huseman et al., 1987, p.222). Een eerste stelling bestaat erin dat individuen hun relatie met anderen evalueren door de ratio van hun resultaten of beloningen op hun inzet te beoordelen ten opzichte van de output/input-ratio van een vergelijkingspersoon. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 44 Een tweede stelling is dat er onbillijkheid bestaat wanneer de output/input ratio van een individu en de vergelijkingspersoon als ongelijk wordt ervaren. Een derde stelling kunnen we vinden in het feit dat hoe groter de ongelijkheid en onrechtvaardigheid is die ervaren wordt door een individu, hoe groter de spanning zal zijn die berust op deze persoon. Een vierde en laatste stelling tenslotte is dat hoe groter de ervaren spanning is, hoe harder de persoon zal proberen om de eerlijkheid en rechtvaardigheid te herstellen en dus de spanning te verminderen. Het samenbrengen van deze stellingen heeft uiteindelijk geleid tot de “equity theory” van Adams die draait om de wens van een individu om ongelijkheid te vermijden en om eerlijk en rechtvaardig te worden behandeld in verhouding met anderen. 4.3.3. Componenten Binnen de “equity theory” van Adams kunnen we twee belangrijke componenten onderscheiden in de relatie tussen de werknemer en de werkgever of organisatie. Een eerste component is de input vanwege de werknemer. De inputs hebben betrekking op hetgeen de werknemer bijdraagt tot zijn job. Deze factoren kunnen variëren van opleiding tot ervaring, vaardigheden, inzet, het aantal werkuren, geduld, tolerantie, enzovoort (Greenberg & Baron, 2000, p.143). Een tweede component die mee de relatie tussen werknemer en werkgever bepaalt, is de output. De outputs hebben eerder betrekking op wat de werknemers terugkrijgen uit hun inputs. Het is namelijk evident dat de werknemers voor hun inputs vergoed en beloond willen worden (Kreitner & Kinicki, 2001, p.239). De beloningen kunnen zowel van intrinsieke als van extrinsieke aard zijn (Chenet et al., 1999, p.137). Intrinsieke beloningen komen voort uit het individu zelf. Het zijn voornamelijk immateriële beloningen in de vorm van satisfactie, het gevoel voor uitdaging en prestatie, het plezier in het bijstaan van collega’s, gevoel voor verantwoordelijkheid, enzovoort (Hilton et al., 2003, p.877). Extrinsieke beloningen zijn dan eerder beloningen die van de organisatie zelf afkomstig zijn en inwerken op het personeel (Maund, 2002, p.494). Het betreft dan voornamelijk beloningen zoals financiële vergoedingen, prijzen, enzovoort (Hilton et al., 2003, p.877). Binnen de “equity theory” van Adams worden de twee componenten gecombineerd tot een output/input-ratio. Een bepaald individu zal dan zijn/haar output/input-ratio evalueren op basis van deze van een vergelijkingspersoon. Door een vergelijking te maken van ratio’s wordt aangetoond dat het eerder het relatieve en niet zozeer het absolute beloningsniveau is dat een invloed uitoefent op het gedrag, de satisfactie en de performantie van individuen (Watson et al., 1996, p.568). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 45 Bij het vergelijken van de inputs en outputs met deze van andere individuen kunnen we drie specifieke situaties onderscheiden, namelijk “equity”, negatieve onbillijkheid en positieve onbillijkheid (Kreitner & Kinicki, 2001, p.239-242). Deze drie mogelijkheden worden schematisch weergegeven in figuur 4.1. In elk van de drie situaties wordt verondersteld dat beide individuen een gelijkaardige achtergrond bezitten betreffende onderwijs, opleiding, ervaring, soort prestaties die ze leveren, enzovoort. A. Equity Output/Input Individu Output/Input Vergelijkingspersoon B. Negatieve onbillijkheid Output/Input Individu Output/Input Vergelijkingspersoon C. Positieve onbillijkheid Output/Input Individu Output/Input Vergelijkingspersoon Figuur 4.1.: De drie mogelijke situaties binnen de equity theorie van Adams (Kreitner & Kinicki, 2001, p.240). De norm van “equity” wordt bereikt wanneer er evenwicht bestaat in termen van inputs en outputs in vergelijking met deze van de andere referentiepersonen (cfr. deel A van figuur 4.1.). Bij deze norm zullen individuen inspanningen doen om de performantie en de situatie van evenwicht te behouden (Chenet et al., 1999, p.137). Wanneer er echter een grotere beloning gegeven wordt aan de vergelijkingspersoon en dit bij gelijkaardige inputs, zal er eerder een situatie van negatieve onbillijkheid bestaan (cfr. deel B van figuur 4.1.). Daarentegen zal positieve onbillijkheid gekenmerkt worden door een situatie waarin de output/input ratio van de persoon zelf groter is dan deze van zijn relevante collega (cfr. deel C van figuur 4.1.) (Greenberg & Baron, 2000, p.143). De situaties van ongelijkheid en onrechtvaardigheid zullen individuen motiveren om deze toestanden te verhelpen en zodoende billijkheid te bewerkstellingen. Daartoe zijn zes verschillende opties mogelijk. Een eerste optie is het veranderen van de inbreng (Maund, 2002, p.490). Een persoon kan daarbij zijn/haar input zowel vermeerderen door bijvoorbeeld langer en harder te werken en door speciale trainingsprogramma’s te volgen, als verminderen door dan minder hard te werken en langere pauzes te nemen (Kreitner & Kinicki, 2001, p.243). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 46 Ten tweede kan een persoon zijn/haar output veranderen. Net zoals bij het veranderen van de inbreng, kan de persoon zijn/haar output zowel vermeerderen door bijvoorbeeld het vragen van loonopslag of het vragen van een hogere titel, als verminderen door bijvoorbeeld het vragen van minder loon (Kreitner & Kinicki, 2001, p.243). Sommigen nemen zelfs hun toevlucht tot criminele activiteiten zoals diefstal en fraude om de geconstateerde onbillijkheid te verwijderen (Maund, 2002, p.490). Ten derde kan de billijkheid ook hersteld worden door de eigen perceptie te veranderen. Individuen kunnen namelijk beslissen om de oorspronkelijke beoordeling van hun eigen inbreng te veranderen. Zo kan worden vastgesteld dat hij/zij daadwerkelijk minder bijdraagt, maar meer resultaat behaalt dan oorspronkelijk werd gedacht (Maund, 2002, p.490). Hierbij kan men zichzelf ervan overtuigen dat bepaalde inputs toch niet zo belangrijk zijn als oorspronkelijk gepercipieerd werd (Kreitner & Kinicki, 2001, p.243). Een vierde mogelijkheid om een situatie van eerlijkheid en rechtvaardigheid te bekomen is het veranderen van de perceptie van anderen. Een individu kan besluiten zijn/haar voorstelling van de inbreng en resultaten van de vergelijkingspersoon te veranderen (Maund, 2002, p.491). Men kan door het veranderen van de perceptie van anderen namelijk tot de conclusie komen dat de vergelijkingspersoon een terecht hogere ratio heeft door meer ervaring, harder werken en uitvoeren van meerdere taken (Kreitner & Kinicki, 2001, p.243). Ten vijfde kan een individu eveneens een andere vergelijkingspersoon nemen (Kreitner & Kinicki, 2001, p.243). Men kan immers waarnemen dat de oorspronkelijke vergelijkingspersoon specifieke vaardigheden en talenten heeft en dus niet de juiste persoon is om te gebruiken als referentie (Maund, 2002, p.491). Een zesde en laatste toevlucht om de onbillijkheid op te heffen, is tenslotte het ontslag nemen (Kreitner & Kinicki, 2001, p.243). Als er namelijk aangevoeld wordt dat het niveau van de billijkheid niet kan worden bereikt, zal de enige uitweg erin bestaan de job op te zeggen. Daarbij kan men verhuizen naar een andere afdeling binnen de organisatie of zelfs de organisatie geheel de rug toe keren (Maund, 2002, p.491). Wanneer de percepties betreffende eerlijkheid en rechtvaardigheid hersteld zijn en de tensie van onbillijkheid verdwenen is, zal de output/input-ratio van het individu opnieuw in overeenstemming zijn met deze van zijn/haar vergelijkingspersoon. Eens deze overeenstemming bereikt is, zal de persoon in kwestie zich eerlijk en rechtvaardig behandeld voelen wat uiteindelijk zal resulteren in een groter gevoel van satisfactie (Donovan, 2001, p.54). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 4.3.4. 47 Aanvullingen op de billijkheidstheorie van Adams Begin de jaren tachtig breidden verscheidene onderzoekers de rol van Adams’ billijkheidstheorie uit met betrekking tot het verklaren van de attitudes en gedragingen van individuen binnen de organisatie. Er ontstond aldus een veelheid aan benaderingen betreffende rechtvaardigheid en eerlijkheid binnen organisaties. Dit creëerde een nieuw domein binnen de organisatorische wetenschap, namelijk dit van “organizational justice” (Greenberg, 1987, p.243). Het domein van de organisatorische rechtvaardigheid onderzoekt grondig de percepties met betrekking tot de billijkheid binnen organisaties (Greenberg & Baron, 2000, p.142). Binnen deze benadering kunnen drie belangrijke componenten onderscheiden worden. Een eerste component is de “interactional fairness”. De interactionele eerlijkheid verwijst naar de eerlijkheid wat betreft het interpersonele aspect, namelijk hoe werknemers behandeld worden binnen hun werkomgeving. Het oordeel dat individuen vellen met betrekking tot eerlijkheid is namelijk gebaseerd op de kwaliteit van de interpersonele behandeling die ze ervaren doorheen het uitvoeren van bepaalde procedures (Masterson et al., 2000, p.738-739). Het uitbouwen van faire interpersonele relaties maakt het voor de managers van de onderneming dan ook noodzakelijk dat ze een duidelijke communicatie voeren, alsook hun medewerkers op een vriendelijke en respectvolle manier behandelen (Kreitner & Kinicki, 2001, p.244). Een tweede component van de organisatorische rechtvaardigheid betreft de “distributive justice”. De distributieve rechtvaardigheid weerspiegelt “the perceived fairness of the amounts of compensation employees receive” (Folger & Konovsky, 1989, p.115). Deze component is zodoende gerelateerd aan het geloof van een individu dat hij/zij daadwerkelijk een eerlijke beloning heeft gekregen of erop anticipeert dat hij/zij een eerlijke beloning zal krijgen (Maund, 2002, p.487). Een laatste component kunnen we aanduiden met de term “procedural justice”. De procedurele rechtvaardigheid verwijst hierbij naar “the perceived fairness of the means used to determine the amounts of compensation employees receive” (Folger & Konovsky, 1989, p.115). Procedurele rechtvaardigheid beschrijft dus een situatie waarin een individu gelooft dat de procedures, die voor de toerekening van beloningen gebruikt worden, eerlijk zijn (Maund, 2002, p.487). De eerlijkheid van de procedures die binnen de organisatie gehanteerd worden, hebben zodoende een grote impact op de organisatorische betrokkenheid. Wanneer de werknemers de procedures namelijk als eerlijk en rechtvaardig zien, zullen zij een positieve visie uitstralen naar de organisatie toe (McFarlin & Sweeney, 1992, p.634). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 4.3.5. 48 Kritische blik op de billijkheidstheorie van Adams In het kader van de organisatorische omgeving kunnen enkele problemen aangeduid worden met betrekking tot de billijkheidstheorie van Adams. Ten eerste focust de theorie zich voornamelijk op de beloningen als resultaat van de werkinspanningen van de werknemer binnen de organisatie. In de praktijk zijn er echter heel wat meer mogelijke resultaten en is de beloning als zodanig niet het enige resultaat van de verschillende inputs (Beck, 2000, p.405). Een tweede probleem binnen Adams’ billijkheidstheorie heeft betrekking op de vergelijkingspersoon. Daarbij kan ten eerste verwezen worden naar het gebrek van de theorie om duidelijk te specificeren hoe individuen te werk gaan bij het kiezen van hun vergelijkingspersoon. Een tweede gebrek daarbij is het feit dat de theorie veronderstelt dat individuen hun output/input-ratio’s beoordelen op basis van slechts één vergelijkingspersoon. De theorie houdt zodoende geen rekening met de mogelijkheid dat individuen verschillende vergelijkingspersonen gebruiken bij de evaluatie van hun ratio’s (Donovan, 2001, p.55). Een derde kritiek kan gevonden worden in het feit dat het onmogelijk is om specifieke voorspellingen te genereren omtrent de gedragingen die individuen zullen gebruiken bij het herstellen van de percepties met betrekking tot eerlijkheid en rechtvaardigheid. We weten dus heel weinig wat betreft de mechanismen die leiden tot de keuze van een bepaalde methode boven een andere methode om de billijkheid te herstellen (Donovan, 2001, p.55). Een laatste kritiek ten opzichte van de billijkheidstheorie van Adams heeft betrekking op het nationale karakter waarin de theorie is geformuleerd. Vele ondernemingen gaan immers de eerlijkheid en rechtvaardigheid binnen hun onderneming proberen te bewaren zonder daarbij rekening te houden met internationale en interculturele vergelijkingen. Aangezien het recente internationale karakter van onze economische activiteiten is het echter onmogelijk om een uitsluiting te maken van vergelijkingen die verder strekken dan enkel de grenzen van de organisatie (Shenkar & von Glinow, 1994, p.56-71). Er is echter wel voldoende bewijsmateriaal dat aantoont dat discrepanties duidelijk een bepaalde disharmonie creëren. Het is dan ook uitermate belangrijk om individuen eerlijk en rechtvaardig te behandelen en dit zowel binnen als buiten hun werksituatie (Beck, 2000, p.405). 4.3.6. Adams’ billijkheidstheorie in de managementpraktijk Adams’ billijkheidstheorie heeft heel wat belangrijke implicaties inzake het motiveren van individuen binnen de organisatie. Een eerste praktijkimplicatie bestaat erin dat de billijkheidstheorie zorgt voor Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 49 een verklaring van jobsatisfactie en andere werkattitudes. Er kan namelijk een duidelijke link gelegd worden tussen onbillijkheid en jobdissatisfactie (Ambrose & Kulik, 1999, p.242). Een situatie van onderbetaling bijvoorbeeld zal bij de meeste individuen binnen de organisatie negatieve attitudes opwekken waardoor ze vaak een minder coöperatief en een meer egoïstisch gedrag gaan vertonen, wat uiteindelijk verder in het nadeel van de organisatie zal spelen (Harder, 1999, p.321). Als tweede implicatie kan aangetoond worden dat managers rekening moeten houden met de percepties van elk van de individuen afzonderlijk (Kreitner & Kinicki, 2001, p.245). Personen zullen namelijk onderling van mening verschillen. Naargelang hun verschillende demografische variabelen en persoonlijkheidskenmerken zullen individuen een verschillende perceptie bezitten omtrent eerlijkheid en rechtvaardigheid. Huseman et al. (1987, p.223-225) classificeren individuen daarbij langs een continuüm van “benevolents” over “equity sensitives” tot “entitleds”. “Benevolents” weerspiegelen individuen die tolerant zijn ten opzichte van onderbetaling, terwijl “entitleds” eerder betrekking hebben op individuen die tolerantie vertonen ten opzichte van situaties waarin ze te veel worden betaald. “Equity sensitives” tenslotte houden sterk vast aan de norm van “equity”. Het is eveneens belangrijk om de percepties van de individuen omtrent de politieken, de procedures en het beloningssysteem te achterhalen, ook al denkt het management dat deze binnen de organisatie gerechtvaardigd zijn. De percepties van individuen wat betreft onbillijkheid worden hierbij vaak beïnvloed door de manier waarop managers hun beslissingen meedelen. Het is daarbij dan ook uitermate belangrijk dat de managers de rationaliteit en denkwijze die schuil gaat achter hun beslissingen eveneens toelichten (Kreitner & Kinicki, 2001, p.245). Wanneer de werknemers binnen de organisatie mogen participeren bij het bepalen en het vooropstellen van belangrijke resultaten kan de onderneming daar een belangrijk voordeel bij halen. Wanneer de werknemers namelijk hun stem mogen uiten, zullen deze een grotere satisfactie vertonen met betrekking tot hun performantiebeoordeling en de daarmee samenhangende beloningen. De individuen zouden daarbij ook in de mogelijkheid gesteld moeten worden om in beroep te gaan tegen beslissingen die een invloed kunnen uitoefenen op hun welvaart (Kreitner & Kinicki, 2001, p.245). Bij het toepassen van de billijkheidstheorie binnen de managementpraktijk kan echter geen eenduidige relatie tussen eerlijke beloningen en jobsatisfactie vastgesteld worden. Perry (in: Ambrose & Kulik, 1999, p.242) constateerde bijvoorbeeld een lineaire relatie tussen eerlijkheid en jobsatisfactie. Hoe meer het inkomen van individuen onder de norm van “equity” gelegen was, hoe lager hun graad van jobsatisfactie. Naarmate het inkomen echter meer boven de “equity”-norm gelegen was, vertoonden de individuen een hogere graad van jobsatisfactie. Carr, McLoughlin, Hodgson en MacLachlan (in: Ambrose & Kulik, 1999, p.242) daarentegen concludeerden dat de hoogste satisfactie bereikt werd bij Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 50 de “equity”-norm zelf, met andere woorden bij het toepassen van een eerlijke en rechtvaardige beloningspolitiek. Een volgende implicatie van de billijkheidstheorie binnen de managementpraktijk bestaat erin dat intrinsieke motivatie in het gedrang zal komen wanneer individuen negatieve of positieve onbillijkheid ervaren binnen een bepaalde situatie (Ambrose & Kulik, 1999, p.244). Wanneer een bepaalde werknemer namelijk te weten komt dat hij/zij minder betaald wordt om mee te werken aan een bepaald experiment, zal hij/zij een lagere graad van intrinsieke motivatie ervaren om nog verder goed mee te werken aan het experiment. Binnen organisaties wordt er tevens vaak een beroep gedaan op teamwork. Door de groepsleden fair te behandelen kan het management van de organisatie de coöperatie binnen de groep opdrijven (Kreitner & Kinicki, 2001, p.245). Het management van de organisatie zal er dus voldoende moeten over waken dat er eerlijkheid en rechtvaardigheid heerst in het hele systeem van de organisatie. Werknemers zullen namelijk sterk gemotiveerd zijn wanneer ze ervan overtuigd zijn dat ze op een faire manier behandeld worden. Het creëren van positieve percepties bij individuen omtrent eerlijkheid en rechtvaardigheid zal namelijk in belangrijke mate bijdragen tot een verhoogde jobsatisfactie, wat op zijn beurt zal resulteren in een lagere intentie tot veranderen van job alsook in een reductie van de afwezigheidgraad. 4.4. “Expectancy Theory” van Vroom 4.4.1. Inleiding De algemene verwachtingstheorie kunnen we niet op naam schrijven van één individuele economist. Verschillende variaties van de algemene verwachtingstheorie met betrekking tot werkmotivatie kunnen we immers linken met onder andere Tolman, Lewin, Edwards, Pak, Rotter, Davidson, Suppes, Seigel en Atkinson (Behling & Starke, 1973, p.374). Vele wetenschappers hebben zich echter gebaseerd op het originele basismodel van Vroom (Reinharth & Wahba, 1975, p.521). Binnen het bestek van voorliggende thesis hebben we daarom geopteerd om ons te beperken tot het bespreken van deze verwachtingstheorie van Vroom. Victor H. Vroom beschrijft in zijn boek “Work and Motivation” (1964) een cognitief model van motivatie (Vroom, 1964, p.14-28). Zijn “Expectancy Theory” of verwachtingstheorie verklaart dat de sterkte van de tendens om op een bepaalde manier te reageren of zich te gedragen afhankelijk is van zowel de sterkte van de verwachting dat de actie of het gedrag gevolgd zal worden door een bepaald Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 51 resultaat als van de attractiviteit van dat resultaat voor degene die de actie onderneemt (Robbins, 1994, p.53). De verwachtingstheorie is een rationele benadering van motivatie aangezien deze impliceert dat individuen een schatting maken van de kosten en opbrengsten van de verschillende alternatieven om dan het alternatief met de voordeligste pay-off te selecteren (Tosi et al., 2000, p.146). De theorie kan, net als de billijkheidstheorie van Adams, als descriptief getypeerd worden aangezien ze zich voornamelijk focust op het beschrijven van hoe individuen zich werkelijk gedragen. Of het gedrag al dan niet leidt tot de gewenste resultaten is daarbij slechts van secundair belang (Behling & Starke, 1973, p.376). 4.4.2. Stellingen Aan de verwachtingstheorie liggen een viertal belangrijke assumpties ten grondslag (Johnson & Gill, 1993, p.69). Een eerste veronderstelling bestaat erin dat individuen bewuste keuzes maken met betrekking tot hun eigen gedrag binnen de organisatie. Vooral wat betreft de werkinspanningen beslissen ze zelf welke graad van inspanning ze leveren. Een tweede uitgangspunt kunnen we vinden in het feit dat verschillende personen verschillende attitudes en oriëntaties vertonen ten opzichte van hun werk. Deze attitudeverschillen zullen zich dan vertalen in verschillende noden, wensen en doelstellingen, welke echter wel niet systematisch geanalyseerd kunnen worden. Een derde assumptie is dat individuen enkel keuzes maken tussen mogelijke alternatieve vormen van gedrag waarvan ze zich bewust zijn. Individuen zullen daarbij de graad in beschouwing nemen waarin een bepaald gedrag zal leiden tot de gewenste resultaten. Een laatste en tevens essentiële veronderstelling om motivatie binnen de “Expectancy Theory” te begrijpen is de noodzaak om de verschillende meningen en opvattingen van individuen ten opzichte van hun werk en werkomgeving te kunnen omschrijven. Het combineren van deze basisassumpties heeft geleid tot de opbouw van een verwachtingsmodel van motivatie dat zich voornamelijk focust op de oriëntatie van de leden van de organisatie ten opzichte van hun werk, hun vaardigheden en hun interpretaties van verschillende situaties (Johnson & Gill, 1993, p.69). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 4.4.3. 52 Concepten Binnen de verwachtingstheorie van Vroom kunnen drie met elkaar interagerende concepten onderscheiden worden, namelijk het concept van de voorkeur, het verwachtingsconcept en het concept van de kracht (Vroom, 1964, p.15-19). Als leidraad stellen we de verwachtingstheorie van Vroom in onderstaande figuur schematisch voor (cfr. figuur 4.2.). K Inspanning Performantie Resultaten R A C Voorkeur (E→P) verwachting (P→O) verwachting H T Figuur 4.2.: Model van de verwachtingstheorie van Vroom (eigen verwerking van Donnelly et al., 1992, p.321). 4.4.3.1. Concept van de voorkeur Het concept van “valence” of voorkeur verwijst naar de assumptie dat op eender welk ogenblik in de tijd een persoon preferenties vertoont ten opzichte van verschillende mogelijke resultaten. Voor elk paar resultaten x en y zal een individu het behalen van resultaat x prefereren ten opzichte van het behalen van resultaat y, het behalen van resultaat y prefereren ten opzichte van het behalen van resultaat x of indifferent zijn ten opzichte van beide resultaten. De term voorkeur wordt hier dus gebruikt voor de affectieve oriëntatie naar bepaalde resultaten (Vroom, 1964, p.15). De voorkeur van een individu ten opzichte van een bepaald resultaat kan een brede reeks van zowel negatieve als positieve waarden aannemen, namelijk van -1 over 0 tot +1. Een individu zal dan een positieve voorkeur vertonen ten opzichte van een bepaald resultaat wanneer deze persoon het bereiken van dit resultaat verkiest boven het niet behalen ervan. Een negatieve voorkeur zal dan uitgaan van een persoon die eerder prefereert het resultaat niet te behalen. Wanneer een persoon dan weer indifferent is ten opzichte van het al dan niet behalen van een bepaald resultaat, zal deze persoon een nul-score vertonen (Vroom, 1964, p.15). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 4.4.3.2. 53 Concept van de verwachting Een “expectancy” of verwachting wordt door Vroom nader omschreven als “a momentary belief concerning the likelihood that a particular act will be followed by a particular outcome” (Vroom, 1964, p.17). Het concept van de verwachting heeft dan betrekking op het feit dat het gedrag van een individu beïnvloed wordt door de mate waarin de persoon de resultaten voor mogelijk acht. Wanneer een individu moet kiezen tussen verschillende alternatieven met onzekere resultaten of gevolgen, zal zijn/haar gedrag namelijk niet enkel bepaald worden door zijn/haar voorkeuren ten opzichte van deze resultaten, maar ook door de mate waarin hij/zij deze resultaten verwacht (Vroom, 1964, p.17). Verwachtingen kunnen het best omschreven worden in termen van hun sterktes. Met maximale verwachtingen kunnen we dan verwijzen naar de subjectieve zekerheid dat het gedrag of de actie wel degelijk gevolgd zal worden door het resultaat, terwijl minimale verwachtingen duiden op de subjectieve zekerheid dat het gedrag of de actie niet gevolgd zal worden door het resultaat (Vroom, 1964, p.17). Binnen de verwachtingstheorie van Vroom wordt een onderscheid gemaakt tussen twee soorten verwachtingen, namelijk een “action-outcome” of “effort-performance” verwachting en een “outcomeoutcome” of “performance-outcome” verwachting. Een effort-performance (E → P) verwachting heeft betrekking op de verwachting dat een bepaald niveau van inspanning tot een bepaalde performantie zal leiden (Tosi et al., 2000, p.147). Deze verwachtingen kunnen een waarde aannemen van 0 tot +1. Wanneer er geen subjectieve zekerheid bestaat dat het gedrag of de actie gevolgd zal worden door een bepaalde graad van performantie, zal deze waarde evolueren naar 0. Een waarde van +1 zal dan bereikt worden wanneer er wel subjectieve zekerheid heerst dat het gedrag of de actie gevolgd zal worden door een bepaalde performantie (Vroom, 1964, p.18). Deze verwachtingen kunnen onderzocht worden aan de hand van vragen zoals ‘Welke inspanningen moeten we leveren om dit bepaalde performantieniveau te behalen?’ (Johnson & Gill, 1993, p.69). Een performance-outcome (P → O) verwachting, ook “instrumentality” genaamd, verwijst eerder naar de verwachting dat een gegeven niveau van werkperformantie zal leiden tot bepaalde beloningen (Tosi et al., 2000, p.147). De waarden van deze verwachting kunnen variëren van -1 tot +1. Wanneer het behalen van een bepaalde beloning of het vermijden van een bepaalde sanctie zeker is zonder dat het bepaalde performantieniveau bereikt wordt en onmogelijk is wanneer dit performantieniveau wel behaald wordt, zal de waarde van deze performance-outcome verwachting eerder naar -1 aanleunen. Een waarde van +1 zal dan bereikt worden wanneer de opvatting heerst dat het behalen van een bepaalde performantie een noodzakelijke en voldoende voorwaarde is voor het behalen van een bepaalde beloning of het vermijden van een bepaalde sanctie (Vroom, 1964, p.18). Universiteit Gent Deze Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 54 verwachtingen kunnen dan eerder onderzocht worden aan de hand van vragen zoals ‘Welke beloningen en vergoedingen zullen we ontvangen wanneer we een bepaalde performantiegraad behalen?’ (Johnson & Gill, 1993, p.69). 4.4.3.3. Concept van de kracht Het concept van “force” of motivatiekracht duidt op het concept dat verklaart hoe voorkeuren en verwachtingen gecombineerd kunnen worden in het bepalen van keuzes. Het krachtconcept dat gebruikt wordt binnen de verwachtingstheorie is een Lewiniaans concept waarbij verondersteld wordt dat het gedrag van een persoon het resultaat is van een reeks van krachten - in deze context de krachten van voorkeuren en verwachtingen - die elk een bepaalde richting en magnitude vertonen (Vroom, 1964. p.18). In de veronderstelling dat individuen subjectief rationele keuzes maken, wordt de sterkte van de motivatie gezien als een monotoon stijgende functie van het product van de voorkeuren en verwachtingen (Vroom, 1964, p.18). Motivatie kan dan algebraïsch als volgt weergegeven worden: MOTIVATIE = Σ[VOORKEUR x (E → P) VERWACHTING x (P → O) VERWACHTING] (Donnelly et al., 1992, p.320). De kracht om een individu te motiveren om te werken aan een specifiek niveau van inspanning is dus een functie van de algebraïsche som van het product van (1) de preferenties van de resultaten of beloningen wat betreft het werken aan dit bepaald niveau en (2) de subjectieve verwachtingen – namelijk de E → P verwachting en de P → O verwachting – dat deze resultaten of beloningen zullen volgen uit het werken aan deze specifieke inspanningsgraad (Behling & Starke, 1973, p.373). Vroom stelde later dat hoewel de kracht van een afzonderlijke motivatie om op een bepaalde manier te handelen kan worden uitgedrukt als resultaat van bovenstaande formule, hij geen rekening hield met alle betrokken waarden. De reden hiervoor kan gevonden worden in het feit dat er in de meeste situaties een aantal verschillende resultaten als uitkomst van bepaalde gedragingen zullen zijn. Als iemand bijvoorbeeld meer loon nastreeft, kan hij harder gaan werken. Het resultaat daarvan kan dan velerlei zijn, zoals vriendschappen op de werkplek, status in de organisatie, invloed op het sociale en gezinsleven enzovoort. De voorgaande vergelijking moet zodoende opgeteld worden via al deze mogelijke resultaten. Vroom wijzigde daarbij zijn formule in: MOTIVATIE = N x (VOORKEUREN x VERWACHTINGEN) Σ (VOORKEUREN x VERWACHTINGEN) (Maund, 2002, p.494). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 4.4.4. 55 Aanvullingen op de verwachtingstheorie van Vroom Verschillende uitbreidingen van de hierboven besproken oorspronkelijke verwachtingstheorie hebben zich achteraf ontwikkeld. We kunnen hierbij vijf relevante uitbreidingen onderscheiden, namelijk het “Expectancy Model” van Porter en Lawler, de “Modified Instrumentality Theory” van Graen, het “Hybrid Expectancy Model” van Campbell, Dunnette, Lawler en Weick, de “Path-Goal Contingency Theory” van House en het “Motivation Model” van Lawler. Al deze benaderingen berusten echter op de basisassumpties van de oorspronkelijke verwachtingstheorie van Vroom. Ze proberen deze theorie namelijk uit te breiden en te verfijnen door onder andere verschillende types van voorkeuren te identificeren en de manier waarop ze opereren te expliciteren (Behling & Starke, 1973, p.375). Het verwachtingsmodel van Porter en Lawler is hiervan de meest toonaangevende aanvulling op de oorspronkelijke verwachtingstheorie van Vroom. We zullen ons hier dan ook beperken tot het nader bespreken van dit model. Porter en Lawler’s verwachtingsmodel (cfr. figuur 4.3.) duidt de relatie aan tussen motivatie, performantie, beloning en satisfactie. Daarbij introduceert het model het belang van het in dienst nemen van werknemers die beschikken over de juiste vaardigheden, de gepaste karaktereigenschappen en de juiste percepties om de opgedragen taken te kunnen uitvoeren (Donnelly et al., 1992, p.325). Perceptie van billijkheid Voorkeur mbt beloning Vaardigheden en karaktertrekken Motivatiekracht Intrinsieke beloningen Performantie Satisfactie Perceptie Verwachting Extrinsieke beloningen Figuur 4.3.: Het verwachtingsmodel van Porter en Lawler (Johnson & Gill, 1993, p.74). Bij het begin van de motivatiecyclus is er sprake van een bepaalde inzet van het individu en dit in functie van zowel zijn verwachting dat deze welbepaalde inspanning zal leiden tot het genereren van Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 56 een bepaalde beloning als van zijn voorkeur omtrent deze te genereren beloning. Het individu combineert dan zijn/haar inzet met zijn/haar vaardigheden, karaktereigenschappen en percepties om uiteindelijk de feitelijke prestatie vast te stellen. De prestatie van het individu zal dan resulteren in twee soorten beloningen – zoals hoger reeds gespecificeerd – namelijk de intrinsieke beloningen en de extrinsieke beloningen (Maund, 2002, p.494). Na het ontvangen van de intrinsieke en/of extrinsieke beloning, zal het individu de waarde van zijn/haar prestatie voor de organisatie beoordelen. Hij zal daarbij gebruik maken van het sociale vergelijkingsproces om zich een indruk te vormen van de billijkheid van de ontvangen beloningen (cfr. supra) (Maund, 2002, p.495). De satisfactie zal uiteindelijk weerslag hebben op het daaropvolgende gedrag, omdat de feitelijke prestatie die volgt op de inspanning, de toekomstige subjectief waargenomen inspanning-beloningswaarschijnlijkheden beïnvloedt (Maund, 2002, p.495). 4.4.5. Kritische blik op de verwachtingstheorie van Vroom De verwachtingstheorie van Vroom kan bekritiseerd worden inzake een overdreven deterministische en rationele visie op het menselijke beslissingsproces. Binnen de theorie wordt namelijk verondersteld dat individuen een schatting maken van hun kosten en opbrengsten en bewust de gedragsoptie kiezen die hun wenselijke pay-off maximaliseren. Mensen zullen echter veel vaker een keuze maken uit gewoonte dan dat ze een bewuste afweging zullen maken van de verschillende alternatieven. Individuen beschikken ook vaak niet over de volledige kennis van de resultaten die kunnen voortvloeien uit hun gedrag en daarbij komt nog dat men vaak niet bewust is van werkelijk alle mogelijke gedragsopties. Ook beschikt men niet over een consistente schaal die toelaat de voorkeuren ten opzichte van de gekende alternatieven te evalueren. Onze keuzes zullen dus eerder gebaseerd zijn op een imperfecte beoordeling en kennis dan dat we deze op een deterministische en rationele manier maken (Johnson & Gill, 1993, p.71). Daarbij wordt de verwachtingstheorie ook door vele critici beschouwd als zijnde een zeer complexe benadering van motivatie (Donnelly et al., 1992, p.321-322). Dit leidt ertoe dat de theorie zeer moeilijk te testen valt. Verschillende onderzoekers hebben reeds aangetoond dat de verwachtingstheorie niet van toepassing is op alle individuen en binnen alle situaties. Zowel factoren uit de omgeving van het individu als persoonlijke factoren hebben namelijk een belangrijke impact op het gedrag (Miller & Grush, 1988, p.108). Vele wetenschappers vinden de conclusies bijgevolg teleurstellend. Vaak zal er dan ook sceptisch tegen deze theorie aangekeken worden (Ferris, 1977, p.613, Kopelman & Thompson, 1976, p.237). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 4.4.6. 57 Vroom’s verwachtingstheorie in de managementpraktijk Ongeacht het scepticisme van verschillende onderzoekers is de verwachtingstheorie wel degelijk geldig op het gebied van werkmotivatie. Binnen het management kunnen dan ook enkele fundamentele richtlijnen aangeduid worden die ervoor zorgen dat het gedrag van de individuen binnen de organisatie naar de bedrijfsdoelstellingen wordt gestuurd. Zo moeten managers de voornaamste resultaten bepalen die elke werknemer wil, beslissen welke niveaus en soorten prestaties nodig zijn om aan de doelstelling van de organisatie tegemoet te komen, zich ervan verzekeren dat de gewenste prestatieniveaus mogelijk zijn, de gewenste resultaten koppelen aan de gewenste prestatie, de situatie analyseren op tegenstrijdige verwachtingen, ervoor zorgen dat de beloningen hoog genoeg zijn en eveneens ervoor zorgen dat het systeem in zijn geheel ook prestaties erkent (Maund, 2002, p.496-497). De verwachtingstheorie van Vroom verklaart dat de motivatiekracht afhankelijk is van voorkeuren, verwachtingen en instrumentaliteiten. Het is dus voordelig voor het management om te begrijpen hoe deze drie elementen beïnvloed kunnen worden. De voorkeuren van de leden van de organisatie kunnen daarbij beïnvloed worden door oor te hebben voor de noden en wensen van deze werknemers, hen te begeleiden tot het behalen van de wenselijke resultaten of beloningen en door het aanbieden van eigen middelen om de wenselijke graad van performantie te bereiken. Verwachtingen daarentegen kunnen aangepast worden door het aanwerven van individuen met specifieke kennis en vaardigheden, het opleiden van personeel om hun kennis en vaardigheden te verbeteren en het aanmoedigen van de werknemers om de hogere performantiegraad te bereiken door het geven van leiderschapssupport. Tenslotte kan het management eveneens een impact hebben op de instrumentaliteiten. Deze kunnen namelijk beïnvloed worden door individuen aan te moedigen, realistisch te zijn in het stellen van targets en door advies te geven (Donnelly et al., 1992, p.320-321). Binnen de “Expectancy Theory” van Vroom hebben we eveneens duidelijk twee niveaus van resultaten onderscheiden, namelijk de performantie en de beloning of afstraffing. Rekening houdend hiermee zullen individuen niet gemotiveerd zijn tot het leveren van een grotere inspanning, tenzij ze van mening zijn dat er een relatie bestaat tussen enerzijds de extra inspanning en het bereiken van een hogere performantiegraad en anderzijds het bereiken van dit performantieniveau en het bekomen van bepaalde beloningen of het vermijden van bepaalde bestraffingen (Johnson & Gill, 1993, p.71). Resultaten van het eerste niveau zijn daarbij direct gerelateerd aan het uitvoeren van de taak zelf, bijvoorbeeld de taak met succes voltooien of een verbeterd prestatie- of productiviteitsniveau leveren. Dergelijke resultaten moeten dan gerelateerd worden aan de doelstellingen van de organisatie. Ze moeten tevens aan de prestatie gerelateerd zijn en kunnen tegenover resultaten van het tweede niveau worden uitgezet. Deze zijn op hun beurt gerelateerd aan voorzieningen die verleend worden bij Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 58 uitvoering van de taak, bijvoorbeeld hoger loon, promotie en erkenning van superieuren en collega’s (Maund, 2002, p.492). Het onderscheid dat Vroom hier maakt tussen deze resultaten is zeer belangrijk binnen de managementpraktijk. Een individu zou namelijk de neiging kunnen krijgen gedemotiveerd te raken als een goede prestatie – i.e. een resultaat van het eerste niveau - niet leidt tot geschikte beloningen – i.e. resultaten van het tweede niveau - of als dergelijke resultaten van het tweede niveau kennelijk niet gerelateerd zijn aan kwaliteit van de prestatie (Maund, 2002, p.493). Het is dus duidelijk dat managers bij het motiveren van personen binnen een organisatie een aantal belangrijke elementen in beschouwing moet nemen. Het toepassen van de verwachtingstheorie is dus enkel mogelijk wanneer men zich eerst buigt over vragen zoals ‘vindt de persoon het mogelijk om een hogere performantiegraad te bereiken?’, ‘zullen de extra inspanningen wel leiden tot een hogere “level of performance”?’, ‘welke resultaten, beloningen of vergoedingen associeert het individu met het hogere performantieniveau?’ en ‘zijn de resultaten, beloningen of vergoedingen wel aantrekkelijk genoeg voor de werknemer in kwestie?’ (Johnson & Gill, 1993, p.71). Wanneer al deze vragen beantwoord kunnen worden, kan een aangepast motivatieproces van start gaan. 4.5. “Goal-setting Theory” van Locke en Latham 4.5.1. Inleiding Ongeacht de natuur van hun specifieke prestaties hebben succesvolle mensen allen een ding met elkaar gemeen, namelijk het feit dat hun leven steeds doelgeoriënteerd verloopt. In Lewis Carroll’s sprookje “Alice’s Adventures in Wonderland” wordt het belang van dit doelbewust handelen in ruime mate benadrukt. Wanneer Alice immers verward aankomt bij de richtingaanwijzer, zegt de kat “If you don’t know where you’re going, any road will take you there”. Doelgerichte managers zullen zodoende steeds de juiste weg vinden daar ze weten waar ze heen moeten (Kreitner & Kinicki, 2001, p.252). De impact van het zetten van performantiedoelstellingen op de motivatie van de individuen is reeds meerdere malen onder de loep genomen. “Goal-setting” wordt gepromoot door een brede managementtechniek, namelijk “management by objectives” (MBO). managementsysteem waarbij rekening gehouden wordt met MBO is namelijk een zowel participatie in het besluitvormingsproces als het zetten van doelstellingen en het geven van objectieve feedback (Kreitner & Kinicki, 2001, p.253). De “goal-setting theory” van Locke en Latham helpt een verklaring te bieden van hoe diverse MBO-programma’s de productiviteit en de voldoening kunnen bevorderen. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 59 Edwin A. Locke en Gary P. Latham hebben door het uitvoeren van een reeks experimenten binnen de omgeving van een laboratorium een motivatietheorie ontwikkeld die een verklaring biedt voor de relatie tussen de taakperformantie van de werknemers en het zetten van doelstellingen. Individuen werden daarbij geconfronteerd met verschillende types van doelstellingen in een reeks eenvoudige opdrachten (Locke & Latham, 1979, p.69). Hun bevindingen werden samengebracht in het concept van de “goal-setting theory”. Deze theorie verklaart daaromtrent dat doelstellingen een invloed uitoefenen op het gedrag door (1) aandacht te trekken, (2) inspanningen op te wekken, (3) het volharden in de opgelegde activiteiten aan te moedigen en (4) het ontwikkelen van strategieën te vergemakkelijken (Kanfer, 1990, p.126). Ook de relatie tussen de moeilijkheidsgraad en de graad van specificiteit ten opzichte van de performantie werd hierbij nader onder de loep genomen. Deze theorie is de meest valide en de meest in de praktijk toegepaste theorie omtrent arbeidsmotivatie (Latham, 2000, p.107). 4.5.2. Uitgangspunten Binnen de “goal-setting theory” van Locke en Latham worden doelstellingen omschreven als “the generic concept that encompasses the essential meaning of terms such as intention, task, deadline, purpose, aim, end, and objective”. Al deze termen verwijzen naar het feit dat het individu iets wil bereiken (Locke & Latham, 1990, p.2). Doelstellingen kunnen dus met andere woorden omschreven worden als de reden van het gedrag, als hetgeen individuen proberen tot stand te brengen (Kreitner & Kinicki, 2001, p.253). Doelstellingen bevatten twee belangrijke componenten, i.e. de doelinhoud en de doelintensiteit. De doelinhoud verwijst naar het object waarnaar men streeft zoals bijvoorbeeld het kopen van een huis, het behalen van een score van 100 of meer op het uitvoeren van een bepaalde opdracht enzovoort. De inhoud van doelstellingen kan zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve termen gespecificeerd worden. Zo kan een individu bijvoorbeeld een doel betreffende zijn/haar jobsatisfactie nastreven terwijl een ander eerder een financieel doel nastreeft. Wat kwantitatieve verschillen betreft, kan bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt worden tussen lange- en kortetermijndoelen, gemakkelijke en moeilijke doelstellingen, weinig of veel verschillende doelen, enzovoort. De doelinhoud kan eveneens beschreven worden in graad van specificiteit. Zeer specifiek gerichte doelstellingen zijn vaak kwantitatieve doelen terwijl globale doelstellingen eerder kwalitatieve doelen betreffen. Zo vormt de doelstelling van het behalen van een productiviteitsverbetering van 5% duidelijk een specifiekere doelstelling dan deze die nastreeft om de job zo goed mogelijk te doen (Locke & Latham, 1990, p.25). Het is dus duidelijk dat alles wat verband houdt met de moeilijkheidsgraad, de specificiteit en de complexiteit van de doelstellingen verwijst naar de inhouden van het doel (Kanfer, 1990, p.126). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 60 De tweede dimensie van doelstellingen betreft de doelintensiteit. De doelintensiteit verwijst daarbij naar factoren zoals de inspanningen die nodig zijn om het doel te bereiken, de plaats van het doel in de doelstellingenhiërarchie van het individu, de graad van verbondenheid met het doel, het belang van de doelstelling, enzovoort (Locke & Latham, 1990, p.26; Kanfer, 1990, p.126). We willen hierbij nog opmerken dat beide dimensies vaak moeilijk van elkaar onderscheiden kunnen worden. 4.5.3. Mechanismen Doelstellingen oefenen een bepaalde invloed uit op de taakperformantie van individuen. Om de invloed van het zetten van bepaalde doelstellingen op het gedrag van individuen te begrijpen en te verklaren, is het noodzakelijk om de daarachter liggende mechanismen te begrijpen. Deze mechanismen kunnen ingedeeld worden in directe en indirecte mechanismen. De drie meest relevante directe mechanismen omtrent het zetten van doelstellingen stemmen overeen met de drie concepten binnen de algemeen gangbare definitie van motivatie, zijnde “arousal”, “persistence” en “direction” (cfr. supra – hoofdstuk 1). Deze drie mechanismen treden automatisch in werking vanaf het moment dat er een verbintenis bestaat tussen het individu en het doel. Echter, de directe mechanismen zijn op zich niet voldoende om een bepaalde doelstelling te bereiken. Het individu in kwestie moet namelijk ook een proces van probleemoplossing doorlopen en zodoende taakstrategieën ontdekken en ontwikkelen die hem/haar kunnen helpen bij het bereiken van zijn/haar doelstellingen. Dit mechanisme betreffende het opstellen van een volgbare strategie is het indirecte mechanisme (Locke & Latham, 1990, p.86-87). 4.5.3.1. Inspanningsmechanisme Het opstellen van doelstellingen zet individuen binnen de organisatie aan tot “arousal” of het leveren van inspanningen om deze doelen te bereiken. Het niveau van de inspanningen die gemaakt worden om de vooropgestelde doelen te bereiken is hierbij evenredig met de moeilijkheidsgraad van de doelen (Kreitner & Kinicki, 2001, p.253). Het zetten van moeilijker te bereiken doelstellingen zal zodoende leiden tot een hoger inspanningsniveau dan het zetten van gemakkelijk te realiseren doelen. Dit hogere inspanningsniveau zal op zijn beurt aanleiding geven tot het bereiken van een hogere graad van performantie (Locke & Latham, 1990, p.87-88). Wanneer het individu de vereiste vaardigheid en kennis bezit, zal het opwekken van hogere inspanningen door het zetten van uitdagende doelstellingen dus duidelijk leiden tot het behalen van betere resultaten (Tosi et al., 2000, p.150). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 4.5.3.2. 61 Volhardingsmechanisme In de context van het zetten van doelstellingen verwijst “persistence” naar “the effort expended on a task over an extended period of time” (Kreitner & Kinicki, 2001, p.253). De volharding van een bepaald individu kan zodoende het best gemeten worden in termen van de tijd die gespendeerd wordt aan een bepaalde activiteit of het equivalent zoals het aantal pogingen om een bepaald probleem op te lossen (Locke & Latham, 1990, p.90). De volharding van de individuen binnen de organisatie kan eveneens bevorderd worden door het zetten van uitdagende en moeilijk te bereiken doelstellingen. Diverse wetenschappelijke studies hebben immers uitgewezen dat dergelijke doelstellingen individuen aanmoedigen om hard te blijven werken en dit gedurende een lange tijdsperiode (Locke & Latham, 1990, p.90). 4.5.3.3. Richtingsmechanisme De inspanningen en de volharding van het individu om een bepaalde doelstelling te bereiken moeten gestuurd worden in de richting van doelrelevante activiteiten en materialen. Dit brengt ons bij het derde motivatiemechanisme, namelijk de “direction”. De aandacht van het individu kan gericht worden op relevante gedragingen door het zetten van duidelijke en specifieke doelstellingen (Locke & Latham, 1990). Binnen de managementpraktijk wordt er daarentegen veel meer een beroep gedaan op het vooropstellen van algemene en globale doelstellingen. Managers doen er echter beter aan om hun doelstellingen zo goed mogelijk te specificeren (Tosi et al., 2000, p.150). 4.5.3.4. Strategieën Verscheidene wetenschappelijke studies hebben uitgewezen dat wanneer individuen bepaalde doelstellingen opgelegd krijgen zij vanuit zichzelf strategieën gaan ontwikkelen die hen kunnen helpen bij het realiseren van deze doelstellingen. Wanneer we geconfronteerd worden met het zetten of opgelegd krijgen van bepaalde doelstellingen zullen we ons immers eerst en vooral de vraag stellen hoe we deze doelstellingen kunnen bereiken? Deze vraag zal door de individuen binnen de organisatie gemakkelijk beantwoord kunnen worden wanneer ze geconfronteerd worden met duidelijk omschreven doelstellingen betreffende welgekende taken (Locke & Latham, 1990, p.96). 4.5.4. De “High Performance Cycle” Zoals we reeds uit de vier mechanismen kunnen besluiten, wordt het prestatieniveau van de individuen binnen de organisatie positief beïnvloed door het zetten van specifieke en uitdagende doelstellingen. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 62 De “High Performance Cycle” van Locke en Latham analyseert in detail de invloed van de moeilijkheidsgraad van de te bereiken doelstellingen op de performantie en de werktevredenheid van de individuen. Hun performantiemodel wordt schematisch weergegeven in figuur 4.4.. vaardigheden engagement niet-prestatie- feedback afhankelijke taakcomplexiteit beloningen situationele beperkingen moeilijke prestatieafhan- doelstellingen en performantie zelfvertrouwen kelijke beloningen satisfactie (intern en extern) inspanningsmechanisme volhardingsmechanisme richtingsmechanisme strategieën inzet voor de organisatie en bereidheid om nieuwe uitdagingen aan te gaan Figuur 4.4.: De “High Performance Cycle” (Locke & Latham, 1990, p.253). Het performantiemodel van Locke en Latham begint bij het zetten van moeilijke doelstellingen voor de individuele werknemer of manager. Individuen die proberen om specifieke en uitdagende doelstellingen te halen bereiken immers een hogere taakperformantie dan individuen die geconfronteerd worden met doelstellingen van een gemiddelde of lage moeilijkheidsgraad (Locke & Latham, 1990, p.253). Dit staat echter in schril contrast met de bevindingen uit McClelland’s “Need Theory” waarin hij verklaart dat het hoogste performantieniveau bereikt wordt bij een gemiddelde moeilijkheidsgraad. De moeilijkheidsgraad van de doelstellingen vertonen echter geen zuiver lineaire relatie met het performantieniveau. De graad van performantie zal immers slechts stijgen wanneer de persoon in kwestie geconfronteerd wordt met moeilijke doelstellingen. Wanneer de moeilijkheidsgraad echter omslaat naar een niveau dat onmogelijk nog te bereiken valt, zal het performantieniveau van de persoon verder in dalende richting verlopen (Kreitner & Kinicki, 2001, p.256). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 63 De moeilijke doelstellingen kunnen op verschillende manieren opgesteld en ontwikkeld worden. Ze kunnen namelijk door de leiding opgelegd worden, totstandkomen via een onderhandelingsproces tussen de baas en de ondergeschikten binnen de organisatie, opgelegd worden door collega’s of beïnvloed worden door diverse rolmodellen binnen de organisatie. De individuen kunnen ook zelf de doelstellingen vooropstellen. De “level of aspiration” die daarbij wordt gehaald is afhankelijk van hun successen en tegenslagen uit het verleden, alsook van hun persoonlijkheid (Locke & Latham, 1990, p.255). Type A persoonlijkheden bijvoorbeeld zullen daarbij specifieke en zeer moeilijk te bereiken doelstellingen vooropstellen (cfr. supra – hoofdstuk 2). Bij het vooropstellen van de moeilijke doelstellingen speelt ook het zelfvertrouwen van het individu een belangrijke rol. Het zelfvertrouwen van individuen is immers positief gerelateerd met het performantieniveau dat ze bereiken. Met andere woorden, hoe meer zelfvertrouwen we hebben, hoe hoger onze bereikte performantiegraad (Locke & Latham, 1990, p.256). De invloed van de moeilijke doelstellingen en het zelfvertrouwen op de performantie wordt medebepaald door vijf moderatoren. Een eerste moderator betreft de vaardigheden van het individu (cfr. supra – hoofdstuk 2). Het haalbare performantieniveau wordt immers in eerste instantie bepaald door de vaardigheden en capaciteiten van het individu. Het zetten van doelstellingen heeft daarbij een groter effect op de performantie van individuen met veel vaardigheden dan op individuen met weinig vaardigheden en capaciteiten (Locke & Latham, 1990, p.257). De tweede moderator heeft betrekking tot het engagement van het individu ten opzichte van de doelstellingen. Uitdagende doelstellingen zullen slechts tot een hoog prestatieniveau aanleiding geven wanneer het individu er zich voor geëngageerd voelt. Het engagement van individuen ten opzichte van hun doelstellingen kan op verschillende manieren versterkt worden. Zo kan het engagement bevorderd worden door bijvoorbeeld sociale druk van collega’s, het hanteren van beloningen of “incentives, de verwachting van het individu dat het doel bereikt kan worden, enzovoort. Daarentegen heeft onderzoek ook uitgewezen dat participatie van de ondergeschikten binnen de organisatie bij het zetten van de doelstellingen geen effect uitoefent op het engagement van die persoon (Locke & Latham, 1990, p.257-259). De derde moderator die het effect van de moeilijke doelstellingen en het zelfvertrouwen op de performantie beïnvloedt, is de feedback . Het is immers zeer inefficiënt om doelstellingen voorop te stellen zonder daarbij de individuen regelmatige feedback te verschaffen (Locke & Latham, 1990, p.259). Het zetten van doelstellingen samen met het geven van feedback vormt dan ook de optimale benadering. Doelstellingen informeren hierbij de individuen omtrent performantiestandaarden en – verwachtingen zodat deze hun inspanningen kunnen richten en verdelen over de gepaste taken. Feedback daarentegen informeert de persoon in kwestie over zijn/haar vorderingen en geeft daarbij Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 64 duidelijk te merken of de gedragingen al dan niet bijgestuurd dienen te worden om het vooropgestelde doel te bereiken (Kreitner & kinicki, 2001, p.257). De vierde moderator betreft de taakcomplexiteit. Bij complexe taken zullen moeilijke doelstellingen slechts tot een hogere performantie leiden wanneer het individu de complexiteit van zijn/haar taak voldoende begrijpt en gedetailleerde plannen en tactieken heeft kunnen uitwerken om zijn/haar doel te bereiken (Locke & Latham, 1990, p.260). De vijfde en laatste moderator tenslotte heeft betrekking op verschillende situationele beperkingen (Locke & Latham, 1990, p.260). Wanneer er niet voldoende tijd, geld en uitrusting binnen de organisatie aanwezig is, kunnen de doelstellingen immers onmogelijk gerealiseerd worden. Een van de belangrijkste beperkingen betreft daarbij de capaciteiten en de vaardigheden van de werknemers binnen de organisatie. Organisaties moeten zodoende voorzien in een relevant trainingsprogramma zodat de mensen de vereiste kennis en vaardigheden kunnen opdoen om überhaupt de doelstellingen te bereiken (Latham, 2000, p.113). Wanneer het individu geconfronteerd wordt met uitdagende doelstellingen en de hierboven vermelde factoren het bereiken van deze doelstellingen vergemakkelijken, treden de motivatiemechanismen in werking (Locke & Latham, 1990, p.261). Voor een bespreking van deze mechanismen verwijzen de lezer naar paragraaf 4.5.3. (cfr. infra). Zowel de moeilijkheidsgraad van de doelstellingen, als het zelfvertrouwen van de individuen, de vijf moderatoren en de vier motivatiemechanismen beïnvloeden elk op hun manier de performantie van het individu (Locke & Latham, 1990, p.262). Eens een bepaald performantieniveau bereikt wordt, kunnen prestatieafhankelijke beloningen uitgekeerd worden om dit welbepaalde prestatieniveau te behouden. Deze beloningen kunnen zowel intrinsiek als extrinsiek van aard zijn. Extrinsieke beloningen hebben hierbij betrekking op promotie, financiële vergoedingen en dergelijke, terwijl intrinsieke beloningen eerder trotsheid inhouden, gevoel van zelfvertrouwen, gevoel iets bereikt te hebben, enzovoort (Locke & Latham, 1990, p.263-264). Naast deze diverse prestatieafhankelijke beloningen, krijgen de individuen binnen de organisatie vaak ook niet-prestatieafhankelijke beloningen. Deze beloningen betreffen voornamelijk extralegale voordelen, werkzekerheid, een aangename werkomgeving, een flexibel uurrooster, enzovoort. De niet-prestatieafhankelijke beloningen worden hierbij uitgekeerd op basis van het simpele feit dat de individuen de job binnen de organisatie willen bekleden. Dergelijke beloningen zullen de werknemers niet zozeer aanzetten tot het leveren van een hogere performantie, maar zullen er echter wel voor Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 65 zorgen dat de werknemers niet zozeer bereid zijn om de organisatie te verlaten (Locke & Latham, 1990, p.264). Wanneer de beloningen er op hun beurt voor zorgen dat het individu krijgt wat hij/zij wil, zal deze een hoge graad van jobsatisfactie ervaren. Jobsatisfactie is namelijk het resultaat van de relatie tussen het individu en de job. Wanneer de persoon in kwestie uit de job kan halen wat hij/zij wenst, zal hij/zij in hoge mate voldoening voelen ten opzichte van zijn/haar werk (Locke & Latham, 1990, p.265). De satisfactie zal tenslotte bijdragen tot het creëren van een verhoogde inzet van de individuen voor de organisatie en zal hen eveneens aanzetten om nieuwe uitdagingen aan te gaan en nieuwe records te breken (Locke & Latham, 1990, p.265-267, Bruggeman & Slagmulder, 2001, p.166). 4.5.5. Kritische blik op de Goal-setting Theory van Locke en Latham Resultaten van diverse meta-analyses betreffende het onderzoek naar de relevantie van de “goalsetting theory” van Locke en Latham hebben de effectiviteit van deze theorie beaamd. Verscheidene onderzoeken ondersteunen immers de stelling dat “persons assigned difficult and specific goals outperform persons provided with ‘do your best’ goal assignments” (Kanfer, 1990, p.126). Een probleem betreffende deze theorie is de manier waarop omgegaan wordt met de complexiteit van de doelstellingen. Binnen de “goal-setting theory” gaat men er immers van uit dat de doelstellingen opgesteld worden met betrekking tot redelijk eenvoudige en goed te begrijpen taken. Wanneer we echter doelen vooropstellen op managementniveau krijgen we te maken met verschillende componenten die in rekening gebracht moeten worden. De “goal-setting theory” van Locke en Latham geeft ons echter geen uitleg omtrent het zetten van prioriteiten of het maken van keuzes tussen diverse opdrachten voor dewelke diverse doelen zijn vooropgesteld en die verschillen in specificiteit en moeilijkheidsgraad (Tosi et al., 2000, p.151). 4.5.6. De Goal-setting Theory van Locke en Latham in de managementpraktijk Wanneer managers binnen de organisatie op een efficiënte en effectieve wijze de “goal-setting theory” van Locke en Latham willen implementeren, dienen ze daarbij de drie hieronder beschreven stappen uitvoeren. 4.5.6.1. Stap 1: Doelstellingen zetten De doelstellingen die managers vooropstellen voor hun medewerkers moeten zowel specifiek als uitdagend zijn. Ten eerste moeten de doelstellingen dus een voldoende hoge graad van specificatie Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 66 bezitten. Specifieke doelstellingen vergemakkelijken immers “an employee’s focus in that it makes explicit what it is that the individual has chosen to exert effort to persist in attaining” (Latham, 2000, p.108). De specificiteit van de doelstellingen verklaart met andere woorden wat een effectieve performantie inhoudt voor de werknemers in kwestie (Latham, 2000, p.108). Ten tweede moeten de doelstellingen die door de organisatie vooropgesteld worden een zekere moeilijkheidsgraad bezitten. Zoals hierboven reeds is vermeld, zullen individuen hun graad van inspanningen immers opdrijven wanneer ze geconfronteerd worden met een hogere moeilijkheidsgraad betreffende hun te bereiken doelen (Latham, 2000, p.108). Een doel dat zodoende te gemakkelijk bereikt kan worden zal niet de gewenste stijging van de graad van performantie met zich meebrengen. Bij het vaststellen van deze moeilijkheidsgraad moet echter wel rekening gehouden worden met de capaciteiten en vaardigheden van de personen in kwestie. Individuen zullen immers slechts grote inspanningen leveren om de doelstellingen te bereiken zolang deze in het verlengde liggen van hun capaciteiten en vaardigheden. Doelstellingen moeten zodoende moeilijk, uitdagend en toch bereikbaar zijn (Greenberg & Baron, 2000, p.141). Opdat het zetten van doelstellingen optimaal zou verlopen, moet er ook voldoende aandacht besteed worden aan het meten van de progressie ten opzichte van het bereiken van de vooropgestelde doelen. De maatstaven om de doelen op te volgen kunnen zowel kwantitatieve als kwalitatieve maatstaven betreffen (Latham, 2000, p.108). Doelstellingen die bovenvermelde voorwaarden bezitten kunnen getypeerd worden als “SMART” – een acroniem voor “specific, measurable, attainable, results oriented and time bound” (Kreitner & Kinicki, 2000, p.259). Zoals hierboven reeds vermeld, kunnen de doelstellingen op verschillende manieren opgesteld en ontwikkeld worden. Ze kunnen namelijk opgesteld worden aan de hand van tijd en motiestudies, aan de hand van standaarden op basis van het verleden, enzovoort. De doelstellingen kunnen daarbij ook door verschillende partijen opgesteld worden, bijvoorbeeld door de bedrijfsleiding, door een onderhandelingsproces tussen de baas en de ondergeschikten binnen de organisatie, door collega’s of door de werknemers zelf (Locke & Latham, 1979, p.77). 4.5.6.2. Stap 2: Zorgen voor engagement ten opzichte van de doelstellingen Eens de doelstellingen opgesteld zijn, moet een manier gevonden worden om voldoende engagement vanwege de werknemers op te wekken. Engagement wordt gezien als een conditio sine qua non voor het zetten van doelstellingen. Zonder engagement betreft het zetten van doelen immers een nutteloze Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 67 en betekenisloze opdracht. Eens engagement is bereikt zullen de werknemers wel in grotere mate gemotiveerd zijn om de vooropgestelde doelen na te streven (Latham, 2000, p.109). Er kunnen verschillende technieken aangehaald worden om het doelstellingsengagement te bevorderen. Managers doen er goed aan om bijvoorbeeld voldoende uitleg te verschaffen bij het verklaren waarom en hoe er een “goal-setting” programma geïmplementeerd wordt binnen de organisatie, om werknemers hun eigen doelstellingen en strategieën te laten ontwikkelen, om doelstellingen niet als bedreigend en controlerend te typeren, om doelstellingen te zetten die onder de controle van de werknemer zelf gerealiseerd kan worden, om een beloning voorzien wanneer de doelstellingen bereikt worden, enzovoort (Kreitner & Kinicki, 2000, p261). 4.5.6.3. Stap 3: Feedback geven Zoals reeds werd aangegeven betreft feedback een moderator van het zetten van doelstellingen (cfr. supra). Zonder het geven van feedback worden de voordelen betreffende het zetten van doelstellingen immers geminimaliseerd. Feedback verschaft de individuen dan ook de informatie omtrent hetgeen ze gedaan hebben, hetgeen ze moeten doen, hetgeen ze zeker niet meer mogen/moeten doen, enzovoort (Latham, 2000, p.109). 4.5.6.4. Stap 4: Situationele beperkingen blokkeren Zoals eveneens hierboven werd vermeld moeten situationele beperkingen zoveel mogelijk vermeden worden (cfr. supra). De organisatie moet er met ander woorden voor zorgen dat er voldoende tijd en geld en een optimale uitrusting en training aanwezig is opdat de individuen binnen de organisatie de doelstellingen zouden kunnen realiseren (Latham, 2000, p.109). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 4: Procestheorieën van motivatie 4.6. 68 Samenvatting Adams Vroom Porter & Lawler Locke & Latham Procestheorie x x x x “Equity” x Inputs x Outputs x Vergelijkingspersoon x Behoeftetheorie x (E→P)verwachting x x (P→O)verwachting x x Voorkeur x x Motivatiekracht x x Doelstellingen x Inspanningsmechanisme x Volhardingsmechanisme x Richtingsmechanisme x Strategieën x Moeilijkheidsgraad van de doelstellingen x Graad van specificiteit van de doelstellingen x Intrinsieke beloningen x x x Extrinsieke beloningen x x x “Organizational justice” (x) “Interactional fairness” (x) “Distributive justice” (x) “Procedural justice” (x) Tabel 4.1.: Vergelijking van de behandelde procestheorieën. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 5: “Incentive compensation plans” 69 Hoofdstuk 5: “Incentive compensation plans” 5.1. Overzicht Het voorbije decennium is de aandacht voor het “incentive compensation plan” binnen de organisatie stilaan naar een hoogtepunt geëvolueerd. Zowel grote en kleine profitbedrijven als non- profitorganisaties maken reeds gebruik van zo’n “incentive compensation plan”. In ons vijfde hoofdstuk willen we dan ook verder ingaan op het gebruik van een dergelijk contract binnen de context van beheerscontrole. In een eerste paragraaf geven we de fundamentele principes van een “incentive compensation plan” (5.2.). Vervolgens beschrijven we de opeenvolgende stappen die doorlopen dienen te worden om een effectief “incentive plan” te ontwikkelen (5.3.) en bespreken we enkele motivatietheorieën die ons daarbij kunnen helpen (5.4.). Tenslotte halen we enkele problemen aan waarmee we geconfronteerd kunnen worden bij de implementatie van het “incentive compensation plan” (5.5.). 5.2. Fundamentele principes van een “incentive compensation plan” Een oplossing voor het managementprobleem betreffende het motiveren van de individuen binnen de organisatie om zich te gedragen op een manier die bijdraagt tot het realiseren van de ondernemingsdoelstellingen is gebaseerd op de relatie tussen de “incentives” of stimuli die door de organisatie aan haar individuen worden gegeven en de persoonlijke doelstellingen van deze individuen. Individuen worden namelijk beïnvloed door zowel positieve als negatieve stimuli. Een positieve incentive of beloning leidt daarbij tot een verhoogde satisfactie van de persoonlijke doelstellingen, terwijl een negatieve incentive of afstraffing de satisfactie van de persoonlijke belangen afremt (Anthony & Govindarajan, 1998, p.510). Onderzoek heeft reeds uitgewezen dat individuen binnen de organisatie eerder gemotiveerd worden door een potentieel aan beloningen dan door een angst aan afstraffingen (Anthony & Govindarajan, 1998, p.511). Binnen de beheerscontrole is het zodoende relevant om individuen te motiveren door het ontwikkelen van een managementcontrolesysteem dat eerder beloningsgeoriënteerd is dan gebaseerd is op afstraffing. Het totale vergoedingspakket van een manager bestaat veelal uit drie componenten: (1) zijn/haar salaris, (2) zijn/haar extralegale voordelen – i.e. hospitalisatieverzekering, pensioensparen en Hoofdstuk 5: “Incentive compensation plans” 70 dergelijke meer – en (3) zijn/haar “incentive compensation” (Anthony & Govindarajan, 1998, p.511). Deze incentive compensation die de manager ontvangt, is sterk gerelateerd met de beheerscontrolefunctie binnen de organisatie, daar deze een motivator vormt voor het sturen van het gedrag van de individuen in de richting van het realiseren van het gestelde ondernemingsdoel en de te realiseren bedrijfsstrategie. Binnen het kader van voorliggende scriptie gaan we ons dan ook enkel toespitsen op deze laatste component. Om de incentive compensation van de manager in kwestie te bepalen, kan men binnen de organisatie een “performance-based incentive compensation plan” opstellen. De basisassumptie met betrekking tot dergelijk contract omvat de veronderstelling dat het geven van diverse monetaire stimuli aanleiding geeft tot hogere inspanningsniveaus vanwege de individuen die met dergelijke stimuli geconfronteerd worden. Deze hogere inspanningsniveaus zullen op hun beurt leiden tot een bevordering van de performantie van deze individuen en zodoende ook tot een verhoging van de performantie van de organisatie in haar geheel (Banker et al., 1996, p.196). Vanuit dit standpunt zal dergelijk contract dus in ruime mate een positieve bijdrage leveren tot de performantie en de resultaten van de organisatie. Het concept achter het performance-based incentive compensation plan betreft het zogenaamde “pay for performance”- concept. Met dit concept verwijst men naar het feit dat een belangrijk gedeelte van de beloning van de individuen binnen de organisatie niet gegarandeerd is, maar afhankelijk wordt gesteld van de bijdrage die het individu levert tot de performantie van de organisatie (Hilton et al., 2003, p.872). Zoals de definities laten vermoeden zijn de performantie-evaluatie en het beloningssysteem de meest relevante componenten die binnen het incentive plan onderscheiden kunnen worden. Zoals in hoofdstuk 1 reeds vermeld werd, zijn er verschillende manier om een performantie-evaluatie binnen de organisatie uit te voeren. Het bepalen of de performantie van een individu of van een organisatie in haar geheel al dan niet effectief is, kan namelijk gebeuren in zowel kwantitatieve als kwalitatieve termen. Het is hierbij belangrijk dat de resultaten van deze diverse prestatiemetingen meegedeeld kunnen worden aan de individuen zelf. Individuen zullen namelijk in hogere mate gemotiveerd worden wanneer ze feedback krijgen omtrent hun al dan niet behaalde resultaten. Zonder deze feedback zullen de personen in kwestie immers weinig gevoel van “achievement” en zelfactualisering vertonen en zullen ze eveneens weinig aangezet worden tot het nemen van eventuele noodzakelijke corrigerende acties (Anthony & Govindarajan, 1998, p.511). Het beloningssysteem vormt dan de tweede belangrijke component van het incentive compensation plan. In hoofdstuk 1 werd eveneens reeds kort aangehaald dat het toepassen van een relevant beloningssysteem een grote impact heeft op de motivatie van de individuen binnen de organisatie. De Hoofdstuk 5: “Incentive compensation plans” 71 beloningssystemen die binnen een organisatie gehanteerd worden, kunnen net als bij de prestatiemeetsystemen diverse vormen aannemen. Het grote verschil tussen deze diverse beloningssystemen kan aangegeven worden door een onderscheid te maken tussen een vast of variabel beloningssysteem en tussen het toekennen van een financiële of niet-financiële verloning. Afhankelijk van het gebruikte beloningssysteem zullen andere “incentives” dienst doen als motivatoren. 5.3. Het opstellen van een “incentive compensation plan” De sleutelelementen bij het opstellen van een effectief incentive compensation plan betreffen zowel het zo goed mogelijk beschrijven van de gewenste gedragingen binnen de organisatie als het begrijpen van de manier waarop bepaalde incentives en beloningen dit gewenste gedrag kunnen beïnvloeden. In nagenoeg iedere organisatie geldt namelijk de regel “you get what you measure and reward – even if it is not what you intended” (Hilton et al., 2003, p.873). Het startpunt bij het opstellen van een effectief incentive plan vinden we in het bepalen van de gewenste gedragingen van de individuen binnen de organisatie. Een effectief incentive plan moet de managers immers motiveren om hun gedrag te sturen in de richting van het gestelde ondernemingsdoel en de te realiseren bedrijfsstrategie. Een organisatie die niet kan stellen welk gedrag kadert in het verlengde van haar doelstellingen en haar strategie en die zodoende “the right thing” niet kan bepalen, kan haar individuen onmogelijk motiveren om de juiste handelingen te stellen (Hilton et al., 2003, p.874). Om deze gewenste gedragingen te kunnen definiëren moet de organisatie eerst haar doelstellingen en strategieën opstellen. Deze doelstellingen en strategieën vormen een zeer belangrijk sleutelelement binnen het beheerscontroleproces. Een organisatie is immers slechts onder controle wanneer haar werknemers doen wat het management wil dat ze doen. De doelstellingen beschrijven hierbij wat de organisatie op lange termijn wenst te bereiken en betreffen dus de drijvende kracht van het besturingsproces in de onderneming. De strategieën hebben dan eerder betrekking op de manier waarop ze beschrijven hoe men de doelstellingen wenst te bereiken (Anthony & Govindarajan, 1998, p.49-53). Elke organisatie doet er dus goed aan om haar doelstellingen en strategieën op een zorgvuldige en duidelijke manier te formuleren. uiteenlopende doelstellingen vooropstelt. Het is hierbij mogelijk dat de organisatie Om een duidelijke richting te geven aan het organisatorische beleid, zal de organisatie hierbij moeten voorzien in een prioriteitenstelling betreffende deze verschillende objectieven (Hilton et al., 2003, p.874). Na het opstellen van de ondernemingsdoelstellingen en de te realiseren bedrijfsstrategie moeten de verschillende doelen vertaald worden in zichtbare en meetbare prestatiemaatstaven (Hilton et al., Hoofdstuk 5: “Incentive compensation plans” 72 2003, p.874). Deze maatstaven met hun bijhorende objectieven kunnen zowel van financiële als van niet-financiële aard zijn. Traditioneel gebruikten de meeste organisaties hierbij financiële prestatiemaatstaven, zoals ROI, EVA, enzovoort. Recent is er echter een forse stijging te merken van het belang van diverse niet-financiële prestatiemaatstaven zoals klantentevredenheid, kwaliteit, marktaandeel en dergelijke meer (Banker et al., 2001, p.66). Deze niet-financiële maatstaven worden immers gezien als drijfveren voor de toekomstige financiële performantie van de organisatie (Kaplan & Norton, 1992, p.71). Heel wat ondernemingen hebben reeds een uitgebalanceerd prestatiemeetsysteem ontwikkeld waarin zowel financiële als niet-financiële maatstaven gehanteerd worden. Een laatste stap bij het opstellen van een “incentive compensation plan” betreft uiteindelijk het ontwikkelen van een goed uitgebouwd beloningssysteem. Het linken van het beloningssysteem aan de prestatiemaatstaven zorgt binnen de meeste ondernemingen immers voor een duidelijke bevordering van de performantie. Traditioneel worden verscheidene objectieven samengevoegd in een beloningsformule waarbij aan elk objectief een bepaald gewicht wordt gekoppeld. Het gedeelte van de incentive compensation wordt dan berekend aan de hand van een sommatie van de gewichten van de behaalde objectieven. Dit systeem van beloning houdt echter een belangrijk nadeel in: wanneer slechts enkele objectieven in extreem hoge mate behaald worden, terwijl andere objectieven totaal niet worden gerealiseerd, kan dit toch aanleiding geven tot een aanzienlijk bedrag aan incentive compensation. Het is zodoende effectiever voor de organisatie om een systeem uit te bouwen waarbij minimumdrempels worden opgesteld die behaald moeten worden. Wanneer deze drempels door het individu of door de groep niet worden behaald, worden deze daarvoor dan niet beloond. Aan de hand van deze drempels voor elk van de objectieven motiveert de organisatie de individuen tot het leveren van een meer gebalanceerde performantie (Kaplan & Norton, 1996, p.82). 5.4. Motivatietheorieën als basis voor een effectief “incentive plan” Principieel is het mogelijk dat organisaties een incentive plan ontwerpen aan de hand van de methode van “trial and error” en zodoende verschillende alternatieven uittesten totdat een bepaald incentive compensation plan de gewenste gedragingen genereert. Hoewel deze manier niet uitsluit dat een succesvol en effectief incentive plan opgesteld wordt, is dit toch niet de meest efficiënte manier om een dergelijk systeem te ontwikkelen (Hilton et al., 2003, p.875). Een aantal motivatietheorieën kunnen namelijk een goed gefundeerd advies verlenen bij het ontwikkelen van een effectief incentive plan voor de organisatie. De motivatietheorieën die de sleutelelementen voor het opstellen van een incentive plan aanhalen betreffen de reeds besproken “Expectancy Theory” van Vroom (cfr. supra – hoofdstuk 4) en de “Agency Theory” van Jensen en Hoofdstuk 5: “Incentive compensation plans” 73 Meckling. Deze theorieën gaan immers na hoe en waarom individuen binnen een organisatie reageren op bepaalde incentives en kunnen zodoende een efficiënte leidraad zijn bij het opstellen van een effectief “incentive compensation plan”. Beide theorieën worden in de hiernavolgende paragrafen uitgebreid beschreven. 5.4.1. De “Expectancy Theory” van Vroom De verwachtingstheorie van Vroom hebben we hierboven reeds uitvoerig behandeld (cfr. supra – hoofdstuk 4). We weten dus dat deze theorie verklaart dat de mate waarin de individuen binnen de organisatie gemotiveerd worden om op een bepaalde manier te reageren of zich te gedragen afhankelijk is van zowel de (E→P) verwachting en de (P→O) verwachting als van de voorkeur die de individuen vertonen ten opzichte van de verwachte beloningen (Vroom, 1964, p.15-19). Uitgaande van deze “Expectancy Theory” van Vroom moet een effectief incentive compensation plan dan ook twee belangrijke componenten in acht nemen. De eerste component hierbij betreft de voorkeur van de individuen ten opzichte van de beloningen en afstraffingen waarmee ze in het contract geconfronteerd worden (Vroom, 1964, p.15). Het is zodoende noodzakelijk dat er aantrekkelijke beloningen en onaantrekkelijke afstraffingen opgesteld worden (Hilton et al., 2003, p.875). Binnen het incentive plan moet dan ook in grote mate aandacht besteed worden aan deze individuele voorkeuren. De tweede component waaraan het incentive plan aandacht moet besteden heeft eerder betrekking op de verwachtingen. Er moet namelijk een hoge graad van verwachting gecreëerd worden dat bepaalde organisatorisch gewenste gedragingen zullen leiden tot de vooropgestelde en gewenste beloningen (Vroom, 1964, p.17). Individuen die namelijk kennis genomen hebben van het feit dat een bepaalde graad van inspanningen zal leiden tot een bepaald niveau van performantie en dat dit performantieniveau zal leiden tot een welbepaalde beloning zullen in grotere mate bereid zijn om deze hogere inspanningen te leveren en zodoende hun performantie en hun beloningen op te drijven. Dit hogere prestatieniveau zal op haar beurt leiden tot een verbeterde performantie van de organisatie in haar geheel (Hilton et al., 2003, p.875). De verwachtingstheorie van Vroom stelt dus het volgende: “the incentive plan provides expectancy that desired behavior leads to desired rewards” (Hilton et al., 2003, p.876). Wanneer de beloningen gelinkt zijn met de performantie en de performantie gelinkt is met de inspanningen, zullen de individuen binnen de organisatie zodoende een hoge graad van inspanningen vertonen. Figuur 5.1. stelt deze situatie op een schematische manier voor. Hoofdstuk 5: “Incentive compensation plans” 74 In figuur 5.1. wordt duidelijk gesteld dat de individuen binnen de organisatie een hoge graad van inzet zullen vertonen wanneer deze een hoge verwachting bezitten dat deze inspanningen hun performantie zullen beïnvloeden en dat deze performantie op haar beurt een geschikte beloning met zich mee zal brengen (Johnson & Gill, 1993, p.71). hoge verwachtingen betreffende beloningen motiveren tot hoge inspanningen hoge inspanningen vanwege individuen performantie op basis (E→P) van inspanningen beloningen op basis (P →O) van performantie hoge verwachtingen betreffende performantie motiveert tot hoge inspanningen Figuur 5.1.:Verwachtingstheorie van Vroom als basis voor het incentive plan (Hilton et al., 2003, p.876). De feedbackpijlen op de figuur verwijzen naar het feit dat de beide verwachtingen – zowel de performantieverwachting als de verwachting betreffende de beloningen – een grote impact hebben op de motivatie tot het leveren van grotere inspanningen (Hilton et al., 2003, p.876). Binnen de organisatie is het echter zeer moeilijk om incentives te creëren die aangepast zijn aan elk individu afzonderlijk. Elke persoon zal namelijk eigen voorkeuren bezitten met betrekking tot bepaalde beloningen, maar het behartigen van elk van deze voorkeuren is voor de organisatie een onbegonnen taak (Hilton et al., 2003, p.877). Zoals hierboven reeds vermeld kunnen de beloningen ingedeeld worden in intrinsieke en extrinsieke beloningen (cfr. supra – hoofstuk 4). Heel wat individuen zullen dan ook een voorkeur vertonen ten opzichte van de extrinsieke, terwijl anderen eerder de intrinsieke beloningen van de organisatie zullen prefereren. Een effectief incentive compensation plan zal dus duidelijk opportuniteiten moeten creëren voor zowel intrinsieke als extrinsieke beloningen en afstraffingen en daarbij de mogelijkheid openlaten voor variaties. De organisatie zal zodoende “balanceren” tussen intrinsieke en extrinsieke beloningen (Hilton et al., 2003, p.877). 5.4.2. De “Agency Theory” van Jensen en Meckling De “Agency Theory” is gebaseerd op de relatie tussen een “principal” of werkgever en een “agent” of werknemer. Hoewel beide partijen verschillende doelstellingen nastreven en verschillende risicoattitudes bezitten, zijn ze toch met elkaar verbonden door het afsluiten van een bepaald contract. Hoofdstuk 5: “Incentive compensation plans” 75 De principal draagt hierbij dan werk over aan de agent, die op zijn/haar beurt deze opgelegde taken uitvoert (Eisenhardt, 1989, p.58-59). In het basismodel van de agency theory ontwerpt een principal een contract om een agent met een hoge graad van risico- en inspanningsaversie te motiveren om aldus een aanzienlijke graad van inspanning te leveren binnen een onzekere organisatie (Banker et al., 1996, p.201). De agency theory is opgebouwd aan de hand van twee belangrijke veronderstellingen. Een eerste assumptie heeft betrekking op de zijde van de principal. Die wordt immers verondersteld om optimaal te kiezen voor een contract dat gebaseerd is op observeerbare prestatiemaatstaven. De tweede veronderstelling doet zich op haar beurt voor langs de zijde van de agent. Gegeven het incentive compensation plan, wordt de agent verondersteld om een optimale trade-off te maken tussen het niet leveren van hogere inspanningen en de hogere beloningen die voortvloeien uit een hogere performantie, hetgeen uiteraard het resultaat is van die hogere inspanningen (Banker et al., 1996, p.201). In tegenstelling tot de verwachtingstheorie van Vroom focust de agency theory niet zozeer op de motiverende kenmerken van het incentive plan, maar benadrukt eerder de tegenstrijdige gedragingen tussen de principal en de agent. Zowel de werkgever als de werknemer zal immers geneigd zijn om zijn/haar eigen beloningen te maximaliseren en dit tegen een minimum aan kosten. De principal wil namelijk zijn/haar opbrengsten maximaliseren, terwijl de agent zijn/haar inspanningen voor het bekomen van een bepaald loon wil minimaliseren. Ze kunnen dit echter niet elk afzonderlijk en zijn zodoende op elkaar aangewezen. De werkgever verschaft immers het werk en voorziet in een beloningssysteem, terwijl de werknemer de vaardigheid bezit om de taken uit te voeren. Beiden hebben daarbij echter een opportuniteitskost. De werkgever bezit namelijk de opportuniteit om zijn/haar geld niet te investeren in de onderneming, maar het geld op de bank te plaatsen en zodoende interesten te verwerven, terwijl de werknemer over de mogelijkheid beschikt om elders te gaan werken. Om al deze tegenstrijdige gedragingen van de principal en de agent naar elkaar toe te brengen, kan een incentive compensation plan opgesteld worden. Dit plan voorziet hierbij dan in een versmelting van de doelstellingen, een beschrijving van de te maken beslissingen en een tegemoetkoming aan de opportuniteitskost van beide partijen (Hilton et al., 2003, p.878). Vanuit het standpunt van de agency theory wordt er dus gepleit voor het gebruik van een effectief incentive compensation contract tussen de principal en de agent binnen de organisatie. Dergelijk contract is immers gebaseerd op de resultaten en de performantie van de agent. Het incentive compensation plan vereenzelvigt daarbij de preferenties van beide partijen. De voordelen van beide partijen worden hierbij namelijk afhankelijk gesteld van het ondernemen van gelijkaardige acties. Door het leveren van grotere inspanningen zal de performantie van de agent sterk bevorderd worden, Hoofdstuk 5: “Incentive compensation plans” 76 wat zal leiden tot een hogere beloning. De performantie van de agent zal daarbij ook ten goede komen van de performantie van de organisatie in haar geheel. Dit zal dan opnieuw ten voordele zijn van de principal. De conflicten met betrekking tot zelfinteresse tussen de principal en de agent worden zodoende sterk weggewerkt (Eisenhardt, 1989, p.59-60). De mate waarin incentives toegepast moeten worden is binnen de agency theory afhankelijk van de graad van de totale “agency costs”. Deze kosten vormen de sommatie van de opportuniteitskost van de ongewenste gedragingen en de out-of-pocket kosten betreffende de incentives en de aansturingen met betrekking tot de performantie. Volgens deze theorie zal het incentive compensation plan het meest effectief zijn wanneer deze agency costs geminimaliseerd worden (Hilton et al., 2003, p.879). Figuur 5.2. illustreert duidelijk de afweging die gemaakt moet worden betreffende de agency costs. Totale agency costs Hoog Kosten betreffende incentives en aansturing van performantie Kosten Laag Kosten door ongewenst gedrag Laag Niveaus van Hoog incentives en aansturingen Figuur 5.2.: Agency Theory als basis voor het incentive plan (Hilton et al., 2003, p.879). Naarmate er meer beroep gedaan wordt op bepaalde incentives en op het aansturen van de gewenste performantie, zal deze kost steeds verder oplopen. De blauwe curve in figuur 5.2. weerspiegelt duidelijk het verloop van deze kosten. Naarmate er echter minder incentives en aansturingen betreffende de gewenste gedragingen en performantie gegeven worden, zullen er zich meer kosten gaan ontwikkelen omtrent de ongewenste gedragingen die door de individuen binnen de organisatie worden aangenomen. In figuur 5.2. worden deze kosten weergegeven door de rode curve. We merken dus dat het voor de organisatie wel mogelijk is om ervoor te zorgen dat geen enkele werknemer ooit iets zal doen dat niet in het belang speelt van de organisatie zelf, maar dit brengt economisch gezien echter zeer hoge kosten met zich mee. De principal zal deze totale agency costs zodoende pogen te Hoofdstuk 5: “Incentive compensation plans” 77 minimaliseren en dus een ideale afruil proberen te maken tussen de kosten die gewenste gedragingen met zich meebrengen en de kosten die gemaakt worden om het gedrag in de gewenste richting aan te sturen. Het meest effectieve incentive plan zal dus ergens gelegen zijn tussen de twee extremen (Hilton et al., 2003, p.879). In ons voorbeeld in figuur 5.2. zal het meest effectieve contract dan gelegen zijn bij de groene pijl. Er doen zich echter ook een aantal moeilijkheden voor binnen de agency theory. Ten eerste is het immers niet noodzakelijk dat werknemers zich op de manier gedragen die van de werkgever wordt verlangd. Ten tweede is elke vorm van performantie-evaluatie imperfect, zodat vaak beide partijen sceptisch zullen staan ten opzichte van het incentive plan. Werknemers kunnen bijvoorbeeld vermoeden dat de verschillende prestatiemaatstaven door de werkgever gemanipuleerd zijn. Werkgevers daarentegen kunnen dan weer weigerachtig staan ten opzichte van de risico’s die de opgelegde maatstaven inhouden. Op deze manier zullen beide partijen dus weigerachtig optreden ten opzichte van het incentive compensation plan. Tenslotte is het ook mogelijk dat de werknemers niet over de juiste vaardigheden beschikken zoals ze hebben beweerd op hun sollicitatiegesprekken en kunnen ze zodoende de opgelegde taken moeilijk of niet tot een goed einde brengen (Hilton et al., 2003, p.878). Al deze hierboven besproken “mismatches” dragen bij tot het verlies van diverse opportuniteiten en dit zowel voor de werkgever als voor de werknemer. Het incentive-systeem moet zodoende niet alleen werknemers aanzetten om bepaalde taken zo goed mogelijk uit te voeren, maar moet zodanig ontworpen zijn dat de beloningen eerlijk en contingent zijn ten opzichte van het realiseren van de ondernemingsdoelen. 5.5. Problemen met betrekking tot “incentive compensation plans” Ook al zijn incentive compensation plans reeds in verschillende ondernemingen in werking getreden, toch kunnen er enkele fundamentele problemen met betrekking tot het gebruik van dergelijke contracten aangehaald worden. Het fundamentele doel van een incentive compensation plan, zijnde het motiveren van de individuen binnen de organisatie tot het aannemen van gewenste gedragingen, wordt binnen de praktijk van de beheerscontrole vaak niet bereikt. Binnen dergelijke contracten worden namelijk vaak ongewenste gedragingen aangemoedigd, terwijl “desincentives” gecreëerd worden ten opzichte van de gewenste gedragingen (Kerr, 1975, p.770). Hoofdstuk 5: “Incentive compensation plans” 78 Organisaties die hun beloningen bijvoorbeeld baseren op de individuele prestaties, zonder daarbij rekening te houden met de organisatorische belangen, zullen vaak ongewenste gedragingen aanmoedigen. De organisatie bevindt zich hierbij vaak in de positie waarbij ze hoopt dat de individuen vooral inspanningen zullen leveren op gebied van teamwork, interpersonele relaties, enzovoort, maar waarbij ze geen enkele van deze gedragingen formeel beloond (Kerr, 1975, p.775). De individuen zullen zich echter niet op deze manier gaan gedragen, daar deze gedragingen geen intrinsieke of extrinsieke beloningen met zich meebrengen. Een ander probleem waarmee men bij de implementatie van het incentive plan geconfronteerd kan worden betreft het feit dat vele organisaties wel degelijk een plan voor beloningen of afstraffingen opstellen, maar de basis daarvan niet expliciet formuleren (Hilton et al., 2003, p.875). De individuen binnen de organisatie weten zodoende niet op basis van welke inspanningen en prestaties ze kans maken om welke beloningen te innen en zullen zodoende geen aandacht besteden aan deze gedragingen. Het toepassen van het concept van “pay-for-performance” kan echter ook het grote nadeel met zich meebrengen dat individuen zich enkel gaan focussen op bepaalde beloningen. Dit kan ervoor zorgen dat individuen de taak zo vlug mogelijk tot een goed einde willen brengen en dit zonder al te grote risico’s te nemen. Door de taken op een dergelijke manier uit te voeren kan de kwaliteit van het afgeleverde product of de afgeleverde dienst sterk worden afgeremd, wat dan uiteraard weer in het nadeel van de organisatie speelt (Baker et al., 1988, p.596). Bij het toepassen van een incentive compensation plan maken organisaties tenslotte vaak de fout zich te sterk toe te spitsen op financiële beloningen (Baker et al., 1988, p.596). Individuen kunnen namelijk uit zichzelf een intrinsieke interesse vertonen in het uitvoeren van een bepaalde opgelegde taak. Wanneer aan deze taak dan echter externe monetaire incentives worden gekoppeld, kan de interesse van het individu in deze opdracht sterk afgeremd worden. Individuen zien beloningen namelijk vaak als controlerend en als een uitdrukking van een vorm van incompetentie (Banker et al., 1996, p.203). Het is zodoende vaak beter om meer aandacht te schenken aan intrinsieke dan aan extrinsieke beloningen. We merken dus duidelijk dat het opstellen van een effectief incentive compensation plan binnen de organisatie een uitdagende maar toch uiterst noodzakelijke taak voor het management betreft. 79 DEEL II: EEN EMPIRISCH ONDERZOEK NAAR DE TOEPASSING VAN MOTIVATIETHEORIEËN BINNEN DE BEHEERSCONTROLE Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek naar de toepassing van motivatietheorieën binnen de beheerscontrole – Onderzoeksopzet en methodologie 80 Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek naar de toepassing van motivatietheorieën binnen de beheerscontrole – Onderzoeksopzet en methodologie 6.1. Overzicht In ons zesde hoofdstuk bespreken we de onderzoeksopzet en de gehanteerde methodologie van ons exploratief kwalitatief empirisch onderzoek naar de toepassing van motivatietheorieën binnen de beheerscontrole. We volgen eerst nauwgezet de hiërarchie van vragen om tot een welgeformuleerde probleemstelling en duidelijke onderzoeksdoelstellingen te komen (6.2.). Vervolgens verantwoorden we onze keuze voor ons “exploratief kwalitatief” empirisch onderzoek (6.3.). Daarna bespreken we kort onze gehanteerde onderzoeksmethodologie (6.4.) en geven we verdere toelichting bij onze populatie en onze steekproeftrekking (6.5.). Tenslotte geven we een kort woordje uitleg over onze dataverzameling (6.6.). 6.2. Probleemstelling en doelstellingen van het onderzoek Om ons onderzoeksproject uit te bouwen hebben we ervoor geopteerd om de hiërarchie van de vraagstelling toe te passen. Het vertrekpunt daarbij is het formuleren van een duidelijk omschreven “management question”. Door het verzamelen van de gepaste informatie zullen we dan proberen om met voldoende grote zekerheid een afdoend antwoord te formuleren op dit specifieke beleidsprobleem. De managementvraag moet vervolgens verder doorvertaald worden in een of meerdere algemene onderzoeksvragen of “research questions”. Deze zullen op hun beurt vertaald worden in de meer specifieke omschrijving van de deelbehoeften – de “investigative questions” – welke dus een uiteenzetting vormen naar de verschillende onderdelen van de algemene onderzoeksvragen. Deze specifieke onderzoeksvragen moeten tenslotte vertaald worden in “measurement questions”, i.e. de concrete meetvragen aan de hand waarvan de benodigde informatie “in the field” verzameld zal worden (De Pelsmacker & Van Kenhove, 1999, p.55-57). 6.2.1. Managementvraag Ons onderzoeksproject is opgebouwd rond het toetsen van de theoretische bevindingen uit onze literatuurstudie aan de managementpraktijk. Met ons empirisch onderzoek naar de toepassing van de motivatietheorieën binnen de beheerscontrole willen we achterhalen of bedrijven al dan niet rekening Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek naar de toepassing van motivatietheorieën binnen de beheerscontrole – Onderzoeksopzet en methodologie 81 houden met bepaalde variabelen die we in de verschillende voorafgaandelijk besproken motivatietheorieën terugvinden. Onze “management question” kan zodoende als volgt geformuleerd worden: Hoe worden de behandelde motivatietheorieën toegepast binnen de beheerscontrole? In het verleden is reeds heel wat onderzoek verricht op het gebied van de menselijke motivatie. Dit onderzoek kaderde echter veelal binnen het domein van de psychologie. Empirisch onderzoek naar de motivatietheorieën binnen de managementpraktijk staat zodoende nog sterk in zijn kinderschoenen. Het lijkt ons dan ook uitermate interessant en bovendien zeer nuttig om ons op dit boeiende gebied te gewagen. 6.2.2. Algemene onderzoeksvragen Om onze geformuleerde managementvraag substantieel en volledig te onderzoeken, delen we die op in drie algemene onderzoeksvragen. We hebben gepoogd deze onderzoeksvragen op te stellen op basis van de drie meest relevante concepten betreffende het domein van de menselijke motivatie binnen de beheerscontrole. 6.2.2.1. Prestatiemeting Een eerste concept betreft daarbij het concept van prestatiemeting. Onze onderzoeksvraag met betrekking tot dit eerst concept luidt dan ook als volgt: Hoe wordt prestatiemeting toegepast binnen de onderneming? Zoals in hoofdstuk 1 reeds vermeld, is prestatiemeting een zeer belangrijk element binnen het beheerscontrolesysteem van organisaties. Uit de prestatiemeting kan namelijk afgeleid worden of een werknemer al dan niet tegemoetkomt aan de vooropgestelde performantie. Aangezien motivatie en performantie begrippen zijn die hand in hand gaan, doen we er dus goed aan om ook in ons praktijkonderzoek te peilen naar de manier waarop prestatiemeting toegepast wordt binnen de organisatie. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek naar de toepassing van motivatietheorieën binnen de beheerscontrole – Onderzoeksopzet en methodologie 6.2.2.2. 82 Motivatie Een tweede concept in het kader van het domein van de menselijke motivatie binnen de beheerscontrole is het concept van de motivatie zelf. We kunnen onze tweede onderzoeksvraag als volgt formuleren: Op welke manier worden individuen binnen de organisatie gemotiveerd tot het leveren van substantieel grotere inspanningen? Doorheen onze literatuurstudie zijn heel wat motivatoren aangeduid die een belangrijke bijdrage leveren tot performantiemanagement. Binnen ons onderzoek willen we dan ook peilen naar de verschillende “incentives” die in de praktijk gebruikt worden om het gedrag van de individuen binnen de organisatie in ruime mate te sturen in de richting van de gestelde ondernemingsdoelen en de te realiseren bedrijfsstrategie. 6.2.2.3. Beloning Een laatste concept heeft tenslotte betrekking op de beloningen. Onze derde en laatste onderzoeksvraag luidt zodoende: Hoe verloopt het proces van verloning binnen de onderneming? Zoals in hoofdstuk 5 reeds vermeld, kan het gedrag van individuen in ruime mate gestuurd worden door het geven van zowel financiële als niet-financiële prikkels. Aan de hand van een goed gestructureerd “incentive compensation plan” kan het individu namelijk aangezet worden tot het leveren van grotere inspanningen die op hun beurt leiden tot een hogere graad van performantie. Binnen dergelijk “incentive plan” is het beloningssysteem een van de meest relevante componenten. Via deze laatste onderzoeksvraag willen we dan ook nagaan in welke mate een adequaat verloningssysteem binnen de organisatie opgebouwd is en zodoende een impact kan hebben op de inspanningen en de motivatie van de individuen. De concepten van prestatiemeting, motivatie en beloning en de daarmee samenhangende onderzoeksvragen omvatten dus duidelijk het geheel van de menselijke motivatie binnen de beheerscontrole. De volledige managementvraag kan zodoende gemakkelijk aan de hand van deze drie concepten uitgebouwd en toegelicht worden. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek naar de toepassing van motivatietheorieën binnen de beheerscontrole – Onderzoeksopzet en methodologie 6.2.3. 83 Specifieke onderzoeksvragen Om tot meer specifieke onderzoeksvragen van ons empirisch onderzoek te komen, hebben we de algemene onderzoeksvragen en de hiermee samengaande concepten van prestatiemeting, motivatie en beloning elk op zich verder uitgebouwd. 6.2.3.1. Prestatiemeting Aangezien we het concept van prestatiemeting kunnen indelen in drie relevante aandachtspunten, kunnen we onze eerste algemene onderzoeksvraag opsplitsen in drie specifieke “investigative questions”. Een eerste aandachtspunt betreft het prestatiemeetsysteem. Binnen de managementpraktijk kunnen immers verschillende prestatiemeetsystemen gehanteerd worden. Alvorens we de link maken tussen prestatie en motivatie is het zodoende niet overbodig om binnen ons praktijkonderzoek te peilen naar het gehanteerde prestatiemeetsysteem. Een tweede aandachtspunt binnen het concept van prestatiemeting heeft betrekking op de prestatiemaatstaven aan de hand waarvan het prestatiemeetsysteem is opgebouwd. Elk prestatiemeetsysteem kent namelijk diverse prestatiemaatstaven die elk een ander aspect van het gedrag van de individuen binnen de organisatie belichten. Deze maatstaven kunnen opgesteld zijn op zowel individueel niveau als groepsniveau. Een derde en laatste aandachtspunt binnen het concept van prestatiemeting betreft het aspect van de feedback. Het is namelijk uitermate belangrijk dat de individuen zelf ook ingelicht worden betreffende hun behaalde resultaten. Wanneer een individu bijvoorbeeld de vooropgestelde performantie niet behaalt en daardoor gesanctioneerd wordt, is het vanzelfsprekend dat deze persoon ingelicht wordt met concrete bewijzen daaromtrent. 6.2.3.2. Motivatie Het concept van motivatie hebben we verder uitgebreid op basis van de verschillende in onze literatuurstudie besproken motivatietheorieën. Binnen de motivatietheorieën kunnen we namelijk onderscheiden mechanismen definiëren die elk een andere impact hebben op de motivatie en het gedrag van de individuen binnen de organisatie. De inhoudstheorieën, zijnde de “Need Hierarchy Theory” van Maslow en de “Need Theory” van McClelland, leggen hierbij sterk de nadruk op de behoeften van de individuen. De procestheorieën daarentegen zijn zeer verschillend van aard. De Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek naar de toepassing van motivatietheorieën binnen de beheerscontrole – Onderzoeksopzet en methodologie 84 “Equity Theory” van Adams heeft hierbij betrekking op eerlijkheid en rechtvaardigheid binnen de organisatie, terwijl de “Expextancy Theory” eerder de nadruk legt op het rekening houden met de verwachtingen en de voorkeuren van de individuen zelf. De “Goal-setting Theory” van Locke en Latham tenslotte analyseert de invloed van de moeilijkheidsgraad van de te bereiken doelstellingen op de performantie. Om na te gaan op welke manier de individuen binnen een organisatie optimaal worden gemotiveerd, zullen we in ons empirisch onderzoek elk van de voorafgaandelijk beschreven mechanismen toetsen aan de managementpraktijk. 6.2.3.3. Beloning Met het laatste concept van beloning willen we voornamelijk peilen naar de verschillende soorten beloningssystemen die binnen de managementpraktijk gehanteerd worden. Hierbij willen we voornamelijk een onderscheid maken tussen vaste en variabele beloningssystemen en tussen financiële en niet-financiële verloning. Ook willen we hierbij peilen naar het eventuele gebruik van het “pay-forperformance”-principe. Samenhangend met het gehanteerde beloningssysteem willen we eveneens nagaan op welke manier de beloningen een impact hebben op de motivatie en het gedrag van de individuen binnen de organisatie. We stellen ons hierbij dan voornamelijk de vraag of de performantie van de individuen een lineair stijgende relatie met de beloningen vertoont; met andere woorden of een stijging van de beloningen steeds een stijging van de performantie met zich meebrengt. 6.2.4. Meetvragen Om binnen ons specifieke in-field onderzoek de concepten van prestatiemeting, motivatie en beloning en hun bijhorende specifieke onderzoeksdomeinen te bevragen, hebben we gepoogd een reeks adequate meetvragen op te stellen. Om de verstaanbaarheid te bevorderen hebben we er naar gestreefd om onze vragen zo eenvoudig en eenduidig mogelijk te houden. Voor de volledige vragenlijst verwijzen we de lezer naar bijlage 1. 6.3. Onderzoeksontwerp Zoals eerder reeds vermeld hebben wij, in het kader van voorliggende scriptie, ervoor geopteerd om een exploratief kwalitatief empirisch onderzoek uit te voeren. In de hiernavolgende paragrafen zullen we deze keuze uitvoerig pogen te verantwoorden. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek naar de toepassing van motivatietheorieën binnen de beheerscontrole – Onderzoeksopzet en methodologie 6.3.1. 85 Exploratief onderzoek In de eerste plaats hebben we ervoor geopteerd om een exploratief empirisch onderzoek uit te voeren. Zoals reeds vermeld is er in het verleden nog maar weinig onderzoek verricht naar de toepassing van de motivatietheorieën binnen de beheerscontrole. Het is zodoende evident dat we vooreerst dit studiedomein aftasten. Aangezien een exploratief empirisch onderzoek voornamelijk een kleinschalig onderzoek betreft dat zich vooral focust op het “getting into the research subject”, is dit soort onderzoek daarvoor de aangewezen onderzoeksopzet. Het exploratief karakter van ons onderzoek impliceert echter wel een belangrijke beperking. Het uitvoeren van een exploratieve analyse verschaft ons namelijk geen conclusief bewijsmateriaal, wat tot gevolg heeft dat verder onderzoek betreffende het domein van de motivatietheorieën binnen de beheerscontrole noodzakelijk wordt geacht. 6.3.2. Kwalitatief onderzoek In het kader van een exploratief onderzoek dienen een aantal stapsgewijze procedures gevolgd worden. Een eerste belangrijke fase bij het opzetten van een exploratief onderzoek is de studie van secundair bronnenmateriaal. In onze voorafgaande literatuurstudie hebben we in eerste instantie uitvoerig de meest relevante vaktijdschriften uitgepluisd om een degelijk inzicht te verkrijgen in het domein van de motivatietheorieën binnen de beheerscontrole. Aan de hand van de studie van dit secundaire bronnenmateriaal hebben we eveneens ons onderzoeksprobleem in belangrijke mate beter kunnen afbakenen. Na het secundair onderzoek kunnen we overgaan tot het formuleren van een primaire exploratieve onderzoeksopzet. Om een evaluatie van de latente interpretatie en begrippen bij de toepassing van de motivatietheorieën binnen de dagdagelijkse praktijk van het bedrijfsleven uit te voeren, hebben we hierbij geopteerd voor een kwalitatief onderzoek op basis van het ondervragen van bevoorrechte getuigen. Een kwalitatief onderzoek helpt ons namelijk bij het extensief verzamelen van zo breed mogelijke relevante achtergrondinformatie. Daar het onderzoeksdomein van de motivatietheorieën binnen de beheerscontrole nog niet sterk is uitgebouwd, dient een kwalitatieve onderzoeksopzet zich hier dus wel degelijk aan. Ons kwalitatief onderzoek is hierbij een explorerende onderzoeksvorm met betrekking tot een klein aantal ondervraagden die niet op toevallige wijze geselecteerd zijn. Onze respondenten betreffen Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek naar de toepassing van motivatietheorieën binnen de beheerscontrole – Onderzoeksopzet en methodologie 86 namelijk bevoorrechte getuigen die allen tot dezelfde categorie van “human resource managers” behoren. 6.4. Onderzoeksmethode Bij het uitvoeren van een exploratief kwalitatief onderzoek kunnen diverse onderzoeksmethodes gehanteerd worden. Aan de hand van onderstaande tabel merken we dat voor een exploratief onderzoek de focusgroepen en de in-depth interviews de meest relevante methodes zijn. Observationeel Exploratief Descriptief Experimenteel ** (*)* (*)* *** * * *** * * *** Focusgroep In-dept interviews Survey Experimenten Tabel 6.1.: Onderzoeksmethodes (Schillewaert, 2002, SLM-slides p.9). In het kader van ons empirisch onderzoek naar de toepassing van de motivatietheorieën binnen de beheerscontrole hebben we geopteerd voor de “in-depth interviews” of de zogenaamde diepteinterviews. Het diepte-interview is de meest directe methode van ondervraging waarbij twee personen betrokken zijn, namelijk de interviewer en de respondent. Het interview zelf is gebaseerd op een niet- gestructureerde vragenlijst (cfr. supra). Deze vragenlijst is namelijk eerder een topicgids, zijnde een opsomming van aandachtspunten die behandeld moeten worden, maar waarvan de interviewer tijdens het interview enigszins kan afwijken. Op de aandachtspunten kan de interviewer echter ook verder doorvragen om nog meer relevante informatie te bekomen. Zoals reeds vermeld, worden onze diepte-interviews afgenomen met human resource managers en duren ongeveer een vijvenveertigtal minuten. In die tijdspanne willen we zoveel mogelijk “proben” naar de toepassing van de diverse motivatietheorieën binnen de beheerscontrole van het betreffende bedrijf. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek naar de toepassing van motivatietheorieën binnen de beheerscontrole – Onderzoeksopzet en methodologie 6.5. 87 Steekproeftrekking Ons kwalitatief onderzoek betreft slechts een gedeelte van de relevante doelgroep van het onderzoek, daar het accurater en diepgaander is om slechts een beperkt aantal mensen van de te onderzoeken populatie te ondervragen. Met betrekking tot onze populatie hebben we geopteerd voor alle bedrijven die gevestigd zijn in OostVlaanderen, die meer dan 100 werknemers in dienst stellen en die bovendien beschikken over een eigen HR-departement. Om voor ons onderzoek relevante conclusies te kunnen trekken, werd eveneens de vereiste gesteld dat de bedrijven vertrouwd zijn met onze concepten van prestatiemeting, motivatie en beloning. Om een zo volledig mogelijk steekproefkader van alle leden van onze te onderzoeken populatie te bekomen, hebben we gebruik gemaakt van de “Bel-first” CD-rom. Deze verschafte ons in eerste instantie een uitgebreide lijst van exact 244 bedrijven. Op basis van een niet-probabilistische doelgerichte beoordelingssteekproef hebben we vervolgens de verschillende steekproefelementen geselecteerd. We hebben onze bedrijven immers geselecteerd op basis van vooraf gestipuleerde voorwaarden. Uit het steekproefkader werden een 35-tal bedrijven telefonisch gecontacteerd. Aan de HR-manager werd vervolgens de vraag gesteld of hij bepaalde prestatiemeetsystemen binnen het bedrijf gebruikte, of hij belang hechte aan het concept van motivatie en of hij een goed beloningssysteem hanteerde. Wanneer elk van deze vragen positief werd beantwoord, werd de vraag gesteld of de persoon in kwestie aan ons empirisch onderzoek wou meewerken. Bij een aantal bedrijven moesten vooreerst een aantal schriftelijke procedures worden doorlopen, welke na verloop van tijd echter allen werden verworpen. Onze eindselectie betreft zodoende drie bedrijven die ons uiteindelijk een afspraak konden bezorgen. Onderneming A is een internationale onderneming die voornamelijk gekend is omwille van zijn vloerbedekkende activiteiten. Daarnaast opereert dit bedrijf echter ook nog in de sector van chemicaliën en polymeren, alsook in de sector van vezels en draad. Deze onderneming ziet haar omzet nog steeds de hoogte ingaan. In 2000 bedroeg de omzet immers 670.810 euro ten opzichte van 538.844 euro in 1999. De tewerkstelling binnen dit bedrijf kent eveneens een stijgende tendens. Dit bloeiende bedrijf telde namelijk in 2000 ongeveer 2660 mensen en dit ten opzichte van 2415 in 1998. Mensen zijn binnen deze onderneming nog steeds een essentieel element, wat ertoe bijdraagt dat dit bedrijf sterk aansluit bij onze vooropgestelde criteria. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek naar de toepassing van motivatietheorieën binnen de beheerscontrole – Onderzoeksopzet en methodologie 88 Bedrijf B is wereldleider op het gebied van productie en verkoop van koffers en andere soorten bagage. Dit bedrijf heeft sterk te leiden onder gebeurtenissen van 11 september, alsook onder de Irakcrisis. Toch weet deze onderneming haar verkopen te herstellen via haar optimaal uitgebouwde strategie. In 2002 haalden ze nog steeds verkoopbedragen van om en bij de 736,6 miljoen euro. Als wereldleider biedt deze onderneming ook heel wat werkgelegenheid aan. De taken van hun personeelsdienst zijn dan ook sterk uitgebouwd, wat ertoe leidt dat ook deze onderneming onder onze bovenvermelde voorwaarden valt. Tenslotte betreft onze derde onderneming een internationaal autoassemblagebedrijf. onderneming behaalt een gemiddelde omzet van 2,55 miljard euro. Deze sterke Als bloeiende internationale onderneming erkent men hier hoge werkgelegenheidscijfers. Dit bedrijf biedt immers werk aan zo’n 3750 personeelsleden aan. Om de talrijke personeelszaken te regelen heeft men binnen dit bedrijf een uitgebreide HR-afdeling opgesteld. Dit bedrijf kan dus net als voorgaande ondernemingen een sterke toegevoegde waarde leveren aan ons exploratief kwalitatief empirisch onderzoek. 6.6. Dataverzameling Op donderdag 13 maart werd het eerste interview afgenomen bij bedrijf A. Op vrijdag 14 maart werd een volgend diepte-interview uitgevoerd bij bedrijf B. Tenslotte werd op maandag 7 april het laatste interview afgenomen bij bedrijf C. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 89 Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 7.1. Overzicht In ons zevende en laatste hoofdstuk trachten we op een systematische manier een adequaat antwoord te bieden op onze gestelde managementvraag. We bespreken daarbij eerst het gebruik van het concept “prestatiemeting” binnen de managementpraktijk (7.2.). Vervolgens peilen we naar de toepassing van de behandelde motivatietheorieën binnen de praktijk van beheerscontrole (7.3.). Daarna gaan we na of de responderende bedrijven gebruik maken van een adequaat uitgebouwd beloningssysteem dat gekoppeld is aan hun concept van prestatiemeting (7.4.). We sluiten tenslotte af met een conclusie betreffende onze meest relevante bevindingen (7.5.). 7.2. Concept van prestatiemeting Het concept van prestatiemeting is een zeer belangrijk element binnen het beheerscontrolesysteem van organisaties. Uit de prestatiemeting kan namelijk afgeleid worden of een werknemer al dan niet tegemoetkomt aan de vooropgestelde performantie. Om deze performantie op een adequate manier te meten en te evalueren kunnen er diverse prestatiemeetsystemen gebruikt worden. Met onze eerste algemene onderzoeksvraag willen we dan ook nagaan welke soorten prestatiemeetsystemen zoal in de praktijk gehanteerd worden. 7.2.1. Prestatiemeetsystemen Binnen onderneming A worden er een aantal verschillende metingen uitgevoerd, maar de meest relevante naar prestatiemeting toe is het meten van de prestaties van de commerciële functies. In het kader van deze metingen zijn zowel omzet als marge twee belangrijke prestatiemaatstaven. De commerciële functies worden namelijk vooral geëvalueerd op basis van omzet, maar daar moet tevens een bepaalde marge tegenover staan. Ook de technische bedienden worden hier aan bepaalde prestatiemaatstaven onderworpen, welke dan eerder betrekking hebben op bijvoorbeeld het al dan niet draaien van eerste keuze producten. De verantwoordelijke voor de beschikbaarheid van het machinepark kan dan weer gemeten en geëvalueerd worden op basis van machinebeschikbaarheid, onderhoud, enzovoort. Binnen onderneming A wordt er dus een prestatiemeetsysteem gehanteerd dat verschillende prestatiemaatstaven opstelt al naargelang de functie van de werknemer in kwestie. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 90 Onderneming B evalueert haar bedienden aan de hand van een “performance level assessment”. We verwijzen de lezer naar bijlage 2 voor een weergave van dergelijk prestatiemeetsysteem. Ten eerste wordt daarbij voor elke persoon afzonderlijk een “job description” gemaakt. Deze omschrijving vormt een weergave van de belangrijkste activiteiten waarop de persoon in kwestie moet presteren. Het tweede luik van het prestatiemeetsysteem beschrijft dan de verschillende objectieven. Deze objectieven worden op jaarbasis aan de werknemers meegedeeld en worden verondersteld zo goed als mogelijk te worden behaald. Binnen het derde en laatste luik tenslotte worden de verschillende persoonlijkheidskenmerken, attitudes en vaardigheden geëvalueerd. Na het doorlopen van deze drie luiken wordt er uiteindelijk een globale score gegeven met betrekking tot de “overall performance level”. Deze score vormt een perfecte weergave van de prestaties die de werknemer geleverd heeft gedurende het voorbije jaar. Binnen bedrijf C wordt de evaluatie van de werknemers uitgevoerd aan de hand van KRG’s of zogenaamde kernresultaatgebieden. Binnen de functiebeschrijving van elk individu kunnen namelijk steeds een aantal KRG’s aangeduid worden, welke onderverdeeld kunnen worden in algemene en specifieke kerngebieden. De algemene KRG’s betreffen daarbij voornamelijk het verticaal en horizontaal coachen, het functiebeheer, het indicatorenbeheer, enzovoort. Deze kerngebieden hebben dus duidelijk betrekking op elke functie binnen de organisatie. De specifieke KRG’s daarentegen variëren dan van functie tot functie. Op basis van de diverse kerngebieden worden de werknemers regelmatig geëvalueerd. Het personeel binnen dit bedrijf krijgt om de zes maanden feedback- en feedforward-control betreffende hun al dan niet behaalde resultaten en te behalen resultaten. Daarenboven worden ook nog jaarlijks clusterdagen georganiseerd waarop de prestaties van deze werknemers nogmaals worden gemeten en geëvalueerd. De hierboven besproken prestatiemeetsystemen van de drie respectievelijke ondernemingen verschillen duidelijk in grote mate van elkaar. Onze opmerking binnen onze literatuurstudie betreffende het bestaan van verscheidende prestatiemeetsystemen om op een objectieve en onvertekende manier de performantie van een individu binnen de organisatie te meten en te evalueren kan hier dus duidelijk gestaafd worden. 7.2.2. Prestatiemaatstaven De verschillende prestatiemaatstaven van onze drie ondernemingen hebben we hierboven reeds besproken. Deze maatstaven hebben echter een aantal essentiële eigenschappen met elkaar gemeen. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 91 Ten eerste worden de maatstaven binnen de drie bedrijven in eerste instantie als individueel gepercipieerd. Bedrijf A stelt daarbij namelijk dat zijn maatstaven in eerste instantie individueel zijn opgesteld. De mensen moeten immers een reeks individuele doelstellingen halen. De commerciële mensen moeten bijvoorbeeld x aantal omzet en x aantal marge behalen. Naast deze individualiteit speelt echter op de tweede plaats ook een stuk solidariteit. De groep, i.e. de business unit, wordt hierbij namelijk afgerekend op EBIT-A. Door deze evaluatie door te trekken op groepsniveau worden duidelijk ook team players gecreëerd en zodoende niet enkel mensen die op zichzelf gericht zijn. Binnen onderneming B worden de maatstaven zo goed als enkel individueel bekeken. Bij het opmaken van de statistieken worden soms groepsresultaten bekeken, maar het overgrote deel van de maatstaven wordt persoonlijk en zodoende per individu opgesteld en gemeten. Bij onderneming C worden er, net zoals bij bedrijf A, evaluaties uitgevoerd op zowel individueel niveau als op groepsniveau. Binnen bedrijf C wordt dus ook de teamperformantie sterk benadrukt, doch de individuele prestaties primeren hier nog steeds. In het kader van voorliggende scriptie hebben wij ervoor geopteerd om binnen onze literatuurstudie enkel de grondslagen van het individuele gedrag nader te bespreken en zodoende een verdere bespreking van het groepsgedrag buiten beschouwing te laten. We zijn van mening dat deze beperking in ruime mate verantwoord is daar we duidelijk merken dat er binnen de managementpraktijk toch meer aandacht wordt geschonken aan de prestaties van elk individu afzonderlijk. De groepsperformantie wordt weliswaar gemeten en geëvalueerd, doch dit gebeurt slechts in tweede instantie. Ten tweede worden er binnen zowel bedrijf A, bedrijf B als bedrijf C verschillende maatstaven tegelijk opgesteld. Binnen alledrie de ondernemingen worden echter geen verschillende gewichten toegekend aan de verschillende maatstaven. Er wordt zodoende geen beroep gedaan op een of andere vorm van prioriteitenstelling. In de formule is de weging voor elke prestatiemaatstaf bij de drie bedrijven namelijk even belangrijk. In onze literatuurstudie hebben we echter de bevinding gemaakt dat de organisatie slechts een duidelijke richting aan haar organisatorische beleid kan geven wanneer ze hierbij voorziet in een prioriteitenstelling betreffende de verschillende vooropgestelde objectieven. Hier merken we dus het eerste contrast met de bevindingen uit ons exploratief kwalitatief empirisch onderzoek. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 7.2.3. 92 Feedback Binnen onze literatuurstudie hebben we aangehaald dat het noodzakelijk is dat regelmatig de nuttige informatie voorhanden is om de werknemers de nodige feedback te geven omtrent hun resultaten van de opgelegde activiteiten. Deze stelling vinden we eveneens terug binnen de beheerscontrolepraktijk. Alledrie de ondernemingen vinden het namelijk belangrijk dat de individuen zelf ook ingelicht worden betreffende hun al dan niet behaalde resultaten. Binnen zowel bedrijf A, bedrijf B als bedrijf C worden de werknemers op regelmatige tijdstippen geconfronteerd met en ingelicht over hun eigen werkprestaties. Alledrie de bedrijven zijn zodoende van dezelfde mening dat feedback een van de voornaamste vormen van motivatie inhoudt. Zonder feedback te geven vinden ze het onmogelijk om de prestaties en gedragingen van hun werknemers in de juiste richting te sturen. 7.3. Concept van motivatie Het concept van motivatie verwijst naar het sturen van het gedrag van de werknemers in de richting van het realiseren van het gestelde ondernemingsdoel en de te realiseren bedrijfsstrategie. Een belangrijk element heeft daarbij betrekking op de verschillende “incentives” die gehanteerd worden om de individuen te motiveren om te handelen in overeenstemming met deze vooropgestelde doelen. Aan de hand van de reeds behandelde motivatietheorieën willen we nagaan welke van deze “incentives” binnen de beheerscontrolepraktijk gebruikt worden. 7.3.1. Congruentie Zowel resultaatscongruentie als congruentie van gemeenschappelijke waarden zijn cruciale elementen binnen het beheerscontroleproces van de onderneming. Resultaatcongruentie heeft daarbij betrekking op het vinden van overeenstemming tussen de doelstellingen van de werknemer en de doelstellingen van de organisatie. Congruentie van gemeenschappelijke waarden betreft daarentegen het bereiken van consistentie tussen de geloofswaarden van de onderneming en de persoonlijke levenswaarden van de werknemers. Om op een optimale manier condities te creëren om de leden van de organisatie te sturen in de richting van het bereiken van de ondernemingsdoelen en het realiseren van de bedrijfsstrategie moet aan beide vormen van congruentie aandacht geschonken worden. Elk van de drie responderende ondernemingen verklaart oog te hebben voor deze vormen van congruentie. Bedrijf A en bedrijf B konden ons daaromtrent echter weinig relevante informatie verschaffen. Ze konden ons enkel meedelen dat ze zoveel mogelijk proberen om consistentie te Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 93 bereiken tussen de doelstellingen en geloofswaarden van de werknemers en deze van de organisatie zelf. Bedrijf A poogde dit zoveel mogelijk te bereiken door het aanbieden van diverse financiële prikkels, terwijl bedrijf B eerder feedback hanteerde om deze vormen van congruentie te bereiken. Bedrijf C kon ons daarentegen duidelijk aantonen dat het sterk rekening houdt met zowel resultaatscongruentie als met congruentie van gemeenschappelijke waarden. Beide vormen van congruentie worden reeds bij de selectie en rekrutering van het personeel nader bekeken. Bij het afnemen van de sollicitatiegesprekken probeert men namelijk te achterhalen via welke functie de persoon in kwestie zijn/haar doelstellingen het best zou kunnen realiseren. Men is er zich daarbij echter wel van bewust dat er nooit een overeenstemming van 100 % bereikt zal worden, maar men probeert toch een al te grote mismatch te vermijden. Wanneer de persoon uiteindelijk wordt aangeworven kan hij/zij, wanneer er toch een mismatch wordt opgemerkt, via een systeem van jobrotatie een andere functie toegewezen krijgen waarbij hij/zij zijn/haar persoonlijke doelen beter kan tegemoetkomen. Men gaat bij de sollicitatiegesprekken ook na of de interesses en waarden van de werknemers in dezelfde richting gelegen zijn van de waarden binnen de onderneming. Men probeert zodoende werknemers te rekruteren die passen binnen de bedrijfscultuur. Deze onderneming geeft aan haar werknemers eveneens de kans om hun interesses te delen met anderen. Zo worden er vaak leergroepen opgericht waarbij het dan mogelijk is om aan ervaringsuitwisseling te doen. Recent bijvoorbeeld werd een werknemer binnen zijn persoonlijke levenssfeer geconfronteerd met de ernst van borstkanker. Op zijn verzoek werd daaromtrent een leergroep ongericht die gesprekken organiseerde betreffende borstkanker en de verschillende aspecten daaromtrent. Op die manier kunnen werknemers dus hun interesses uiten binnen de onderneming zelf en zullen ze zodoende een grotere consistentie ervaren tussen hun eigen persoonlijke waarden en de waarden van hun onderneming. We merken dus duidelijk dat zowel resultaatscongruentie als congruentie van gemeenschappelijke waarden op verschillende manieren aangereikt kan worden. In onze literatuurstudie hebben we hieromtrent de bevinding gemaakt dat de congruentie binnen een onderneming kan vergroot worden door het uitbouwen van een adequaat beloningssysteem. Onze praktijkbevindingen stellen hierbij echter dat het niet noodzakelijk is om een financieel beloningssysteem op te stellen. Via diverse immateriële prikkels kan de consistentie tussen de doelstellingen en waarden van de onderneming en deze van haar werknemers immers eveneens in hoge graad worden bereikt. 7.3.2. “Need Hierarchy Theory” van Maslow De “Need Hierarchy Theory” van Maslow is een gemakkelijk te begrijpen motivatietheorie die veel begrip opbrengt vanuit het managementstandpunt. De theorie beschrijft immers aan de hand van een Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 94 eenvoudig te begrijpen piramidaal model de behoeftestructuur van de werknemers. Wanneer de organisatie kan helpen bij het bevredigen van deze behoeften, zal de werknemer zelf een grote motivatiekracht ontwikkelen om een hogere graad van performantie te leveren en zodoende de doelstellingen van de organisatie te helpen realiseren. In onderstaande paragrafen maken we hetzelfde onderscheid van de behoeften zoals die binnen het piramidemodel van Maslow worden gepercipieerd. 7.3.2.1. De primaire biologische behoeften of fysiologische driften De eerste laag van de behoeftehiërarchie wordt bekleed door de primaire biologische behoeften of fysiologische driften. Deze behoeften omvatten de behoeften aan onderdak, zuurstof, eten, drinken, enzovoort. De fysiologische behoeften zijn ongetwijfeld de krachtigste van alle behoeften en spelen zodoende een uitermate belangrijke rol in het motivatieproces van de individuen binnen de onderneming. Zowel bedrijf A als bedrijf B en bedrijf C pogen op verschillende manieren de fysiologische behoeften van hun werknemers aan te pakken. Ten eerste bieden alledrie de bedrijven hun werknemers een fair salaris aan. Met dit salaris kunnen de werknemers zichzelf en hun gezin voorzien in eten, drinken, onderdak, verwarming, enzovoort. Ten tweede wordt er op de werkplaats zelf ook aandacht besteed aan de fysiologische behoeften. Eerst en vooral kunnen de werknemers hierbij immers voorzien in hun behoeften aan eten en drinken door het nuttigen van de maaltijden binnen het bedrijf zelf. Daarenboven worden binnen de drie bedrijven de werkplaatsen zo optimaal mogelijk uitgebouwd en dit volledig in het teken van de werknemer zelf. De werkomstandigheden betreffen hierbij bijvoorbeeld voldoende ruimte, licht, warmte, enzovoort. Tenslotte wordt er binnen bedrijf C eveneens aandacht geschonken aan de verkeersmobiliteit van de werknemers. Deze kunnen immers gebruik maken van de busdienst die door de onderneming aan hen wordt aangeboden. Deze dienst verzorgt hierbij het vervoer van de werknemers naar en van hun werk. Bovenstaande bevindingen tonen ons duidelijk aan dat alledrie de ondernemingen ruimschoots aandacht besteden aan de basisbehoeften van de individuen. Door bij de te verrichten taken te voorzien in diverse “incentives” die de primaire behoeften helpen bevredigen, zoals loon, comfortabele werkomstandigheden en vervoer, zullen de werknemers immers aangezet worden om hun taken op succesvolle wijze te volbrengen zodat ze deze primaire behoeften reeds in ruime mate kunnen bevredigen. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 7.3.2.2. 95 De veiligheidsbehoeften Eens de fysiologische driften zijn bevredigd, zullen de behoeften uit de tweede laag van de hiërarchie opgewekt worden. Deze behoeften betreffen dan de veiligheidsbehoeften van de individuen. Binnen de context van beheerscontrole en managementpraktijk verwijst de veiligheidsbehoefte voornamelijk naar de behoefte aan “job safety” of werkzekerheid van de werknemers binnen de organisatie. Bedrijf A probeert de nood aan veiligheid vanwege zijn werknemers zoveel mogelijk te behartigen via open en directe communicatie betreffende bedrijfsbeslissingen, bedrijfsresultaten en dergelijke meer. Men poogt namelijk de mensen zoveel mogelijk te betrekken bij de gang van zaken binnen de organisatie, waardoor de werknemers een beter zicht krijgen op de onderneming in haar geheel. Door de betrokkenheid te verhogen wordt er tevens meer vertrouwen gecreëerd ten opzichte van het management van de onderneming. Wanneer het vertrouwen van de mensen opgekrikt wordt, zullen zij immers een veiliger en geruster gevoel ervaren. De veiligheidsbehoeften van de werknemers van onderneming B worden eveneens voornamelijk bevredigd door de nodige communicatie. Via communicatie proberen ze de mensen namelijk gerust te stellen dat ze binnen een sterk bedrijf werken. Binnen deze onderneming worden ook regelmatig strategische meetings georganiseerd waarbij de werknemers alle nodige informatie krijgen in verband met de structuur van het bedrijf, de financiële toestand, enzovoort. Dergelijke meetings stellen de mensen erg gerust, daar ze op die manier weten dat ze van alles op de hoogte worden gehouden en zodoende niet voor verrassingen kunnen komen te staan. Onderneming B zal hierbij ook zeker melding geven van eventuele nieuwe investeringen. Wanneer er namelijk meegedeeld wordt dat er nieuwe investeringen gepland zijn, zullen de werknemers ervaren dat ze werken binnen een bloeiende onderneming die nog steeds plannen maakt om in de toekomst verder te gaan. Binnen bedrijf C wordt er, net zoals bij de voorgaande bedrijven, ook in ruime zin aandacht besteed aan de communicatie naar de werknemers toe. Deze onderneming werkt hierbij met zogenaamde weekberichten. Om de medewerkers zoveel mogelijk up-to-date informatie te bezorgen, worden deze berichten zelfs dikwijls vervangen door dagberichten. Deze dag- of weekberichten worden op een goed zichtbare plaats gehangen en maken melding van alle gang van zaken binnen de onderneming in haar geheel zodat de werknemers steeds kennis kunnen nemen van de werkomstandigheden, resultaten en dergelijke meer. In het kader van de veiligheidsbehoeften schenkt het derde bedrijf ook aandacht aan de groei en ontwikkeling van de werknemers binnen de organisatie. Door te investeren in hun mensen laten ze hen ervaren dat ze essentieel zijn binnen de organisatie en zodoende niet vlug de deur zullen gewezen worden. Op die manier kan dus duidelijk een sfeer van voldoende werkzekerheid worden gecreëerd. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 96 11 september en de oorlog in Irak zijn slechts twee voorbeelden die de werkzekerheid binnen onze samenleving sterk hebben aangetast. Hoewel het de laatste jaren duidelijk niet evident is geweest om de mensen een gevoel van werkzekerheid te laten ervaren, hebben alledrie de responderende ondernemingen toch in ruime zin aandacht besteed aan de “job safety” van hun werknemers door diverse initiatieven op te stellen. Vooral door het uitbouwen van een optimaal communicatiesysteem zijn zowel bedrijf A als bedrijf B en bedrijf C erin geslaagd om de sfeer van werkzekerheid toch zo goed als staande te houden en zodoende de veiligheidsbehoeften van hun werknemers zo goed mogelijk te behartigen. 7.3.2.3. De sociale behoeften Na de veiligheidsbehoeften is het de beurt aan de sociale behoeften, nameljk de behoeften om tot een groep te behoren, aan communicatie met anderen, aan vriendschap, enzovoort. Deze behoeften berusten allen op het sociale aspect van de menselijke natuur. Binnen bedrijf A worden de sociale behoeften voornamelijk bevredigd binnen het kader van de ondernemingsactiviteiten zelf. Er worden immers regelmatig opleidingen georganiseerd, zowel naar diverse verkoopstechnieken als naar teambuilding. Bij deze opleidingen worden de werknemers dan met elkaar in contact gebracht. Ook worden regelmatig speciale contacten tussen collega’s voorzien. Vele werknemers binnen deze onderneming participeren immers elk op een andere markt. De ene kan bijvoorbeeld in Duitsland vertoeven, terwijl een andere collega op de markt van Rusland of Amerika is tewerkgesteld. Deze medewerkers hebben logischerwijze zeer weinig contact met elkaar, maar door het inrichten van zogenaamde “terugkomstdagen” wordt er toch aan gewerkt om ook de sociale behoeften van deze personen zoveel mogelijk te bevredigen. Onderneming B pakt de sociale behoeften aan door de groepssfeer binnen de departementen zoveel mogelijk geheel te houden. Om deze band eigenlijk sterker te maken worden regelmatig activiteiten en meetings georganiseerd. Binnen bepaalde departementen worden echter meer meetings georganiseerd dan binnen andere afdelingen. Bijvoorbeeld, de mensen van de financiële dienst van deze onderneming blijven intern in het bedrijf en komen dus sowieso dagelijks met elkaar in contact. Op deze afdeling zullen zodoende minder meetings noodzakelijk zijn dan bijvoorbeeld op de afdeling van marketing en sales waar de medewerkers eigenlijk meer extern opereren en dus ook minder met elkaar in contact komen. Maar toch wordt er binnen de onderneming zoveel mogelijk gedaan om deze contacten te onderhouden en de mensen het gevoel te geven dat ze “er niet alleen voor staan”. Bedrijf C besteedt heel wat inspanningen aan het helpen behartigen van de sociale behoeften van hun werknemers. Ten eerste worden de werknemers met elkaar in contact gebracht op de jaarlijkse Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 97 clusterdagen. Op deze dagen worden namelijk niet alleen evaluaties uitgevoerd, maar worden er eveneens diverse “teambuilding activities” voorzien. Ten tweede houden de arbeiders binnen deze onderneming iedere week een teammeeting. In deze meeting worden zowel functionele aspecten als teamgerichte aspecten aangehaald. Op deze manier wil men dan ook de samenwerking en het contact met de collega’s bevorderen. Tenslotte worden ook diverse personeelsevents georganiseerd die niet kaderen binnen de eigenlijke ondernemingsactiviteiten. Deze events kunnen variëren van een bioscoopbezoek tot “Holiday On Ice” voor de kinderen van de werknemers. Binnen alledrie de ondernemingen worden in ruime mate socialiserende activiteiten ingericht waarbij de werknemers contacten met hun collega’s kunnen opbouwen en onderhouden. Veel van deze activiteiten worden opgericht in het kader van de ondernemingsactiviteiten zelf en hebben betrekking op diverse “teambuilding activities”. De sociale behoeften van de werknemers binnen onze responderende ondernemingen worden zodoende voornamelijk behartigd op basis van het aanmoedigen van teamwork en coöperatie binnen de organisatie. 7.3.2.4. De behoeften aan erkenning en waardering Na het niveau van de sociale behoeften komen de behoeften aan erkenning en waardering aan bod. Iedereen binnen onze samenleving heeft immers behoefte aan waardering voor zichzelf, aan zelfrespect en aan achting van anderen. De behoeften aan erkenning en waardering betreffen dan ook zowel de behoefte aan zelfwaardering als de behoefte aan waardering door anderen. Binnen onderneming A probeert men de behoeften aan erkenning en waardering voornamelijk te bevredigen aan de hand van de tussentijdse evaluaties en de ontwikkelingsgesprekken met de werknemers. Tijdens deze gesprekken worden de resultaten van de werknemer in kwestie geëvalueerd en krijgt hij/zij te zien welke richting hij/zij is uitgegaan. Wanneer deze werknemer prestaties heeft geleverd van een voldoende niveau zal hij hierbij naast het spreekwoordelijke schouderklopje ook de financiële beloning krijgen. Binnen dit bedrijf wordt er dus zowel aan de hand van immateriële prikkels als aan de hand van financiële stimuli een blijk van erkenning en waardering gegeven. Bedrijf B probeert, net als bedrijf A, vooral via een schouderklopje te kennen te geven dat hun mensen belangrijk zijn. Deze onderneming is ervan overtuigd dat ze hier in ruime mate in slagen. Na peiling is immers gebleken dat de meeste van hun mensen het gevoel hebben dat ze wel degelijk gewaardeerd worden voor hetgeen ze verwezenlijken binnen de organisatie. Opnieuw worden binnen bedrijf C de behoeften aan erkenning en waardering op diverse manieren behartigd. Ten eerste worden er samen met de weekberichten frequent interne publicaties uitgehangen Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 98 die de uitzonderlijke prestaties van een welbepaalde werknemer of een welbepaald team meedelen. Dit systeem van open en duidelijke communicatie is zodoende een eerste methode aan de hand waarvan men de behoefte aan erkenning en waardering zo goed mogelijk tracht te bevredigen. Vervolgens worden er binnen dit bedrijf ook regelmatig themasessie gehouden die kunnen draaien rond zeer uiteenlopende onderwerpen. Tijdens dergelijke sessies maakt men dan duidelijk wat er gerealiseerd is betreffende het specifieke onderwerp. Er wordt hierbij verantwoordelijkheid gegeven aan de werknemers in die zin dat aan hen gevraagd wordt op welke manier ze eventueel tot een verbetering zouden kunnen komen. Door dergelijke vragen te richten tot de werknemers krijgen deze immers een gevoel van verantwoordelijkheid en medezeggenschap en voelen ze zich zodoende sterker gewaardeerd voor hun inbreng binnen de organisatie. We merken hier duidelijk dat binnen de beheerscontrolepraktijk de behoeften aan erkenning en waardering voornamelijk behartigd worden door immateriële stimuli. schouderklopje zien we hierbij meerdere malen opduiken. Het spreekwoordelijke Ook via het geven van verantwoordelijkheid aan de werknemers wordt hen te kennen gegeven dat ze een grote toegevoegde waarde leveren aan de onderneming en zodoende hard nodig zijn binnen de organisatie. 7.3.2.5. De behoefte aan zelfverwezenlijking Op het hoogste niveau vinden we de behoefte aan zelfverwezenlijking, welke de behoefte aan volledige zelfontplooiing weerspiegelt. Individuen zullen er immers naar streven om te zijn wie ze zijn. Op dit niveau zijn de individuele verschillen dan ook het grootst, wat ertoe zal bijdragen dat het een moeilijke taak voor de organisatie inhoudt om deze behoefte van elk van haar werknemers te bevredigen. Binnen bedrijf A wordt voornamelijk via doorgroeimogelijkheden gepoogd om te komen tot een volledige zelfontplooiing van de werknemers. Via het creëren van nieuwe uitdagingen en het aanbieden van promotie-opportuniteiten worden aan de werknemers de mogelijkheden geboden om zich te ontplooien op diverse gebieden en zodoende een hogere graad van zelfverwezenlijking te bereiken. Onderneming B beweert de behoefte van zelfverwezenlijking te behartigen door een waaier van mogelijke opleidingen en trainingen aan te bieden. Zo geven ze hun werknemers immers de kans om zich verder te ontplooien op diverse gebieden. Deze opleidingen worden weliswaar aangeboden in functie van het ondernemingsdoel, maar kunnen toch in belangrijke mate bijdragen tot de eigen ontwikkeling en ontplooiing van de werknemer in kwestie. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 99 Bedrijf C probeert via tevredenheidenquêtes te achterhalen of zijn werknemers voldoening ervaren in hun job. Wanneer uit deze enquêtes blijkt dat de werknemer in kwestie meer wil presteren dan zijn/haar functie toelaat, wordt er via een systeem van jobrotatie voor gezorgd dat deze werknemer een andere en voor hem/haar meer uitdagende job kan bekleden die toch haalbaar blijft. Ook wordt er aan een verdere ontplooiing van de medewerkers gewerkt door na te gaan welke interesses ze buiten de onderneming bezitten. Personen die bijvoorbeeld na hun dienst aangesloten zijn bij de brandweer kunnen zich, wanneer ze zich daarvoor geroepen voelen, bijvoorbeeld aanstellen als aanspreekfiguur betreffende de veiligheid. Deze taken zijn louter vrijwillig, maar vormen voor de werknemers toch een manier om tot een hogere graad van zelfverwezenlijking te komen. De hoogste behoefte van de behoeftehiërarchie van Maslow wordt binnen de managementpraktijk duidelijk op uiteenlopende manieren aangepakt. Door zowel het aanbieden van promotiemogelijkheden als het opzetten van een systeem van jobrotatie, het aanbieden van diverse opleidingen en het aanbieden van vrijwillige taken waarbij de werknemers hun verdere interesses kunnen ontplooien kan deze behoefte immers in grote mate behartigd worden en kunnen de werknemers zodoende een bevrediging van het hoogste niveau van het piramidale model bereiken. 7.3.3. “Need Theory” van McClelland Binnen de “Need Theory” van McClelland worden drie behoeften onderscheiden, namelijk de “need for achievement”, de “need for power” en de “need for affiliation”. Naargelang de graad van deze factoren kunnen drie types van managers met elk verschillende persoonlijkheidskenmerken onderscheiden worden. Naargelang de verschillende noden en behoeften zullen elk van deze managers beter passen binnen een andere activiteit. Wanneer de organisatie zodoende een gepaste match kan maken tussen de persoonlijkheid en functie van hun werknemers kunnen deze hun behoeften en noden in sterke mate bevredigd worden. Betreffende de “Need Theory” van McClelland hebben we in het kader van ons exploratief kwalitatief empirisch onderzoek geopteerd om te peilen naar de vraag of ondernemingen al dan niet rekening houden met de persoonlijkheidskenmerken van hun werknemers wanneer ze hen een bepaalde functie toewijzen. Binnen zowel bedrijf A als bedrijf B en bedrijf C worden de persoonlijkheidskenmerken voornamelijk in beschouwing genomen tijdens de sollicitatiegesprekken. Tijdens deze gesprekken wordt er immers nagegaan in welke mate de persoonlijkheid van de persoon in kwestie past binnen zowel de functie als de mentaliteit van de organisatie in haar geheel. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 100 Bedrijf B besteedt daarnaast ook bij de performance assessment level aandacht aan de persoonlijkheid en attitudes van zijn werknemers. Binnen het derde luik van dit prestatiemeetsysteem worden de diverse persoonlijkheidskenmerken van de werknemer in kwestie immers geëvalueerd en gequoteerd. Deze score zal dan in belangrijke mate de eindscore van de werknemer meebepalen. Binnen bedrijf C wordt de persoonlijkheid eveneens niet enkel in beschouwing genomen bij de selectie en werving van het personeel, maar wordt deze ook op frequente basis opgevolgd. Bedrijf C doet hierbij een beroep op de Myers-Briggs Type Indicator (MBTI). De MBTI wordt vooral gebruikt om de werknemers te coachen, teamwork te bevorderen, sneller tot een conflictoplossing komen en dergelijke meer. Aan de hand van de MBTI kunnen de werknemers ook beter binnen hun rol geplaatst worden en zodoende ook beter aan een bepaalde functie worden toegewezen. Net zoals onze bevindingen persoonlijkheidskenmerken binnen van de onze literatuurstudie managementpraktijk uitwijzen, primeren de voornamelijk tijdens het sollicitatiegesprek. Door reeds bij het begin de persoonlijkheid te meten aan de functie kan het individu dan ook beter geplaatst worden binnen de organisatie. Wanneer de werknemers immers hun gepaste rol binnen de onderneming kunnen vertolken, zullen zij een hogere graad van satisfactie vertonen, en zodoende ook een grotere bijdrage leveren tot de performantie van de organisatie in haar geheel. 7.3.4. “Equity Theory” van Adams De “Equity Theory” van Adams focust op de relatieve verdeling van de outputs – i.e. de beloningen – en de inputs – i.e. de inzet – tussen de verschillende individuen. De werknemers zullen hierbij streven naar de norm van “equity”, zijnde een eerlijke en rechtvaardige behandeling in vergelijking met hun collega’s. Eens dit gevoel van eerlijkheid en rechtvaardigheid binnen de organisatie overheerst, zullen de individuen een groter gevoel van satisfactie ervaren, wat op zijn beurt zal leiden tot een hoger niveau van performantie, een lagere graad van turnover, alsook een lagere graad van afwezigheid. Binnen onderneming A is men er zich in grote mate van bewust dat een eerlijke en rechtvaardige behandeling van de werknemers een belangrijk aspect betreft binnen de onderneming. Ze zien het namelijk als een utopie om te gaan denken dat mensen totaal niet spreken over hun inspanningen, hun resultaten en hun beloningen. Ze weten daarbij ook dat mensen zich vaak “gepakt” voelen wanneer zij hierbij een groot verschil ervaren met betrekking tot hun loon en dergelijke. Dit zal vaak tot gevolg hebben dat je mensen de firma gewoon verlaten en op zoek gaan naar een andere job. Bedrijf A zorgt dan ook voor een beleid dat duidelijk rekening houdt met eerlijkheid en rechtvaardigheid. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 101 In het kader van de commerciële functies binnen bedrijf A kunnen we een duidelijke toepassing van de “equity theory” van Adams onderscheiden. Binnen deze functies wordt er bij het toekennen van bepaalde beloningen immers aandacht besteed aan de inschatting van de markten waarop de werknemers hun prestaties moeten leveren. Iemand die bijvoorbeeld rond de kerktoren zijn/haar job mag uitoefenen, zal binnen onderneming A duidelijk andere beloningen ervaren en andere kosten dragen dan de persoon die bijvoorbeeld meer dan de helft van zijn/haar tijd in het Verre Oosten vertoeft. Deze personen zullen hierbij zodoende elk met andere inputs en outputs geconfronteerd worden. Wanneer we echter de output/input ratio van beide personen vergelijken, komen we toch tot het besluit dat de eerlijkheid en rechtvaardigheid binnen deze onderneming niet veraf is. Bedrijf B probeert de eerlijkheid en rechtvaardigheid binnen de onderneming te behouden door lonen te koppelen aan objectieve criteria waarvan niet afgeweken kan en mag worden. Deze onderneming streeft er immers naar om binnen een bepaalde groep dezelfde lonen te hanteren en zodoende wrijvingen tussen de personeelsleden tegen te gaan. Absoluut gezien kunnen de lonen binnen onderneming B echter wel variëren naargelang de functie en de inspanningen van de persoon in kwestie. De functies worden immers gepositioneerd en gekoppeld aan een bepaalde code, die vervolgens gekoppeld wordt aan een bepaald midpunt. Personen met dezelfde functie zullen zodoende dezelfde code en hetzelfde midpunt toegewezen krijgen. In dit opzicht zullen de lonen dus verschillen al naargelang de functie die de personen in kwestie uitoefenen. Binnen dezelfde functies zullen daarentegen geen verschillen waargenomen kunnen worden. Daar de lonen ook gekoppeld worden aan de “overall performance level”, kunnen deze in absolute termen eveneens verschillen van persoon tot persoon. Iemand die beter functioneert zal ook beter betaald worden dan iemand die minder goede prestaties levert. Wanneer we echter in relatieve termen verder werken, merken we hierbij op dat onderneming B wel degelijk vasthoudt aan het principe van eerlijkheid en rechtvaardigheid. Een hogere input zal immers vergoed worden door een hogere output en omgekeerd. De billijkheidsratio’s van hun personeelsleden zullen zodoende met elkaar in evenwicht gehouden worden. Binnen onderneming C wordt eerlijkheid en rechtvaardigheid gecreëerd aan de hand van een goed uitgebouwd beloningssysteem. In eerste instantie wordt de verloning binnen deze onderneming afhankelijk gesteld van de functie die de persoon bekleedt en van zijn/haar leeftijd. Op basis van deze formule zijn zodoende geen absolute verschillen waar te nemen. Aan iedereen met dezelfde leeftijd en dezelfde functie wordt immers een gelijk salaris toegekend. De lonen kunnen in absolute termen echter wel verschillen naargelang de individuele prestaties betreffende de diverse KRG’s. Aangezien dit echter ook objectieve maatstaven betreffen, kunnen hierbij geen relatieve verschillen waargenomen worden. We merken dus duidelijk dat de werknemers op basis van objectiviteit worden beoordeeld en beloond en zodoende een eerlijke en rechtvaardige behandeling genieten binnen deze onderneming. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 102 Het management van de respectievelijke ondernemingen waakt er duidelijk over dat er eerlijkheid en rechtvaardigheid heerst in het hele systeem van de organisatie. Ze zijn er in grote mate van overtuigd dat werknemers immers sterk gemotiveerd zijn tot het leveren van de vooropgestelde prestaties wanneer ze ervan overtuigd zijn dat ze op een faire manier binnen de onderneming worden behandeld. Door de perceptie van eerlijkheid en rechtvaardigheid te staven zullen de werknemers immers een verhoogde graad van jobsatisfactie vertonen die zal resulteren in een hogere performantie, een lagere graad van turnover en een lagere afwezigheidgraad. We willen hierbij nog opmerkingen dat de ondernemingen deze eerlijkheid en rechtvaardigheid zo goed mogelijk willen behouden door het sterk uitbouwen van een beloningssysteem op basis van “payfor-performance”. Door individuen immers op basis van objectieve maatstaven te evalueren en te belonen, worden hun billijkheidsratio’s – i.e. hun outputs ten opzichte van hun inputs – duidelijk met elkaar in evenwicht gebracht. 7.3.5. “Expectancy Theory” van Vroom De “Expectancy Theory” van Vroom verklaart dat de sterkte van de tendens om op een bepaalde manier te reageren of zich te gedragen afhankelijk is van zowel de sterkte van de verwachting dat de actie of het gedrag gevolgd zal worden door een bepaalde beloning als van de attractiviteit van die beloning voor degene die de actie onderneemt. De motivatiekracht is immers afhankelijk van voorkeuren en verwachtingen. Binnen onze praktijkstudie hebben we dan ook voornamelijk gepeild naar deze twee concepten. 7.3.5.1. Concept van de voorkeur Het concept van de voorkeur verwijst naar de stelling dat op eender welk ogenblik in de tijd een werknemer preferenties vertoont ten opzichte van verschillende mogelijk te ontvangen beloningen. Volgens de theorie van Vroom zou met deze preferenties rekening gehouden moeten worden bij het opstellen van een effectief beloningssysteem. De beloningen die binnen bedrijf A worden uitgekeerd betreffen zowel intrinsieke als extrinsieke beloningen. Binnen deze onderneming wordt namelijk gestreefd naar een evenwicht tussen beide vormen van beloning. Ze zien monetaire stimuli wel als motivatoren, maar dit echter enkel op korte termijn en niet op lange termijn. Men is er zich namelijk van bewust dat wanneer mensen geen voldoening vinden in hun job, zij door extrinsieke beloningen toch niet binnen de onderneming gehouden kunnen worden en zodoende toch het bedrijf zullen verlaten. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 103 Binnen deze onderneming wordt een bepaald pakket van intrinsieke en extrinsieke beloningen opgesteld. Dit pakket is voor iedere werknemer hetzelfde. Men houdt hierbij dus geen rekening met de voorkeur van de individuen. Onderneming A probeert een zogenoemd “cafetariaplan” immers te vermijden om binnen het bedrijf willekeur en scheeftrekkingen te vermijden. Onderneming B heeft een pakket van beloningen dat voornamelijk bestaat uit extrinsieke beloningen. Deze onderneming is er immers van overtuigd dat dit langs werknemerszijde nog steeds het belangrijkste is. Hetgeen op het einde van de maand op de rekening komt, doet meestal nog wonderen. Men is er zich echter wel van bewust dat de werknemers ook een gevoel van voldoening moeten ervaren bij hun job, dus zou men ook kunnen pleiten voor intrinsieke beloningen. Men is er daarentegen steevast van overtuigd dat bij het gros van de werknemers het loon en de extra financiële voordelen toch nog steeds de belangrijkste motivatoren zijn. Binnen bedrijf B wordt net zoals bij bedrijf A geen rekening gehouden met de individuele voorkeuren van hun werknemers omtrent bepaalde beloningen. Het pakket dat aangeboden wordt, is dus eveneens vastgesteld en de werknemers mogen dus zelf niet beslissen welke vorm van beloning ze ontvangen. Ze hebben net zoals onderneming A dus geen cafetariaplan opgesteld waarbij iedereen vrij kan kiezen. Onderneming C biedt net als onderneming A een totaalpakket van beloningen aan dat bestaat uit zowel intrinsieke als extrinsieke beloningen. Ze proberen namelijk eveneens een evenwicht te bereiken tussen beide vormen van beloning. Binnen onderneming C is men er immers ook ten stelligste van overtuigd dat mensen die geen voldoening vinden in hun werk of zich niet gewaardeerd voelen voor hun prestaties, deze voldoening en waardering ook niet zullen ervaren bij het krijgen van enkel extrinsieke beloningen. Hier moet dan eveneens een vorm van intrinsieke beloning voorhanden zijn. Een afweging tussen beide vormen wordt hier zodoende als optimaal beschouwd. In tegenstelling tot bedrijf A en bedrijf B wordt er binnen onderneming C toch, weliswaar in kleine mate, rekening gehouden met de persoonlijke voorkeuren van de werknemers betreffende diverse vormen van beloning. Op middellange termijn zijn immers bepaalde keuzemogelijkheden voorhanden. Men probeert dit echter enkel op middellange termijn uit te voeren om de werknemers tegen zichzelf te beschermen. Als men immers een eerste job aangaat, is de financiële vergoeding vaak het enige wat telt. Al het bijkomstige – i.e. het pensioensparen, hospitalisatie en dergelijke – wordt al te vaak niet als relevant gezien. Wanneer men deze personen uit een pakket voordelen en beloningen laat kiezen, kan dit op lange termijn in hun eigen nadeel spelen. Daarom tracht deze onderneming de keuzemogelijkheden pas in te voeren nadat de werknemer reeds een redelijke periode binnen de onderneming is tewerkgesteld. Deze keuzemogelijkheden worden aan de werknemers ter beschikking gesteld door het toepassen van HR-OnLine. Via het internet kunnen de werknemers Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 104 immers nagaan welke verloningspolitiek gevolgd wordt en welke vormen van beloning allemaal voor handen zijn. Binnen de beheerscontrolepraktijk blijkt het dus duidelijk een moeilijke opdracht om met de individuele voorkeuren van iedere werknemer afzonderlijk rekening te houden bij het opstellen van het beloningssysteem. De meeste ondernemingen staan immers sceptisch ten opzichte van dergelijk cafetariaplan daar het willekeur en scheeftrekkingen niet uitsluit. Een van onze responderende ondernemingen is echter gestart met het gedeeltelijk toepassen van het concept van de voorkeur zoals dat in de verwachtingstheorie van Vroom beschreven wordt. Of dit op lange termijn tot de juiste resultaten zal leiden blijft echter nog afwachten. 7.3.5.2. Concept van de verwachting Het concept van de verwachting betreft de verwachting vanwege de werknemer dat het leveren van een bepaalde inspanning zal leiden tot het behalen van een bepaald prestatieniveau, alsook de verwachting dat dergelijk prestatieniveau aanleiding zal geven tot het ontvangen van een welbepaalde beloning. Binnen de managementpraktijk zou men voornamelijk aandacht moeten schenken aan de verwachting dat aan een bepaalde geleverde prestatie een welbepaalde beloning vast hangt. Binnen onderneming A worden de werknemers ingelicht over het bonussysteem dat ze mogen verwachten wanneer ze een bepaalde vooropgestelde performantie behalen. Binnen dit bedrijf weet men namelijk duidelijk dat men een bepaalde vaste maandwedde zal ontvangen die aangevuld kan worden naargelang de geleverde prestaties. De werknemers weten daarbij dat wanneer ze een bepaalde target halen, ze een bedrag van x euro ontvangen. Overschrijdt men deze target, dan krijgt men maximaal x euro; halen ze de target daarentegen niet, dan krijgt men geen bijkomende vergoedingen. Deze bijdragen zijn uitdrukkelijk bepaald zodat de werknemers tijdens het jaar al kunnen volgen welke richting ze uitgaan. De prestaties binnen bedrijf B worden eveneens gekoppeld aan de beloning via de “performance assessment level”. De maatstaven op basis waarvan de werknemers hier worden geëvalueerd zijn daarbij ook op voorhand gekend. Bij de jaarlijkse evaluatie moeten de werknemers hierbij ook zelf hun formulier invullen en ondertekenen. Ze weten dan ook dat er een verschil merkbaar zal zijn wanneer ze een A-score krijgen, in tegenstelling tot wanneer ze amper de score D halen. Het personeel binnen dit bedrijf is dus duidelijk op de hoogte van het feit ze een hogere beloning zullen genereren wanneer ze een hogere “performance level” behalen. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 105 Binnen onderneming C wordt er eveneens op voorhand bekendgemaakt wat een verhoging van de prestaties zal inhouden. Op de evaluaties van de werknemers worden de prestaties tegenover elkaar uitgezet. De werknemers weten dat principieel iedereen eenzelfde vergoeding ontvangt. Wanneer de ene werknemer echter een hoger performantieniveau behaalt dan de andere, zal deze hiervoor ook bijkomende vergoedingen ontvangen. Deze verschillen zijn echter niet zo groot. Men moet er immers voor zorgen dat de verschillen toch nog sociaal en ethisch verantwoord zijn en dat de ene werknemer zich zodoende niet benadeeld voelt ten opzichte van de andere. Maar toch zijn alle werknemers ervan op de hoogte dat eventueel hogere prestaties zullen leiden tot een hogere beloning. Binnen de beheerscontrolepraktijk wordt er dus duidelijk gesteld dat het bereiken van een hogere performantie gekoppeld is aan het ontvangen van een bepaalde beloning. Het concept van de verwachting wordt dus ruimschoots binnen de managementpraktijk toegepast. Wanneer de werknemers immers ingelicht zijn over het feit dat hogere inspanningen hogere prestaties met zich meebrengen, die op hun beurt zorgen voor een hogere vergoeding, zullen zij in grotere mate gemotiveerd zijn tot het leveren van die verhoogde graad van inspanningen om zodoende hun gewenste of vooropgestelde beloningen te ontvangen. 7.3.6. “Goal-setting Theory” van Locke en Latham De “Goal-setting Theory” en de “High Performance Cycle ” van Locke en Latham proberen richtlijnen aan te geven betreffende het zetten van prestatiedoelstellingen binnen de organisatie. Volgens deze theorie zullen doelstellingen slechts tot motivatie van de werknemers aanleiding geven wanneer ze een hoge graad van specificiteit, alsook een hoge moeilijkheidsgraad inhouden. Daarbij moet eveneens voldoende engagement bij de werknemers gecreëerd worden ten opzichte van de prestatiedoelstellingen en moeten de werknemers hierbij op regelmatige tijdstippen voorzien worden van de nodige feedback. Wanneer aan al deze voorwaarden is voldaan bestaat er geen twijfel meer omtrent de hoge motivatiekracht van de vooropgestelde doelstellingen. Onderneming A is er ten stelligste van overtuigd dat het zetten van prestatiedoelstellingen aanzet tot het leveren van extra inspanningen wanneer daar iets tegenover staat. De persoon in kwestie moet dan ook duidelijk geïnformeerd zijn over hetgeen tegenover de realisatie van de doelstellingen staat. Men is hier dus van mening dat doelstellingen als motivatoren optreden wanneer het bereiken van deze doelstellingen een extra beloning met zich meebrengt. De doelstellingen die binnen onderneming A worden opgesteld bezitten de eigenschap dat ze wel degelijk te realiseren moeten zijn. De doelstellingen moeten zodoende een hoog haalbaarheidsniveau bezitten. Binnen dit bedrijf worden hierbij de doelen vooropgesteld door een participatieproces met de Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 106 werknemers in kwestie. De werknemers bepalen zodoende hun doelstellingen voor een stuk zelf. Deze worden dan voorgelegd aan hun verantwoordelijke die dan op geregelde tijdstippen zal nakijken of het gedrag van deze persoon in de juiste richting evolueert. Feedback wordt bij het proces van het zetten van doelstellingen dan ook als een zeer relevant element beschouwd. Bedrijf B ziet het zetten van prestatiedoelstellingen als een stimulans voor het leveren van extra inspanningen en het op die manier bereiken van een hogere graad van performantie. Door het zetten van deze doelstellingen worden hun werknemers immers geïnformeerd over wat de organisatie in haar geheel wil bereiken en wat daarbij de inbreng is van de persoon in kwestie. Wanneer de werknemers immers op de hoogte gebracht worden van hetgeen ze moeten bereiken zullen ze daar logischerwijze ook beter in slagen dan wanneer ze daaromtrent in het ongewisse gelaten worden. Binnen bedrijf B houdt men bij het zetten van de doelstellingen voornamelijk rekening met hun haalbaarheid. Deze onderneming vindt het wel belangrijk dat er uitdagende aspecten verbonden zijn aan de doelstellingen, maar de haalbaarheid wordt echter wel als prioriteit gesteld. Men is er namelijk van overtuigd dat wanneer de doelstellingen voor de werknemers als onbereikbaar worden ervaren, ze eerder demotiverend optreden dan motiverend. Onderneming B ziet echter ook het gevaar in van het zetten van bepaalde doelstellingen. Wanneer bepaalde doelstellingen namelijk voor het eerst ingevoerd worden, zullen vele werknemers daar argwanend tegenover staan. Ze zullen hierbij vaak van mening zijn dat ze – bijvoorbeeld bij het opstellen van een x aantal omzet en een x aantal marge – toch steeds hun best doen om zoveel mogelijk omzet en marge te halen en zullen zodoende niet begrijpen waarom dat proces nu opeens gemeten en strikt opgevolgd dient te worden. Werknemers zullen dus vaak weigerachtig staan ten opzichte van bepaalde doelstellingen en zullen dit eerder als een wantrouwen ervaren vanwege het hoger management. Wanneer men wil dat doelstellingen motiverend werken is men binnen onderneming C van mening dat er aan enkele voorwaarden voldaan moet worden. Vooreerst moeten de doelstellingen als individueel gepercipieerd worden. Zoals reeds bij hun prestatiemeetsysteem is gebleken worden de werknemers hier voornamelijk op basis van hun individuele prestaties geëvalueerd en moeten de doelstellingen die ze dienen te behalen zodoende op individueel niveau opgesteld worden. Ten tweede mogen de werknemers niet overdonderd worden door een hoeveelheid aan doelstellingen. Men is er hier immers van overtuigd dat het zetten van enkele relevante doelstellingen een betere performantie zal bewerkstelligen dan wanneer de werknemers een massa aan doelstellingen dienen te halen. Tenslotte moet er ook op regelmatige tijdstippen teruggekomen worden op de vooropgestelde doelen. Zonder het verschaffen van de nodige feedback zullen de werknemers immers weinig engagement ervaren ten Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 107 opzichte van de vooropgestelde doelen. Zonder engagement is het hierbij dus onmogelijk dat de werknemers de nodige inspanningen zullen leveren om de doelstellingen te bereiken of te realiseren. De doestellingen die binnen onderneming C worden opgesteld bezitten uiteenlopende eigenschappen gaande van “uitdagend maar niet onmogelijk” tot “specifiek”, “meetbaar”, “attractief”, “verantwoord”, enzovoort. We merken dus duidelijk dat de doelstellingen binnen onderneming C kunnen getypeerd worden door het in onze literatuurstudie gebruikte acroniem “SMART”. Binnen het beheerscontrolesysteem van de onderneming wordt duidelijk frequent gebruik gemaakt van het vooropstellen van bepaalde doelstellingen. We merken hierbij dat de haalbaarheidsgraad van de doelstellingen als belangrijkste eigenschap aangehaald kan worden. Alledrie de responderende ondernemingen zijn er immers van overtuigd dat onbereikbare doelstellingen een eerder demotiverend dan wel motiverend karakter bezitten. Ook wordt er sterk gehamerd op het frequent teruggrijpen naar de doelstellingen. Door feedback te geven kan men namelijk achterhalen of de inspanningen en prestaties die door de werknemers geleverd worden al dan niet bijdragen tot het realiseren van de vooropgestelde doelen. Aan de hand van deze informatie kunnen de gedragingen van de werknemers zodoende in de juiste richting bijgestuurd worden zodat het bereiken van de ondernemingsdoelstellingen en het realiseren van de bedrijfsstrategie ten sterkste ondersteund worden. 7.4. Concept van beloning Het concept van beloning heeft betrekking op een zeer relevant element binnen het beheerscontrolesysteem van de onderneming, namelijk het beloningssysteem. Het toepassen van een optimaal beloningssysteem heeft immers een grote impact op de motivatie van de individuen binnen de organisatie. Door zowel financiële als niet-financiële stimuli te geven en door het beloningssysteem aan het prestatiemeetsysteem te koppelen kan men het gedrag van de individuen binnen de organisatie sterk sturen in de richting van het bereiken van de ondernemingsdoelstellingen en het realiseren van de bedrijfsstrategie. 7.4.1. Beloningssysteem Zoals reeds eerder is vermeld, bevat het beloningssysteem binnen bedrijf A zowel financiële als nietfinanciële beloningen. Binnen deze onderneming wordt namelijk gestreefd naar een evenwicht tussen beide vormen van beloningen. Men is hier immers van mening dat financiële incentives wel een motivator zijn, maar dit enkel en alleen op korte termijn. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 108 Binnen onderneming A is het beloningssysteem daarbij gekoppeld aan het prestatiemeetsysteem. Men krijgt immers een vast salaris met daarbovenop een gedeelte variabele beloning die gekoppeld is aan de geleverde prestaties. De werknemers weten hier dus duidelijk dat wanneer ze bepaalde objectieven halen, ze daarvoor ook vergoed zullen worden. Er is hier zodoende duidelijk sprake van het pay-forperformance principe. Onderneming B werkt voornamelijk met monetaire beloningen. Zoals reeds hoger vermeld, is men er binnen dit bedrijf immers van overtuigd dat het personeel graag voor hun prestaties beloond wordt. Ze geloven dan ook niet echt in de stelling dat waardering als belangrijker wordt gezien dan beloning. Binnen bedrijf B wordt eveneens het pay-for-performance principe toegepast. Aan de hand van de behaalde score op de overall performance level wordt aan de werknemer in kwestie immers een bepaalde bijkomende vergoeding uitgekeerd. Zowel binnen bedrijf A als binnen bedrijf B wordt hierbij opgemerkt dat omzichtig omgesprongen dient te worden met het pay-for-performance principe. Wanneer de verkopers namelijk nader gemeten en geëvalueerd worden om nadien hun beloning te kunnen berekenen, dienen hierbij steeds de marktomstandigheden in rekening gebracht te worden. Bepaalde economische crisisomstandigheden, zoals de oorlog in Irak, moeten namelijk gezien worden als overmachtsituaties. Het is daarbij dan ook onverantwoord om de werknemers te berispen wanneer ze door deze omstandigheden hun vooropgestelde doelstellingen niet hebben kunnen behalen. Onderneming C biedt aan haar werknemers zowel financiële als niet-financiële beloningen aan. Hierbij wordt weliswaar een belangrijke nadruk gelegd op de financiële beloningen. Dit moet in rekening gebracht worden met het feit dat deze onderneming voornamelijk jonge werknemers tewerkstelt. Bij dit publiek is de drang naar loon dan ook uitermate hoog. Toch wordt er ook gewerkt op het vlak van niet-financiële beloningen, zoals het voorzien in een hospitalisatieverzekering, glijdende werkuren, enzovoort. Net als bij de andere responderende ondernemingen wordt binnen de laatste onderneming het pay-forperformance principe toegepast. Hun beloningssysteem wordt zodoende vastgepind aan hun prestatiemeetsysteem. Iedere werknemer start immers met een bepaald basisloon dat kan verhoogd worden al naargelang de individueel geleverde prestaties. Onze bevindingen uit onze literatuurstudie betreffende het gebruik van het “incentive compensation plan” kunnen hiermee duidelijk gestaafd worden. Meer en meer ondernemingen krijgen immers aandacht voor het gebruik van dergelijk contract dat gebaseerd is op het pay-for-performance principe. Onze responderende bedrijven passen namelijk allen het concept van de “incentive compensation” toe. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 109 Ze zijn er van overtuigd dat door het koppelen van beloningen aan de prestaties, er grotere inspanningen geleverd worden door de werknemers opdat deze hun vooropgestelde doelen zouden bereiken en zodoende ook hun gewenste beloningen zouden ontvangen. Wanneer elk van de werknemers zijn/haar doelstellingen kan realiseren, wordt de performantie van de organisatie in haar geheel dan ook sterk verhoogd. Het toepassen van dergelijk principe kan dus enkel een positieve bijdrage leveren tot de organisatorische performantie. 7.4.2. Impact van incentives Zoals reeds vermeld maken onze drie ondernemingen elk gebruik van zowel extrinsieke als intrinsieke incentives. Incentives worden opgesteld om het gedrag van de werknemers te sturen in de richting van het bereiken van de ondernemingsdoelstellingen en het realiseren van de bedrijfsstrategie. Bepaalde incentives kunnen echter ook disfunctioneel gedrag uitlokken. Voor bedrijf B is het zeer onwaarschijnlijk dat bepaalde incentives disfunctioneel gedrag kunnen uitlokken. Door het geven van intrinsieke en extrinsieke beloningen wordt het gedrag immers sterk in de juiste richting gestuurd. Men is ervan overtuigd dat de gedragingen van de werknemers binnen de organisatie zodoende weinig of niet zullen afwijken van de gewenste gedragingen. Onderneming A kan er wel inkomen dat er eventueel disfunctioneel gedrag uitgelokt kan worden door bepaalde incentives en beloningen te geven, hoewel ze binnen de onderneming daar in het verleden nog niet mee geconfronteerd werden. Hun beloningen worden hier immers opgesteld rekening houdende met een combinatie van een aantal zaken. Door de gepaste formule toe te passen kunnen problemen dan ook voorkomen worden en kan disfunctioneel gedrag uitgesloten worden. Bedrijf C is, net zoals bedrijf A, meer overtuigd van de probabiliteit van disfunctioneel gedrag. Wanneer de beloningen immers gekoppeld worden aan nefaste doelstellingen, kan het niet anders dan dat disfunctionele gedragingen uitgelokt worden. landen, zoals België, Zweden en Amerika. Onderneming C is gevestigd in verschillende In elk van deze landen heerst dan ook een andere bedrijfscultuur. Wanneer bij het zetten van de doelstellingen geen rekening gehouden wordt met de heersende bedrijfscultuur en zodoende alle werknemers met dezelfde doelstellingen worden geconfronteerd, zal dit logischerwijze de performantie van de organisatie in haar geheel tegenwerken. Disfunctionaliteit kan dus optreden, maar kan ook vermeden worden door het zetten van de gepaste doelstellingen binnen het gepaste culturele kader van de onderneming. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Hoofdstuk 7: Dataverwerking van het empirisch onderzoek – Resultaten en conclusies 7.5. 110 Conclusie Uit ons kwalitatief empirisch onderzoek is gebleken dat de behandelde motivatietheorieën een grote aanhang genieten binnen de managementpraktijk. Individuen binnen een organisatie worden immers gemotiveerd tot het leveren van substantieel grotere inspanningen door verschillende componenten die elk terug te vinden zijn in diverse aspecten van de behandelde motivatietheorieën. Deze theorieën kunnen zodoende een belangrijke adviserende functie uitoefenen betreffende het motiveren van de werknemers om hun gedragingen af te stemmen op de ondernemingsdoelstellingen en bedrijfsstrategie. Ook het opbouwen van een optimaal beloningssysteem dat gekoppeld is aan een relevant prestatiemeetsysteem kan voor de nodige stimuli zorgen die aanzetten tot de gewenste gedragingen. Tot slot willen we nogmaals het “exploratief karakter” van ons empirisch onderzoek benadrukken waaruit we deze conclusies konden distilleren. We pretenderen dan ook geenszins dat we op basis van onze steekproef van respondenten uit de bedrijven die gevestigd zijn in Oost-Vlaanderen, die meer dan 100 werknemers in dienst stellen en die bovendien beschikken over een eigen georganiseerd HRdepartement onze mogen veralgemenen naar alle ondernemingen over de hele wereld. Toch hopen we met dit onderzoek een duidelijke richtlijn te hebben gegeven omtrent de toepassing van motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Besluit 111 BESLUIT Voorliggende scriptie hebben we gestructureerd in twee substantiële delen met elk een respectievelijke doelstelling. Primo, aan de hand van een uitgebreide literatuurstudie de motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole grondig en kritisch bestuderen. Secundo, aan de hand van een exploratief kwalitatief empirisch onderzoek een antwoord formuleren op de vraag hoe de behandelde motivatietheorieën toegepast worden binnen de beheerscontrole. In de literatuur werd al gauw duidelijk dat motivatie een essentieel sleutelbegrip vormt binnen de beheerscontrole. Het onderzoeksdomein van de beheerscontrole wordt namelijk aanzien als het proces van motivering van de individuen binnen de organisatie om hen aan te zetten hun gedragingen te sturen in de richting van de uiteindelijke realisatie van het gestelde ondernemingsdoel en de algemene bedrijfsstrategie. Om een efficiënte en effectieve beheerscontrole te kunnen uitvoeren, is het dan ook belangrijk om de impact van diverse motivatoren te kunnen inschatten. Het motivatieproces hebben we gedefinieerd als een continu proces dat de verschillende stappen doorloopt vanaf het ervaren van een noodzaak of behoefte tot het wegwerken van deze noodzaak en daarmee samenhangend het opwekken van een nieuwe behoefte dat als startpunt fungeert voor een nieuw motivatieproces. Belangrijke concepten binnen de beheerscontrole betreffen resultaatscongruentie en congruentie van gemeenschappelijke waarden. Resultaatscongruentie verwijst hierbij naar het bereiken van overeenstemming tussen de algemene ondernemingsdoelstellingen en de persoonlijke doelstellingen van de leden van de organisatie, terwijl congruentie van gemeenschappelijke waarden eerder pleit voor consistentie tussen de doelen en geloofswaarden van de onderneming, alsook tussen de geloofswaarden van de onderneming en de persoonlijke levenswaarden van de managers. Beide componenten zullen de nodige aandacht van de leiding van de onderneming vereisen. Aandacht besteden aan slechts een van de twee types van congruentie kan de bestuurbaarheid van de onderneming immers drastisch in gevaar brengen. Motivatie is niet enkel een belangrijk begrip binnen de beheerscontrole, maar wordt eveneens gezien als een drijvende kracht van de performantie van zowel de individuen binnen de organisatie als van de organisatie in haar geheel. Aan de hand van een breed conceptueel model van Terence Mitchell hebben we de impact van motivatie op de performantie geanalyseerd. Vanuit managementstandpunt kunnen nogal wat verschillende dimensies aangeduid worden die het ruime begrip performantie omvatten. Zo konden we een onderscheid maken tussen taakperformantie, Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Besluit 112 contextuele performantie en ethische performantie. In het bestek van deze scriptie hebben we de term performantie voornamelijk gehanteerd om te verwijzen naar de prestaties van een individu of organisatie die zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve termen kunnen worden gemeten en geëvalueerd. Performantie-evaluatie is hierbij eveneens een essentieel element binnen het beheerscontrolesysteem van ondernemingen. Door prestatiemeting toe te passen binnen de organisatie krijgt men een onvertekend en objectief beeld van hoe goed of slecht een werknemer wel gepresteerd heeft en hoe diens prestaties eventueel verbeterd kunnen worden. Om de prestaties hierbij meer richting te geven is het strikt noodzakelijk om aan de werknemers in kwestie de nodige feedback te verschaffen omtrent hun al dan niet behaalde resultaten. Prestatiemeting wordt binnen de managementpraktijk vaak gekoppeld aan een adequaat beloningssysteem. Door de toepassing van het pay-for-performance principe kunnen de werknemers dan hun gewenste beloningen behalen door te voldoen aan de eisen van de vooropgestelde performantie-objectieven. Om het gedrag van individuen binnen de organisatie te kunnen sturen in de gewenste richting, dienen we vooreerst ruimschoots aandacht te besteden aan de typische gedragskenmerken van deze individuen. We hebben hierbij de vier belangrijkste categorieën van gedragskenmerken – i.e. persoonlijkheid, leeraspecten, vaardigheden en attitude – nader bekeken. De persoonlijkheid is zoniet het belangrijkste dan toch een uitermate relevant gedragskenmerk van individuen binnen de organisatie. De verschillende mogelijke persoonlijkheidskenmerken kunnen op diverse manieren weergegeven worden, zoals door de “Big Five” dimensies en de “Myers-Briggs Type Indicator”. Binnen organisatorische context kunnen vijf zeer relevante persoonlijkheidskenmerken aangeduid worden, namelijk de “locus of control”, het machiavellisme, het zelf-monitoring, de risicoaversie en de type A persoonlijkheid. Aan de hand van de “AttractionSelection-Attrition cycle” hebben we aangetoond dat het nuttig is een onderscheid te maken tussen de verschillende types van persoonlijkheden om een sterke positieve bijdrage te leveren tot de organisatie in die zin dat een meer effectieve selectie van het personeel mogelijk wordt en zodoende een mismatch van botsende persoonlijkheden vermeden wordt. Onze persoonlijkheid wordt niet enkel genetisch bepaald, maar is tevens het resultaat van diverse leerprocessen. We hebben hierbij het aspect “leren” gedefinieerd als een permanente verandering in het gedrag die resulteert uit het continue contact met de wereld rondom ons. In het bestek van deze scriptie hebben we ervoor geopteerd om ons te beperken tot een bespreking van de twee meest relevante leeraspecten betreffende de arbeidsmotivatie, zijnde het operante conditioneringsproces en Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Besluit 113 het observationeel leren. Beide aspecten geven immers duidelijke richtlijnen aan managers binnen de organisatie omtrent de vraag hoe ze hun werknemers kunnen leren zich te gedragen op een zodanige manier dat dit ten goede komt aan de globale organisatie. Met de term vaardigheden hebben we vervolgens verwezen naar de capaciteit van individuen om verschillende taken binnen de organisatie op een efficiënte en effectieve wijze te realiseren. We hebben hierbij een onderscheid gemaakt tussen intellectuele vaardigheden en fysische vaardigheden. De specifieke intellectuele en fysische vaardigheden die aan individuen gesteld worden met het oog op een optimale taakperformantie zijn afhankelijk van job tot job. Deze performantie zal in belangrijke mate bevorderd worden wanneer er een duidelijke samenhang bestaat tussen de vaardigheden van de individuen en de jobvereisten. Tenslotte hebben we attitudes gedefinieerd als statement omtrent objecten, personen of gebeurtenissen en dit zowel in negatieve als positieve zin. Attitudes leggen zodoende een verbinding tussen gevoelens en ideeën van een persoon en zijn gedrag en zullen aldus in belangrijke mate het gedrag van het individu in kwestie meebepalen. Een van de meest relevante bevindingen omtrent attitudes is samengevat in de theorie van cognitieve dissonantie, welke verklaart dat individuen steeds op zoek zijn naar consistentie tussen hun attitudes onderling, alsook tussen hun attitudes en hun gedrag. Dissonantie kan daarbij op verschillende manieren verminderd worden, doch kan nooit geheel geëlimineerd worden. Na de meest typische gedragskenmerken van de individuen te hebben besproken, konden we de logische stap maken om na te gaan door welke motivatoren en incentives hun gedrag kan gestuurd worden in de juiste richting van het realiseren van de ondernemingsdoelen en de bedrijfsstrategie. Om tot inzicht te komen in dergelijke motivatoren en incentives hebben we een beroep gedaan op diverse motivatietheorieën. De motivatietheorieën hebben we hierbij opgesplitst in inhouds- of behoeftetheorieën van motivatie en procestheorieën van motivatie. Een eerste categorie die we in beschouwing hebben genomen betreft de inhouds- of behoeftetheorieën van motivatie . Deze theorieën duiden aan door welke interne factoren het gedrag gestimuleerd wordt. Ze verklaren motivatie in termen van het bevredigen van de menselijke behoeften. De twee meest relevante inhoudstheorieën zijn de “Need Hierarchy Theory” van Maslow en de “Need Theory” van McClelland. De “Need Hierarchy Theory” van Maslow beschrijft dat individuen zullen streven naar het bevredigen van de hoogste behoefte – i.e. de behoefte aan zelfverwezenlijking. Maslow stelt de behoeften van het individu voor aan de hand van een eenvoudig te hanteren piramidaal model, zijnde de “hierarchy of needs”. Hij maakt hierbij een onderscheid tussen vijf lagen van behoeften, namelijk de fysiologische Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Besluit 114 behoeften, de sociale behoeften, de behoeften aan erkenning en waardering en de behoefte aan zelfverwezenlijking. Deze behoefte zijn gemakkelijk terug te brengen in twee categorieën van lower en higher order behoeften. Als aanvulling op de behoeftetheorie van Maslow hebben we geopteerd om de ERG-theorie van Alderfer nader toe te lichten. In tegenstelling tot Maslow worden er binnen deze theorie slechts drie types van behoeften gespecificeerd die weliswaar sterke gelijkenissen vertonen met de vijf behoefteniveaus van Maslow. Niettegenstaande het feit dat er slechts weinig wetenschappelijk bewijsmateriaal bestaat dat het navolgen van deze theorie ook daadwerkelijk leidt tot een hogere motivatie en een daarmee samenhangende hogere performantie, kent de behoeftehiërarchie van Maslow sterke aanhang binnen de managementpraktijk. Aan de hand van een overzichtelijke tabel hebben we verschillende mogelijke invloeden pogen aan te geven vanwege het management op het bevredigen van de behoeften van de werknemers. Als tweede relevante behoeftetheorie hebben we de “Need Theory” van McClelland besproken. Deze theorie is opgebouwd rond drie behoeften, i.e. de “need for achievement”, de “need for power” en de “need for affiliation”. Naargelang de graad van deze behoeften kunnen drie types van managers met elk verschillende persoonlijkheidskenmerken onderscheiden worden. Naargelang de verschillende noden en behoeften zullen elk van deze managers dan ook beter passen binnen een andere activiteit. De graad van elk van de behoeften wordt binnen de Need Theory van McClelland gemeten aan de hand van de Thematic Apperception Test (TAT). Udai Pareek heeft vervolgens de Need Theory van McClelland uitgebreid door er nog drie behoeften aan toe te voegen, namelijk de “need for dependency”, de “need for extension” en de “need for rigour”. De driedeling binnen de theorie van McClelland wordt door heel wat empirisch onderzoek ondersteund en werkt zodoende ook efficiënt binnen de managementpraktijk. Aan de hand van de verschillende noden van het personeel kan immers nagegaan worden aan welk type van manager men voldoet en kan men zodoende het individu beter plaatsen binnen de organisatie. Dergelijke theorie brengt dan ook veel begrip op tijdens het selectie- en rekruteringsproces van de onderneming. Na een uitvoerige uiteenzetting van de Need Hierarchy Theory van Maslow en de Need Theory van McClelland, hebben we aan de hand van een overzichtelijke tabel de gelijkenissen en verschilpunten tussen beide theorieën weergegeven. Hierbij hebben we ook de respectievelijke aanvullingen van Alderfer en Pareek in rekening gebracht. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Besluit 115 De tweede categorie van motivatietheorieën verwijzen tenslotte naar de procestheorieën van motivatie. Deze theorieën zijn benaderingen die zich vooral focussen op hoe het gedrag van individuen verandert. Daar ze ook vaak als sleuteltheorieën aangeduid worden wat betreft organisatorische beloningen krijgen ze vaak eveneens de naam van rechtvaardigheidstheorieën van motivatie met zich mee. De drie meest relevante procestheorieën met betrekking tot het gedrag van individuen binnen een organisatie zijn de “Equity Theory” van Adams, de “Expectancy Theory” van Vroom en de “Goalsetting Theory” van Locke en Latham. Een eerste sleuteltheorie die we besproken hebben, betreft de “Equity Theory” van Adams. Deze theorie focust op de relatieve verdeling van de outputs – i.e. de beloningen – en de inputs – i.e. de inzet – tussen verschillende individuen. De werknemers zullen hierbij streven naar de norm van “equity”, zijnde een eerlijke en rechtvaardige behandeling in vergelijking met hun collega’s. Eens dit gevoel van eerlijkheid en rechtvaardigheid binnen de organisatie overheerst, zullen de individuen een groter gevoel van satisfactie ervaren, wat op zijn beurt zal leiden tot een hoger niveau van performantie. De rol van Adams’ billijkheidstheorie is door verscheidene onderzoekers uitgebreid. Er ontstond al gauw een veelheid aan benaderingen betreffende rechtvaardigheid en eerlijkheid binnen organisaties. Dit creëerde een nieuw domein binnen de organisatorische wetenschap, namelijk de “organizational justice”. Dit domein is gebaseerd op drie belangrijke componenten, namelijk de “interactional fairness”, de “distributive justice” en de “procedural justice”. In het kader van de organisatorische omgeving kunnen enkele problemen aangeduid worden betreffende de billijkheidstheorie van Adams, maar toch is er voldoende bewijsmateriaal voorhanden dat aantoont dat discrepanties wel duidelijk een bepaalde disharmonie creëren. Om deze discrepanties tegen te gaan is het dan ook uitermate belangrijk om individuen eerlijk en rechtvaardig te behandelen en dit zowel binnen als buiten hun werksituatie. Het creëren van positieve percepties bij individuen omtrent eerlijkheid en rechtvaardigheid zal namelijk in belangrijke mate bijdragen tot een verhoogde jobsatisfactie, wat op zijn beurt zal resulteren in een hoger niveau van performantie. De tweede procestheorie van motivatie die we in beschouwing hebben genomen is de “Expectancy Theory” van Vroom. Deze verwachtingstheorie verklaart dat de sterkte van de tendens om op een bepaalde manier te reageren of zich te gedragen (concept van de motivatiekracht) afhankelijk is van zowel de sterkte van de verwachting dat de actie of het gedrag gevolgd zal worden door een bepaalde beloning (concept van de verwachting) als van de attractiviteit van die beloning voor diegene die de actie onderneemt (concept van de voorkeur). Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Besluit 116 Als aanvulling op de verwachtingstheorie van Vroom hebben we geopteerd om het “Expectancy Model” van Porter en Lawler nader in beschouwing te nemen. Dit verwachtingsmodel duidt hierbij de relatie aan tussen de motivatiekracht, performantie, beloning en satisfactie van de werknemers binnen de organisatie. Vele wetenschappers vinden hun empirische bevindingen betreffende Vroom’s verwachtingstheorie vaak teleurstellend en staan dan ook vrij sceptisch ten opzichte van deze theorie. Ongeacht dit scepticisme kent deze theorie grote aanhang binnen de managementpraktijk. Aan de hand van deze theorie konden we dan ook enkele fundamentele richtlijnen aanduiden die managers kunnen helpen om het gedrag van hun medewerkers te sturen in de richting van het realiseren van de bedrijfsdoelen. De derde en laatste behandelde procestheorie betreft de “Goal-setting Theory” van Locke en Latham. Deze theorie probeert richtlijnen aan te geven betreffende het zetten van prestatiedoelstellingen binnen de organisatie. Het zetten van bepaalde prestatiedoelstellingen is immers sterk aangewezen daar dit een positieve invloed kan uitoefenen op de taakperformantie van de individuen. Deze invloed kan duidelijk gemaakt worden aan de hand van vier mechanismen, zijnde het inspanningsmechanisme, het volhardingsmechanisme, het richtingsmechanisme en de vier strategieën. Doorheen het bespreken van deze mechanismen zijn enkele aandachtspunten aangehaald omtrent het opstellen van efficiënte en effectieve doelstellingen. Volgens deze theorie zullen doelstellingen hierbij enkel tot gemotiveerd handelen aanzetten wanneer ze een hoge graad van specificiteit, alsook een hoge moeilijkheidsgraad bezitten. Daarbij moet eveneens voldoende engagement bij de werknemers gecreëerd worden ten opzichte van de prestatiedoelstellingen en moeten de werknemers hierbij op regelmatige tijdstippen voorzien worden van nuttige feedback. Wanneer aan al deze voorwaarden is voldaan bestaat er geen twijfel meer omtrent de hoge motivatiekracht van de vooropgestelde doelstellingen. Aan de hand van de “High Performance Cycle ” van Locke en Latham hebben we op een schematische manier de bevindingen uit de goal-setting theory samen gezet en zodoende gepoogd een duidelijk beeld te geven van de impact van de doelstellingen op de jobsatisfactie en de taakperformantie van de individuen binnen de organisatie. Resultaten van heel wat meta-analyses hebben de effectiviteit van de goal-setting theory van Locke en Latham beaamd. Vandaar dat de theorie ook veel respect binnen de managementpraktijk ondervindt. Aan de hand van een nader gespecificeerd stappenplan kunnen managers deze theorie op een efficiënte en effectieve wijze implementeren binnen hun organisatie. Net zoals bij de behoeftetheorieën, hebben we na een uitvoerige bespreking van de procestheorieën een overzichtelijke tabel opgesteld waarin de gelijkenissen en verschillen tussen de billijkheidstheorie Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Besluit 117 van Adams, de verwachtingstheorie van Vroom en de goal-setting theorie van Locke en Latham weergegeven worden. Na verschillende motivatietheorieën te hebben uiteengezet hebben we opgemerkt dat beloning optreedt als een zeer belangrijke motivator. Ter afsluiting van onze literatuurstudie hebben we dan ook de relatie tussen prestatie – motivatie – beloning onder de loep genomen. Deze relatie vormt de basis van het zogenaamde “incentive compensation plan”. Dit contract is opgebouwd vanuit het “pay-forperformance” concept. Met dit concept verwijst men naar het feit dat een belangrijk gedeelte van de beloning van de werknemers binnen de organisatie überhaupt niet gegarandeerd wordt, maar afhankelijk wordt gesteld van de bijdrage die het individu levert tot de performantie van de organisatie. Door dit concept toe te passen zullen dergelijke monetaire stimuli aanleiding geven tot hogere inspanningsniveaus vanwege de werknemers, welke op hun beurt zullen leiden tot een bevordering van de individuele performantie, alsook van de performantie van de organisatie in haar geheel. Daar het voor het management van de onderneming een moeilijke taak is om een succesvol en effectief incentive plan op te stellen, hebben we enkele richtlijnen aangeduid die daarbij kunnen helpen. Aan de hand van het doorlopen van een aantal essentiële stappen kan een optimaal incentive compensation plan opgesteld worden dat maximaal kan aanzetten tot gemotiveerd handelen vanwege de werknemers binnen de organisatie. Bij het ontwikkelen van een optimaal incentive plan kunnen motivatietheorieën een goed gefundeerd advies verlenen. Vooral de “Expectancy Theory” van Vroom en de “Agency Theory” van Jensen en Meckling halen hierbij sterk de sleutelelementen aan voor het opstellen van dergelijk contract. Binnen deze context hebben we deze theorieën dan ook uitvoerig uiteengezet. Tenslotte hebben we nog enkele mogelijke problemen betreffende het incentive plan aangehaald, die echter allemaal weggewerkt kunnen worden door het zorgvuldig opstellen van een optimaal en sluitend incentive compensation plan. Wanneer dergelijk contract echter enkele leemtes vertoont, zal dit binnen de organisatie langs werknemerszijde niet goed worden onthaald en zodoende kan dit eventueel leiden tot het optreden van disfunctioneel gedrag. Het opstellen van een effectief incentive plan binnen de organisatie is dus een uitdagende maar toch uiterst belangrijke taak voor het management. Zoals gesteld hebben we in het tweede deel van deze scriptie aan de hand van een exploratief kwalitatief empirisch onderzoek pogen na te gaan hoe de behandelde motivatietheorieën toegepast worden binnen de praktijk van de beheerscontrole. Ieder degelijk empirisch onderzoek vertrekt uiteraard van een probleemstelling en een aantal concrete onderzoeksdoelstellingen. Universiteit Gent Onze Valérie Verhaeghe Besluit 118 managementvraag ‘Hoe worden behandelde motivatietheorieën toegepast binnen de beheerscontrole ’ hebben we hierbij uitgebouwd aan de hand van drie relevante concepten omtrent het domein van de menselijke motivatie. Een eerste concept betreft het concept van prestatiemeting. Prestatiemeting is immers een zeer belangrijk element binnen het beheerscontrolesysteem van organisatie. Uit de prestatiemeting kan namelijk afgeleid worden of een werknemer al dan niet tegemoetkomt aan de vooropgestelde performantie. Eventueel noodzakelijke bijsturingen van de gedragingen worden hierbij duidelijk zichtbaar gemaakt. Het tweede concept binnen het domein van de menselijke motivatie is het concept van motivatie zelf. Doorheen onze literatuurstudie zijn heel wat motivatoren aangeduid die een belangrijke bijdrage leveren tot het performantiemanagement van ondernemingen. Binnen ons onderzoek willen we dan ook peilen naar de verschillende incentives die in de praktijk gebruikt worden om het gedrag van individuen binnen de organisatie in ruime mate te sturen in de richting van de gestelde doelen. Het derde en laatste concept verwijst naar het concept van beloning. Beloning blijft immers de koploper wat betreft het sturen van het gedrag. Door het geven van zowel financiële als niet-financiële prikkels kan het individu namelijk aangezet worden tot het leveren van grotere inspanningen die op hun beurt leiden tot een hogere graad van performantie. Deze drie concepten omvatten dus duidelijk het geheel van de menselijke motivatie binnen de beheerscontrole. De volledige managementvraag hebben we zodoende gemakkelijk aan de hand van de drie concepten uitgesplitst tot onze algemene en specifieke onderzoeksvragen en onze meetvragen. Bij het uitvoeren van ons exploratief kwalitatief empirisch onderzoek hebben we geopteerd voor “indept interviews” of zogenaamde diepte-interviews. Deze interviews hebben we afgenomen met human resource managers uit verschillende bedrijven. Deze bedrijven hebben we geselecteerd uit de populatie van alle bedrijven die gevestigd zijn in OostVlaanderen, die meer dan 100 werknemers in dienst stellen en die bovendien beschikken over een eigen georganiseerd HR-departement. Op basis van een niet-probabilistische doelgerichte beoordelingssteekproef hebben we vervolgens onze drie bedrijven geselecteerd. Uit ons exploratief kwalitatief empirisch onderzoek is tenslotte gebleken dat de behandelde motivatietheorieën een belangrijke adviserende functie uitoefenen betreffende het motiveren van de werknemers om hun gedragingen af te stemmen op de ondernemingsdoelstellingen en bedrijfsstrategie. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Besluit 119 Het concept van prestatiemeting neemt binnen de managementpraktijk diverse vormen aan. Er worden immers verscheidene prestatiemeetsystemen gebruikt om op een objectieve en onvertekende manier de performantie van een individu binnen de organisatie te meten en te evalueren. Binnen deze prestatiemeetsystemen worden diverse prestatiemaatstaven gehanteerd. Deze maatstaven worden voornamelijk per individu afzonderlijk gespecificeerd en krijgen geen prioriteitenstellingen met zich mee. Bij het toepassen van prestatiemeting binnen ondernemingen zullen de werknemers in kwestie op regelmatige tijdstippen de nuttige feedback krijgen omtrent hun al dan niet behaalde resultaten. Het concept van motivatie hebben we bevraagd aan de hand van de behandelde motivatietheorieën. Binnen deze theorieën kunnen we immers verschillende incentives aanduiden die individuen motiveren om te handelen in overeenstemming met de vooropgestelde doelen. Binnen de managementpraktijk geniet de Need Hierarchy Theory van Maslow ruimschoots de aandacht. Binnen de organisaties worden immers alle lagen uit de behoeftehiërarchie in beschouwing genomen: gaande van het voorzien in een fair salaris om de fysiologische behoeften te bevredigen tot het voorzien in promotiemogelijkheden, jobrotatie en opleidingen om de behoefte aan zelfverwezenlijking te behartigen. Door het helpen bevredigen van deze behoeften van de werknemers zullen zij een grote motivatiekracht ontwikkelen om een hogere graad van performantie te leveren en zodoende de organisatorische doelstellingen te helpen realiseren. Vervolgens zijn we tot de conclusie gekomen dat de Need Theory van McClelland voornamelijk toegepast wordt tijdens de selectie- en rekruteringsprocedures van de ondernemingen. Door reeds van bij het begin de graad van persoonlijkheid te toetsen aan de functie kan het individu immers beter geplaatst worden binnen de organisatie. Wanneer de werknemers hun gepaste rol binnen de organisatie spelen, zullen zij een hogere graad van satisfactie vertonen en zodoende ook een grotere bijdrage leveren tot de performantie van de organisatie in haar geheel. Ook de Equity Theory van Adams wordt binnen de managementpraktijk zeer sterk nagevolgd. Ondernemingen zijn er immers van overtuigd dat, in het kader van het sturen van de gedragingen in de richting van de vooropgestelde doelen, eerlijkheid en rechtvaardigheid de sterkste motivatoren betreffen. We willen hierbij opmerken dat de ondernemingen deze perceptie van billijkheid zo goed mogelijk willen behouden door het uitbouwen van een adequaat beloningssysteem op basis van het pay-for-performance principe. Daarentegen heeft de Expectancy van Vroom slechts een gedeelde aanhang binnen de beheerscontrole. Het concept van de verwachtingen wordt namelijk sterk in beschouwing genomen. Door het opstellen van een prestatiemeetsysteem weten de werknemers immers dat hun performantie gemeten en geëvalueerd wordt. Door deze evaluatie te koppelen aan een goed uitgebouwd beloningssysteem zijn Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Besluit 120 deze werknemers eveneens op de hoogte van de gevolgen van de al dan niet behaalde performantiegraad. Het concept van de voorkeur wordt daarentegen nogal sceptisch bekeken. De meeste human resources managers vinden het immers quasi onmogelijk om een soort cafetariaplan uit te tekenen waarbij de werknemers de vorm van hun beloningen zelf mogen selecteren. Dergelijk plan kan namelijk aanleiding geven tot willekeur en scheeftrekkingen en zal zodoende de performantie van de individuen, alsook deze van de organisatie benadelen. Tenslotte wordt de Goal-setting Theory van Locke en Latham eveneens toegepast binnen de ondernemingen en dit voornamelijk in de zin van het zetten van specifieke, uitdagende, maar toch haalbare objectieven. Ook wordt het aspect van het frequent verschaffen van de nuttige feedback sterk belicht binnen de diverse ondernemingen. Aan de hand van deze feedback kunnen de gedragingen van de werknemers immers in de juiste richting worden bijgestuurd zodat het bereiken van de specifieke en uitdagende ondernemingsdoelstellingen toch in sterke mate ondersteund wordt. Binnen het concept van de beloning merken we duidelijk dat het incentive compensation plan sterke aanhang kent in de praktijk van de beheerscontrole. Ondernemingen gaan hun goed uitgebouwd beloningssysteem namelijk koppelen aan hun prestatiemeetsysteem via het principe van de pay-forperformance. Ze zijn er immers van overtuigd dat door het koppelen van beloningen aan prestaties, er grotere inspanningen geleverd worden door de werknemers opdat deze hun vooropgestelde doelen zouden bereiken en zodoende ook hun gewenste beloningen zouden ontvangen. Wanneer elk van de werknemers zijn/haar doelstellingen kan realiseren, wordt de performantie van de organisatie in haar geheel dan ook sterk verhoogd. Het toepassen van dergelijk principe kan dus enkel een positieve bijdrage leveren tot de organisatorische performantie. Met het opstellen en ontwikkelen van incentives moet wel de nodige aandacht besteed worden aan het eventueel uitlokken van disfunctioneel gedrag. Incentives worden opgesteld om het gedrag van de werknemers te sturen in de richting van het bereiken van de ondernemingsdoelstellingen en het realiseren van de bedrijfsstrategie. Wanneer deze incentives echter niet nauw in beschouwing genomen eerder worden, kunnen zij disfunctionaliteiten dan functionele gedragingen bewerkstellingen. Ter finale afsluiting van deze scriptie willen we het exploratief karakter van ons empirisch onderzoek benadrukken waaruit we bovenstaande conclusies konden distilleren. We pretenderen dan ook geenszins dat we op basis van onze steekproef van bedrijven onze bevindingen mogen veralgemenen naar de volledige populatie van ondernemingen toe. Uiteraard is het dus vanzelfsprekend dat bijkomend onderzoek meer dan gewenst is. Met voorliggende scriptie hopen we alvast een aanzet gegeven te hebben voor verder diepgaand wetenschappelijk onderzoek in het boeiende domein van motivatietheorieën binnen de context van beheerscontrole. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Bibliografie bi BIBLIOGRAFIE BOEKEN EN BIJDRAGEN UIT READERS Anderson, N., Ones, Deniz S., Sinangil, Handan K. & Viswesvaran, C. (2001). Handbook of Industrial, Work, & Organizational Psychology – Volume 2: Organizational Psychology. London: Saga Publication Ltd., 480 p. Anthony, Robert N. & Govindarajan, Vijay (1998). Management control systems. Boston (Mass.): Irwin/McGraw-Hill, 869 p. Beck, Robert C. (2000). Motivation – Theories and Principles. Upper Saddle River (N.J.): PrenticeHall, Inc., 477 p. Bruggeman, W. & Slagmulder, R. (2001). Beheerscontrole – Leidraad voor het doelgericht management van organisaties. Tielt: Uitgeverij Lannoo nv, 262 p. Clive, E., Otley, D. & Merchant, K. (1996). Accounting for management control. London: International Thomson Business Press, 518 p. De Pelsmacker, P. & Van Kenhove P. (1999). Marktonderzoek – Methoden en toepassingen. Leuven/Apeldoorn: Garant Uitgevers n.v., 737 p. de Rijcke, J. (2000). Handboek Marketing. Leuven/Apeldoorn: Garant Uitgevers n.v., 615 p. Donnelly, James H. jr., Gibson, James L. & Ivancevich, John M. (1992). Fundamentals of management. Homewood (Ill.): Irwin, 840 p. Donovan, John J. (2001). Work Motivation. In Anderson, N., Ones, Deniz S., Sinangil, Handan K. & Viswesvaran, C. (Eds.), Handbook of Industrial, Work & Organizational Psychology – Volume 2: Organizaional Psychology, (pp.53-76). London: Saga Publication Ltd. Dunnette, Marvin D. & Hough, Leaetta M. (1990). Handbook of industrial and organizational psychology – volume 1. Palo Alto (Calif.): Consulting Psychologists Press, 755 p. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Bibliografie b ii Greenberg, J. (2000). Promote Procedural Justice to Enhance Acceptance of Work Outcomes. In Edwin A. Locke (Ed.), The Blackwell Handbook of Principles of Organizational Behavior, (pp.181195). Oxford: Blackwell Publishers. Greenberg, J. & Baron, Robert A. (2000). Behavior in organizations: understanding and managing the human side of work. Upper Saddle River (N.J.): Prentice-Hall, 687 p. Hilton, Ronald W., Maher, Michael W. & Selto, Frank G. (2003). Cost management – Strategies for business decisions. New York: McGraw-Hill/Irwin, 936 p. Johnson, P. & Gill, J. (1993). Management control and organizational behaviour. London: Paul Chapman Publishing Ltd, 188 p. Kanfer R. (1990). Motivation theory and industrial and organizational psychology. In Dunnette, M. D. & Hough, L. M. (Eds.), Handbook of industrial and organizational psychology, (pp.75-170). Palo Alto (Calif.): Consulting Psychologists Press. Keuning, D. & Eppink, D. J. (1982). Management en organisatie – Theorie en toepassing. Leiden/Antwerpen: H.E. Stenfert Kroese B.V., 423 p. Kreitner, R. & Kinicki, A. (2001). Organizational Behavior. Boston (Mass.): Irwin/McGraw-Hill, 774 p. Latham, Gary P. (2000). Motivate Employee Performance through Goal-setting. In Edwin A. Locke (Ed.), The Blackwell Handbook of Principles of Organizational Behavior, (pp.107-119). Oxford: Blackwell Publishers. Locke, Edwin A., Latham, Gary P., Smith, Ken J. & Wood, Robert E. (1990). A Theory of Goal Setting & Task Performance. Englewood Cliffs (N.J.): Prentice-Hall, Inc., 413 p. Locke, Edwin A. (2000). The Blackwel Handbook of Principles of Organizational Behavior. Oxford: Blackwell Publishers, 445 p. Maslow, Abraham H. (1981). Motivatie en Persoonlijkheid. Rotterdam: Lemniscaat, 463 p. Maslow, Abraham H., Stephens, Deborah C. & Heil, Gary (1998). Maslow on management. New York: John Wiley & Sons, Inc., 312 p. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Bibliografie b iii Maund, L. (2002). Inleiding tot Human Resource Management. Schoonhoven: Academic Service, 931 p. McClelland, David C., Atkinson, John W., Clark, Russell A. & Lowell, Edgar L. (1976). The achievement motive. New York: John Wiley & Sons, 386 p. Otley, David (1987). Accounting control and organizational behavior. Oxford (U.K.): Heinemann Professional Publishing, 144 p. Porter, Lyman W., Hackman, J.Richard, Lawler, Edward E. III (1975). Behavior in organizations. New York: McGraw-Hill, 561 p. Robbins, Stephen P. (1994). Essentials of organizational behavior. Englewoord Cliffs (N.J.): Prentice-Hall, 294 p. Robbins, Stephen P. (1996). Organizational Behavior. Englewood Cliffs (N.J.): Prentice-Hall, 715 p. Tosi, Henry L., Mero, Neal P. & Rizzo, John R. (2000). Managing organizational behavior. Oxford: Blackwell, 560 p. Vroom, Victor H. (1964). Work and Motivation. New York: John Wiley & Sons, Inc., 331 p. Yukl, Gary (2000). Use Power Effectively. In Edwin A. Locke (Ed.), The Blackwell Handbook of Principles of Organizational Behavior, (pp.241-256). Oxford: Blackwell Publishers. ARTIKELS UIT WETENSCHAPPELIJKE VAKTIJDSCHRIFTEN Ambrose, Maureen L. & Kullik, Carol T. (1999). Old Friends, New Faces: Motivation Research in the 1990s. Journal of Management, 25(3), 231-292. Arnolds, C.A. & Boshoff, Christo (2002). Compensation, esteem valence and job performance: an empirical assessment of Alderfer’s ERG Theory. International Journal of Human Resource Management, 13(4), 697-719. Baker, Gerorge P., Jensen, Michael C. & Murphy, Kevin J. (1988). Compensation and Incentives: Practis vs. Theory. The Journal of Finance, 153(3), 593-616. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Bibliografie b iv Banker, Rajiv D., Lee, Seok-Young & Potter, G. (1996). A field study of the impact of a performance-based incentive plan. Journal of Accounting and Economics, 21(3), 195-226. Banker, Rajiv D., Lee, Seok-Young, Potter, G. & Srinivasan, D. (2001). An empirical analysis of continuing improvements following the implementation of a performance-based compensation plan. Jounral of Accounting and Economics, 30(3), 315-350. Barrick, Murray R. & Mount, Michael K. (1991). The big five personality dimensions and job performance: a meta-analysis. Personnel Psychology, 44(1), 1-26. Behling, O. & Starke, Frederick A. (1973). The Postulates of Expectancy Theory. Academy of Management Journal, 16(3), 373-388. Chenet, P., Tynan, C. & Money, A. (1999). Service Performance Gap: Re-evaluation and Redevelopment. Journal of Business Research, 46(2), 133-147. Dowling, William F. (1972). Conversation with McClelland. Organizational Dynamics, 1(2), 56-72. Eisenhardt, Kathleen M. (1989). Agency Theory: An Assessment and Review. Academy of Management Review, 14(1), 57-74. Ferris, Kenneth R. (1977). A Test of the Expectancy Theory of Motivation in an Accounting Environment. The Accounting Review, 52(3), 605-615. Folger, R. & Konovsky, Mary A. (1989). Effects of Procedural and Distributive Justice on Reactions to Pay Raise Decisions. Academy of Management Journal, 32(1), 115-130. Greenberg, J. (1987). A Taxonomy of Organizational Justice Theories. Academy of Management Review, 12(1), 9-22. Harder, Joseph W. (1992). Play for Pay: Effect of Inequity in a Pay-for-Performance Context. Administrative Science Quarterly, 37(2), 312-335. Harrell, Adrian M. & Stahl, Michael J. (1984). McClelland’s Trichotomy of needs theory and the jobsatisfaction and work performance of CPA firm professionals. Accounting, Organizations and Society, 9(3/4), 241-252. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Bibliografie bv Heylighen, F. (1992). A cognitive-systemic reconstruction of Maslow’s theory of self-actualization. Behavioral Science, 37(1), 39-59. Huseman, Richard C., Hatfield, John D. & Miles, Edward W. (1987). A New perspective on Equity Theory: The Equity Sensitivity Construct. Academy of Management Review, 12(2), 222-234. Kaplan, Robert S. & Norton, David P. (1992). The Balanced Scorecard – Measures That Drive Performnce. Harvard Business Review, 70(1), 71-79. Kaplan, Robert S. & Norton, David P. (1996). Using the Balanced Scorecard as a Strategic Management Systems. Harvard Business Review, 74(1), 75-85. Kerr, S. (1975). On The Folly of Rewarding A While Hoping for B. Academy of Management Journal, 18(4), 769-783. Kopelman, Richard E. & Thompson, Paul H. (1976). Boundary Conditions for Expectancy Theory Predictions of Work Motivation and Job Performance. Academy of Management Journal, 19(2), 237258. Locke, Edwin A. & Latham, Gary P. (1979). Goal Setting – A Motivational Technique That Works. Organizational Dynamics, 8(2), 68-80. Masterson, Suzanne S., Lewis, K., Goldman, Barry M. & Taylor, M. S. (2000). Integrating Justice and Social Exchange: The Differing Effects of Fair Procedures and Treatement on Work Relationships. Academy of Management Journal, 43(4), 738-748. McClelland, David C. & Burnham, David H. (1995). Power Is the Great Motivator. Harvard Business Review, 73(1), 126-139. McFarlin, Dean B. & Sweeney, Paul D. (1992). Distributive and Procedural Justice as Predictors of Satisfaction with Personal and Organizational Outcomes. Academy of Management Journal, 35(3), 626-637. Miller, Lynn E. & Grush, Joseph E. (1988). Improving Predictions in Expectancy Theory Research: Effects of Personality, Expectancies and Norms. Academy of Management Journal, 31(1), 107-122. Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Bibliografie b vi Reinhart, L. & Wahba, Mahmound A. (1975). Expectancy Theory as a Predictor of Work Motivation, Effort Expenditure, and Job Performance. Academy of Management Journal, 18(3), 520-537. Schneider, B., Goldstein, Harold W. & Smith, D. Brent (1995). The ASA framework: an update. Personnel Psychology, 48(4), 747-773. Shenkar, O. & von Glinow, Mary A. (1994). Paradoxes of Organizational Theory and Research: Using the Case of China to Illustrate National Contingency. Management Science, 40(1), 56-71. Watson, R., Storey, D., Wynarczyk, P., Keasey, K. & Short, H. (1996). The relationship between job satisfaction and managerial remuneration in small and medium-sized enterprises: an empirical test of ‘comparison income’ and ‘equity theory’ hypotheses. Applied Economics, 28(5), 567-576. Winter, David G. (1998). The Contributions of David McClelland to Personality Assessment. Journal of Personality Assessment, 71(2), 129-145. ONUITGEGEVEN PUBLICATIES De Vos, A. & De Schamphelaere, V. (2002). Understanding and Working with Differences in Communication Styles using the MBTI. SLM-slides in het academiejaar 2002-2003. Vlerick Leuven Gent Management School: Master in Marketing Management. De Vos, A. & De Schamphelaere, V. (2002). What Is the MBTI. SLM-cursus in het academiejaar 2002-2003. Vlerick Leuven Gent Management School: Master in Marketing Management. Schillewaert, N. (2002). Introduction to Marketing Research. SLM-slides in het academiejaar 20022003. Vlerick Leuven Gent Management School: Master in Marketing Management. INTERNETBRONNEN Motivation (2002). Geraadpleegd op 21 april 2003 op het World Wide Web: http://cgda.nic.in/rt/rtcblr/website/Training%20Material/H%20R%20D/Motivation.htm Universiteit Gent Valérie Verhaeghe b vii BIJLAGEN Bijlagen b viii Bijlage 1: Topiclijst voor het empirisch onderzoek Concept van prestatiemeting 1. Welk prestatiemeetsysteem hanteert uw onderneming? 2. Op basis van welke prestatiemaatstaven wordt het personeel geëvalueerd? 3. Met welke maatstaven wordt men binnen uw onderneming vooral geconfronteerd? (individueel – groep – organisatie) 4. - Wordt er van de werknemers verwacht dat ze hun inspanningen gaan verdelen over de verschillende maatstaven tegelijk? - Worden door uw bedrijf dan gewichten toegekend aan de verschillende maatstaven zodat de prioriteiten duidelijk worden? Concept van motivatie 5. Wordt er binnen uw onderneming aandacht besteed aan resultaatscongruentie en congruentie van gemeenschappelijke waarden? 6. Hoe worden deze vormen van congruentie binnen uw organisatie bevorderd? “Need Hierarchy Theory” van Maslow 7. Hoe poogt u de volgende behoeften van de werknemers te bevredigen? - biologische behoeften of fysiologische driften - veiligheidsbehoeften - sociale behoeften - behoeften aan erkenning en waardering - behoefte aan zelfverwezenlijking (Bij elke categorie van behoeften werd zonodig bijkomende uitleg verschaft) “Need Theory” van McClelland 8. Hoe en wanneer wordt er binnen uw onderneming gepeild naar de persoonlijkheidskenmerken van uw werknemers? Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Bijlagen b ix “Equity Theory” van Adams 9. Wordt er binnen uw onderneming rekening gehouden met eerlijkheid en rechtvaardigheid? 10. Hoe wordt de billijkheid binnen uw onderneming behouden? “Expectancy Theory” van Vroom 11. Wordt er binnen uw onderneming duidelijk gemaakt dat een bepaalde prestatie zal leiden tot een welbepaalde beloning? 12. Worden er intrinsieke en/of extrinsieke beloningen uitgekeerd? 13. Wordt er binnen uw bedrijf rekening gehouden met de individuele voorkeuren van uw werknemers betreffende beloningen? “Goal-setting Theory” van Locke en Latham 14. Moeten uw werknemers bepaalde objectieven behalen? 15. Motiveert het zetten van dergelijke prestatiedoelstellingen tot het leveren van extra inspanningen? 16. Welke eigenschappen moeten doelstellingen bezitten zodat het sterke motivatoren zijn? Concept van beloning 17. Welk beloningssysteem kent uw onderneming? 18. Is het beloningssysteem binnen uw onderneming gekoppeld aan het prestatiemeetsysteem, met andere woorden past u het pay-for-performance principe toe? 19. Kiest men binnen uw onderneming voor een financiële of niet-financiële variabele verloning? 20. Wanneer zullen beloningen een impact hebben op de inspanningen en de motivatie van uw werknemers? 21. Wat dragen diverse stimuli of incentives bij tot performantiemanagement? 22. Zijn er monetaire stimuli nodig of is feedback vaak voldoende om de werknemers meer aan te zetten tot het leveren van hogere inspanningen en prestaties? 23. Kan er ook disfunctioneel gedrag uitgelokt worden door bepaalde incentives? Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Bijlagen bx Bijlage 2: Universiteit Gent Valérie Verhaeghe Bijlagen Universiteit Gent b xi Valérie Verhaeghe