de pedagogische civil society binnen het roosendaalse jeugddomein

advertisement
Naam: Maartje Coppelmans
Studentnummer: 721631
Begeleider provincie Noord-Brabant: F. Glorius
Scriptiebegeleider UvT: T. Metze
Datum: 3 februari 2013
DE PEDAGOGISCHE CIVIL SOCIETY
BINNEN HET ROOSENDAALSE
JEUGDDOMEIN
Voorwoord
Voor u ligt een rapport over de betekenis die zorgaanbieders binnen het Roosendaalse jeugddomein geven aan
het begrip pedagogische civil society. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden in opdracht van de provincie NoordBrabant en de gemeente Roosendaal. Daarnaast vormt het onderzoek het afsluitende onderdeel van mijn studie
Bestuurskunde aan de Universiteit van Tilburg, waar ik de master besturen van maatschappelijke organisaties
volg.
Bij dezen wil ik zorgaanbieders, de gemeente Roosendaal, de provincie Noord-Brabant en de Universiteit van
Tilburg bedanken voor de medewerking aan dit onderzoek, in het bijzonder:
F. Glorius – Provincie Noord-Brabant
B. Trimbos – Gemeente Roosendaal
K. Jongmans – Gemeente Roosendaal
T. Metze – Universiteit van Tilburg
J. Beijsterveldt – Juzt
H. van den Boom – Politie
J. Dekkers – Da Vinci College
S. van Gastel – Traverse
M. Geven – Valkenhorst
N. Heinkens – GGZ
F. de Mortel – Stichting MEE
M. van de Nieuwenhuijzen – Bureau Jeugdzorg
C. van Oevelen – Thuiszorg Brabant-West
T. Schuurbiers – Luchtscouts Seppe
M. Vriens – CJG Roosendaal
A. Willems – Amarant
A. van der Zijden – GGD West-Brabant
1
2
Samenvatting
Vanaf 2015 worden gemeenten verantwoordelijk voor de jeugdzorg. Nu zijn de taken nog verdeeld over
gemeente, provincie en rijk. Niet alleen worden taken en bevoegdheden overgedragen, de zorg zal ook
inhoudelijk veranderen. De pedagogische civil society maakt onderdeel uit van deze zorginhoudelijke
verandering. Ook de gemeente Roosendaal (opdrachtgever) wil inzetten op de pedagogische civil society. Ze wil
weten of er draagvlak bestaat onder de Roosendaalse jeugdzorgaanbieders voor dit concept. Mocht dit zo zijn,
dan wil ze weten wat de Roosendaalse jeugdzorgaanbieders onder pedagogische civil society verstaan. Uit een
draagvlakpeiling is gebleken dat er voldoende draagvalk bestaat voor het concept pedagogische civil society
onder de Roosendaalse jeugdzorgaanbieders. Op basis van de opdrachtomschrijving is de volgende centrale
vraagstelling ontstaan:
Op welke wijze geven zorgaanbieders werkzaam in het Roosendaalse jeugddomein vanaf 2015 invulling aan het
concept pedagogische civil society, welke betekenis verlenen zij aan dit concept, wie maken onderdeel uit van
de pedagogische civil society, wat betekent de pedagogische civil society voor de samenwerking, het
zorgaanbod en de rol van jeugdzorgprofessionals en in hoeverre verschilt de invulling van de Roosendaalse
jeugdzorgaanbieders met de bestaande theorie en welke gevolgen heeft dat daarvoor?
Deze centrale vraagstelling wordt beantwoord via een casestudy. Allereerst is via literatuuronderzoek informatie
verzameld over bestaande theorie van zowel het begrip civil society als pedagogische civil society, op basis van
het literatuuronderzoek is een theoretisch kader opgesteld. Vervolgens zijn interviews afgenomen met alle
Roosendaalse jeugdzorgaanbieders om te kijken wat zij onder het begrip verstaan. De interviews vormden de
input voor het empirische deel van dit onderzoek. Het onderzoek is afgesloten met een interactieve bijeenkomst
bij de gemeente Roosendaal, hierbij waren de ambtenaren jeugd van de gemeente aanwezig. De resultaten van
de interactieve bijeenkomst zijn meegenomen in de empirie.
Allereerst is gekeken naar de betekenis die verleend wordt aan het begrip pedagogische civil society. Gekozen
is voor de volgende definitie uit de literatuur:
‘Dat deel van de samenleving waar burgers (kinderen, jongeren, ouders en andere volwassenen) in
vrijwillige verbanden verantwoordelijkheid nemen voor een pedagogisch klimaat waarin het goed
opvoeden en opgroeien is, in samenwerking met of juist als tegenkracht tot overheden (gemeenten,
de jeugdsector, het welzijnswerk), bedrijven en andere civil society organisaties (bijvoorbeeld
sportverenigingen) (Broeders, Duijvenstijn, e.a.,2011; 7).’
Uit de empirie is gebleken dat vrijwilligheid niet voorkomt in de betekenissen gegeven door Roosendaalse
jeugdzorgaanbieders, de overheid wordt maar door één jeugdzorgaanbieder genoemd. Meerdere
jeugdzorgaanbieders gebruiken betrokkenheid in hun omschrijving, betrokkenheid komt niet voor in de
theoretische omschrijving.
Vervolgens is aan de zorgaanbieders gevraagd aan te geven wie volgens hen onderdeel uitmaken van de
pedagogische civil society. Hieruit blijkt dat mensen met een informele rol dichter bij het kind staan dan
mensen met een formele rol. Opvallend is dat een aantal aanbieders geen onderscheidt maakt in afstand tot
het kind als het gaat om eerste- of tweedelijns zorgaanbieders, terwijl anderen een duidelijk onderscheid
maken waarbij eerstelijns aanbieders dichter bij het kind staan. Alle zorgaanbieders zien ouders als onderdeel
van de pedagogische civil society, dit terwijl er in de theorie over de civil society geen rol voor hen is
weggelegd.
Inzetten op de pedagogische civil society betekent dat er een belangrijke taak is weggelegd voor de sociale
omgeving. Dit heeft gevolgen voor de zorgverlening, te weten:
de hulpverlener moet ondersteunen in plaats van overnemen;
een professional binnen een gezin;
van aanbodgericht werken naar vraaggericht werken;
de in te zetten interventies moeten passen bij de pedagogische civil society en uitgaan van zowel de
traditioneel-klinische benadering als de community-psychologie.
Verschillende zorgaanbieders gaven aan dat het huidige jeugdzorgaanbod overlap bevat. Dit kan voorkomen
worden als iedereen zich weer op zijn eigen taak richt.
Over het aantal jeugdigen dat in de toekomst een beroep doet op jeugdzorg verschillen de meningen, de
theorie gaat er vanuit dat het aantal cliënten dat gebruik maakt van intensieve zorg in de toekomst zal
afnemen en dat er meer jongeren gebruik maken van hulp uit de eigen omgeving, dit kan zijn via hun eigen
sociale netwerk of via eerstelijns jeugdzorg.
Niet alleen de zorgverlening verandert door de komst van de pedagogische civil society, ook het takenpakket
van professionals. De zorgaanbieders schrijven de blauw gearceerde (zie tabel volgende pagina) taken toe aan
3
zorgverleners uit de nulde, eerste, en tweede lijn. Ook is op basis van de interviews met zorgaanbieders een
extra rij aan de tabel toegevoegd, de taak “signaleren” voor de nulde lijn.
Niet beroepskrachten uit
de nulde lijn
Medeopvoeder
Hulp bieden bij de
opvoeding
Kennisuitwisseling
Beroepskrachten uit de
nulde lijn
Contact onderhouden met
gezinnen en een
vertrouwensband kweken
Dialoog aangaan
Toezicht houden
Overbrengen van
vaardigheden
Aanspreekpunt
Gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid
Signaleren
Doorverwijzing naar 1ste
lijn
Signaleren
1ste-lijns gezinscoaches
2de lijn
Vertrouwensband
kweken, gesprek aangaan
Tijdelijk ondersteunen
Versterken/activeren
eigen kracht
Versterken/activeren
sociale omgeving
Vraagstukken oplossen
waar nodig m.b.v. een
specialist
Doorverwijzing naar 2de
lijn
Aanbieden van zwaardere
hulpverlening
Directe relatie met de 1ste
lijn
Inzetten op de pedagogische civil society leidt tot kansen en bedreigingen. Een aantal kansen dat uit dit
onderzoek naar voren kwamen zijn:
-
kind en ouder worden krachtiger door steun die zij krijgen uit de pedagogische civil society;
iedereen wordt betrokken bij de opvoeding van een kind;
meer sociale controle;
mensen worden aangesproken op eigen verantwoordelijkheden.
In dit onderzoek kwamen onder andere de volgende bedreigingen naar voren:
-
binnen bepaalde milieus is de sociale omgeving niet in staat de steun te geven die de maatschappij
verwacht.
voor bepaalde problemen is professionele hulp nodig;
door sociale controle voelt men zich in zijn vrijheid beperkt, benauwend.
4
Inhoud
1.
INLEIDING ............................................................................................................................................... 6
2.
ONDERZOEKSOPZET ................................................................................................................................ 7
2.1
PROBLEEMANALYSE ................................................................................................................................ 7
2.2
AANLEIDING ............................................................................................................................................ 7
2.3
CASUSBESCHRIJVING ............................................................................................................................... 8
2.4
DOEL EN VRAAGSTELLING ....................................................................................................................... 9
2.5
ONDERZOEKSVRAGEN EN METHODEN .................................................................................................. 10
2.6
RELEVANTIE .......................................................................................................................................... 12
2.7
BETROUWBAARHEID EN VALIDITEIT ..................................................................................................... 12
3.
THEORETISCHE KADER .......................................................................................................................... 13
3.1
DE CIVIL SOCIETY ................................................................................................................................... 13
3.1.1
DE PLAATS VAN DE CIVIL SOCIETY BINNEN EEN SAMENLEVING ........................................................................... 14
3.1.2
DEFINITIE VAN HET BEGRIP CIVIL SOCIETY ..................................................................................................... 15
3.1.3
DE CIVIL SOCIETY VOLGENS DE TOCQUEVILLE ................................................................................................ 16
3.1.4
TEKORTKOMINGEN VAN DE CIVIL SOCIETY EN STAAT........................................................................................ 19
3.2
DE PEDAGOGISCHE CIVIL SOCIETY ......................................................................................................... 19
3.2.1
DE PEDAGOGISCHE CIVIL SOCIETY EEN DEFINITIE ............................................................................................ 19
3.2.2
PARTIJEN BINNEN DE PEDAGOGISCHE CIVIL SOCIETY ........................................................................................ 20
3.2.3
PEDAGOGISCHE CIVIL SOCIETY EN HET ZORGAANBOD ...................................................................................... 22
3.2.4
PROFESSIONALS BINNEN DE PEDAGOGISCHE CIVIL SOCIETY ............................................................................... 26
3.2.5
KRITISCHE GELUIDEN PEDAGOGISCHE CIVIL SOCIETY ........................................................................................ 28
3.2.6
DE IDEAALTYPISCHE MAATSCHAPPELIJKE ORDENING ....................................................................................... 29
4.
DE PEDAGOGISCHE CIVIL SOCIETY IN DE PRAKTIJK ................................................................................ 30
4.1
BETEKENIS PEDAGOGISCHE CIVIL SOCIETY ............................................................................................ 30
4.2
PARTIJEN BINNEN DE PEDAGOGISCHE CIVIL SOCIETY ............................................................................ 33
4.3
PEDAGOGISCHE CIVIL SOCIETY EN HET ZORGAANBOD .......................................................................... 38
4.4
DE PROFESSIONALS BINNEN DE PEDAGOGISCHE CIVIL SOCIETY ............................................................ 44
4.5
VOOR- EN NADELEN PEDAGOGISCHE CIVIL SOCIETY ............................................................................. 49
5.
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN ......................................................................................................... 53
6.
REFLECTIE .............................................................................................................................................. 58
LITERATUURLIJST ........................................................................................................................................... 59
BIJLAGEN ........................................................................................................................................................ 62
5
1. Inleiding
Zoals iedere gemeente wordt de gemeente Roosendaal in 2015 verantwoordelijk voor de uitvoering van de
jeugdzorg. De meeste gemeenten, zetten in op het versterken van de eigen kracht, het betrekken van de
sociale omgeving bij de opvoeding en de pedagogische civil society, zo ook de gemeente Roosendaal. Ook het
conceptwetsvoorstel Jeugdzorg (van 18 juni 2012, blz. 31) gaat uit van een cultuuromslag op basis van de visie
op de pedagogische civil society. Veel gemeenten staan voor de vraag hoe hier in de praktijk vorm aan te
geven.
Allereerst vroeg de gemeente Roosendaal zich af of er onder de jeugdzorgaanbieders die met haar
samenwerken voldoende draagvlak bestaat voor het concept pedagogische civil society. Uit dit onderzoek is
gebleken dat er onder de jeugdzorgaanbieders voldoende draagvlak is voor dit concept, onduidelijk is echter
wat zij hier precies onder verstaan en hoe zij er vanuit hun instelling invulling aan geven. Doel van dit
onderzoek is dan ook om daar meer duidelijkheid over te geven, door de volgende centrale vraagstelling te
beantwoorden:
Op welke wijze geven zorgaanbieders werkzaam in het Roosendaalse jeugddomein vanaf 2015 invulling aan het
concept pedagogische civil society, welke betekenis verlenen zij aan dit concept, wie maken onderdeel uit van
de pedagogische civil society, wat betekent de pedagogische civil society voor de samenwerking, het
zorgaanbod en de rol van jeugdzorgprofessionals en in hoeverre verschilt de invulling van de Roosendaalse
jeugdzorgaanbieders met de bestaande theorie en welke gevolgen heeft dat daarvoor?
Binnen dit onderzoek staat het begrip pedagogische civil society centraal. Dit begrip is nog volop in
ontwikkeling en er zijn dan ook verschillende definities van in omloop. In dit onderzoek wordt uitgegaan van de
definitie van Broeders, Duijvenstein e.a., deze luidt als volgt:
“Dat deel van de samenleving waar burgers (kinderen, jongeren, ouders en andere volwassenen) in
vrijwillige verbanden verantwoordelijkheid nemen voor een pedagogisch klimaat waarin het goed
opvoeden en opgroeien is, in samenwerking met of juist als tegenkracht tot overheden (gemeenten,
de jeugdsector, het welzijnswerk), bedrijven en andere civil society organisaties (bijvoorbeeld
sportverenigingen)” (Broeders, Duijvenstijn, Wolswinkel, Broenink, & Fransen, 2011, p. 7).
Leeswijzer
De centrale vraag wordt in dit onderzoek beantwoord met een casestudie, meer over de methode van
onderzoek is terug te vinden in hoofdstuk twee “onderzoeksopzet”. Na de onderzoeksmethode volgt het
theoretisch kader, hoofdstuk 3. Dit hoofdstuk bestaat uit theorie over de civil society en theorie over de
pedagogische civil society. Vervolgens worden de resultaten van de casestudy besproken in hoofdstuk 4, “de
pedagogische civil society in de praktijk”, in de verschillende subparagrafen wordt een link gelegd met de
theorie, de theorie over de pedagogische civil society speelt daarbij een belangrijke rol. Om een antwoord te
vinden op de centrale vraagstelling is allereerst gekeken naar de definite die door de jeugdzorgaanbieders
wordt gegeven aan het begrip pedagogische civil society. De resultaten daarvan vindt u in paragraaf 4.1.
Vervolgens is onderzocht wie er allemaal onderdeel uitmaken van de pedagogische civil society, de resultaten
daarvan zijn weergegeven in paragraaf 4.2. Het versterken van de pedagogische civil society heeft ook
gevolgen voor het huidige jeugdzorgaanbod, in paragraaf 4.3 wordt beschreven welke veranderingen
jeugdzorgaanbieders verwachten in het zorgaanbod. Niet alleen het aanbod zal met het versterken van de
pedagogische civil society veranderen ook van jeugdzorgmedewerkers wordt verwacht dat zij in de toekomst
hun werkwijze aanpassen. Hoe het nieuwe profiel van de jeugdzorgprofessional eruit ziet volgens het
Roosendaalse jeugddomein wordt beschreven in paragraaf 4.4. De empirie zal eindigen met zowel de voor- als
de nadelen die verbonden kunnen worden aan de pedagogische civil society. Op basis van de uitkomsten van
de empirie zal de centrale vraagstelling beantwoord worden in hoofdstuk 5: conclusies en aanbevelingen.
6
2. Onderzoeksopzet
In dit hoofdstuk wordt de onderzoeksopzet en het verloop van het onderzoek beschreven.
2.1
Probleemanalyse
In 2015 zal er een grote verandering plaatsvinden binnen de jeugdzorg, de transitie jeugdzorg. Dit houdt in dat
vanaf 2015 gemeenten verantwoordelijk zijn voor de jeugdzorg. Dit betekent dat taken die nu onder andere
behoren tot de provincie dienen te worden overgeheveld naar gemeenten. De verschillende vormen van zorg
(preventieve vrijwillige jeugdzorg, jeugd-GGZ, provinciale jeugdzorg, gesloten jeugdzorg, jeugdreclassering,
jeugdbescherming en licht verstandelijk gehandicapte jeugd) worden ondergebracht in één
financieringssysteem en bij één bestuurslaag, de gemeente. Niet alleen taken en financiële middelen op het
gebied van jeugdzorg worden overgeheveld naar gemeenten, de ‘transitie’, ook zal de zorg inhoudelijk
veranderen. De inhoudelijke veranderopgave is gericht op minder inzet van gespecialiseerde
opvangvoorzieningen voor kinderen en jongeren en meer inzet van voorzieningen om de opvoeding in de eigen
sociale context te versterken (Yperen & Woudenberg, 2011, p. 3). Deze zorginhoudelijke verandering wordt
‘transformatie’ genoemd. Deze berust op twee pijlers:
1.
2.
Versterken van de informele steun binnen de sociale netwerken (civil society) en de algemene
voorzieningen;
Een samenhangende zorgstructuur die uitgaat van het versterken van de opvoeding in plaats van
het overnemen van de opvoeding (Yperen & Woudenberg, 2011, p. 4)
Dit onderzoek richt zich op de transformatie, meer specifiek op het begrip pedagogische civil society. Het
versterken van de pedagogische civil society is een beleidsdoel in het toekomstige jeugdbeleid, wat inhoud dat
de omgeving van een kind actief betrokken is bij de opvoeding van een kind en de ouders ondersteunt of
adviezen geeft over de opvoeding. Door de civil society te versterken zouden jongeren langer in hun eigen
omgeving kunnen opgroeien en minder snel een beroep doen op de zwaardere jeugdzorg. Het beleid moet zich
in de toekomst niet meer alleen richten op het risicoperspectief, maar ook op de eigen kracht van het gezin en
de samenleving. Hierdoor zal het opgroeiklimaat verbeteren (RMO & RVZ, 2009). De pedagogische civil society
is afgeleid van het begrip civil society, de pedagogische civil society verwijst naar de doelgroep jeugd, in het
theoretisch kader worden beide begrippen verder uitgewerkt. De vraag waar veel gemeenten mee worstelen is
wat het begrip pedagogische civil society nu precies betekent en hoe gemeenten samen met de zorgaanbieders
deze pedagogische civil society kunnen vormgeven en versterken. Ook bij de gemeente Roosendaal speelt deze
vraag. Allereerst vraagt zij zich af of er onder Roosendaalse jeugdzorgaanbieders voldoende draagvlak is voor
het concept pedagogische civil society. Mocht dit zo zijn dan wordt met een casestudy onderzocht wat de
verschillende partners verstaan onder het begrip pedagogische civil society.
Onlangs bracht adviesbureau K2 (2011, december) het onderzoek ‘transitie van de jeugdzorg in Noord-Brabant,
professionals aan het woord’ uit. In dit onderzoek speelde het begrip civil society een belangrijke rol. Uit het
onderzoek blijkt dat professionals een verschillende betekenis geven aan dit begrip (Wesseldijk & Jallal, 2011).
Vandaar dat het interessant is om te kijken wat de professionals in de gemeente Roosendaal hieronder
verstaan. De uitkomsten van dit onderzoek zullen door de gemeente Roosendaal worden gebruikt om haar visie
met betrekking tot het begrip pedagogische civil society verder uit te werken, als input voor het
doorontwikkelen van het bestaande netwerk rond het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) en als input voor de
subregio.
2.2
Aanleiding
Dit onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van de provincie Noord-Brabant en de gemeente Roosendaal. Het
concept pedagogische civil society speelt een belangrijke rol in het jeugdbeleid van de gemeente Roosendaal
vanaf 2015. De gemeente vraagt zich af of er draagvlak is bij de jeugdzorgaanbieders waarmee zij samenwerkt
voor het concept pedagogische civil society. Mocht er voldoende draagvlak zijn dan wil Roosendaal graag weten
wat de jeugdzorgaanbieders verstaan onder het begrip en hoe zij hier invulling aan denken te gaan geven. Voor
dit onderzoek betekent dat, dat er een draagvlakpeiling heeft plaatsgevonden onder de jeugdzorgaanbieders.
De resultaten van die peiling zijn in onderstaand kader weergegeven.
De gemeente Roosendaal gaf aan benieuwd te zijn of er draagvlak bestaat voor het concept pedagogische civil
society. Vandaar dat hiernaar is gevraagd bij de zorginstellingen. Alle geïnterviewden zijn voorstander van het
versterken van de eigen kracht en het betrekken van de sociale omgeving daarin. Volgens Amarant hoort de
regie dan ook bij de cliënt te liggen, er moet dus sprake zijn van zelfbeschikking, zelfbepaling. Bureau
7
Jeugdzorg geeft aan dat haar plannen erop gericht zijn de regie terug te geven aan het eigen gezin, voor zover
dat mogelijk is en tot daar waar het kan. In de praktijk geeft BJZ hier vorm aan door de periode dat
gezinsvoogden binnen een gezin werkzaam zijn op basis van een ondertoezichtstelling (OTS) zo kort mogelijk
te houden, waarna kan worden afgeschaald naar reguliere hulpverlening, zonder dwang. Waar afschaling niet
mogelijk is wordt sneller overgegaan op voogdij, overnemen van het gezag. “Die OTS duurde soms steeds
langer en uiteindelijk werd dat dan een keer een voogdij, daar doen we nu veel korter over” (M. van de
Nieuwenhuizen, BJZ). Het CJG is positief over het feit dat de pedagogische civil society versterkt gaat worden.
Volgens haar zijn stukjes verloren geraakt door de individualisering, maar ook is men meer gaan werken en
wordt de maatschappij steeds sneller. “Dus in die zin vind ik het wel een hele goede beweging en
vanzelfsprekend, in de zin van ik denk dat dat vroeger goed werkte op die manier tot op een bepaalde hoogte.
Er zijn natuurlijk ook situaties dat die omgeving heel beknellend was voor mensen. Maar ik denk dat het wel
een betere basis is voor kinderen om op te groeien en voor ouders om op te voeden. Dat ze meer ingebed zijn
in een sociaal verband” (M. Vriens, CJG).
De GGD ziet het als een noodzakelijke omwenteling in onze maatschappij om de eigen kracht te versterken en
de sociale omgeving bij de opvoeding te betrekken. Mensen worden zelf verantwoordelijk voor hun eigen
ontwikkeling. Het nadeel is echter dat niet iedereen hiertoe in staat is. De GGD verwacht dan ook niet alleen
een verandering bij professionals, maar ook een verandering bij burgers. Aangegeven wordt dat de sociale
omgeving veel kan betekenen, maar dat deze wel gemobiliseerd moet worden. Daarnaast is er in de sociale
omgeving het een en ander veranderd, er zijn meer mensen gaan werken en we letten minder op elkaar. “Dus
je zult toch naar samenhangende structuren moeten zoeken die niet vanzelf je buren zijn. Maar veel meer
zitten in bijvoorbeeld school, kinderopvang, sportclubs, vrijwilligersclubs en familie” (A. van der Zijden, GGD).
En deze structuren moeten geactiveerd worden, dat gaat niet vanzelf. De ggz juicht het versterken van de
pedagogische civil society toe. Mensen moeten dan ook in hun eigen kracht gezet worden en hulp ontvangen
waar dat nodig is. Deze hulp moet erop gericht zijn dat de cliënt het uiteindelijk zelf gaat doen. Dit levert
volgens mevrouw Heinkens dan ook een aantal voordelen op voor de cliënt, deze is gelukkiger wanneer men
het leven in eigen handen heeft, daadkrachtiger en kan zelf oplossingen bedenken voor datgene wat er op hen
afkomt. Wel merkt ze op dat er altijd een groep blijft bestaan die afhankelijk is van goede zorg.
Juzt geeft aan dat het versterken van de eigen kracht en verantwoordelijkheid van ouders gevoed is door
bezuinigingen en het efficiënter inrichten van financieringsstromen. Dit sluit aan bij de gedachte van De
Tocqueville die stelt dat de overheid burgerschap niet waardeert vanwege haar intrinsieke waarde, maar omdat
de overheid er vanuit gaat dat burgerschap leidt tot bezuinigingen (Kruiter, 2010, p. 341). Ondanks dat is Juzt
voorstander. Om het eigen kracht werken te verbeteren heeft stichting MEE haar personeel laten scholen. Ook
voor de thuiszorg is het eigen kracht denken niet nieuw, die is dan ook van mening dat “ik denk primair dat de
verantwoordelijkheid voor opvoeden en verzorgen van een kind bij de ouders ligt. En dat het vanuit
preventiegedachten, preventief het ontzettend belangrijk is om ouders daarover zo goed mogelijk te informeren
en te adviseren en mogelijk waar nodig te ondersteunen om dat zo goed mogelijk zelfstandig te kunnen doen”
(C. van Oevelen, TWB). Traverse heeft sinds 2008 oplossingsgericht werken binnen haar organisatie ingevoerd.
Wel geeft Traverse aan dat er doelgroepen bestaan die geen gebruik kunnen maken van hun netwerken of
eigen krachten en daardoor dus afhankelijk zijn van hulp.
Op basis van bovenstaande draagvlakpeiling kunnen we concluderen dat er voldoende draagvlak bestaat voor
het concept pedagogische civil society onder de Roosendaalse jeugdzorgaanbieders. Dit betekent dat onderzoek
verricht kan worden naar de betekenis die Roosendaalse zorgaanbieders geven aan het begrip pedagogische
civil society en hoe zij invulling gaan geven aan dit begrip.
2.3
Casusbeschrijving
In dit onderzoek is ervoor gekozen het begrip pedagogische civil society te onderzoeken binnen één gemeente.
Gezocht is naar een middelgrote gemeente, die een actieve rol inneemt binnen de transitie, waar bovendien de
meeste zorgaanbieders een locatie gevestigd hebben. Er is niet gekeken naar grote steden omdat de
problematiek daar te omvangrijk is. Op basis van deze aspecten is gekozen voor de gemeente Roosendaal. De
gemeente Roosendaal is een centrumgemeente met 67.463 inwoners. Hiermee behoort zij niet tot de grootste
gemeenten van Noord-Brabant maar ook zeker niet tot de kleinste. Binnen de transitie jeugdzorg werken
verschillende gemeenten in Noord-Brabant samen in transformatieteams. De gemeente Roosendaal vormt
samen met de gemeenten Bergen op Zoom, Halderberge, Moerdijk, Steenbergen en Woensdrecht
transformatieteam West-Brabant West. Wethouder K. Jongmans (gemeente Roosendaal) is bestuurlijke trekker
van dit transformatieteam. Daarnaast heeft de gemeente Roosendaal een duidelijke visie op de transitie, waarin
de “pedagogische civil society” een belangrijk uitgangspunt is, dat nog verdere invulling behoeft.
Enkele punten die terugkomen in de regionale visie zijn:
-
Primair doel: het realiseren van een prettig en gezond opgroei- en opvoedklimaat voor jeugd en
ouders in West-Brabant;
Ondersteuning en hulp bij opvoeden en opgroeien sluiten aan bij de vragen en prioriteiten van het
gezin en zijn aantoonbaar gericht op het versterken van de eigen kracht en verantwoordelijkheid van
jeugd en ouders;
8
-
Onze professionals zijn vraaggerichte generalisten. Ieder gezin krijgt zoveel mogelijk te maken met
een vast aanspreekpunt. Die persoon roept aanvullende expertise in als dat nodig is;
Focus van risico’s mijden verleggen naar voorwaarden scheppen, de kracht van de sociale omgeving
en het eigen gezin moet meer benadrukt worden;
Van directe individuele interventies naar versterking van de sociale omgeving (West-Brabant, 2011).
De uitkomsten van dit onderzoek worden gebruikt door de gemeente Roosendaal om de visie verder aan te
scherpen en om het CJG-netwerk door te ontwikkelen. De provincie Noord-Brabant krijgt door middel van dit
onderzoek een beter zicht op hoe de verschillende zorgaanbieders denken over de pedagogische civil society.
De gemeente Roosendaal omschrijft de opdracht als volgt:
De pedagogische civil society is een theorie en hanteren wij in ons beleid. De opdracht wordt om bij onze
partners te onderzoeken wat zij hieronder verstaan en wat men hier zelf in denkt te kunnen betekenen. De
tijdslijn van het onderzoek is dusdanig dat we de out-put als in-put kunnen gebruiken voor ons sub-regionaal
proces met de partners en andere gemeenten.
Van de gemeente Roosendaal wordt gevraagd om de ingangen bij de partners te verzorgen en zelf
medewerking te verlenen aan interviews en actief meelezen van de concept resultaten.
(Bregje Trimbos-Klijs, beleidsadviseur Jeugd, Gemeente Roosendaal)
2.4
Doel en vraagstelling
Deze paragraaf bestaat uit de doelstelling, centrale vraagstelling en de probleemstelling van dit onderzoek
Doelstelling
In dit onderzoek wordt gezocht naar de betekenis die zorgaanbieders geven aan het begrip pedagogische civil
society. Allereerst wordt beschreven wat volgens de theorie het begrip inhoudt, daarna wordt gekeken welke
betekenis zorgaanbieders geven aan het begrip. Nu is onduidelijk welke betekenis jeugdzorgaanbieders in
Roosendaal geven aan het begrip pedagogische civil society en welke invulling zij geven aan de pedagogische
civil society. Dit onderzoek moet hier meer duidelijkheid over verschaffen. Om een goed beeld te geven van de
praktijk is ervoor gekozen het onderzoek uit te voeren binnen één gemeente, namelijk Roosendaal. Het gaat
dus om toetsend onderzoek, waarbij bestaande theorie wordt getoetst aan datgene wat de praktijk eronder
verstaat.
Omdat onderzoek gedaan wordt naar de betekenis die wordt gegeven aan een bepaald begrip is het onderzoek
exploratief van karakter: “Verkennend onderzoek naar een probleem waar geen of zeer weinig kennis over
beschikbaar is. Exploratief onderzoek mondt uit in (gedetailleerde) empirische beschrijvingen. Het wordt ook
gebruikt voor onderzoek naar betekenisverlening door actoren, bijvoorbeeld op welke wijze een bepaald
(bestuurskundig) concept in de praktijk invulling krijgt” (Thiel, 2010, p. 192). Er is vrijwel niets bekend over de
gedachten die zorgaanbieders hebben bij het begrip pedagogische civil society. Het doel in deze scriptie is dan
ook, in kaart brengen wat de praktijk (jeugdzorgaanbieders in Roosendaal) verstaat onder het begrip
pedagogische civil society en in hoeverre dit aansluit bij de bestaande theorie.
Centrale vraagstelling
Gekozen is voor een exploratieve vraagstelling, omdat de verwachtingen van de zorgaanbieders pas tijdens het
onderzoek naar voren komen, hierdoor bestaat er nog geen referentie waaraan wordt getoetst (Thiel, 2010, p.
26). De centrale vraagstelling luidt als volgt:
Op welke wijze geven zorgaanbieders werkzaam in het Roosendaalse jeugddomein vanaf 2015 invulling aan het
concept pedagogische civil society, welke betekenis verlenen zij aan dit concept, wie maken onderdeel uit van
de pedagogische civil society, wat betekent de pedagogische civil society voor de samenwerking, het
zorgaanbod en de rol van jeugdzorgprofessionals en in hoeverre verschilt de invulling van de Roosendaalse
jeugdzorgaanbieders met de bestaande theorie en welke gevolgen heeft dat daarvoor?
9
Probleemstelling
In dit onderzoek wordt uitgegaan van de volgende probleemstelling:
Bestaat er onder de Roosendaalse jeugdzorgaanbieders voldoende draagvlak voor het concept
pedagogische civil society, bij voldoende draagvlak wil de gemeente Roosendaal weten welke
betekenis zorgaanbieders geven aan het begrip pedagogische civil society, wie volgens hen onderdeel
uitmaken van de pedagogische civil society, wat dit betekent voor de taakverdeling, samenwerking,
het zorgaanbod en de competenties van de veldwerkers en hoe dit zich verhoudt tot de theorie.
2.5
Onderzoeksvragen en methoden
Om de centrale vraagstelling te beantwoorden zijn de volgende onderzoeksvragen opgesteld:
Theoretische deelvragen
1.
2.
Wat houdt de civil society gedachte in?
Wat is de pedagogische civil society?
Empirische deelvragen
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Welke verwachtingen kunnen worden afgeleid uit de theorie?
Welke betekenis geven de Roosendaalse jeugdzorgaanbieders aan het begrip pedagogische civil
society?
Wie maken volgens de Roosendaalse jeugdzorgaanbieders deel uit van de pedagogische civil society?
Verwachten de Roosendaalse jeugdzorgaanbieders een verandering in het zorgaanbod door inzet van
de pedagogische civil society?
Betekent de pedagogische civil society een verandering in de werkwijze van Roosendaalse
jeugdzorgprofessionals?
Wat zijn volgens de Roosendaalse jeugdzorgaanbieders de voor- en nadelen van de pedagogische civil
society?
Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen praktijk en theorie?
Onderzoeksmethoden
Dit onderzoek is kwalitatief van aard. Centraal staat de invulling die zorgaanbieders geven aan het begrip
pedagogische civil society.
In dit onderzoek worden de volgende onderzoeksmethoden toegepast, literatuuronderzoek en interviews binnen
een casestudy. Het onderzoek wordt afgesloten met een interactieve bijeenkomst waaraan de ambtenaren
jeugd van de gemeente Roosendaal deelnemen. Door verschillende methoden te gebruiken wordt de validiteit
van het onderzoek vergroot: triangulatie (Thiel, 2010, p. 61; Verhoeven, 2007, p. 25; Robson, 2002, p. 371).
Hieronder worden de verschillende methoden kort toegelicht.
Onderzoeksdesign
Robson maakt onderscheid tussen flexible en fixed designs. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een
flexible design. Flexible design is een onderzoeksstrategie waarbij het onderzoeksdesign ontstaat tijdens het
proces van dataverzameling en data-analyse (Robson, 2002, p. 547). Vrijwel altijd gaat het om kwalitatieve
data. Voorbeelden van flexible designs zijn grounded theory, etnografie en casestudies (Robson, 2002, p. 165
en 547). In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een casestudie. Om de praktijk vanaf 2015 goed in beeld
te brengen is ervoor gekozen een casestudie uit te voeren binnen de gemeente Roosendaal. Robert Yin (1981;
1994) definieert case study als volgt “Case study is a strategy for doing research which involves an empirical
investigation of a particular contemporary phenomenon within its real life context using multiple sources of
evidence” (Yin in Robson, 2002, p.178). Vanaf 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de jeugdzorg, door
binnen één gemeente te kijken wat de verwachtingen op basis van de theorie zijn en hoe deze verwachtingen
zich verhouden met de praktijk ontstaat een goed beeld op de te verwachten situatie vanaf 2015. Robson
(2002) onderscheidt vier typen onderzoek te weten verkennend, verklarend, beschrijvend en emancipatorische
(Robson, 2002, pp. 59-60). Aan dit rijtje kunnen we nog een drietal soorten case-studies toevoegen: de
intrinsieke case-study (Stake, 1995), de instrumentele case-study (Stake, 1995) en de collectieve case-study
(Yin, 2003) (Baxter & Jack, 2008, pp. 547-549). In dit onderzoek is sprake van een instrumentele case-study,
de case wordt gebruikt om inzicht te verkrijgen in het begrip pedagogische civil society. Het probeert als het
ware het begrip pedagogische civil society verder te verkennen door te spreken met bestuurders/managers in
de Roosendaalse jeugdzorg.
10
Literatuuronderzoek
Literatuuronderzoek houdt in dat geschreven documenten worden bestudeerd. In het vooronderzoek wordt
literatuur verzameld over de (pedagogische)civil society voor het opstellen van een theoretisch kader. Aan de
hand van de theorie worden een aantal verwachtingen geschetst.
Interviews
Om de geschetste verwachtingen te toetsen aan de praktijk zullen interviews worden gehouden met de
zorgaanbieders binnen de gemeente Roosendaal die vanaf 2015 betrokken zijn bij het jeugdbeleid. Daarnaast
vinden interviews plaats met een aantal partijen uit de civil society, een directeur van een school, een
vrijwilliger bij een sportvereniging en een thematisch wijkagent jeugd. Deze personen behoren tot de
pedagogische civil society. Door alle zorgaanbieders uit het Roosendaalse jeugddomein te interviewen ontstaat
een compleet beeld van de verschillende visies van de zorgaanbieders rondom het begrip pedagogische civil
society. De interviews bij de zorgaanbieders worden gehouden met beleidsmedewerkers, beleidsadviseurs of
managers. Hiervoor is gekozen omdat de verwachting is dat zij al rekening houden met de veranderingen die
hen te wachten staan en ook ideeën hebben over hoe de organisaties waarvoor zij werkzaam zijn gaat
veranderen door de transitie. Het is gezien de tijd onmogelijk alle partijen uit de civil society te interviewen
vandaar dat een selectie is gemaakt, waarbij zowel beroepskrachten als een vrijwilliger geïnterviewd zullen
worden.
In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een open vragenlijst. Dit omdat de onderzoeker op zoek is naar
een niet volledig uitgekristalliseerde visie op het begrip pedagogische civil society. Via open vragen kan in het
interview gezorgd worden dat alle elementen aan bod komen, aan de andere kant heeft de geïnterviewde de
ruimte om zijn visie kenbaar te maken en kan de interviewer hierop doorvragen. De open vragen die gebruikt
worden zijn afgeleid van de theorie. Voor dit onderzoek worden twee vragenlijsten opgesteld één voor de
zorgaanbieders en één voor de partijen uit de civil society. Beide vragenlijsten zijn terug te vinden in de
bijlagen.
De selectie van respondenten vindt plaats door de gemeente Roosendaal, die de onderzoeker zal introduceren
bij de verschillende partners. Er is dus sprake van een selecte steekproef waarbij de opdrachtgever een lijst
met deskundigen heeft opgesteld (Verhoeven, 2007, p. 162). Deze deskundigen zijn door de onderzoeker
benaderd. Voor dit onderzoek betekent dat, dat alle zorgaanbieders uit het Roosendaalse jeugddomein
geïnterviewd zijn, te weten:
Amarant
Bureau Jeugdzorg
Centrum voor Jeugd en Gezin
Gemeenschappelijke GezondheidsDienst
Geestelijke gezondheidsdienst
Juzt
Stichting MEE
Thuiszorg West-Brabant
Traverse
Valkenhorst
In dit onderzoek is ervoor gekozen om naast zorgaanbieders ook partijen te interviewen die deel uitmaken van
de pedagogische civil society, te weten: Da Vinci College, politie en luchtscouts Seppe. Dat betekent dat er voor
dit onderzoek in totaal 13 interviews zijn afgenomen. Hiervoor is gekozen om een zo volledig mogelijk beeld te
schetsen van de pedagogische civil society binnen het Roosendaalse jeugddomein. Alle zorgaanbieders binnen
het Roosendaalse jeugddomein zijn geïnterviewd en om te kijken vanuit een wat breder perspectief zijn er ook
interviews afgenomen met partijen uit de civil society. Uiteindelijk is het voor de gemeente Roosendaal van
belang dat zowel zorgaanbieders als partijen uit de civil society een bijdrage gaan leveren, om het beleid te
laten slagen. Kind en gezin zelf maken geen onderdeel uit van het onderzoek.
De uitwerking van de interviews gebeurt via het transcript. De interviews worden letterlijk uitgetypt en
voorgelegd aan de geïnterviewde ter verificatie. Van ieder interview wordt een analyse opgesteld, waarin een
aantal vaste onderdelen aan bod komen. Waarna deze analyses met elkaar vergeleken worden.
Interactieve bijeenkomst
Het doel van de interactieve bijeenkomst was de resultaten te presenteren aan de ambtenaren jeugd van de
gemeente Roosendaal. Daarnaast vond er een discussie plaats op basis van de resultaten. Deze discussie
richtte zich op wat verstaan de medewerkers jeugd van de gemeente Roosendaal onder het begrip, welke vooren nadelen verbinden ze aan het begrip en wie maken deel uit van de pedagogische civil society.
11
2.6
Relevantie
Bij relevantie kan een onderscheid gemaakt worden tussen maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie.
Maatschappelijke relevantie
Dit onderzoek zal in de eerste plaats maatschappelijk relevant zijn voor de Provincie Noord-Brabant die de
onderzoeksopdracht heeft verstrekt en de gemeente Roosendaal, omdat het op zoek gaat naar de betekenis die
zorgaanbieders binnen de gemeente Roosendaal geven aan het begrip “pedagogische civil society”. Op basis
van de uitkomsten van het onderzoek kan de gemeente Roosendaal een algemene visie opstellen met
betrekking tot het begrip pedagogische civil society en deze visie zal als input dienen voor het door ontwikkelen
van het bestaande CJG netwerk.
De jeugdzorg binnen Nederland maakt een grote verandering door, taken en bevoegdheden worden
overgeheveld naar gemeenten en tegelijkertijd wordt op het gebied van jeugdzorg een nieuwe werkwijze
geïntroduceerd. Het idee is dat daarmee de zorg voor jeugd zal verbeteren. Verschillende provincies en
gemeenten zullen hierbij een andere aanpak hanteren, dit onderzoek geeft een aanvulling op de bestaande
kennis binnen de Provincie Noord-Brabant op het gebied van jeugdzorg. Het geeft meer inzicht in de
verwachtingen die zorgaanbieders hebben bij het begrip civil society.
Dit onderzoek kan relevant zijn voor professionals en uitvoerders binnen het domein jeugdzorg. Mogelijk dat
andere zorgaanbieders informatie kunnen verkrijgen uit dit onderzoek om zo het eigen beleid rondom
jeugdzorg aan te passen aan de veranderingen die hen in de toekomst te wachten staan.
Wetenschappelijke relevantie
Wetenschappelijk is dit onderzoek relevant omdat het theorieën over de civil society koppelt aan het
beleidsterrein jeugdzorg. Aan de hand van deze theorie zullen de veranderingen binnen de jeugdzorg binnen
één gemeente in kaart worden gebracht. In het kader van jeugdzorg wordt ook wel gesproken over de
‘pedagogische civil society’ een begrip dat enkele jaren geleden is geïntroduceerd door Micha de Winter en nog
volop in ontwikkeling is, dit onderzoek kan een bijdrage leveren aan de doorontwikkeling van dit begrip.
2.7
Betrouwbaarheid en validiteit
Hieronder wordt de betrouwbaarheid en validiteit van dit onderzoek beschreven
Betrouwbaarheid
Doel van dit onderzoek is in kaart brengen wat de praktijk (jeugdzorgaanbieders in Roosendaal) verstaat onder
het begrip pedagogische civil society en in hoeverre dit aansluit bij de bestaande theorie. Het gaat dus om de
verwachtingen die Roosendaalse jeugdzorgaanbieders hebben als het gaat om de pedagogische civil society.
Verwachtingen geeft al aan dat deze in de toekomst kunnen wijzigen. De verwachtingen in dit onderzoek zijn
gebaseerd op het huidige transitiebeleid en de kennis die op dit moment beschikbaar is over de pedagogische
civil society. Wanneer dit onderzoek nogmaals wordt uitgevoerd kan het zijn dat de verwachtingen geschetst in
dit onderzoek niet meer geldig zijn als gevolg van beleids- en theoriewijzigingen. Zijn de verwachtingen
geschetst in dit onderzoek in de toekomst nog wel geldig dan kan dit onderzoek dienen als een 0-meting.
Validiteit
De interne validiteit moet aangeven of gemeten is wat men wilde meten. De interne validiteit van dit onderzoek
is erg afhankelijk van de beschikbare theorie. Opgemerkt moet worden dat de theorie met betrekking tot
pedagogische civil society nog volop in ontwikkeling is. De verwachtingen op basis van de huidige theorie
worden getoetst aan de betekenis die actoren eraan geven in de praktijk.
De externe validiteit verwijst naar de generaliseerbaarheid van de resultaten. Het onderzoek wordt uitgevoerd
middels een case-studie, de resultaten zijn generaliseerbaar binnen de subregio (bestaande uit een zestal
gemeenten waarvan Roosendaal er één is) omdat het grotendeels met elkaar overeenkomt. Daarnaast bestaat
het netwerk binnen de jeugdzorg binnen de subregio uit dezelfde zorgaanbieders. De uitgangspunten van de
transitie komen in de provincie Noord-Brabant overeen, wel is de invulling per gemeenten verschillend. Op
hoofdlijnen zal het gehanteerde beleid van de verschillende gemeenten in Noord-Brabant met elkaar
overeenkomen. Waardoor de verwachtingen geldig kunnen zijn op meerdere gemeenten, de toetsing vindt
echter alleen plaats in Roosendaal (Thiel, 2010, p. 106).
12
3. Theoretische kader
Dit hoofdstuk is een theoretische verkenning van het begrip pedagogische civil society. Omdat de pedagogische
civil society is afgeleid van de civil society begint het hoofdstuk met theorie over de civil society, daarna volgt
theorie over de pedagogische civil society.
3.1
De civil society
Het begrip civil society is afgeleid van de vrije associaties van De Tocqueville (gelegenheidsnetwerken), de
gemeenschap van de Polis (Aristoles); maar ook filosofen als Hobbes, Locke en Rousseau spraken over de civil
society. Ten tijde van de verlichting had de civil society een positieve betekenis, het stond voor een beschaving
waarin mensen in vrede samen zouden leven als politiek volwassenen verantwoordelijke burgers: in hun
privéleven, in hun gezinsleven en als burgers in de publieke sfeer (Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, pp. 44-45).
Mensen zouden onafhankelijk en vrij zijn, samenwerkend binnen de kaders van de rechtsstaat, zonder betutteld
of onderdrukt te worden door een autoritaire staat (Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 45). De civil society
vormde een kritisch en utopisch contrapunt ten opzichte van de traditionele samenleving (Buijs, Dekker, &
Hooghe, 2009, p. 45).
De betekenis is in de loop der jaren verschoven, zo stelt Hegel dat de ‘bürgerliche Gesellschaft’ duidt op
datgene wat zich tussen de private sfeer en de staat bevindt, inclusief de markt. Anderen, zoals Hutchinson,
Smith, August, Comte, praten over het sociale en politieke leven buiten de private sfeer van huis en gezin
(Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 42). De bürgerliche gesellschaft werd beheerst door de stedelijke
middenklasse die zich organiseerde in loges, clubs en netwerken (Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 51).
Andere klassen namen niet deel aan de civil society omdat zij hiervan uitgesloten waren of er geen profijt van
ondervonden. In de negentiende en vroeg twintigste eeuw veranderde dit beeld. Een deel van de middenklasse
keerde zich tegen de civil society en tegelijkertijd namen andere lagen deel aan de civil society, zoals vrouwen
en sociaal democratische arbeidsbewegingen (Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 52). De sporen van de
middenklasse die zich inzet voor de civil society zijn momenteel nog steeds zichtbaar. Dit heeft mede te maken
met de ‘civil society capaciteit’ die ongelijk verdeeld is. De capaciteit wordt onder andere bepaald door de
beschikbaarheid van tijd, aanwezigheid van middelen, het communicatienetwerk en de opleiding van een
persoon (Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 52).
In Nederland kennen we het begrip civil society al een lange tijd, alleen noemden we het toen maatschappelijk
middenveld (Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 34). Het maatschappelijk middenveld stamt uit de tijd van de
verzuiling (eind 19de eeuw, begin 20ste eeuw), er was sprake van actieve burgers, met een enerzijds
terughoudende, anderzijds ook responsief-stimulerende overheid die het mogelijk maakte dat burgers
allerhande activiteiten, van sociale verzekeringen tot het in verenigingsverband kweken van Dahlia’s, van
Kraamzorg tot oudedagvoorzieningen, van onderwijs tot sportbeoefening, zelf in gezamenlijke
verantwoordelijkheid organiseren (Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 34). In Nederland gebeurde dit onder
andere door kerken, die in die tijd functioneerden als liefdadigheidsinstellingen. Door de opkomst van de vele
verenigingen en stichtingen ontstond er een nieuwe discussie in Nederland over de rol die niet-statelijke
verbanden in de samenleving innamen, deze discussie werd de ordeningsdiscussie genoemd. Deze heeft geleid
tot een drietal concepten:
1.
2.
3.
Soevereiniteit in eigen kring; protestantse opvatting, niemand mag zichzelf alle macht toekennen;
Subsidiariteit; katholieke opvatting, de staat geeft ruimte voor het ontstaan van maatschappelijke
initiatieven, maar gelijktijdig waakt zij over het algemeen welzijn. Komt het algemeen welzijn in
gevaar dan komt de staat in beeld en dient zij te helpen (Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 37);
Functionele decentralisatie; sociaal democratische opvatting, de uitvoering van specifieke taken moet
zo dicht mogelijk liggen bij degene die met de regeling te maken hebben (Buijs, Dekker, & Hooghe,
2009, p. 40).
Het laatste kwart van de 20ste eeuw wordt het begrip civil society gebruikt in de strijd tegen dictaturen. De
betekenis van het begrip is inmiddels veranderd. Het keert zich tegen een alles controlerende staat en een
allesdoordringende markt (Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 47). In recente jaren, zeker na 1989, de val van
De Muur, is het begrip hoe langer hoe meer gaan verwijzen naar het geheel van instituties en vrije associaties
dat zich bevindt tussen overheid, markt en privésfeer: een deel van de samenleving, niet langer het geheel
(Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 22). In een nog meer toegespitste betekenis kan het dan gaan om zaken
als sociale bewegingen, georganiseerd vrijwilligerswerk, charitieve initiatieven en filantropen (Buijs, Dekker, &
Hooghe, 2009, p. 22). De leidende waarde van deze sociale bewegingen zijn ‘vriendschap en zorg’, de
bewegingen zijn niet gericht op politieke macht of het creëren van winst door het aanbieden van bepaalde
goederen of diensten (Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 31).
13
Voorheen verwees het begrip civil society naar de samenleving in zijn geheel, tegenwoordig naar een ruimte
binnen de samenleving (Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 22). Het gaat dus om instituties en verbanden die
zijn opgericht buiten de sfeer van de overheid en de markt. Het gaat om horizontale verbanden die vrijwillig
zijn ontstaan door een samenwerking tussen burgers. Tegenwoordig zien we dat de civil society ook steeds
vaker nationale grenzen overschrijdt, denk hierbij aan milieubewegingen en mensenrechtenbewegingen.
Onderstaande tabel geeft de belangrijkste kenmerken van gemeenschap, markt, staat en civil society als
ideaaltypische maatschappelijke ordening weer:
Leidend principe
Dominante factoren
Voorwaarde voor
deelname
Besluitvormingsregel
Transactiemiddel
Goederen
Externe effecten
Gemeenschap
Markt
Staat
Civil society
Solidariteit
Gezinnen, buurten
Toerekening
Concurrentie
Ondernemingen
Koopkracht
Vrijwilligheid
Verenigingen
Commitment
Consensus
Achting
Solidaire goederen
Wederzijdse
genegenheid,
collectieve identiteit
Vraag en aanbod
Geld
Private goederen
Welvaart,
verantwoordelijkheid
Hiërarchie
Bureaucratieën
Wettelijke
bevoegdheid
Gezaghebbend oordeel
Dwang
Collectieve goederen
Zekerheid,
rechtvaardigheid
Discussie
Argumenten
Sociaal kapitaal,
publieksopinievorming
Table 1: Ideaaltypische maatschappelijke ordening (Dekker, 2002, p. 12; Dekker, 1999, p. 16)
3.1.1 De plaats van de civil society binnen een
samenleving
De civil society bevindt zich in een publieke ruimte tussen de staat, markt en de private sfeer. Deze publieke
ruimte wordt ingevuld door clubs, verenigingen, sociale bewegingen en netwerken. De private sfeer is van
belang voor het mogelijk maken van de civil society, het gezin moet ruimte overlaten voor maatschappelijke
inzet (Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 53). De staat kan faciliterend optreden maar mag de rol van het
middenveld niet overnemen (Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 11). Sociale en culturele initiatieven die
spontaan vanuit de lokale gemeenschap ontstaan en niet worden gesubsidieerd worden waardevoller geacht
dan soortgelijke initiatieven vanuit de overheid of de daaraan verbonden non-profitinstellingen (Buijs, Dekker,
& Hooghe, 2009, p. 11). Figuur 1 geeft de plaats van de civil society weer:
Figure 1: Eigen bewerking, de civil society tussen staat, markt en gemeenschap op basis van (Koopmans, 2001, p. 287; Dekker, 1999,
p. 18) en de sheets uit het college MOM
14
De civil society vormt een reactie op bestaande of dreigende omstandigheden. Dit doet zij via een drietal
hoofdfuncties, die Charles Handy (1988, pp. 12-17) als volgt typeert:
-
-
-
Mutual support: uitgangspunt wederzijdsheid, inzet van vrijwilligers gericht op zelfhulp en onderlinge
ondersteuning. Doel is het ontwikkelen en onderhouden van sociaal kapitaal. Hierbij kan het gaan om
lotgenotencontacten maar ook sportverenigingen. De overheid heeft hierbij de rol van ondersteunen.
(Meijs, 2010, pp. 8, 11);
Campaigning organisaties: inzet gericht op een al dan niet ideëel belang. Het doel is een geluid te
geven tegenover overheid of bedrijfsleven vanuit de filosofie van een politieke civil society.
Voorbeelden van dit type organisaties zijn lokale actiegroepen en politieke partijen. De overheid dient
dit type organisaties toe te laten tot het beleidsproces (Meijs, 2010, pp. 9, 11);
Service delivery organisations: klassieke dienstverlening die zich richt op vrijwillige inzet door het
verzorgen van diensten voor anderen. Het doel is dienstverlening aan te bieden tegen lagere kosten
en/of het aanbieden van dienstverlening met een hogere kwaliteit. Voorbeelden zijn het aanbieden van
voorleeshulp maar ook stichting de Zonnebloem. De overheid dient voorwaarden te scheppen
waardoor dit type organisatie haar dienstverlening kan voortzetten, bijvoorbeeld doormiddel van
financiële steun (Meijs, 2010, pp. 8, 11).
Binnen de civil society komen we verbanden tegen op verschillende niveaus in de samenleving. Zo
onderscheiden we:
Primaire verbanden
Secundaire verbanden
Tertiaire verbanden
Dit zijn verbanden die een persoon heeft
met zijn vrienden en familie. Het contact
binnen deze verbanden is intensief en
nauw samenhangend met de identiteit.
Een voorbeeld van dit soort verbanden
zijn zelfhulpgroepen.
Hierbij gaat het om verbanden waarbij
de leden een frequent contact met
elkaar hebben. Bijvoorbeeld omdat zij
eens in de week samen sporten. Deze
verbanden zien we terug bij sportclubs,
vrijwilligers en politieke organisaties.
Bij deze verbanden delen de leden een
gemeenschappelijk ideaal of belang. Dat
kan bijvoorbeeld doordat zij donateur
zijn van een goed doel zoals het Wereld
Natuur Fonds.
Table 2: civil society op verschillende niveaus in de samenleving (sheets colleges mom 2012)
Hasenfeld en Gidron (Hasenfeld & Gidron, 2005, p. 101) onderscheiden een drietal verhoudingen tussen de civil
society en de staat, de verhouding met de staat kan verschuiven gedurende het bestaan van de organisatie.
1. Neutraal: Deze gemeenschappen richten zich vooral op het welbevinden van de eigen leden. Er vindt
interactie met de overheid plaats bijvoorbeeld omdat er belasting moet worden betaald (legale
interacties). Verder is deze groep neutraal ten opzichte van de staat en politiek, dit omdat de politiek
en de staat geen invloed uitoefenen op de activiteiten van de gemeenschap. Voorbeelden van dit soort
verbanden zijn sociale groepen en zelfhulpgroepen.
2. Oppositioneel: De civil society probeert politieke verbanden en het door hen gevoerde beleid direct
te beïnvloeden. Ze proberen de veranderingen te verwezenlijken met behulp van niet-conventionele
politieke middelen. De verbanden zijn actief op verschillende niveaus, zoals nationaal en lokaal. Een
voorbeeld van dit soort organisaties zijn mensenrechtenbewegingen. Er zijn twee soorten oppositionele
verbanden:

Transforming: deze verbanden verzetten zich tegen het regime/bestuur van de staat en
proberen het regime/bestuur te vervangen door een ander regime/bestuur. Bijvoorbeeld
prodemocratie verbanden.

Reforming: deze verbanden verzetten zich niet tegen het regime maar richten zich vooral op
het beïnvloeden van het beleid dat wordt gevoerd door het regime, een voorbeeld hiervan is
een mensenrechtenorganisatie.
3. Legitiem: de civil society versterkt het beleid en de legitimiteit van het landsbestuur. Dit doet ze door
middel van haar programma’s, die vaak afhankelijk zijn van legitimiteit en financiële support van de
staat. Het gaat hierbij meestal om non-profit dienstverleners, zoals ziekenhuizen.
3.1.2
Definitie van het begrip civil society
Het begrip civil society kent verschillende definities, hieronder zijn er een aantal opgesomd:
‘…as a sphere of social interaction between economy and state, composed above all of the
intimate sphere (especially the family), the sphere of association (especially voluntary associations),
social movements, and forms of public communication.’ (Cohen & Arato, 1992, p. ix)
‘…the space of uncoerced human association and also the set of relational networks – formed of
the sake of family, faith, interest, and ideology – that fill this space.’ (Walzer, 1995, p. 7)
‘…Is the largely self-generating and self-regulating world of private groups and institutions –
family, business, advocacy, sports, locality, religion, ethnicity. Here ordinary lives are lived, mostly
unvexed by a distant and impersonal authority; here freedom, reciprocity, and mutual aid are
nurtured. Civil society is the pre-eminent realm within which energies are liberated and well-being
15
is enhanced. It is also a brake on government. Without a vibrant civil society, government is likely to
be unrestrained and unresponsive.’ (Selznick, 2002, p. 44)
‘…1. Minimaal bestaat de burgerlijke maatschappij waar vrije verbanden bestaan die niet door de
staatsmacht worden bevoogd. 2. Duidelijker bestaat de burgerlijke maatschappij waar de
samenleving in haar geheel zichzelf vorm kan geven en haar handelingen kan coördineren door zulke
verbanden. 3. Als alternatief voor of aanvulling op de tweede betekenis kunnen we van een burgerlijke
maatschappij spreken waar het geheel van verbanden de loop van het staatsbestuur in belangrijke
mate kan bepalen of beïnvloeden.’ (Taylor, 1996, p. 58)
“… the ensemble of organized social activities, formal and informal, that are not directly
grounded in family and kinship, economic production and exchange, or the state but are politically
relevant” (Rueschmeyer, 1998, p. 18)
“Het totaal aan instituties, organisaties en individuen die zich bevinden tussen de familie, de staat
en de markt, waarbij mensen zich vrijwillig associëren om zich in te spannen voor gedeelde
interesses” (Anheier, 2005, p. 9)
Wanneer naar de verschillende definities wordt gekeken vallen een aantal dingen op. Zo gaat het om een
sociale interactie tussen een bepaalde groep mensen (menselijke associaties) die elkaar vindt in een netwerk.
Het netwerk kan ontstaan op basis van vertrouwen, interesses en ideologie. De netwerken sturen zichzelf, het
kan gaan om private groepen of instituties. Het netwerk is niet in het leven geroepen door een autoriteit maar
komt op vanuit de maatschappij (vrije verbanden/vrijwillige initiatieven). Vrijheid, wederkerigheid en
wederzijdse afhankelijkheid zijn belangrijke kenmerken van de civil society.
3.1.3
De civil society volgens De Tocqueville
Zoals aan het begin van dit hoofdstuk is aangegeven is het begrip civil society afgeleid van de gedachten van
verschillende filosofen. Een van die filosofen is Alexis de Tocqueville, zijn ideeën worden in deze paragraaf
uitgewerkt. Voor De Tocqueville is gekozen omdat zijn gedachten goed weergegeven zijn in het boek “civil
society tussen uit en nieuw”, daarnaast schreef de heer De Kruiter het boek “Mild despotisme” waarin de
gedachte van De Tocqueville worden gekoppeld aan de verzorgingsstaat. Omdat in dit onderzoek ook een
koppeling plaatsvindt tussen theorie over de pedagogische civil society en een onderdeel van de
verzorgingsstaat, namelijk jeugdzorg, is ervoor gekozen om de filosofie van De Tocqueville in dit theoretisch
kader verder uit te werken.
De Tocqueville zag een overgang van aristocratie (rangen en standen) naar democratie (egalitaire
samenleving). Democratie zou ertoe leiden dat de arbeidersklasse of opkomende middenklasse gaat deelnemen
aan de politiek (Kruiter, 2010, p. 60). Binnen een aristocratie bestonden vele associaties, personen maakte
vanaf hun geboorte deel uit van een bepaalde associatie, via hun ouders (geen vrijwillige keuze). De opkomst
van de democratie zorgde ervoor dat de aristocratie verdween en daarmee ook de associaties (Buijs, Dekker, &
Hooghe, 2009, p. 62).
De Tocqueville onderscheidt vier kenmerken van democratie:
1.
Gelijkheid (gelijkheid voor de wet);
2.
Individualisme;
3.
Centralisering;
4.
Bureaucratie.
Ieder kenmerk wordt hieronder besproken
Gelijkheid
Het belangrijkste maatschappelijke effect van democratie is gelijkheid, geen ongelijkheden van standen en
klassen. Gelijkheid en uniformiteit gaan dan ook boven vrijheid en diversiteit (Kruiter, 2010, p. 72). Dit
gelijkheidsstreven leidt volgens De Tocqueville tot mildere omgangsvormen tussen mensen. Door gelijkheid
kunnen mensen zich beter inleven in de ander, dat leidt tot empathie en sympathie. Voordelen van democratie
zijn gelijke behandeling, mensen kunnen zich met de ander identificeren en mensen zijn onafhankelijk van
elkaar, iedereen is immers gelijk. Nadelen zijn dat mensen die zich bewegen buiten de mainstream omlaag
worden getrokken, dat mensen zich terugtrekken in de eigen kring, dat gelijkheid kan leiden tot tirannie van de
meerderheid, omdat gelijkheid is afgeleid van datgene wat de meerderheid onder gelijk verstaat kunnen
minderheden zich niet vinden in die gelijkheid (Kruiter, 2010, p. 95).
Individualisme
Individualisme ziet De Tocqueville als belangrijkste bedreiging voor democratie, mensen houden zich bezig met
het eigen belang, in plaats van het publieke belang (Kruiter, 2010, p. 134). Doordat de mens zich terugtrekt in
de privésfeer is hij niet in staat om samen met anderen maatschappelijke problemen op te lossen, zich in te
zetten voor de publieke zaak. Individualisme komt voort uit gelijkheid. De Tocqueville stelt dat individualisme
ertoe leidt dat men zich vooral om zijn naasten bekommert, hierdoor is er geen ruimte voor de publieke zaak
16
(Kruiter, 2010, p. 101). Associaties komen in een democratie minder snel tot stand, in plaats daarvan ontstaat
het idee dat de individuele mens niemand iets verschuldigd is en van een ander niets kan verwachten (Buijs,
Dekker, & Hooghe, 2009, p. 62). Nadeel van individualisme is dat het de ontwikkeling van burgerschap
blokkeert (Kruiter, 2010, p. 102). Aan de hand van kladversies van La democratie en Amerique onderscheidt
Schleifer drie fasen van burgerschap vaderslandsliefde, egoïsme en welbegrepen eigen belang. Burgerschap als
beheersingsinstrument verdrijft de autonome burger als bouwsteen van de soevereiniteit van het volk. De
overheid waardeert burgerschap niet om de intrinsieke waarde ervan, maar omdat het in potentie
bezuinigingen dichterbij brengt (Kruiter, 2010, p. 341).
Voordelen van individualisme zijn:
Eigengereidheid en zelfinteresse zijn nodig om het management van het eigen leven en de publieke
zaak aan te kunnen;
Ter voorkoming van de tirannie van de meerderheid en het behouden van de machtsbalans zijn
individualisten nodig;
Onafhankelijkheid (Kruiter, 2010, p. 102).
Virtu ziet De Tocqueville als de oplossing voor het individualisme als gevolg van gelijkheid. Wetten zijn de
oplossing en moeten overeenkomen met het publieke belang. De burger moet dan wel gebruik maken van zijn
rechten en mensen moeten participeren met en ten gunste van de publieke zaak, dus niet alleen uit eigen
belang (Kruiter, 2010, p. 106). Door de sociale gelijkheid kunnen mensen zich met elkaar identificeren en
elkaar als gelijke behandelen (broederschap, solidariteit) (Kruiter, 2010, p. 109). De Tocqueville spreekt over
Sembable, een verzorgingsstaat die er niet alleen is voor mij en mijn vrienden en familie, maar voor iedereen
die publieke problemen ondervindt (Kruiter, 2010, p. 111).
Centralisatie
Via beheersingsmaatregelen legt de centrale overheid haar wil op aan lokale overheden (Kruiter, 2010, p. 181).
Burgers herkennen publieke problemen steeds minder als hun eigen problemen en hun eigen problemen als
potentiele publieke problemen. Centralisatie van de uitvoering verandert de lokale burger in een lid van de
nationale apatische massa (Kruiter, 2010, p. 173). Associaties zijn dan ook moeilijk in stand te houden, omdat
mensen het nut er niet van inzien, doordat men zijn naasten niet vertrouwt, men er zelf tijd en energie in moet
stoppen en associaties moeten concurreren met de centrale overheid (Kruiter, 2010, p. 194). Doordat
overheden de taken van de associaties overnemen worden mensen tot in de meest persoonlijke details
afhankelijk van de overheid (Tocqueville, 2000, p. 652). Doordat associaties verdwijnen heeft de overheid een
monopolie op het publieke domein en wordt zij ook overal voor verantwoordelijk gehouden. De Tocqueville
gebruikt dan ook een omgekeerde versie van het prisoners dilemma. De bevolking begrijpt dat de overheid niet
alles kan doen, toch zal zij altijd proberen de overheid voor haar karretje te spannen (Kruiter, 2010, p. 196).
Centralisatie kent ook voordelen zo kan kennis en ervaring worden gebundeld, tijdens oorlogen kan het land
een vuist maken en er zijn bepaalde kwesties die centraal georganiseerd moeten worden, denk hierbij aan
veiligheid en de grondwet.
Bureaucratie
Democratie brengt ongezonde abstracties met zich mee, omdat beleidsmakers op afstand beleid ontwikkelen.
Bureaucratie blijft zichzelf perfectioneren zo ook de controle en interventiemogelijkheden (Kruiter, 2010, p.
264). Kruiter geeft aan dat op basis van de Tocqueville efficiëntie en effectiviteit worden ingezet om beheersing
en controle te bereiken en bezuinigingen te realiseren (Kruiter, 2010, p. 265). Volgens De Tocqueville ziet de
overheid de burger als volgt: “You shall act as I wish, as long as I wish, and precisely in the direction that I
wish. You shall take charge of these details without aspiring to direct sum; you shall work in the darkness, and
later you shall judge my work by its results” (Tocqueville, 2000, p. 87). Beleid draait niet om wat de arme echt
nodig heeft, maar om wat de democratische overheid gestandaardiseerd kan aanbieden. “It is necessary to do
what is most useful to the receiver, not what pleases the giver” (Kruiter, 2010, p. 296). Het recht op zorg of
inkomen bestendigt de afhankelijke positie van de mens ten opzichte van de overheid. Bovendien is geld meer
een pleister voor het bloeden dan genezing van de wond (Kruiter, 2010, p. 297). Private liefdadigheid creëert
een morele band tussen arm en rijk, tussen ontvanger en schenker. Voor de schenker is er zingeving, het
gevoel iets ‘goeds’ te doen. Voor de ontvanger is er dankbaarheid voor iets waar hij of zij formeel geen recht
had. Daar ontstaat de publieke zaak. Maar nu verdwijnt die band door de anonieme technocratische overheid.
Aan de ene kant omdat de arme het ziet als recht, waardoor dankbaarheid verdwijnt en aan de andere kant
omdat de voormalig schenker nu belastingbetaler is geworden en ervan uitgaat dat de overheid het oplost
(Kruiter, 2010, p. 302). Een voorbeeld dat Kruiter aanhaald is de AWBZ. Nadat het rijk via het pgb zorg die
burgers elkaar vrijwillig leverden ging financieren, wil datzelfde rijk nu bezuinigen door burgers zaken weer
vrijwillig te laten doen. De gemeente moet burgers daartoe aanzetten (Kruiter, 2010, p. 324).
Mild despotisme
Bovenstaande kenmerken van de democratie leiden volgens De Tocqueville tot mild despotisme. Mild
despotisme is gebaseerd op de relatie tussen de negatieve kenmerken van de democratische samenleving
(gelijkheid en individualisme) en de democratische overheid (centralisering en bureaucratie) en kenmerkt zich
door een alles overheersende overheid (Kruiter, 2010, p. 242; 281). Het administratieve apparaat (systeem)
ziet De Tocqueville als grootste bedreiging voor mild despotisme, de volksvertegenwoordiging heeft daarop
geen zicht. Doordat de overheid steeds meer taken op zich neemt staat zij de ontwikkeling van de civil society
in de weg, dit omdat de overheid alle gaten waarin de civil society zijn rol zou kunnen pakken heeft opgevuld.
Doordat de overheid verantwoordelijkheid neemt hoeven burgers zich niet meer bezig te houden met publieke
17
problemen. Dit levert voor de burger tijd en energie op die ze aan individuele belangen en voorkeuren kan
besteden (Kruiter, 2010, p. 205; Buijs, Dekker, & Hooghe, 2009, p. 61).
Tocqueville maakt onderscheidt tussen associaties ten gunste van het publieke belang en associaties,
microsamenlevingen die ten gunste van het eigen belang werken (bijv. gildes ten tijde van de Franse revolutie).
In de aristocratie was men verticaal van elkaar afhankelijk, hiërarchisch geordend, hierdoor was er sprake van
wederzijdse afhankelijkheid waardoor men zich niet kon onttrekken aan het publieke domein. In de democratie
is sprake van horizontale autonomie hierdoor kan de individu binnen een democratie zich wel onttrekken aan
het publieke domein (Kruiter, 2010, p. 104). In democratische samenlevingen ziet De Tocqueville burgers die
hun aardse behoeften nastreven, burgers zijn op zichzelf teruggeworpen en van elkaar vervreemd. Hierdoor
ontstaan microsamenlevingen bestaande uit familie en vrienden, deze vormen het referentiekader van de
burger en daarmee “de beschaving” (Kruiter, 2010, p. 204). Microsamenlevingen sluiten mensen met niet
dezelfde waarde uit. Tocqueville stelt dat de staat associaties zal vernietigen door ze in te lijven en afhankelijk
van zich te maken (Kruiter, 2010, p. 237).
De Tocqueville ziet in de voortschrijdende centralisering, bureaucratisering en ongebreidelde overheidsexpansie
het begin van wat wij nu verzorgingsstaat noemen. De overheid neemt langzaam alle sores van de mensen op
zich (Kruiter, 2010, p. 151). De Toqueville schrijft dan ook: “The state has undertaken almost alone to give
bread to those how are hungry, aids and refuge to the ill, word to the idle; it has made itself almost the sole
reliever of all miseries” (Tocqueville, 2000, p. 652). Ook valt het De Tocqueville op dat de overheid steeds
vaker het privédomein binnendringt. De Tocqueville heeft weinig vertrouwen in verkiezingen, deze helpen de
milde despoot steviger in het zadel omdat mensen de milde despoot zelf kiezen. Het kiesrecht ziet hij dan ook
als symbolische macht (Kruiter, 2010, p. 208). Representatie is dan ook onvoldoende om mild despotisme te
stoppen, ofwel “A tiny portion of the population which acts and speaks in the chambers a huge population that
looks at this very small number of actors without really understanding the meaning of they play an without
attaching any really significance to the different incidents of the parliamentary drama” (Zunz & Kahan, 2002, p.
221). Daarnaast leidt de hoeveelheid aan regels volgens De Tocqueville tot willekeur doordat de uitvoerders
kiezen welke regels van toepassing zijn en wat er gaat gebeuren. Zowel Foucault als De Tocqueville wijzen erop
dat regels worden toegepast op groepen en niet op het individu, hierdoor bestaan er geen uitzonderingen voor
speciale gevallen.
Een positieve kant van mild despotisme is welbegrepen eigenbelang, vrijheid en diversiteit (Kruiter, 2010, p.
249). Welbegrepen eigenbelang ziet De Tocqueville in Amerika. Vanuit individueel perspectief mag de publieke
zaak zelden optimaal zijn, vanuit collectief perspectief is het dat altijd (Kruiter, 2010, p. 118). Voor vrijheid
geldt, dat de burger door te participeren in het publieke domein, vrijheid in de private sfeer kan beschermen.
Vrijheid in de private sfeer wordt afgebakend, maar mensen kunnen door te participeren in het publieke domein
mede bepalen wie dat domein afbakent en in hoeverre dat domein wordt afgebakend (Kruiter, 2010, p. 78).
Het ideaalbeeld van De Tocqueville gaat ervanuit dat mensen in een democratie volledig vrij zijn omdat ze
gelijk zijn en ze zijn gelijk omdat ze volledig vrij zijn.
Kruiter wil met De Tocqueville laten zien dat het centraal stellen van de klant het individualisme versterkt en de
kosten doet toenemen. Daarmee is de klant als object van beleid nauwelijks een stabiele pijler voor de
toekomst van de verzorgingsstaat. Het centraal stellen van de klant in het publieke domein leidt bovendien tot
individualisme en daarmee tot stijgende kosten. Stijgende kosten die weer meer bureaucratie en centrale
interventies tot gevolg hebben. Op die manier zijn het klant- en marktdenken in het publieke domein
verbonden met het ontstaan en voortbestaan van mild despotisme (Kruiter, 2010, p. 396). Het is in zijn geheel
niet vanzelfsprekend dat mensen uit zichzelf weer voor elkaar gaan zorgen nu de overheid zich terugtrekt
(Kruiter, 2010, p. 396). Volgens De Tocqueville leren mensen gezamenlijke problemen oplossen door
democratie in de praktijk te ervaren, publieke participatie. Naast het bedrijven van politiek ziet De Tocqueville
een taak weggelegd voor het geloof, en dan in het bijzonder het christendom. Geloof zorgt ervoor dat mensen
het eigen belang opzij zetten en zichzelf opofferen voor het algemeen welzijn (Kruiter, 2010, p. 124). De
uitdijende verzorgingsstaat verving die democratische ervaring waardoor mensen vooral hun eigen belang
centraal gingen stellen en het individualisme toenam. Met andere woorden: we zien nu een individualistische
samenleving en terugtredende overheid (Kruiter, 2010, p. 370). Bureaucratie en centralisatie als kenmerk van
de democratische samenleving zullen elkaar versterken. Dat is de kern van het milde despotisme dat zich ook
in onze verzorgingsstaat heeft genesteld (Kruiter, 2010, p. 382). Als het gaat om dienst-, zorg- en
hulpverlening trekt de centrale overheid zich terug. Als het gaat om toezicht, handhaving en controle groeit de
centrale overheid (Kruiter, 2010, p. 384).
Op basis van De Tocqueville omschrijft Kruiter mild despotisme in onze tijd als volgt:
Centralisering en bureaucratisering als voornaamste kenmerken van de democratische overhead en
individualisme als voornaamste kenmerk van de democratische samenleving versterken elkaar en zijn er de
voornaamste oorzaak van dat beleidsprincipes en doelstellingen resulteren in onverwachte politieke
effecten die het democratisch vermogen van de samenleving, uitgedrukt in welbegrepen eigen belang
aantasten (Kruiter, 2010, p. 375).
18
3.1.4
Tekortkomingen van de civil society en staat
Volgens Salamon (1987) zijn er vier tekortkomingen in de samenwerking tussen de staat en de civil society:
1.
2.
3.
4.
Onvoldoende capaciteit: de civil society is niet in staat om alle publieke goederen die nodig zijn te
produceren;
Particularisme: wanneer de civil society zelf bepaald wie, waar, hoe en onder welke voorwaarde zij
helpt, kan willekeur ontstaan. Hierdoor is het mogelijk dat bepaalde groepen niet deelnemen aan de
civil society (Metz, Meijs, Roza, Baren, & Hoogervorst, 2012, p. 121);
Paternalisme: Voor het realiseren van een civil society kunnen financiële middelen nodig zijn, het kan
zijn dat de geldschieter daardoor invloed uitoefent op de organisatie (Meijs, 2010, p. 13);
Amateurisme: niet professionele betrokkenheid kan gezien worden als kracht, maar deskundigheid is
soms nodig. Voor het uitoefenen van bepaalde functies moet men over de juiste kwalificaties
beschikken (Metz, Meijs, Roza, Baren, & Hoogervorst, 2012, p. 122)
3.2
De pedagogische civil society
In dit onderzoek staat de pedagogische civil society centraal. Dit begrip is afgeleid van de civil society maar
kent een eigen invulling, die overigens nog niet geheel uitgekristalliseerd is. In deze paragraaf wordt het begrip
pedagogische civil society uitgewerkt en vergeleken met het begrip civil society. In het volgende hoofdstuk
wordt gekeken welke invulling zorgaanbieders geven aan het begrip pedagogische civil society.
3.2.1
De pedagogische civil society een definitie
Tot op heden hebben vooral de ouders een rol bij het opvoeden, eventueel ondersteund door een beroepsmatig
hulpverlener. De sociale omgeving wordt meestal buiten beschouwing gelaten.
Volgens De Winter is juist de sociale omgeving belangrijk voor een goede opvoeding. Volgens hem bevinden
problemen zich niet achter de voordeur, maar juist ervoor, de civil society speelt daarin een belangrijke rol
(Bettonvil, Bisschops, Harkink, Pols, & Weg, 2011, pp. 32-33). De Winter geeft dan ook aan dat kinderen zich
beter ontwikkelen wanneer zij onderdeel uitmaken van een sociaal netwerk dat groter is dan het gezin alleen.
Door betere banden met de buurt, school en andere ouders zouden kinderen beter presteren en hebben ze
meer kans op maatschappelijk succes. Ook zorgen sociale netwerken ervoor dat de kans op kindermishandeling
en jeugdcriminaliteit vermindert. De Winter pleit dan ook voor het versterken van de pedagogische civil society.
In het onderzoek “opvoeden samen met de buurt” zegt De Winter dat:
‘De definitie van de pedagogische civil society is nog in ontwikkeling. Vooralsnog is het meer een idee,
een gedachtegang (…) Het is bijzonder om te zien dat de term een eigen leven gaat leiden en te pas
en te onpas wordt gebruikt; alsof het een vaststaand gegeven is. Daar is het nog te vroeg voor en juist
daarom doen we er nu onderzoek naar. (Broeders, Duijvenstijn, Wolswinkel, Broenink, & Fransen,
2011, p. 6)'
De Winter (2010) beschrijft de pedagogische civil society in zijn boek “Verbeter de wereld, begin bij de
opvoeding” als volgt:
“Meer samenwerking tussen ouders, betere verbindingen tussen ouders en scholen, gelijkwaardiger
relaties tussen ouders en opvoedingsdeskundigen en een preventieve surveillancestaat die zich
aanzienlijk minder top-down gedraagt… We hebben het dan in feite over het versterken van de civil
society (de maatschappij van burgers), vooral daar waar die betrekking heeft op de socialisatie van
kinderen en jongeren, maar ook op de actieve rol die jeugdigen zelf in die samenleving spelen. Dat
geheel duid ik aan als ‘pedagogische civil society’” (Winter, 2011, p. 78).
In een aantal onderzoeken over de pedagogische civil society vinden we de definitie zoals geformuleerd door
ZONmw, deze definitie wordt ook gebruikt in dit onderzoek en luidt als volgt:
“Dat deel van de samenleving waar burgers (kinderen, jongeren, ouders en andere volwassenen) in
vrijwillige verbanden verantwoordelijkheid nemen voor een pedagogisch klimaat waarin het goed
opvoeden en opgroeien is, in samenwerking met of juist als tegenkracht tot overheden (gemeenten,
de jeugdsector, het welzijnswerk), bedrijven en andere civil society organisaties (bijvoorbeeld
sportverenigingen)” (Broeders, Duijvenstijn, Wolswinkel, Broenink, & Fransen, 2011, p. 7).
De verwachting is dat ook zorgaanbieders geen eenduidige definitie zullen geven van het begrip pedagogische
civil society. Voor dit onderzoek is het van belang te kijken of de definities die door de zorgaanbieders worden
gegeven aansluiten bij het idee van de pedagogische civil society en in hoeverre de gegeven definities met
elkaar overeen komen of juist van elkaar afwijken.
19
3.2.2
Partijen binnen de pedagogische civil society
Bij het definiëren van het begrip civil society zagen we dat het gaat om vrijwillige relaties tussen burgers,
familierelaties behoren dan ook niet tot de civil society. Ook Buijs en Hooghe (2009, p. 31) maken dit duidelijk,
de zorg door de ouders voor de kinderen behoort niet tot civil society omdat dit een natuurlijk gegeven is en
niet een bewuste associatieve activiteit. Maar wanneer mensen zorg gaan bieden aan kinderen die niet tot het
eigen gezin behoren (buiten de voordeur, zoals vrijwilligerswerk), vormen zij wel een onderdeel van de civil
society. Binnen het jeugddomein is er discussie over wie er tot de pedagogische civil society behoren,
onduidelijkheid is er op de volgende punten:
-
een formele versus informele pedagogische rol (denk hierbij aan oppas buurvrouw);
privaat versus publiek domein (bv. de peuterspeelzalen);
expliciete versus impliciete bijdragen aan de opvoeding (bv. een sportvereniging);
curatief versus preventief pedagogisch handelen (daadwerkelijk optreden of regels stellen omtrent het
gedrag) (Broeders, Duijvenstijn, Wolswinkel, Broenink, & Fransen, 2011, pp. 8-9)
Verschillende auteurs komen dan ook tot verschillende invullingen van de pedagogische civil society, hieronder
worden er drie behandeld.
Bettonvil, Bisschops, e.a. (2011) zien in de pedagogische civil
society een plek weggelegd voor medeopvoeders, afkomstig uit
de directe omgeving van het kind, zoals familieleden, buren.
Het sociale netwerk rondom een kind geven zij als volgt weer
(figuur 2).
Ook Paes (Paes & Sohier, 2010, p. 39) ontwierp een cirkel om
het netwerk rondom een persoon weer te geven (figuur 3).
Figure 3: Pedagogische civil society volgens
Bettonvil, Bisschops, e.a., 2011
Figure 2: Pedagogische civil society volgens Paes, 2008
Broeders, Duijvenstijn, e.a maken een onderscheid tussen verschillende kringen. De eerste kring bestaat uit
familie, vrienden, buren en leeftijdsgenoten, de tweede uit sportverenigingen, kerken, moskeeën,
buurtvereniging, zelfhulporganisaties en ander vrijwilligersorganisaties ook wel maatschappelijk middenveld
genoemd. Ten derde is er een aantal organisaties met een formele rol en professionele taakstelling zoals
scholen, CJG en gemeenten. De indeling van Broeders en Duijvenstijn is terug te vinden in figuur 4 (Broeders,
Duijvenstijn, Wolswinkel, Broenink, & Fransen, 2011, p. 10)
20
Figure 4: Pedagogische civil society volgens Broeders en Buijvenstijn, 2011
Opvallend is dat in bovenstaande figuren het gezin (dus ook ouders) worden gezien als onderdeel van de
pedagogische civil society, dit terwijl theorie over de civil society aangeeft dat het gezin niet tot de civil society
behoort omdat dit een natuurlijk gegeven is.
Sociaal kapitaal verwijst naar de waarde die deze sociale netwerken hebben en speelt een belangrijke rol
binnen de pedagogische civil society. Het sociale kapitaal bestaat uit alle relaties die je binnen de verschillende
kringen van de pedagogische civil society hebt (Paes & Sohier, 2010, p. 40). Putnam definieert social kapitaal
als volgt:
“Social capital refers to the collective value of all “social networks” [who people know] and the
inclinations that arise from these networks to do things for each other ["norms of reciprocity"]
(Putnam, 2000).”
Sociaal kapitaal levert volgens hem niet alleen een meerwaarde voor degenen die onderdeel uitmaken van het
sociale netwerk, maar soms ook voor omstanders. Via verschillende kanalen kan het sociale kapitaal worden
gestimuleerd:
-
informatieuitwisseling;
sociale netwerken zorgen voor wederkerigheid. Men wil iets voor elkaar betekenen;
binnen sociale netwerken kunnen collectieve acties worden ondernomen, maar tegelijkertijd kunnen
collectieve acties ook leiden tot nieuwe sociale netwerken;
sociale netwerken gaan uit van een ‘wij’-identiteit in plaats van een ‘ik’-identiteit (Putnam, 2000).
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen drie vormen van sociaal kapitaal. Bonding social capital verwijst
naar relaties binnen de eigen gemeenschap (Walraven, 2012, p. 51; Paes & Sohier, 2010, p. 40). De leden
delen dezelfde normen en zijn solidair naar elkaar. Hiertoe behoren de binnenste cirkels van de pedagogische
civil society. De meeste programma’s binnen de jeugdzorg die zich richten op het versterken van de sociale
verbanden richten zich op bonding social capital. Voordeel is dat er ondersteuning is vanuit het netwerk, nadeel
kan zijn verstikking (Kesselring, 2010, p. 8; Paes & Sohier, 2010, p. 40). De microsamenlevingen zoals we die
zagen bij De Tocqueville richten zich op bonding social capital.
Daarnaast is er bridging social capital, deze vorm van sociaal kapitaal legt verbindingen tussen sociale
netwerken en brengt mensen bij elkaar, het legt relaties met leden van andere gemeenschappen (Putnam,
2000; Paes & Sohier, 2010, p. 40; Walraven, 2012, p. 51; Kesselring, 2010, p. 8).
Bridging sociaal capital lijkt op het welbegrepen eigen belang van De Tocqueville. Ten derde is er linking social
capital, dit zijn de relaties die een persoon heeft met instellingen, denk aan overheidsdiensten, onderwijs en
gezondheidszorg (Woolcock, 1998; Walraven, 2012, p. 51). Lerner is voorstander van het versterken van
bridging social capital binnen het jeugdbeleid.
“A Thriving young person is an individual who - within the context of his or her physical and
psychological characteristics and abilities- takes actions that serve his of her own well-being and, at
the same time, the well-being of parents, peers, community and society… a path that eventuates in
the young person becoming an ideal adult member of a civil society” (Lerner, 2004, p. 4).
G. Walraven heeft een aantal opmerking over het begrip sociaal kapitaal met betrekking tot de pedagogische
civil society. Zo vindt hij het vreemd dat linking social capital niet wordt meegenomen in de stukken over de
21
pedagogische civil society (Walraven, 2012, p. 51) en vraagt hij zich af of de pedagogische civil society ook
bridging social capital moet stimuleren (Walraven, 2012, p. 49). Ook stelt hij dat er tegenwoordig andere
vormen van participatie plaatsvinden, men uit maatschappelijke betrokkenheid tegenwoordig op een andere
wijze zijn rol daarin vervult (bijvoorbeeld van beleidsparticipatie naar civiele participatie) (Walraven, 2012, pp.
48-49). Een andere opmerking die Walraven plaatst is dat voorstanders van de pedagogische civil society geen
discussie hebben gevoerd over sociale ongelijkheid. Hij vraagt zich dan ook af of binnen het concept van de
pedagogische civil society kwetsbare groepen niet worden overvraagd, of erger uitgesloten (Walraven, 2012, p.
52).
Wanneer bovenstaande wordt gekoppeld aan theorie over de civil society zien we dat de pedagogische civil
society verwijst naar een ruimte om het kind/het gezin. Dekker (2002) onderscheidde een ideaaltypische
maatschappelijke ordening (par. 3.1.1), wanneer we kijken naar de pedagogische civil society zien we dat deze
zich zowel richt op de gemeenschap (gezinnen en buurten) als op de civil society (verenigingen). In de
pedagogische civil society komen we zowel primaire als secundaire verbanden tegen. Daarnaast vreest
Walraven dat er mogelijk groepen worden uitgesloten, een vrees die De Tocqueville ook had met betrekking tot
het kenmerk gelijkheid binnen een democratie.
Uit bovenstaande blijkt dat verschillende partijen een andere invulling geven aan de partijen die behoren tot de
pedagogische civil society. De verwachting is dat ook de zorgaanbieders actief in de gemeente Roosendaal
verschillende partijen zullen rekenen tot de pedagogische civil society. In dit onderzoek wordt beschreven wie
de zorgaanbieders binnen de gemeente Roosendaal zien als onderdeel van de pedagogische civil society en
welke positie zij innemen ten opzichte van het kind.
3.2.3
Pedagogische civil society en het zorgaanbod
De overheid wil een aantal veranderingen doorvoeren in het jeugdzorgaanbod. De pedagogische civil society
speelt daarin een belangrijke rol, de overheid wil namelijk een taak in de opvoeding wegleggen bij de sociale
omgeving.
Als gekeken wordt naar de gezondheidszorg valt op dat jaren geleden de sociale omgeving een belangrijke rol
vervulde binnen de gezondheidszorg. Er kon onderscheid worden gemaakt tussen een tweetal stromingen. Ten
eerste het darwinisme, deze stroming gaat uit van de evolutietheorie en wilde vooral ingrijpen in het privéleven
(Winter, 2011, p. 29). De sociaalhygiënisten vormden de tweede stroming, zij zetten zich in voor het
verbeteren van de gezondheid en het bestrijden van epidemieën, ook bij de arme bevolkingsklasse (Winter,
2011, p. 30). Deze laatste groep streed voor betere leefomstandigheden en richtte zich onder andere op de
aanleg van de riolering, verhoging van de welstand, verbetering van de arbeidsomstandigheden en voeding
(Winter, 2011, p. 31). Omdat de sociaalhygiënisten weinig steun vonden bij de overheid, richtten zij aan het
einde van de 19de eeuw kruisverenigingen op, die onder andere consultatiebureaus openden (Winter, 2011, p.
32). De kruisverenigingen van die tijd vormden de civil society, taken die niet door de overheid werden
ingevuld pakten kruisverenigingen op.
Door de komst van de verzorgingsstaat zijn de kruisverenigingen verdwenen, de overheid heeft haar taken
overgenomen (mild despotisme), ook is de opvoeding een individuele zaak geworden. Als het gaat om partners
in de opvoeding zien we dat ouders dat vroeger vonden bij familie, buren, de school, de kerk en het
verenigingsleven (Winter, 2012, p. 26). De Winter geeft aan dat de band met die partners is veranderd, dat
komt onder andere door de secularisatie, familie die verder uit elkaar woont en buren die het al druk genoeg
hebben met hun eigen zaken. Volgens De Winter vormt de school voor ouders nog steeds een partner in de
opvoeding, de school neemt tegenwoordig een onafhankelijke rol in en kent haar eigen professionele
verantwoordelijkheid als het om opvoeden gaat (Winter, 2012, p. 26). Het verdwijnen van de genoemde
verbanden had voordelen zoals autonomie voor de ouders, afname van de sociale controle, men hoefde minder
rekening te houden met regels van buitenaf (ideologisch of religieus). Er is ook een keerzijde ouders zijn
tegenwoordig in toenemende mate afhankelijk van opvoedingsexperts (Winter, 2012, pp. 26-27). Niet alleen
ouders hebben zich laten leiden door opvoedingsdeskundigen ook de overheid die haar beleid richt op
incompetente ouders en ongehoorzame jeugd (Winter, 2011, p. 19).
Daarbij maakt de overheid gebruik van beleidsinstrumenten als vroegsignalering, verwijzing, behandeling en
het inzetten van interventies die tot snelle resultaten leiden, zoals gedragsregulering, ‘effectiveparenting’, leren
om ongewenst gedrag te vervangen voor gewenst gedrag. Ook ligt de nadruk binnen het beleid op de zorg voor
kwetsbare kinderen in plaats van het aanpakken van maatschappelijke situaties die kwetsbaarheid versterken
(Winter, 2011, p. 41). Daarnaast valt op dat jeugdbeleid vaak gekoppeld wordt aan veiligheid (RMO, 2012, p.
14), denk aan straatcoaches die de overlast van hangjongeren moeten beperken. Dat de overheid inzet op
veiligheid valt te verklaren vanuit een samenleving waarin afwijkend gedrag en risico’s steeds minder
geaccepteerd zijn en waarin de roep om verantwoording groter is geworden (het Savannah-effect) (RMO, 2012,
p. 14). Ook uit de Tocqueville blijkt dat afwijkend gedrag minder geaccepteerd wordt, je moet je niet bewegen
buiten de mainstream. Ook worden andere instrumenten ingezet dan vroeger. Vroeger richtte het
22
hangjongerenbeleid zich op jeugdleiders, clubhuizen, opvoedingshulp en georganiseerde vrijetijdsbesteding. Nu,
vijftig jaar later zijn de instrumenten repressief, harder en gericht op snel resultaat. Gewerkt wordt met
stadsmariniers, zerotolerancebeleid, hot-spot-gebieden en de moskito (Winter, 2011, p. 38). Maar ook zien we
opvoedingscontracten waarin ouders worden gewezen op hun opvoedingsverantwoordelijkheid. Ook de RMO
constateert dat de overheid de afgelopen jaren steeds meer het privédomein binnen is getreden, dit viel ook de
Tocqueville op. In het begin door de inzet van screeningsmethoden en vragenlijsten, later via de ingevoerde
wijkaanpak. Beide methoden hadden tot doel de zorgvragen van ouders in beeld te krijgen, zo te controleren of
alles wel goed gaat en wanneer dat niet zo is het gezin te verwijzen naar jeugdzorg (RMO, 2012, p. 13). De
Winter ziet hierin een probleem, de dialoog met ouders en jongeren wordt niet aangegaan (Winter, 2011, p.
36).
Dat de dialoog over opvoeden met anderen niet wordt aangegaan heeft ermee te maken dat mensen minder
afhankelijk van elkaar zijn geworden, minder tijd hebben voor buurtcontacten en vaak kiezen voor bezigheden
die ze alleen afkunnen (Winter, 2011, p. 53). Hieruit blijkt de individualisering die De Tocqueville al eerder
schetste, dit wordt mede bevestigd door de RMO. De RMO (2009) geeft aan dat opvoeden een privéaangelegenheid is geworden, ‘private worry’. Gezinnen roepen minder vaak de hulp in van de omgeving en
leggen opvoedvragen neer bij de professional (Kesselring, 2010, p. 1). De RMO spreekt ook wel over
superspecialisatie: opvoedvragen worden steeds sneller beantwoord door een breed scala aan gespecialiseerde
hulpverleners en steeds minder door mensen die dicht rondom het gezin staan (RMO, 2012, p. 15). Een
beweging die niet past bij het gedachtegoed van De Winter. De toegenomen vraag naar professionele hulp
blijkt ook uit cijfers van Bureau Jeugdzorg waar het aantal aanmeldingen tussen 2004 en 2007 steeg met 58 %
en de geïndiceerde jeugdzorg kende tussen 1997 en 2007 een stijging van 104 % (Kesselring, 2010, p. 1). Bij
Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant is het aantal indicatiebesluiten dat toegang verleent tot de ggz tussen 2008
en 2010 gedaald met 1,3 %, het aantal cliënten met jeugdbescherming steeg in die periode met 4,8 %, ook het
aantal cliënten met jeugdreclassering steeg die periode met 6,6 % en het aantal contacten met het Algemeen
Meldpunt Kindermishandeling kende tussen 2008 en 2010 een groei van 18 % (Noord-Brabant, 2011).
Een opvallend feit is dat de groei vooral veroorzaakt wordt door kinderen met lichte opvoedingsvragen, terwijl
de groep met complexere problematiek de weg moeilijk kan vinden (Kesselring, 2010, p. 1). Hermanns geeft
dan ook aan dat er sprake is van ‘overconsumptie’ door een groep die professionele hulp naar verhouding
minder nodig heeft (Blokland & Hermanns, 2009, p. 15). Ook de RMO constateert dat zware hulpverlening is
opgerukt in het alle daagse leven, tegelijkertijd is de eerstelijns hulpverlening versnipperd en verzwakt (RMO,
2012, p. 10). Doordat ouders het idee hebben dat zij tekortschieten in de opvoeding schakelen ze een
hulpverlener in. Een verschuiving van ‘private worry’ naar ‘ public issue’ is dan ook gewenst . “Kinderen worden
beschouwd als private worry, maar ze zouden veel meer een public issue, moeten worden, object van
collectieve zorg en betrokkenheid. Het gaat om burgerlijke oplettendheid, een gevoel van gemeenschappelijke
zorg voor kinderen en voor de mensen die voor de kinderen zorgen” (Brinkgreve, 2008, p. 135). De druk die
wordt uitgeoefend op ouders in de moderne samenleving ligt hoog. Zo spreken Rosenfeld en Wise (2001) over
hyper parenting; de suggestie dat elke ouder de mogelijkheid maar ook de plicht heeft om het perfecte kind te
construeren (Winter, 2012, p. 24). Ook Furedi ziet dat de druk op ouders toeneemt. Dit komt onder meer
doordat deskundigen, beleidsmakers en marktpartijen (child protection-industry) zich vaker bemoeien met de
opvoeding (Winter, 2012, p. 25). Als oplossing voor het gezag dat deze instituties over ouders uitoefenen ziet
Furedi een samenwerking tussen ouders om het gezag van deze instituties te ondermijnen. “We need to contact
other parents and make friends with them to try to create our own little community of stakeholders in our
children’s welfare… it is also the most effective alternative to the disempowering consequences of the
professionalization of parenting (Furedi, 2001, p. 188). Er is dus een kloof ontstaan tussen systeemwereld en
leefwereld. De systeemwereld bestaande uit instituties die zich steeds meer zijn gaan bemoeien met de
opvoeding van kinderen en de leefwereld die zich niet altijd begrepen voelt door de systeemwereld.
De RMO constateert een tweetal ontwikkelingen:
1.
2.
De pedagogische kracht van de sociale omgeving neemt af, hierdoor is opvoeden meer een individuele
aangelegenheid geworden (Kesselring, 2010, p. 1);
Er is een nieuwe afhankelijkheid ontstaan van een meer directe relatie met de overheid (Kesselring,
2010, p. 1).
Door de lossere sociale verbanden is er een gat ontstaan, de overheid heeft dit gat opgevuld door
gemeenschapsfuncties over te nemen (RMO & RVZ, 2009, p. 10; Kesselring, 2010). Dit zien we terug bij het
communitarisme, deze stroming ziet de vrijheid van het individu als negatieve vrijheid die het ontstaan van
nieuwe verbanden in de weg staat (Kesselring, 2010, p. 8). Dit gaat ten koste van het individu dat nieuwe
verbanden nodig heeft om zich te ontwikkelen en een eigen identiteit aan te nemen (Kesselring, 2010, p. 8).
Fukuyama (1999) geeft aan dat wanneer een civil society ontbreekt de overheid ingrijpt, dat leidt tot excessief
individualisme wat niet gezien kan worden als meer vrijheid maar eerder als een sterke ‘vaderlijke’ staat
(Kesselring, 2010, p. 8). Doordat de overheid de gaten opvult staat zij de activatie van de sociale omgeving in
de weg, daarnaast beschikt zij niet over de succesvoorwaarden die gemeenschapssteun succesvol maken, te
weten tijdigheid, continuïteit, tweezijdigheid en collectiviteit (Kesselring, 2010, p. 9). Deze ontwikkeling kunnen
23
we koppelen aan het milde despotisme van De Tocqueville, zoals beschreven in paragraaf 3.1.3. Hij stelt dat de
democratie ervoor zorgde dat mensen zich ontbonden van associaties en hierdoor individualisme ontstond. Een
gevolg hiervan is dat de overheid meer taken op zich nam, omdat deze niet meer door de civil society (o.a. de
eerder genoemde kruisverenigingen) werden ingevuld. Zowel de RMO als de RVZ vinden dat er een
verschuiving moet plaatsvinden in het jeugd- en gezinsbeleid, zij pleiten voor een gunstiger opgroeiklimaat
voor alle kinderen. Om dit te realiseren is een rijke sociale omgeving nodig waarin meer volwassenen
belangstelling hebben voor de ontwikkeling en opvoeding van kinderen (RMO & RVZ, 2009; Kesselring, 2010, p.
2). De pedagogische civil society moet dus gemobiliseerd worden. Vanaf 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk
voor de jeugdzorg. Dit gaat volgens de centrale overheid een bezuiniging van 300 miljoen euro opleveren. Deze
bezuiniging wil men realiseren door in te zetten op “de eigen kracht” en door het sociale netwerk van de cliënt
te mobiliseren. De verantwoordelijkheid dient niet meer in de eerste plaats bij de overheid te liggen maar bij de
cliënt zelf (Ostaijen, Voorberg, & Putters, 2012, p. 79). De overheid zet dus burgerschap in om een bezuiniging
te realiseren (Kruiter, 2010, p. 341). Kruiter betwijfelt of dit gaat lukken. Zoals al eerder aangegeven is hij van
mening dat het in zijn geheel niet vanzelfsprekend is dat mensen uit zichzelf weer voor elkaar gaan zorgen nu
de overheid zich terugtrekt (Kruiter, 2010, p. 396).
Een eerste stap is hierin gezet door de oprichting van Centra voor Jeugd en Gezin. Van Yperen en Woudenberg
(2011, p. 3) zijn van mening dat het CJG ervoor gezorgd heeft dat de visie dat zorg dichtbij moet worden
aangeboden en makkelijk toegankelijk moet zijn breed gedragen wordt . Toch stellen zij dat er nog het een en
ander moet veranderen, zo moet er worden ingezet op het versterken van de opvoeding in plaats van het
overnemen van de zorg (Yperen & Woudenberg, 2011, p. 3). Inhoudelijk dient de zorg dus gewijzigd te worden.
De zorginhoudelijke verandering is gericht op minder inzet van gespecialiseerde opvangvoorzieningen voor
kinderen en jongeren (exclusie van jeugdigen) en meer inzet van voorzieningen om de opvoeding in de eigen
sociale context te versterken (inclusie van jeugdigen) (Yperen & Woudenberg, 2011, p. 3). Ook de RMO sluit
zich hierbij aan “aan de stelselherziening moet een visie ten grondslag liggen die gericht is op vermindering van
de groei van jeugdzorg en toename van de inzet van de pedagogische civil society” (RMO, 2012, p. 13). Men
beoogt dus een wijziging in het zorgaanbod waarbij minder jongeren gebruik maken van gespecialiseerde
jeugdhulp en meer jongeren gebruik maken van hulp binnen de eigen omgeving, dit kan zijn via hun eigen
sociale netwerk of via eerstelijns jeugdzorg. Divosa geeft deze verandering als volgt weer:
Figure 5: De piramide (Divosa)
De vraag is of de zorgaanbieders binnen het Roosendaalse jeugdbeleid deze verandering in het aanbod
verwachten wanneer de pedagogische civil society versterkt wordt.
Om dit mogelijk te maken moet de jeugdzorg zich richten op twee pijlers:
1.
Een sterke en positieve basis in onze samenleving voor jeugd en ouders door het versterken van de
informele steun van sociale netwerken (bouwend aan de zogeheten civil society) en de algemene
voorzieningen (Yperen, Woudenberg, 2011; p. 4);
Bestaande uit de volgende taken:
1) Op peil houden van algemene jeugdvoorzieningen, zoals kinderopvang, sportclubs, buurthuizen
(Yperen & Woudenberg, 2011, p. 4);
2) Professionals binnen de algemene jeugdvoorzieningen moeten over voldoende pedagogische
competenties beschikken en gemotiveerd zijn om als beroepsopvoeder te functioneren. Zo niet
dan kan de gemeente als regisseur eisen stellend optreden (Yperen & Woudenberg, 2011, p. 4).
Deze pijler dient een tweetal doelen, het draagt bij aan een gezond en veilig opgroeiklimaat van jeugdigen en
voorkomt exclusie (Yperen & Woudenberg, 2011, p. 5).
24
2.
Een samenhangende zorgstructuur in het stelsel niet gericht op het overnemen van de opvoeding,
maar op het zoveel mogelijk versterken van de omgeving. Deze pijler richt zich op een drietal
compartimenten (Yperen & Woudenberg, 2011, p. 4):
1) opvoeding versterken, door middel van opvoedingsondersteuning en preventie zodat een kind
gezond en veilig kan opgroeien. Deze vorm van hulpverlening vindt men in de directe omgeving,
zoals het CJG (Yperen & Woudenberg, 2011, p. 22);
2) versterking ondersteunen, richt zich op intensievere hulp bijvoorbeeld door het CJG en
Zorgsdviesteam (ZAT) (Yperen & Woudenberg, 2011, p. 22);
3) opvoeding overnemen, hier gaat het om hulpverlening. Het gaat dan om jeugdbescherming,
jeugdreclassering, fulltime residentiele hulp of gesloten opnames (Yperen & Woudenberg, 2011, p.
22).
Bij het eerste compartiment heeft de cliënt samen met de werkers uit het compartiment de regie. Het idee is
één kind, één plan. Daarnaast is het de bedoeling dat taken gebundeld worden, waardoor cliënten met een
beperkt aantal hulpverleners te maken krijgen (Yperen & Woudenberg, 2011, p. 24). Voor zorg binnen het
tweede compartiment geldt dat de eerstelijns zorg de cliënt niet meer doorschuift naar de tweede lijn, maar dat
de eerste lijn de tweede lijn tijdelijk laat aanschuiven (Yperen & Woudenberg, 2011, p. 24). Hierdoor blijven de
zorgverleners uit de eerste lijn betrokken bij de cliënt. De kennis van hulpverleners uit het tweede en derde
compartiment wordt gebruikt om het eerste compartiment te versterken (Yperen & Woudenberg, 2011, p. 24).
Dit gebeurt door een deel van het huidige jeugdzorgaanbod onderdeel uit te laten maken van het eerste
compartiment, ze geven consultatie aan het eerste compartiment (adviseren), of voeren via een
opvoedspreekuur de taken gezamenlijk uit (Yperen & Woudenberg, 2011, p. 24). Het derde compartiment dat
uitgaat van intensieve zorg volgt hierbij het stepped care-model: ‘zo licht als mogelijk, zo zwaar als
noodzakelijk’ (Yperen & Woudenberg, 2011, p. 11).
Uit de tweede pijler blijkt dat de transformatie zich richt op het verminderen van het aantal jongeren dat een
beroep doet op intensieve zorg, een verschuiving in het zorgaanbod.
Binnen het jeugddomein zal worden uitgegaan van de integrale benadering, dit houdt in dat zorgaanbieders
hulp op elkaar afstemmen, informatie delen en werken binnen hun eigen leefgebied zoals gezondheid of relaties
(Bettonvil, Bisschops, Harkink, Pols, & Weg, 2011, p. 31). Twee belangrijke elementen van de integrale
benadering zijn dat er zicht moet zijn op de leefgebieden van kind en gezin en hulp dient gecoördineerd te
worden (Bettonvil, Bisschops, Harkink, Pols, & Weg, 2011, p. 31). Doordat de gemeente vanaf 2015
verantwoordelijk is voor het gehele jeugddomein, wordt verwacht dat de integrale benadering beter tot zijn
recht komt. Gesteld wordt dat de gemeente beter in staat is hulp op maat te leveren (Bettonvil, Bisschops,
Harkink, Pols, & Weg, 2011, pp. 30-31). Functionele decentralisatie moet er dus voor zorgen dat de integrale
benadering beter tot zijn recht komt.
Daarnaast geven verschillende onderzoekers zoals De Winter, het NJI en het RMO aan dat de interventies die
op dit moment worden ingezet teveel gericht zijn op ouder en kind. Het zogenoemde positief opvoeden dat tot
doel heeft de kracht van het eigen gezin te versterken. Beroepskrachten moeten dus gebruik gaan maken van
interventies die zich meer richten op de sociale omgeving, willen zij de pedagogische civil society versterken.
Het gaat dan om community psychologie in plaats van de traditioneel klinische benadering. De traditioneel
klinische benadering gaat ervan uit dat problemen binnen gezinnen zelf besloten liggen en zoeken hiervoor dan
ook oplossingen, zoals het laten afkicken van een verslaafde ouder (Kesselring, 2010, p. 3). Community
psychologie richt zich niet zozeer tot het individu maar tot de ‘lack of fit’ tussen individu en zijn omgeving.
Community psychologie is er niet zozeer op gericht problemen te behandelen, maar wil het welbevinden van de
individu vergroten. Dit vraagt veel van het individu en zijn sociale omgeving (Kesselring, 2010, p. 3). Voor het
versterken van de pedagogische civil society dient men dus naast traditionele benaderingen de community
psychologie in te zetten, of interventies die zich op het versterken van beide richten.
Onderzocht zal worden welke veranderingen zorgaanbieders zien binnen de jeugdzorg. Hierbij wordt gekeken
naar de zorginhoudelijke verandering, daarbij valt te denken aan het versterken van de opvoeding in plaats van
overnemen, minder inzet gespecialiseerde voorzieningen en het betrekken van de sociale omgeving om de
opvoeding te versterken. Daarnaast is het de vraag of zorgaanbieders een verandering verwachten in het
zorgaanbod, een afname van het aantal jongeren dat een beroep doet op zwaardere jeugdzorg en een toename
van het aantal jongeren dat wordt ondersteund door de sociale omgeving. Met de transitie wordt beoogd de
integrale benadering toe te passen, waarbij zorgaanbieders samenwerken, informatie delen en werken binnen
hun eigen leefgebied. In dit onderzoek kijken we wat zorgaanbieders verwachten van de onderlinge
samenwerking. Ook zal worden gevraagd naar de interventies/hulpverleningsactiviteiten die worden ingezet
door zorgaanbieders binnen een gezin. De theorie geeft aan dat deze gericht moeten zijn op de community
psychologie willen zij de sociale omgeving versterken.
25
3.2.4
Professionals binnen de pedagogische civil society
Zoals al eerder aangegeven richt het overheidsbeleid zich op het versterken van de pedagogische civil society,
de sociale omgeving moet dus meer bij de opvoeding betrokken worden. Daarnaast wil men de eigen kracht
versterken. Dit vraagt een andere werkwijze van professionals werkzaam binnen de jeugdzorg.
Om de werkwijze goed te kunnen beschrijven is het van belang te weten dat er binnen de jeugdzorg
onderscheid wordt gemaakt tussen de nulde lijn, 1ste lijn en 2de lijn.
De nulde lijn is belast met het versterken van de eigen kracht van de burger. Deze lijn richt zich op de zorg
tussen burgers onderling, informele netwerken en algemene voorzieningen, de civil society. Gedacht kan
worden aan familie buren en vrienden. Maar ook beroepskrachten maken onderdeel uit van de nulde lijn, zoals
een onderwijzer en de wijkagent (Divosa).
De 1ste lijn biedt kortdurende ondersteuning in de eigen omgeving en kan doorverwijzen naar specialistische of
langdurige zorg. Hierbij kan men denken aan het consultatiebureau en schoolmaatschappelijk werk (Divosa).
De 2de lijn houdt zich bezig met langdurige en specialistische jeugdzorg. Hieronder vallen onder andere
jeugd-GGZ, jeugdbescherming en jeugdreclassering (Divosa).
Bettonvil, Bisschops e.a. (2011, p. 47) gaan uit van een algemeen functieprofiel voor alle professionals binnen
de jeugdzorg, zij maken geen onderscheid, tussen nulde, eerste en tweede lijn. De transitie betekent voor
professionals dat hen:
-
het gezin ondersteunen bij dingen die het zelf kan doen, eventueel met behulp van het sociale
netwerk;
In en dichtbij het gezin werken;
Snel passende hulp inzetten;
Samenwerking aangaan met andere professionals;
Kennis en ervaring delen;
Meer voldoening halen uit hun werk en ook meer waardering krijgen (Bettonvil, Bisschops, Harkink,
Pols, & Weg, 2011, p. 47).
Uit het rapport “Ontzorgen en normaliseren, naar een sterke eerstelijns jeugd en gezinszorg” van de RMO
kunnen we een aantal functieprofielen schetsen voor beroepskrachten in de nulde-, 1ste en 2de lijn.
Beroepskrachten uit de nulde lijn
Aan beroepskrachten uit de nulde lijn zoals onderwijzers schrijft de RMO de volgende taken toe:
-
onderhouden van relaties met gezinnen binnen hun werkveld;
vertrouwensband met het gezin opbouwen;
laagdrempelig aanspreekpunt;
eenvoudige opvoedvragen beantwoorden;
toezicht houden;
herkennen van opvoedvragen en problemen;
een gezin in contact brengen met (gezinscoach) eerstelijns jeugd en gezinszorg;
samenspraak, dialoog aangaan met het gezin in plaats van transactie.
Noguera (2008) geeft in zijn studie naar negatief sociaal kapitaal aan dat de school (beroepskracht uit de nulde
lijn) een belangrijke rol kan spelen in de vorming van de pedagogische civil society. In zijn studie geeft hij
onder andere aan dat de bejegening richting ouders door beroepskrachten verschil kan maken:
“When parents are respected as parents in the education of their children and when they are provided
with organizational support that enables them to channel their interests to the benefit of the school,
the entire culture of the organization can be transformed… More important, the familiarity between
school and parent that develops as a result of such partnerships can also begin to generate social
closure and transform urban schools from alien and hostile organizations into genuine community
assets…” (Noguera, 2008, p. 250).
1ste lijn
In hetzelfde rapport kijkt de RMO naar de 1ste lijns-jeugdzorg. Allereerst kijkt de RMO terug op de tijd dat er
nog wijkverpleegkundigen en gezinsverzorgers actief waren, ze constateren dat deze functies een buffer waren
tussen de civil society en zwaardere hulpverlening (RMO, 2012, p. 13). Ze waren in staat de sociale omgeving
te mobiliseren, kleine opvoedproblemen op te lossen en wanneer het nodig was door te verwijzen naar
zwaardere hulpverlening (RMO, 2012, p. 29). Tegenwoordig wordt de gezinsverzorgster aangeduid als
thuisbegeleider en deze heeft twee taken, ten eerste het afleggen van huisbezoeken bij gezinnen met lichte
problemen (preventie) en ondersteuning bieden aan gezinnen die in een crisissituatie belanden
(crisisinterventie) (RMO, 2012, p. 30). Deze laatste blijkt in de praktijk het meeste voor te komen (RMO, 2012,
p. 30). De thuisbegeleider kan werkzaam zijn bij tal van zorgaanbieders zoals GGD, Bureau Jeugd Zorg of
26
andere welzijnsinstellingen. Door deze versnippering is het voor cliënten lastig te bepalen waar ze met hun
hulpvraag terecht kunnen. Bovendien zijn deze zorgaanbieders zelf steeds vaker zwaardere hulpverlening gaan
bieden (RMO, 2012, p. 32). Het RMO adviseert om de eerstelijns hulpverlening te versterken, haar taak is om
de eigen kracht van gezinnen en hun sociale omgeving te activeren en te ontzorgen via ondersteuning (RMO,
2012, p. 32). Dit kan door het inzetten van 1stelijns gezinscoaches.
“Een eestelijns jeugd-gezinszorger werkt vanuit de principes van ontzorgen en normaliseren en wordt gedragen
door professionals die betrokken zijn, vertrouwen en nabijheid genieten, een ‘neus’ hebben voor wat er speelt
binnen het gezin en voldoende vakbekwaam zijn om er naar te handelen” (RMO, 2012, p. 10). Deze
professionals noemt de RMO 1stelijns gezinscoaches, zij hebben vier taken:
1.
2.
3.
4.
opbouwen van vertrouwen en het gesprek aangaan;
versterken en activeren van de eigen kracht en de sociale omgeving van een gezin;
oplossen van (opvoed)vraagstukken binnen het gezin, eventueel met behulp van een specialist;
doorverwijzing naar zwaardere hulpverlening (RMO, 2012, p. 40).
Dit vraagt om een andere werkwijze waarin de nadruk niet ligt op sturen, controleren en doorverwijzen maar
op ontmoeten, vertrouwen opbouwen en het gesprek aangaan (RMO, 2012, pp. 9-11).
De RMO kent aan de gezinscoach de metafoor ‘pedagogische huisarts” toe. De rol van de gezinscoach kan aan
de hand van deze metafoor als volgt getypeerd worden:
-
heeft vier taken: signaleren, behandelen, toeleiden en triage;
is breed inzetbaar;
straalt daadkracht en professionaliteit uit, maar tevens betrokkenheid en dienstbaarheid;
werkt gebiedsgericht;
is bekend met de mensen die in de wijk wonen en werken;
heeft een breed netwerk. Bestaande uit praktische hulpverlening, het onderwijs, beroepskrachten en
professionals in welzijns- en veiligheidsinstellingen;
verleent zelf zorg en gaat op huisbezoek (er op af houding);
is een generalist (RMO, 2012, p. 39).
Verschillen met de huisarts zijn dat de gezinscoach zich richt op opvoed- en ontwikkelingsproblemen in
gezinnen, zich richt op kwetsbare gezinnen en functioneert als gespecialiseerde hulpverlener (RMO, 2012, p.
39).
Dit betekent dat de gezinscoach in verhouding tot de huisarts nog meer met het gezin aan de slag gaat, het
gezin betrekt bij de ondersteuning die zij biedt, een beroep doet op het sociale netwerk, zelf zorg verleent,
begeleidt, adviseert, structuur aanbrengt en wanneer nodig andere hulpverlening coördineert (RMO, 2012, p.
39). Wanneer een beroep gedaan moet worden op zwaardere hulpverlening, vervult de gezinscoach een
brugfunctie: hij kan ondersteuning inroepen van de 2de lijn of doorverwijzen wanneer ondersteuning niet
toereikend is (RMO, 2012, p. 39). De 1stelijns gezinscoach is dan ook belast met de indicering, een apart traject
voor de indicatiestelling valt weg (RMO, 2012, p. 39). Om deze functie te kunnen vervullen dient taakopvatting
verbreed te worden en het mandaat verruimd (RMO, 2012, p. 40).
2de lijn
Het veranderde profiel van de 1stelijns gezinscoach heeft gevolgen voor de tweede lijn, zo zal deze door een
gezinscoach bij een gezin betrokken worden om te ondersteunen. De doorverwijzing naar 2delijns
jeugdgezinszorg gebeurt door de 1ste lijn, hierdoor is er een directe relatie tussen de 1ste en 2de lijn bij de
doorverwijzing. De 2de lijn blijft belast met het aanbieden van zwaardere hulpverlening.
Niet beroepskrachten uit de nulde lijn
Tot nu toe zijn personen aan bod gekomen die vanwege hun beroep een taak hebben binnen de pedagogische
civil society. Maar ook de sociale omgeving speelt een belangrijke rol binnen de pedagogische civil society,
namelijk die van “The village”. Afgeleid van de zin ‘It takes a village to raise a child’.
Children are not rugged individualists. They depend on the adults they know and on thousands more
who make decisions every day that affect their well-being (Hillary Rodham Clinton: It takes a village to
raise a child, 1996)
Binnen de Nederlandse pedagogische civil society heeft deze metafoor de volgende betekenis. “The village”, het
sociale netwerk, heeft een aantal functies, namelijk die van medeopvoeder in de publieke ruimte, hulp bieden
bij de opvoeding, het uitwisselen van kennis en vaardigheden en er is sprake van een gedeelde
opvoedingsverantwoordelijkheid. Mocht het nodig zijn dan kan “the village” ‘alarm slaan’ (Kesselring, 2010, p.
3). Ook worden door de sociale omgeving initiatieven genomen die bijdrage aan het versterken van het
opgroeien een opvoeden. Onderdeel van de pedagogische civil society is volgens Sohier dan ook het versterken
van informele zorg. Dit houdt in dat geleerd wordt van informele initiatieven van opvoeden en opgroeien; deze
actief uitgebouwd worden en samengebracht met het formele aanbod; met behoud van de eigenheid van de
27
initiatieven ten einde de pedagogische civil society te versterken. Het gaat hier dus om initiatieven die vanuit
de samenleving zijn ontstaan en die worden opgepakt door zorgaanbieders.
We zien dus dat één van de taken van de beroepskrachten is de pedagogische civil society te versterken. Dit
past niet binnen het gedachtengoed van Hasenfeld en Gidron (2005) die drie verhoudingen onderscheiden
tussen civil society en staat. De derde verhouding noemen zij legitiem en richt zich op het versterken van
overheidsbeleid door de civil society. In het gedachtengoed van Hasenfeld en Gidron (2005) versterkt de civil
society het overheidsbeleid (legitiem). Binnen de jeugdzorg is sprake van omgekeerde legitimiteit: het
overheidsbeleid is erop gericht de civil society te versterken.
Functieprofiel professionals
In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de functieprofielen zoals omschreven door de RMO. Hiervoor is
gekozen omdat dit onderzoek zich richt op de pedagogische civil society en het onderzoek van de RMO
onderscheidt maakt tussen nulde-, eerste, en tweedelijnszorg. De civil society is de nulde lijn. Het idee van de
pedagogische civil society is dat zij in de toekomst meer taken op zich zullen nemen wat betreft de opvoeding.
Uit de functieprofielen van de RMO blijkt dat doordat er een grotere rol is weggelegd voor de sociale omgeving
de taken van eerstelijns medewerkers wijzigen. Op basis van de functieprofielen van het RMO kunnen de
volgende taken worden toegeschreven aan de professionals:
Niet beroepskrachten
uit de nulde lijn
Medeopvoeder
Hulp bieden bij de
opvoeding
Kennisuitwisseling
Beroepskrachten uit de
nulde lijn
Contact onderhouden met
gezinnen en een
vertrouwensband kweken
Dialoog aangaan
Toezicht houden
Overbrengen van
vaardigheden
Aanspreekpunt
Gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid
Doorverwijzing naar 1ste
lijn
1ste lijns gezinscoaches
2de lijn
Vertrouwensband
kweken, gesprek aangaan
Tijdelijk ondersteunen
Versterken/activeren
eigen kracht
Versterken/activeren
sociale omgeving
Vraagstukken oplossen
waar nodig m.b.v. een
specialist
Doorverwijzing naar 2de
lijn
Aanbieden van zwaardere
hulpverlening
Directe relatie met de 1ste
lijn
Table 3: Taken nulde-, eerste- en tweedelijnszorg (eigen bewerking o.b.v. RMO)
Opvallend is dat het profiel van de 2de lijns medewerker niet ver is uitgediept, dit heeft ermee te maken dat
deze hulpverlening meestal op een grotere afstand van de sociale omgeving plaatsvindt en soms zelfs buiten
het gezin. Hierdoor is hun betrokkenheid bij de pedagogische civil society minder.
In dit onderzoek wordt gekeken welke kenmerken zorgaanbieders toeschrijven aan hun professionals. De vraag
is of we deze kenmerken terug vinden in de hierboven omschreven functieprofielen.
3.2.5
Kritische geluiden pedagogische civil society
Tot op heden zijn vooral de positieve elementen van de pedagogische civil society belicht. De belangrijkste
voordelen zijn dat kinderen langer in de eigen omgeving opgroeien en dat minder snel een beroep wordt
gedaan op zwaardere jeugdzorg. Er bestaat echter ook kritiek op deze benadering. De Winter (2011) geeft de
volgende obstakels voor het realiseren van een pedagogische civil society:
-
-
de burger wil niet terug naar de goede oude tijd, die zich kenmerkte door sterke sociale controle,
betutteling en gebrek aan keuzevrijheid (Winter, 2011, p. 85);
een sterke gemeenschapszin kan leiden tot buitensluiten van anderen, daarnaast kunnen er kloven
ontstaan tussen verschillende gemeenschappen (Winter, 2011, p. 85);
waar halen burgers de tijd vandaan om actief deel te nemen aan de pedagogische civil society (Winter,
2011, p. 85);
beschikt de huidige burger wel over vaardigheden die nodig zijn voor een pedagogische civil society,
zoals het ondersteunen, aanspreken en corrigeren van andermans kinderen en de openbare ruimte
(Winter, 2011, p. 86);
past het wel bij deze tijd, een tijd waarin vooral gekeken wordt naar het individu (Winter, 2011, p.
86).
Ook bestaat er kritiek op de inzet van de civil society door gemeenten. Godschalx (2011) geeft aan dat het
begrip ‘civil society’ vaag is en niet eenduidig gedefinieerd kan worden. Overheden gebruiken de civil society
om maatschappelijke problemen vatbaar te laten lijken voor lokale oplossingen, maar dat is niet zo (Craig,
1989, Shaw, 2008 in Godschalx 2011). Op de gemeenschapsaanpak bestaan de volgende kritieken:
28
-
-
-
de aanpak richt zich op kwetsbare burgers die grotendeels in zwakke wijken wonen. In deze wijken is
meestal geen sprake van een zelfredzame gemeenschap, de bewoners hebben een passieve houding
ten opzichte van de maatschappij. Hierdoor is het moeilijk om het eigen initiatief van de bewoners te
bevorderen (Van den Brink, 2004; Van Seters, 2007 in Godschalx, 2011);
binnen een gemeenschap is sprake van inclusie en exclusie, dit houdt in dat de deelname van de een,
een ander uitsluit. Wanneer een gemeenschap zelf sociale problematiek gaat oplossen, vergroot dit de
sociale controle binnen de gemeenschap en ontstaat exclusie van burgers (Shaw, 2011 in Godschalx,
2011). Minderheden kunnen buiten de gemeenschap vallen; Ook Salamon wijst op deze tekortkoming,
die hij particularisme noemt;
een derde probleem dat Godschalx aanhaalt is een ondemocratische overheid. Door de nadruk te
leggen op zelfhulp staat de overheid onvoldoende open voor signalen uit gemeenschappen.
De verwachting is dat de zorgaanbieders een aantal van bovengenoemde voor- en nadelen zullen aandragen.
De vraag is of deze overeenkomen met de hierboven genoemde theorie of dat zij nog toevoegingen doen aan
de hier beschreven theorie.
3.2.6
De ideaaltypische maatschappelijke ordening
Onderstaande tabel geeft de belangrijkste kenmerken van gemeenschap, markt, staat en civil society als
ideaaltypische maatschappelijke ordening weer. Op basis van bovenstaande theorie is aan deze tabel de kolom
Pedagogische civil society toegevoegd. De tabel geeft het krachtenveld rondom het jeugdbeleid weer, de ene
keer is er een sterke rol voor de staat, de andere keer domineert de gemeenschap.
Gemeenschap
Markt
Staat
Civil society
Solidariteit
Gezinnen,
buurten
Toerekening
Concurrentie
Ondernemingen
Hiërarchie
Bureaucratieën
Vrijwilligheid
Verenigingen
Gezinnen/buurten
Koopkracht
Commitment
betrokkenheid
Consensus
Vraag en aanbod
Discussie
Bespreekbaar
maken
Transactiemiddel
Achting
Geld
Wettelijke
bevoegdheid
Gezaghebbend
oordeel
Dwang
Argumenten
Goederen
Solidaire
goederen
Wederzijdse
genegenheid,
collectieve
identiteit
Private goederen
Collectieve
goederen
Zekerheid,
rechtvaardigheid
-
Advies, attenderen,
aanspreken
(opvoed)
ondersteuning
Leidend principe
Dominante factoren
Voorwaarde voor
deelname
Besluitvormingsregel
Externe effecten
Welvaart,
verantwoordelijkheid
Sociaal kapitaal,
publieksopinievorming
Table 4: Ideaaltypische maatschappelijke ordening met toevoeging van de PCS (Dekker, 2002, p. 12)
29
Pedagogische civil
society
Sociale steun
Ouder
betrokkenheid,
vergroten
maatschappelijke
kansen van
kinderen
4. De pedagogische civil
society in de praktijk
Aan de hand van de analyses per actor en de letterlijke uitwerkingen van de interviews die op te vragen zijn bij
de onderzoeker is deze analyse gemaakt.
4.1 Betekenis pedagogische civil society
Zoals aangegeven in de theorie is de definitie met betrekking tot het begrip pedagogische civil society nog in
ontwikkeling. In dit onderzoek is, in navolging van diverse onderzoeken, de volgende definitie van de
pedagogische civil society gebruikt:
“Dat deel van de samenleving waar burgers (kinderen, jongeren, ouders en andere volwassenen) in
vrijwillige verbanden verantwoordelijkheid nemen voor een pedagogisch klimaat waarin het goed
opvoeden en opgroeien is, in samenwerking met of juist als tegenkracht tot overheden (gemeenten,
de jeugdsector, het welzijnswerk), bedrijven en andere civil society organisaties (bijvoorbeeld
sportverenigingen) (Broeders, Duijvenstijn, e.a.,2011; 7).”
Uit deze definitie zijn vijf elementen geselecteerd waaraan de betekenissen, gegeven door de actoren, zullen
worden getoetst, te weten:
-
de sociale omgeving, burgers (kinderen, jongeren, ouders en andere volwassen);
vrijwilligheid;
verantwoordelijkheid;
opvoeding;
samenwerking of tegenkracht van de overheid.
Dit onderzoek bekijkt in hoeverre deze elementen terugkomen in de betekenis die geïnterviewde actoren geven
aan het begrip. Om dit te achterhalen kregen zij de volgende vraag voorgelegd: “wat verstaat u onder het
begrip pedagogische civil society?”. Uit de antwoorden blijkt dat er verschillende betekenissen worden gegeven
aan het begrip, opvallend is dat in geen enkele gegeven betekenis alle hierboven genoemde elementen
voorkomen. Hieronder zullen we de gegeven betekenissen bespreken aan de hand van de hierboven genoemde
elementen.
De sociale omgeving, burgers (kinderen, jongeren, ouders en andere
volwassenen)
Uit de gegeven betekenissen (zie onderstaande citaten) blijkt dat de sociale omgeving een belangrijke rol heeft
binnen de pedagogische civil society. Zo ziet Amarant de opvoeding graag weer dichterbij de leefomgeving van
het kind, in de eigen wijk. Het CJG richt zich in haar definiëring van het begrip erg op het netwerk van de
ouders. De ggz en ook TWB richten zich op de betrokkenheid van de omgeving. De Valkenhorst geeft aan dat
alle belangrijke mensen in de omgeving van een kind een bijdrage dienen te leveren aan de opvoeding.
Degenen die de Valkenhorst als belangrijk beschouwen zijn weergegeven in de volgende paragraaf (partijen
binnen de pedagogische civil society, cirkel Valkenhorst).
De hierboven besproken partijen geven de volgende betekenissen aan het begrip pedagogische civil society:
“Ik versta daaronder dat je de opvoeding weer terug brengt naar de wijken. We hebben de afgelopen jaren heel
erg ons best gedaan om opvoeden te verbijzonderen. Als je vragen hebt over de opvoeding, alsof dat dan van
ver gehaald moet worden en dat je daar altijd specialisten voor nodig hebt. In heel veel gevallen is dat
natuurlijk absoluut niet nodig en kun je ouders ook dichtbij ondersteunen. Dat kan zijn door het eigen netwerk
te versterken, of inzet van familie of vrienden, of door bijvoorbeeld laagdrempelige hulp of informatie vanuit
het Centrum voor Jeugd en Gezin te organiseren. Thema’s zijn bijvoorbeeld pesten, positief opvoeden, of het
puberbrein. Je ziet dan, bijvoorbeeld volle zalen tijdens ouderavonden. Omdat het een vraag is die bij iedereen
leeft. Je kiest dan ook voor gewoon opvoeden en niet alles problematiseren” (A. Willems, Amarant). Ook zegt
mevrouw Willems: “We zijn allemaal betrokken bij de opvoeding, durf elkaar daarop aan te spreken. En bij die
opvoeding heb je ook een aantal dingen die wat gespecialiseerder zijn om tijdelijk wat ondersteuning te
bieden”.
“Een opvoedklimaat waar ouders een persoonlijk netwerk hebben van kind en ouders waar ook anderen
betrokken zijn bij de ontwikkeling van kinderen. Dat kunnen zijn buren, vrienden, familieleden, maar dat
kunnen ook professionals zijn” (M. Vriens, CJG Roosendaal).
30
“Dat je een gemeenschap hebt waarin je zeg maar gewoon betrokken bent bij elkaar, waar je elkaar ook dingen
leert, waar je betekenisvolle relaties met elkaar aan kan gaan, maar waar je elkaar ook grenzen kan geven”
(N. Heinkens, ggz West-Noord-Brabant).
“Ik zie het veel meer als een systeem rondom een kind in de grootste zin van het woord, dus daar hoort ook de
maatschappij bij, noem maar op, van klein naar groot. Alles wat daar omheen zit is denk ik de society, een
mooie uitspraak is dan ‘it takes a village to raise a child’. De omgeving van het kind om op te voeden, op te
groeien. Ik heb het steeds over opvoeden maar het is opgroeien” (C. v. Oeverlen, TWB).
“Kijk als je terug gaat naar het rondje (zie de cirkel Valkenhorst bij partijen binnen de pedagogische civil
society) dan is dat voor mij alle partijen met uitzondering van de hulpverlening en hoort die er alleen maar bij
te komen als het echt niet kan, het liefst in de buitenste kring, maar alleen wanneer het echt nodig is, meer
naar binnen. Ik denk de pedagogische civil society, dat zijn alle belangrijke mensen in de omgeving van het
kind” (M. Geven, Valkenhorst).
Opvallend is dat twee definities (Valkenhorst, ggz) zich enkel richten op het element sociale omgeving en de
andere elementen buiten beschouwing laten. De andere citaten zien de sociale omgeving als medeopvoeder.
Daarnaast ziet mevrouw Willems dat de professionalisering is toegenomen en wil zij dat er voor eenvoudige
opvoedvragen dichtbij huis een antwoord te krijgen is. Ook valt op dat betrokkenheid in een aantal gegeven
betekenissen een rol speelt (ggz, GJG), dit element is niet af te leiden uit de definitie van Broeders en
Duivenstein.
Vrijwilligheid
Vrijwilligheid is in geen enkele definitie terug te vinden. Wel blijkt uit de interviews dat de actoren ervan
uitgaan dat de directe omgeving vrijwillig een bijdrage levert aan de opvoeding. Zo maakt een aantal
organisaties (Amarant, ggz, stichting MEE, BJZ en de Valkenhorst) gebruik van het netwerkberaad. Tijdens het
netwerkberaad wordt de directe omgeving van de cliënt uitgenodigd om te zoeken naar antwoorden op vragen
van de cliënt.
Verantwoordelijkheid
Gezamenlijke verantwoordelijkheid speelt in een drietal gegeven betekenissen (zie onderstaande citaten) een
belangrijke rol. Volgens het Da Vinci College is de samenleving als geheel verantwoordelijk voor alles wat er in
die samenleving gebeurt, collectiviteit is daarin een belangrijk aspect. Juzt geeft aan dat opvoeden niet alleen
de verantwoordelijkheid is van de ouder van een kind, maar de verantwoordelijkheid van iedereen. Daarin
kunnen partijen uit de civil society zoals de school en de hobbyclub een belangrijke rol spelen. Traverse richt
zich in haar definitie vooral op het je betrokken voelen bij mensen in de buurt om zo het welbevinden in de
buurt te verbeteren.
Onderstaande betekenissen, verleend aan het begrip pedagogische civil society, bevatten onder andere het
element verantwoordelijkheid:
“Dat de samenleving in de volle breedte de verantwoordelijkheid neemt voor alles wat er in de samenleving
gebeurt. En dat niet overlaat aan bepaalde partijen door de zorg, de aandacht of de kosten daarvan bij een
geïsoleerd onderdeel te leggen of onder te brengen. Maar daar collectief verantwoordelijkheid voor neemt” (J.
Dekkers, DVC).
“Dat je samen verantwoordelijk bent voor jeugdigen in je directe omgeving. Dus, het is niet meer zo dat je kan
zeggen dat alleen ouders verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kinderen. Daar ligt het primaat,
maar ook een hobbyclub, een school, een hulpverleningsorganisatie, iedereen draagt verantwoordelijkheid voor
de zorg en het welzijn van onze jongeren. En iedereen kan daar dus ook iets in betekenen als ze zich daar
verantwoordelijk voor voelen en doet daarin zijn dingetje en dat is volgens mij een pedagogische civil society.
Samen zorgen voor jeugd” (J. v. Beijsterveldt, Juzt).
“Dan ga je dat vertalen, pedagogisch, dat is allemaal wel duidelijk, het andere is hem dan gewoon van dat je je
verantwoordelijkheid neemt als burger, tenminste wanneer ik het vrij vertaal, dat je je verantwoordelijkheid
neemt als burger voor het welbevinden van. Dus dat je daar ook bij betrokken bent, bij het welbevinden van
mensen in jouw buurt, in jouw wijk, dat je daar meer bij betrokken bent” (S. van Gastel, Traverse).
Opvallend is dat bovenstaande definities zich richten op het element sociale omgeving, maar ook op de
verantwoordelijkheid die deze sociale omgeving heeft. Juzt haalt daarnaast ook het element opvoeding aan.
Zowel Traverse als het DVC trekken het begrip breder en richten zich niet alleen op de opvoeding van het kind
maar op het versterken van de civil society voor de samenleving in zijn geheel.
31
Opvoeding
Het element opvoeding is een belangrijk aspect van de pedagogische civil society. De civil society richt zich op
de samenleving/maatschappij als geheel. De betekenissen die worden gegeven richten zich in sommige
gevallen op de opvoeding van kinderen/jeugdigen (oa TWB, Juzt, luchtscouts Seppe en stichting MEE), andere
actoren zien liever dat de samenleving verantwoordelijk is voor alles wat er in die samenleving gebeurt (ggz en
DVC). De definitie die deze laatste groep geeft past dan ook meer bij het begrip civil society. Bij BJZ is het
verschil tussen beide begrippen helder, het een richt zich op de opvoeding en civil society op de
samenleving/maatschappij als geheel. Luchtscouts Seppe richt zich bij het definiëren van het begrip met name
op de opvoeding en de ondersteuning die daarbij gegeven wordt. De andere elementen van het begrip
pedagogische civil society komen dan ook niet voor in de definitie van de Luchtscouts Seppe. Stichting MEE
geeft een vrij korte betekenis aan het begrip pedagogische civil society, waarin elementen van het begrip terug
te vinden zijn, te weten de verantwoordelijkheid van de samenleving/sociale omgeving voor de opvoeding.
“ Ik denk dat je het hebt over, dat het vooral de bedoeling is dat je los van alle professionals veel meer mensen
in stelling brengt rondom het gezin en rondom opvoeden, rondom normen en waarden wegzetten in de
leefomgeving. Daar zit het denk ik. Maar daar zit voor mijn gevoel veel meer de kracht in heel die civil society”
(M. v/d Nieuwenhuizen, BJZ Roosendaal). BJZ beperkt haar visie niet alleen tot het kind maar is van mening
dat de samenleving in zijn geheel meer een civil society moet worden, “ de samenleving is net zo hard als
mensen geen kinderen hebben en schuldhulpverlening hebben”.
“De manier hoe kinderen worden ondersteund bij hun opvoeding of hoe ze opgroeien” (T. Schuurbiers,
luchtscouts Seppe).
“De samenleving, gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van kinderen, de actieve ouders die hulp
zoeken in hun eigen omgeving” (F. de Mortel, stichting MEE West-Brabant).
Samenwerking of tegenkracht van de overheid
Opvallend is dat de overheid maar door een actor wordt genoemd wanneer gevraagd wordt naar de betekenis
van het begrip pedagogische civil society (zie onderstaand citaat van de GGD).
“De sociale omgeving, je kan het heel groot zien, klein zien, de sociale omgeving die gezamenlijk
verantwoordelijk is voor het gezond en veilig opgroeien van kinderen, waarbij de ouder de primaire
verantwoordelijkheid heeft, waarbij de overheid randvoorwaarden stelt en faciliteert en waarbij de professional
ondersteunt” (A. v/d Zijden, GGD West-Brabant).
De GGD ziet de overheid niet als tegenkracht van de pedagogische civil society maar als samenwerkingspartner
en steller van randvoorwaarden. In de definitie van de GGD komen we verder de elementen sociale omgeving,
verantwoordelijkheid en opvoeding tegen.
Voor aanvang van het interview was het begrip bij sommige actoren nog niet bekend. Zo had mevrouw
Heinkens (ggz) nog niet van het begrip gehoord. En ook voor een tweetal partijen uit de pedagogische civil
society riep het begrip vraagtekens op, te weten luchtscouts Seppe en de thematisch wijkagent jeugd.
Opvallend is dat ondanks de onbekendheid met het begrip de ggz en de luchtscouts wel een betekenis die deels
overeenkomt met de theorie wisten te geven aan het begrip. De betekenis die thematisch wijkagent jeugd geeft
aan het begrip wijkt erg af van de theorie. Hij geeft de volgende betekenis aan het begrip: “Als het thuis niet
goed gaat, gaat het nooit meer goed. Zo heb ik het maar uitgelegd in mijn eigen woorden” (H. v/d Boom,
thematisch wijkagent Jeugd Roosendaal) “Het heeft wat mij betreft te maken met een maatschappij waarin
jongeren opgroeien en waarbij allerhande zaken en gebeurtenissen, die zich in die maatschappij voordoen,
invloed hebben op die jongeren”. Deze betekenis komt niet overeen met datgene wat er met de pedagogische
civil society wordt bedoeld.
Ook tijdens de interactieve bijeenkomt met de gemeente Roosendaal is de vraag gesteld wat het begrip
pedagogische civil society inhoudt. De deelnemers gaven de volgende betekenissen aan het begrip:
-
-
Samen met ouders/burgers ‘iets’ organiseren voor jeugdigen/kinderen (‘samen met’ duidt hier op
gezamenlijke met ouders en overheid ‘iets’ organiseren;
Naast ouders als eerste verantwoordelijken voor de opvoeding nemen anderen in hun omgeving de
verantwoordelijkheid om hen daarin te ondersteunen en bij te staan (familie, buren, school,
sportverenigingen etc.)
Eigen kracht en zelfwerkzaamheid in wijken en buurten met als belangrijk aspect: wederkerigheid;
Samenleving waarin volwassenen samen verantwoordelijkheid nemen/dragen voor de opvoeding van
kinderen;
Samen opvoeden: gezamenlijk voor de jeugd zorgen in en om je netwerk heen.
32
In bovenstaande uitspraken zijn de meeste elementen van het begrip pedagogische civil society terug te
vinden, met uitzondering van vrijwilligheid.
Conclusie
Wanneer de in deze paragraaf aangehaalde elementen sociale omgeving, vrijwilligheid, verantwoordelijkheid,
opvoeding en samenwerking of tegenkracht van de overheid worden gekoppeld aan de door actoren gegeven
definities leidt dat tot onderstaande tabel.
Sociale
omgeving
Vrijwilligheid
Verantwoordelijkheid
Opvoeding
Samenwerking
of tegenkracht
v/d overheid
Zorgaanbieders uit het Roosendaalse jeugddomein
Amarant
X
X
BJZ
X
X
CJG
X
X
GGD
X
X
X
X
ggz
X
Juzt
X
X
X
Stichting MEE
X
X
X
TWB
X
X
Traverse
X
X
Valkenhorst
X
Partijen die deel uitmaken van de pedagogische civil society
DVC
X
X
Luchtscouts
X
Seppe
Thematisch
Gaf een betekenis die niet aansluit bij datgene wat met de pedagogische civil society wordt
wijkagent
bedoeld
jeugd
Table 5: Definitie pedagogische civil society in de praktijk
(Wanneer een vakje is aangekruist betekent dat dat het element terug te vinden was in de gegeven betekenis)
Op basis van de gegeven betekenissen kunnen we constateren dat geen enkele actor vrijwilligheid noemt als
element van het begrip. Overheid komt als element voor, maar in de gegeven betekenis wordt gedoeld op een
samenwerking met de overheid en niet als tegenkracht van de overheid. Daarnaast haalt een aantal actoren
het element betrokkenheid aan, dit element komen we niet tegen in de gekozen begripsomschrijving uit de
theorie. Opvallend is dat vrijwel iedereen het element sociale omgeving een plek geeft in de betekenis en ook
het element opvoeding komt in veel gegeven betekenissen voor.
4.2 Partijen binnen de pedagogische civil society
Zoals aangegeven bestaat er binnen het jeugddomein discussie over wie onderdeel uitmaken van de
pedagogische civil society. Dat heeft ertoe geleid dat theoretici hier een verschillende invulling aan geven. De
vraag is of er binnen het Roosendaalse jeugddomein verschillen bestaan in degenen die zorgaanbieders
rekenen tot de pedagogische civil society. Vandaar dat hen de volgende vragen zijn voorgelegd:
-
Wie kunnen volgens u de eigen kracht van het gezin versterken?
Kunt u dit voor mij uittekenen?
Later in het interview is gevraagd naar een definitie van het begrip pedagogische civil society. Daaropvolgend
hebben de geïnterviewden de kans gehad de eerder gemaakte tekening aan te passen: “Wie behoren volgens u
hiervan tot de pedagogische civil society en ontbreken er nog actoren?”. Uit reactie op deze laatste vraag blijkt
dat maar een enkeling op basis van deze vraag een aanpassing doet, die meestal inhoud dat een aantal actoren
wordt toegevoegd. Met name de GGD deed een aantal toevoegingen: jongeren, sportverenigingen/knutselclubs,
wijkagent en sociale media.
Welke afstand social media hebben tot het gezin kon mevrouw Van der Zijden (GGD) niet goed aangeven. Wel
vindt ze dat de inrichting van de pedagogische civil society moet passen bij de huidige manier van werken en
leven, waarin voor de jeugd social media een belangrijke rol spelen.
Hieronder zijn de tekeningen van de verschillende actoren weergegeven.
33
Amarant
CJG
GGD
BJZ
Da Vinci College
ggz
34
ggz
Juzt
Luchtscouts Seppe
Stichting MEE
Jeugdagent (Dhr. Van den Boom)
Thuiszorg West-Brabant
35
Traverse
Valkenhorst
Opvallend is dat mevrouw Heinkens (ggz) aangaf dat er een verschil zit in de betrokkenheid bij een kind met
hulp en een kind zonder hulp. Bij een kind met hulp maakt ook de hulpverlening deel uit van de pedagogische
civil society. Wanneer het kind geen hulp ontvangt is de hulpverlening niet in beeld. De overheid/gemeente
wordt alleen genoemd door BJZ, het Da Vinci College en de ggz. Social media zijn weinig genoemd als
onderdeel van de pedagogische civil society, alleen de GGD en luchtscouts Seppe halen het aan. Bij luchtscouts
Seppe valt op dat zij een belangrijke rol aan media toeschrijven. De heer Schuurbiers (luchtscouts Seppe) geeft
dan ook aan “De media komen steeds dichterbij en kinderen willen bij wijze van spreken kabouter Plop zijn”.
De vraag is echter of virtuele personen onderdeel uitmaken van de pedagogische civil society. Een waardevolle
toegang aan de theorie zou kunnen zijn dat mensen alleen behoren tot de pedagogische civil society als ze ook
fysiek contact hebben met het gezin.
Een aantal zorgaanbieders geeft aan dat er geen onderscheid in afstand is tussen eerste- en tweedelijns
hulpverleners, terwijl andere wel degelijk een verschil in afstand tot het kind zien als het gaat om eerste- en
tweedelijns hulpverleners; bij hen staan de tweede-lijns hulpverleners verder van het kind af.
Een ander opvallend feit is dat voor iedere partner geldt dat ouders onderdeel uitmaken van de pedagogische
civil society. Dit strookt niet met de theorie over de civil society, omdat die er vanuit gaat dat mensen
behorende tot het eigen gezin geen onderdeel vormen van de civil society. De uitkomsten van de interviews en
de voorbeeldfiguren uit de theorie met betrekking tot de pedagogische civil society maken duidelijk dat ouders
en naaste familie wel degelijk worden beschouwd als onderdeel van de pedagogische civil society. Naast de
vraag of ouders en naaste familie onderdeel uitmaken van de pedagogische civil society spelen er een viertal
andere discussies binnen het jeugddomein over wie behoren tot de pedagogische civil society. Het gaat dan om
de volgende discussiepunten:
-
formele vs informele rol;
privaat vs publieke domein;
expliciet vs impliciete bijdrage;
curatief vs preventief handelen.
Uit de interviews blijkt dat zowel personen als instellingen met een formele als informele rol deel uitmaken van
de pedagogische civil society. Uit de cirkels blijkt dat mensen met een informele rol, zoals opa/oma, vrienden
en buren dichter bij het kind staan dan personen en instellingen met een formele rol, zoals school en
hulpverlening. Opvallend is dat actoren die te maken hebben met de zwaarste risicogroep (Valkenhorst en
politie) mensen met informele rol in de opvoeding niet altijd als steun zien, soms zelfs als bedreiging. De heer
v/d Boom (thematisch wijkagent jeugd) wijst daarbij naar buurten en sportverenigingen waar risicogroepen
naar elkaar toetrekken. De Valkenhorst geeft aan dat het moet gaan om steunende familie, met als voorbeeld
“als dat een club criminelen is wordt dat een beetje lastig”. Ook De Tocqueville verwijst naar het
referentiekader van een persoon. In democratische samenlevingen ziet De Tocqueville burgers die hun aardse
behoeften nastreven, burgers zijn op zichzelf teruggeworpen en van elkaar vervreemd. Hierdoor ontstaan
microsamenlevingen bestaande uit familie en vrienden, deze vormen het referentiekader van de burger en
daarmee “de beschaving” (Kruiter, 2010, p. 396).
De tweede discussie die speelt is die tussen het private en publieke domein, deze discussie richt zich op de
instellingen die deel uitmaken van de pedagogische civil society. Een groot deel van de instellingen die we
tegenkomen binnen de pedagogische civil society maakt deel uit van het publieke domein, zoals het CJG, de
36
kinderopvang en hulpverleningsinstanties. Uit het private domein komen we maar twee actoren tegen, te weten
sport-/hobbyverenigingen en vrijwilligersorganisaties.
Daarnaast bestaat er een verschil tussen projecten/programma’s die een expliciete of impliciete bijdrage
leveren aan de opvoeding. Verwacht wordt dat jeugdhulpverleningsinstanties gericht zijn op het leveren van
een expliciete bijdrage in de opvoeding. Van de overige actoren is dit moeilijk te bepalen. In het interview met
het Da Vinci College werd duidelijk dat zij zich medeverantwoordelijk voelt voor de opvoeding van het kind. Er
is een pilot gestart voor zorgleerlingen, naast het normale onderwijsprogramma. In de pilot draait het niet
alleen om kennisoverdracht, maar krijgen leerlingen bijvoorbeeld ook training in sociale vaardigheden. Doel van
de pilot is kinderen binnen school te houden en te laten slagen binnen een periode van vier jaar. Het is voor te
stellen dat een dergelijke pilot een impliciete bijdrage levert aan de opvoeding. De thematisch wijkagent jeugd
geeft aan dat hij bij scholen een spanning ziet tussen het verzorgen van onderwijs en opvoeden. Ook het DVC
geeft deze spanning aan, zij zou graag het recht op onderwijs en het recht op zorg in balans houden.
De vierde discussie gaat over curatief en preventief pedagogisch handelen. Op basis van de tekeningen is hier
weinig over te zeggen. Een kinderdagverblijf kan zowel preventief pedagogisch handelen door huisregels op te
stellen, als curatief pedagogische handelen door een kind aan te spreken op het gedrag of een ouder te
confronteren met het gedrag van de zoon/dochter. De thematisch wijkagent jeugd gaf in het interview aan dat
hij in zijn werk niet probeert om alleen te ‘straffen’ (curatief), maar ook nog iets meer te doen. Zo probeert hij
te achterhalen waarom iets is gebeurt, waarom heb je die overtreding of dat misdrijf gepleegd en wat is nou
eigenlijk het probleem. Over het algemeen geldt volgens de heer Van den Boom wel dat de politie binnen de
opvoeding vooral een taak heeft jongeren aan te spreken op gedrag dat wordt vertoond in de openbare ruimte.
In de theorie wordt gesproken over drie soorten sociaal kapitaal, bonding, bridging, en linking social capital
(Putnam, 2000; Woolcock, 1998). Gekeken is in hoeverre we uit bovenstaande cirkels kunnen afleiden of
bovengenoemde vormen van sociaal kapitaal voorkomen binnen de pedagogische civil society. Allereerst heeft
iedere ondervraagde wel partijen uitgetekend die deel uitmaken van het bonding social capital van een
persoon, zoals ouders, broers, zussen, familie en vrienden. Deze personen uit de eigen gemeenschap van het
kind treffen we vaak aan in de eerste en soms tweede cirkel, dit betekent dat zij door de ondervraagden
worden gezien als personen die dichtbij het kind staan. Het is lastig om aan de hand van de getekende cirkels
te bepalen of er ook sprake is van bridging social capital, relaties met leden van andere gemeenschappen. Voor
te stellen is dat personen deze andere gemeenschappen tegenkomen op de kinderopvang, sportvereniging en
school. Door een enkele actor wordt social media genoemd, deze vorm van netwerken kan ervoor zorgen dat
contact wordt aangegaan met een andere gemeenschap, doordat men via via op zoek gaat naar ‘vrienden’.
Linking social capital gaat over relaties die personen hebben met instellingen. Uit de gemaakte tekeningen is op
te maken dat dit soort social capital terug te vinden is binnen de pedagogische civil society. Wel staat deze
vorm van sociaal kapitaal verder van het kind af dan bonding social capital. Bij linking social capital komen we
onder andere hulpverleningsinstanties tegen maar ook de overheid, kinderopvang en school. Dit betekent dat
zowel bonding als linking social capital goed vertegenwoordigd zijn binnen de pedagogische civil society. Op
basis van de verkregen informatie uit de interviews is weinig te zeggen over het aandeel van bridging social
capital binnen de pedagogische civil society.
37
Conclusie
Het volgende figuur ontstaat als we de cirkels van alle geïnterviewden samenvoegen:
Figure 6: Partijen binnen de pedagogische civil society
Opvallend is dat een aantal geïnterviewden een verschil in afstand aangeeft tussen eerste- en tweedelijns
hulpverleners, terwijl anderen alle hulpverleners als gelijken zien. Ook valt op dat iedereen de ouders ziet als
onderdeel van de pedagogische civil society, terwijl zij volgens de theorie over de civil society geen deel
uitmaken van de civil society. Binnen de getekende cirkels valt op dat mensen met een informele rol dichter bij
het kind worden geplaatst dan mensen met een formele rol. Uit de getekende cirkels kunnen we opmaken dat
er sprake is van bonding social capital en linking social capital. Over bridgang social capital valt niets te zeggen
op basis van de cirkels en de verkregen informatie uit de interviews.
4.3 Pedagogische civil society en het zorgaanbod
De vraag naar jeugdzorg is de afgelopen jaren alleen maar toegenomen. Steeds vaker stappen ouders direct
naar een professional voor hulp bij vragen over de opvoeding. Een deel van de vragen die deze ouders stelt zou
ook door de sociale omgeving van de ouder beantwoord kunnen worden. Het RMO stelt dan ook dat opvoeden
meer een individuele aangelegenheid is geworden, waardoor de pedagogische kracht van de sociale omgeving
afneemt. Doordat ouders raad halen bij professionals is er ook een meer directe band met de overheid
ontstaan, deze is ook steeds meer producten gaan ontwikkelen op het gebied van jeugdzorg. Om het tij te
keren vinden het RMO en de RVZ dat de sociale omgeving weer een taak moet krijgen in de opvoeding. Om dit
te realiseren dient de pedagogische civil society gemobiliseerd te worden.
Niet alleen dient de sociale omgeving een rol te krijgen binnen de opvoeding, ook is het de bedoeling dat de
manier van zorgverlening verandert. Dit houdt in dat de zorg zich moet richten op het versterken van de
opvoeding in plaats van het overnemen van opvoedingstaken. Ook het zorgaanbod zelf dient te veranderen.
Deze verandering leidt ertoe dat er minder jeugdigen gebruik maken van gespecialiseerde jeugdhulp en er
38
meer jeugdigen gebruik maken van hulp binnen de eigen omgeving, dit kan zijn via het eigen sociale netwerk
of via de eerstelijns jeugdzorg.
Om dit te realiseren dient de jeugdzorg zich volgens Van Yperen en Woudenberg (2011) te richten op twee
pijlers:
1.
2.
het versterken van de informele steun van sociale netwerken en de algemene voorzieningen;
het bieden van een samenhangende zorgstructuur, waarbij de zorg niet gericht is op het overnemen
van de opvoeding maar op het zoveel mogelijk versterken van de sociale omgeving.
Om meer inzicht te krijgen in bovenstaande zaken zijn een aantal vragen voorgelegd aan de zorginstellingen
(voor de volledige interviewvragenlijst zie bijlage 1 & 2):
Verandering in het zorgaanbod
Verandert de geboden zorg inhoudelijk met de komst van de pedagogische civil society? Amarant geeft aan dat
de zorg verandert doordat medewerkers meer moeten denken vanuit de visie van ondersteunen in plaats van
overnemen. Het liefst ziet Amarant één professional werkzaam binnen een gezin. Helaas is dat niet de praktijk:
“Wij weten gewoon dat het de realiteit is dat er een hoop gezinnen zijn waar dat niet mogelijk is, maar dan kies
je altijd voor zo min mogelijk gezichten, het liefst gewoon een aanspreekpunt. Ik zeg altijd één kaartje op de
kast. Want als er iets is, dat ze weten wie ze kunnen bellen. Het gaat ook heel vaak over de ketencoördinatie,
over regie voeren. En dat moet je met elkaar afspreken, wie kan dat in deze situatie het beste doen”
(A. Willems, Amarant). De GGD vindt de gedachte één gezin, één plan goed, “Maar ik heb ook niet de illusie dat
iemand dat twintig jaar blijft doen, ik weet gewoon uit de praktijk, mensen gaan vaak na drie, vier jaar weer
weg, dan gaan ze wat anders doen. Ik geloof niet zozeer in een vaste coördinator voor het hele leven, ik geloof
wel in één contactpersoon voor dat gezin, gedurende dat dat dan nodig is, maarja dat zal wel wisselen” (A. van
der Zijden, GGD). Ook het CJG ziet graag één coördinator aanwezig binnen het gezin die de cliënt een plan laat
maken en uitvoeren, deze coördinator kan wel de kennis van experts inschakelen bij meer specifieke problemen
zoals schuldhulpverlening. In de zorgverlening heeft volgens het CJG een omslag plaatsgevonden van
aanbodgericht werken naar vraaggericht werken, dit betekent dat het initiatief vanuit de cliënt moet komen.
Ook TWB geeft aan voorstander te zijn van één casemanger/coördinator per gezin. Deze coördinator verleent
zorg waarbij de regie in handen is van de ouder en deze daar ook zelf verantwoordelijk voor is. De coördinator
fungeert als aanspreekpunt voor het gezin en coördineert de zorg rond ouder en kind. Uit bovenstaande blijkt
dat een aantal geïnterviewden (oa. GGD en TWB) voorstander is van één professional binnen een gezin. Dit
komt overeen met de theorie.
Volgens Juzt moet hulp verleend worden met ‘de handen op de rug’. Ook zij is voorstander van vraaggericht
werken, “Het is aan de zorgaanbieder om heel goed te luisteren naar de vraag van de klant, om niet echt veel
meer te willen doen, dan wat die klant echt nodig heeft. En daar zit echt voor zorgaanbieders een valkuil, want
op het moment dat we met doelen aan de slag gaan, dan vinden we altijd dat er een hele hoop moet gebeuren,
terwijl voor zo’n klant misschien met 50% van het aantal doelen, het resultaat al behaald kan zijn. Dan moeten
we ook niet meer gaan doen dan nodig is” (J. van Beijsterveldt, Juzt). Ook de ggz heeft als doel zorg te bieden
om mensen het weer zelf te laten kunnen in plaats van de zorg over te nemen. De ggz vindt dan ook dat
burgers de afgelopen jaren erg afhankelijk zijn geworden van de overheid, die in de jaren zeventig een sociaal
stelsel heeft opgebouwd, dat nu financieel niet meer houdbaar is. Het stelsel kende goede kanten, zo werden
burgers die tussen wal en schip vielen eruit gepikt door de hulpverlening. Nadeel van het stelsel was dat
burgers minder oog hadden voor wat er met andere burgers gebeurde. Daarnaast zijn de afgelopen jaren veel
mensen gaan werken, waardoor de huizen overdag leegstaan. De invulling van het leven is de afgelopen jaren
veranderd, maar het sociale stelsel nog niet. Als voorbeeld wordt aangegeven dat: “mijn moeder ging nog bij
de buurvrouw op de koffie, die ging met de buurvrouw praten over de opvoeding van de kinderen en waar ze
tegenaan liepen en hoe het in hun relatie gaat” (N. Heinkens, ggz). Naar dit idee gaan we weer terug omdat we
moeten bezuinigen. Hiermee sluit mevrouw Heinkens aan bij het gedachtegoed van De Winter. Ook ziet ze dat
de overheid vanaf de jaren ’70 veel taken op zich heeft genomen, waarvan ze zich nu weer terug wil trekken
door deze taken weer terug te “geven” aan de pedagogische civil society.
Ook de Valkenhorst geeft aan dat de overheid de afgelopen jaren veel taken heeft opgepakt, “Kijk we zijn
natuurlijk in Nederland ook een beetje doorgeslagen, elk gebrekje hebben we gelabeld, psychiatrisch zowat, dat
ging vroeger gewoon goed, met wat extra zorg van de ouders en de school. Er was niet overal een psycholoog
en psychiater en weet ik veel wat bij het kind. Dus in die zin denk ik dat het zorgaanbod kwalitatief en
kwantitatief moet veranderen” (M. Geven, Valkenhorst). Onze burgers hebben we erg overheidsafhankelijk
gemaakt, als Nederlander ben je ook wel gek als je niet pakt waar je recht op hebt. “In Nederland denk ik dat
er echt minder mensen naar de jeugdzorg of naar de AWBZ of naar de WMO kunnen. Welke regel we dan ook
hebben, dat ze moeten zorgen dat die op een andere manier, veel natuurlijker geholpen kunnen worden, maar
dat we ervoor moeten zorgen dat de echte probleemgevallen wel terecht komen daar waar ze nodig zijn op een
gespecialiseerd bureau” (M. Geven, Valkenhorst). Daarnaast blijven zware voorzieningen nodig, met alleen het
39
voorliggend veld, de pedagogische civil society, met de focus op preventie red je het niet. “Je moet met zo’n
kind over taboes, veiligheid, gevoelens en boos zijn kunnen praten. Dat heb je echt nodig en of de
pedagogische civil society dat allemaal kan oppakken dat geloof ik niet” (M. Geven, Valkenhorst). Aangegeven
wordt dan ook dat er altijd mensen blijven die zwaardere intensieve zorg nodig hebben.
Wat betreft het zorgaanbod valt het de Valkenhorst op dat de eerste notities met betrekking tot de transitie zijn
afgeleid van welzijn nieuwe stijl, zoals we dat bij de WMO kennen. Dan gaat het om actief erop af, gericht op de
krachten van de burger, handelingsvrijheid voor professionals, individueel, groepswerk en cursuswerk in goed
evenwicht. De professional moet dus niet overnemen maar het sociale netwerk of vrijwilligers betrekken
rondom een cliënt.
De GGD geeft aan dat de cliënt zelf bepaalt welke zorg deze graag wil ontvangen. De GGD vraagt zich af of
iedere cliënt in staat is zelf zijn hulpvraag te stellen, deze cliënten moeten tegen zichzelf in bescherming
worden genomen. Gekeken moet worden wat binnen zo’n gezin maximaal haalbaar is. “Sommige gezinnen
hebben gewoon blijvende ondersteuning nodig. Dat kunnen we allemaal heel vervelend vinden, als ze
vervolgens dan niet ontsporen in de maatschappij dan denk ik van nou, dan is dat ook een goede investering”
(A. van der Zijden, GGD). Doordat ouders de hulpvraag stellen zal het zorgaanbod veranderen. Het valt te
betwijfelen of een vraaggerichte benadering tot andere interventies zal leiden. De manier waarop de
interventies worden uitgevoerd zal wel veranderen, de omgeving moet gestimuleerd worden en wellicht zijn er
mensen die aangeven geen behoefte te hebben aan een bepaalde interventie. “Het staat wel een beetje op
gespannen voet met welke interventies zijn echt effectief, we weten dat, welke wel effectief zijn en we weten
ook wat niet effectief is. Maar als cliënten, patiënten zeggen, maar wij willen alleen maar die, want die vinden
we zo leuk en lekker makkelijk maar die is niet effectief, dan is natuurlijk wel de vraag hoe ga je daar dan mee
om. Dus hoe ver gaat dat zeg maar die eigen keuze daarin” (A. van der Zijden, GGD).
In de theorie wordt aangegeven dat er een verschuiving plaats moet vinden in de jeugdzorg. Zorgverleners
dienen te ondersteunen in plaats van over te nemen. Deze nieuwe werkwijze is bekend bij alle geïnterviewde
zorgaanbieders, een aantal heeft haar personeel hierin laten scholen (oa stichting MEE). Ook geven de
zorgaanbieders een omslag aan van aanbodgericht werken naar vraaggericht werken. Daarnaast geven zowel
de ggz en de Valkenhorst aan dat de overheid de afgelopen jaren veel taken op zich heeft genomen, waardoor
de burger erg overheidsafhankelijk is geworden, wat correspondeert met de theorie.
Wat betreft het zorgaanbod is BJZ van mening dat er nog iets moet veranderen. “Je ziet nu nog veels te veel
dat we met elkaar over een casus zitten te praten, maar je moet veel meer met die casus gaan praten, want
daar ligt namelijk de winst”. Binnen Bureau Jeugdzorg wordt gebruik gemaakt van netwerkberaden, hierbij
wordt samen met het gezin gekeken wie er uit hun sociale omgeving kunnen helpen bij de opvoeding. Ook
andere organisaties maken gebruik van de interventie netwerkberaad (oa. ggz, stichting MEE). Andere
methoden die worden ingezet door de zorginstellingen zijn “signs of safety” en de participatieladder.
Bovengenoemde methoden passen bij de pedagogische civil society omdat deze zowel berusten op de
traditioneel klinische benadering als de community-psychologie, een methodiek die de sociale omgeving erbij
betrekt. Triple P wordt ook als methodiek genoemd door een van de actoren (Valkenhorst). Deze methode
berust vooral op een traditioneel klinische benadering waarin de ouders handvatten worden geboden bij de
opvoeding van het kind. Deze methode levert een bijdrage aan het versterken van de eigen kracht, maar
betrekt de omgeving nauwelijks.
Wat betreft de zorg die geleverd wordt is Bureau Jeugdzorg van mening dat er maatwerk geleverd moet
worden. “Ik denk dat dit veel belangrijker is, dat moeten alle partijen gaan doen want dan kom je veel dichter
bij de oplossingen voor zo’n gezin. Want nu hebben we heel erg aanbodgericht werk, als ik een indicatie afgeef
is dat eigenlijk maar zelden de indicatie die echt past, het is altijd een vorm van hulp die er is en die ingekocht
is door de provincie en die wij uitvoeren”. Dit betekent dat er bepaalde vormen van hulp zijn ingekocht en
kunnen worden aangeboden aan jeugdigen. Dit sluit aan bij de theorie van Foucault en De Tocqueville. De
ingekochte hulp is gebaseerd op groepen en niet op het individu, er bestaan dan ook geen uitzonderingen voor
individuele gevallen, geen maatwerk. Het is van belang dat de organisatie die de zorgvraag het beste kan
uitvoeren deze uitvoert, daarbij maakt het niet uit of dat een eerste- of tweedelijns organisatie is. Ook de GGD
ziet het liefst maatwerk, “ … het (is) heel mooi als een kind binnenkomt of een gezin, dat het eigenlijk dezelfde
dag of het eind van de dag weet dat is er met het kind aan de hand en morgen wordt het bij deze instelling
opgenomen of daar gaat die instelling mee aan de slag. Dat vraagt om een hele andere werkwijze” (A. van der
Zijden, GGD). Bij een complexe zorgvraag hoeft het volgens Amarant niet zo te zijn dat je eerste alle cirkels
(zie paragraaf 4.2) hoeft af te lopen voordat je bij gespecialiseerde zorg bent. Volgens mevrouw Willems
(Amarant) ligt daar dan ook de winst van de transformatie “gewoon waar het kan, maar speciaal als het moet!”
Als het gaat om het bieden van nazorg aan iemand die hulp heeft ontvangen vanuit de tweede lijn, dan ziet de
GGD hierin een taak weggelegd voor de eerste lijn. De eerste lijn is volgens haar dan ook goed in staat een
vinger aan de pols te houden, bovendien is de eerste lijn laagdrempelig.
40
Als het aan Juzt ligt kan heel veel ambulant werk, de eerste hulpvragen, de eerste begeleiding van jongeren en
ouders, worden ondergebracht in de eerste lijn. De hele indicatiestelling voor ambulant kan wat betreft Juzt
verdwijnen, wel dient de indicatie voor zwaardere zorg in de toekomst gewaarborgd te blijven. Ook Traverse
geeft aan dat op dit moment na een bepaald aantal gesprekken doorverwijzing plaatsvindt naar zwaardere
zorg, volgens Traverse is dat niet altijd nodig, bijvoorbeeld wanneer de cliënt geholpen is met twee extra
gesprekken. Ook vindt BJZ dat we minder snel moeten zeggen, “tot hier en dan stoppen we maar. Dan moet de
volgende maar aan de slag. Ik hoop dat de instellingen in staat zijn om met een langere adem hulp te gaan
verlenen”. Het moet wel zo zijn dat hulpverleners anderen kunnen laten invliegen, op momenten dat zij
vastlopen. Uit het bovenstaande blijkt dat de geleverde zorg beter moet aansluiten bij de vraag van de cliënt,
zoals al eerder aangegeven: een verandering van aanbodgerichte zorg naar vraaggerichte zorg.
Volgens BJZ moeten hulpverleningsorganisaties in de toekomst zich naast het kind ook bezig gaan houden met
de buurt, de wijk, de ouders, noem maar op. Zodat deze het kind stutten en steunen. “Nu is de hulpverlening
op zich steunend maar als die hulpverlening wegvalt, die is natuurlijk niet oneindig. Dus daar zit ook een stuk
nazorg die je moet organiseren. Daar moeten wij allemaal nog iets aan organiseren” (M. v/d Nieuwenhuizen,
BJZ).
Verandering in de samenwerking tussen zorginstellingen
Om de veranderingen in het zorgaanbod te kunnen realiseren, zullen de zorginstellingen ook op een andere
manier met elkaar moeten gaan samenwerken. De GGD vindt het belangrijk dat bepaald wordt wat ieders rol
precies gaat zijn. Op dit moment is men nog met elkaar aan het zoeken waar is de één van en waar de andere
en hoe gaan we dat met elkaar samen doen. Dit traject is al in volle gang, maar er moet nog een grote slag
gemaakt worden. “De afgelopen jaren dacht ik weleens, iedereen is overal een beetje van geworden maar
uiteindelijk ben je dan allemaal nergens meer van” (A. van der Zijden, GGD). Men zal in vertrouwen met elkaar
moeten samenwerken en ook met andere partijen moeten samenwerken. Dat gaat wel wat van de
privacyreglementen van de instellingen vragen. Het vraagt dat we niet als concurrenten, maar als collega’s, als
onderdelen van de keten gaan samenwerken. We zeggen dat we dat al doen maar het is nog best lastig. Voor
de ene problematiek wordt met de ene partij samengewerkt, voor andere problematiek met een andere partij.
Hierdoor krijg je flexibelere organisatievormen, die een periode met elkaar samenwerken, afhankelijk van de
vraag die er is. Concurrentie ziet de GGD als een kans om te kijken hoe de zorgaanbieders het samen beter
kunnen doen. Ggz geeft aan dat het belangrijk is dat organisaties de eigen corebusiness moeten uitstralen.
Voor alles wat niet onder de eigen corebusiness valt moet gekeken worden of het de corebusiness is van een
andere organisatie. Mocht dat zo zijn dan moeten we met die organisatie gaan samenwerken. Wanneer je op
dit moment vijf hulpverleners bij elkaar zet, weten deze heel goed wat zij moeten doen binnen een multiproblem gezin. Wanneer ze terug gaan naar hun werkgever krijgen ze vaak te horen dat het niet kan omdat ze
het niet gefinancierd krijgen. De organisatie van de financiering dient dus veranderd te worden om een goede
samenwerking mogelijk te maken. Ook Juzt geeft aan dat er sprake is van overlap in het huidige zorgaanbod.
Als het aan Juzt ligt verdwijnt deze dubbeling en krijgt degene die het beste een bepaald soort zorg kan
uitvoeren de taak die zorg te verlenen. Volgens TWB moet worden gekeken waar iedere aanbieder nu echt van
is, de ene aanbieder zal een beweging naar voren moeten maken en de ander moet wellicht een beweging naar
achteren maken. Bekeken moet dus worden welke taken aanbieders hebben en hoe zij elkaar goed kunnen
aanvullen. De thuiszorg geeft wel aan dat er binnen het aanbod grijze vlakken zijn waar “iedereen een beetje
op zit”. “Wat belangrijk is, is dat je buiten je eigen muren durft te kijken en dat je openstaat om samen te
werken en dat je soms ook dingen los moet laten. Dat je dingen wel moet doen en soms niet meer moet doen”
(C. van Oevelen, Thuiszorg West-Brabant). Binnen Traverse bestaat er de angst dat iedereen naar het
voorliggend veld gaat opereren. Dit omdat er vanuit gemeenten en provincie de tendens is ‘zwaar waar nodig,
licht waar kan en eigenlijk ook moet’. Stichting MEE wil gaan samenwerken met andere zorgaanbieders, vooral
om kennis te delen, niet om te concurreren. We moeten elkaar gebruiken om de zorg beter en goedkoper te
maken (zorgen voor een betere afstemming).
In de theorie wordt gesproken over de integrale benadering. Dit houdt in dat zorgaanbieders hulp op elkaar
afstemmen, informatie delen en werken binnen het eigen leefgebied. Diverse instellingen stellen dat het er niet
zoveel toe doet of het gaat om eerste- of tweedelijnszorg als er maar de goede zorg gegeven wordt (BJZ, Juzt).
Daar staat tegenover dat bestaande eerstelijnsinstellingen dit als taakvervaging/ bedreiging zien (Traverse).
Diverse instellingen pleiten voor samenwerking op basis van netwerken waarbij instellingen juist terug moeten
naar de eigen expertise (oa. GGZ, Valkenhorst). Veel organisaties zijn van mening dat het huidige aanbod veel
doublures bevat (Traverse, ggz, GGD, Juzt, stichting MEE en TWB). Zorginstellingen dienen zich dan ook te
richten op het eigen leefgebied.
41
Verandering in het aantal zorgbehoevende
Door de pedagogische civil society te versterken zou er een afname plaatsvinden in het aantal jongeren dat
zorg ontvangt uit de tweede lijn (zwaardere jeugdzorg) en een toename van jongeren die worden ondersteund
door de sociale omgeving of de eerste lijn (Divosa; RMO, 2012, p. 13). De vraag is of zorginstellingen een
dergelijke verschuiving ook verwachten.
Amarant verwacht geen grote veranderingen in het aantal cliënten dat gebruik maakt van specialistische
jeugdzorg, “we zullen altijd zien dat er een groep blijft waarvan we zeggen dat is toch complexere zorg en dat
zien we met de tijd niet afnemen. Alleen je hoopt gewoon dat die opbouw anders gaat zijn. Dat aan de basis,
die preventiemogelijkheden toenemen, waardoor het allemaal niet zo ernstig wordt en we er eerder bij zijn!”
Bureau Jeugdzorg verwacht geen grote veranderingen in het zorgaanbod als het gaat om zware jeugdzorg. Wat
ze op het moment zien is dat zware zorg langer wordt aangeboden of dat de cliënt weer terug komt. Er is een
groep gezinnen die zware zorg nodig heeft en de omvang zal per jaar niet veel veranderen. Daarnaast zijn er
wachtlijsten die eerst zullen moeten verdwijnen voordat er een afname kan plaatsvinden in de zwaardere
vormen van jeugdzorg. Voor wat betreft de lichtere vormen van jeugdzorg (eerste lijn) hoopt BJZ wel op een
daling, doordat gezinssystemen en wijken meer in stelling worden gebracht. Zodat minder ondersteuning nodig
is vanuit de hulpverlening. Ze vraagt zich tevens af of het goedkoper wordt. Een manier om het wellicht
goedkoper te maken is het flexibeler maken van producten, wanneer bijvoorbeeld een ambulant traject 40 uur
kost, maar waar 40 uur te weinig blijkt, dat daar dan 50 of 60 uur ambulante hulp kan komen.
De verwachting van de GGD is dat door de versterking van de nulde en de eerste lijn, de tweede lijn minder
belast wordt en dus kleiner. De GGD vraagt zich af of deze verandering de eerste jaren voor een besparing zal
zorgen. Wel wordt aangegeven dat men denkt dat “waar echt winst te halen is, is in de overlap die nu in het
aanbod zit, ik weet zeker dat wij overlap hebben tussen de aanbieders, die winst zit te halen in de enorme
bureaucratie rondom indicatiestelling” (A. v/d Zijden, GGD). Het CJG hoopt dat door het versterken van de
pedagogische civil society het aantal kinderen dat instroomt in de zwaardere zorg (tweedelijns zorg) afneemt.
Op dit moment ziet het CJG al een verschuiving doordat Bureau Jeugdzorg bij het indiceren eerst kijkt of het
voorliggend veld (eerstelijns zorg) iets kan betekenen voor het kind. Volgens Juzt zal het aantal
zorgbehoevenden veranderen. Wanneer de voorkant versterkt wordt, door meer preventie en burgers die
elkaar helpen bij de opvoeding, dan is aan de achterkant minder hulp nodig en dus ook minder dure zorg. Dit
betekent dat de sociale omgeving en de eerste lijn een grotere groep mensen gaan bedienen terwijl het aantal
mensen in de tweede lijn afneemt. Thuiszorg West-Brabant verwacht een verandering in het zorgaanbod. Als
het goed is wordt de toestroom naar de tweede lijn kleiner, tenminste dat is de doelstelling. Het preventieve
deel moet ten opzichte van nu veel breder worden. Deze verandering kan worden weergegeven in een figuur,
waarin de piramide als het ware omdraait:
Figure 7: Verandering zorgaanbod volgens C. van Oevelen TWB
De vraag is wel of de preventie uiteindelijk het gewenste effect gaat hebben. TWB geeft aan dat “In dit land is
het eigenlijk wel normaal om een hondencursus te volgen, om het maar even zo te zeggen, iedereen gaat op
puppycursus, maar er is geen ouder die nou eens verplicht op opvoedcursus gaat” (C. van Oevelen, TWB). Het
vraagt dus om een cultuurverandering, waarin het normaal moet worden voor ouders zich te informeren over
de opvoeding van een kind, bijvoorbeeld door het bijwonen van een cursus of voorlichtingsbijeenkomst. Voor
het totale zorgaanbod verwacht de Valkenhorst dat meer mensen geholpen gaan worden binnen de eerste lijn
en de pedagogische civil society. Of de tweede lijn daadwerkelijk afneemt is de vraag. Volgens de Valkenhorst
zal dat niet van nature gebeuren, iedereen probeert zijn eigen organisatie in stand te houden. Vrijwillig zal men
niet zeggen: die vraagt hulp, maar heeft het niet nodig. Vandaar dat gestuurd zal moeten worden met kaders,
42
financiële middelen en wet- en regelgeving. De verwachting van de Valkenhorst is dat mensen zelf op zoek
gaan naar andere oplossingen en dat levert geld op. Doordat mensen een indicatie konden krijgen hebben ze
hun steunend netwerk niet gebruikt, in de toekomst zullen ze wanneer ze geen indicatie krijgen wel gebruik
maken van dit netwerk. De Kruiter heeft hier een andere opvatting over, volgens hem is het helemaal niet
vanzelfsprekend dat mensen uit zichzelf weer voor elkaar gaan zorgen nu de overheid zich terugtrekt (Kruiter,
2010, p. 396).
Wat betreft een afname van het aantal mensen dat een beroep doet op jeugdzorg zegt Traverse het volgende:
“Het feit dus dat we meer van netwerken om de kinderen en de jeugd heen gebruik gaan maken, dat heeft
effect op de hulpverlening. Want het feit dat we daarin mensen in hun eigen kracht zetten en dus ook in hun
kracht zetten om hulp te vragen bij de buren of de familie. Dat er dan ook meer sociale betrokkenheid voor
elkaar kan zijn. Mocht het dan weer even wat minder gaan, dan kan die sociale omgeving elkaar ondersteunen
en hoeft de burger niet naar de hulpverlening te gaan” (S. van Gastel, Traverse). Traverse verwacht wel dat
inzetten op de pedagogische civil society een besparing oplevert. Hierbij maakt ze wel de kanttekening dat het
inzetten van vrijwilligers om begeleiding en ondersteuning vraagt, wat veel tijd kost. Vandaar dat op termijn
een efficiëntieslag mogelijk is. Ook stichting MEE verwacht een afname in professionele hulp “Ik denk dat de
eerste verschuiving zou gaan plaatsvinden, dat je over een aantal jaren als het bestaat, dat je langzaam een
verschuiving van de tweedelijns naar de eerstelijns ziet plaatsvinden. Dus daarmee bedoel ik het aantal vragen
dat binnenkomt en uiteindelijk op het moment dat de samenleving eraan toe is en het ook over gaat nemen,
zou je eigenlijk ook sowieso een afname in de eerstelijns gaan zien” (F. de Mortel, stichting MEE).
De ggz geeft aan dat ze het moeilijk vindt in te schatten wat het effect gaat zijn van het versterken van de
pedagogische civil society. Ze vraagt zich af of zij dan minder kinderen in behandeling krijgen.
Uit bovenstaande blijkt dat zowel BJZ als Amarant geen afname verwachten in het aantal jongeren dat gebruik
maakt van zwaardere jeugdzorg. Wel verwacht BJZ een afname van eerstelijns zorg omdat de sociale omgeving
vaker ondersteuning biedt. GGD, TWB, de Valkenhorst en Juzt gaan uit van een afname van het aantal mensen
dat een beroep doet op tweedelijns jeugdzorg, het aantal mensen dat een beroep doet op de sociale omgeving
en de eerste lijn zal volgens hen toenemen. Dit is ook de verwachting die uit de theorie naar voren komt
(Divosa). Wel wordt opgemerkt dat het even zal duren voor de verandering in het aanbod zichtbaar wordt.
Zowel Traverse als stichting MEE verwachten een afname in zowel de eerste- als de tweedelijns jeugdzorg
doordat de sociale omgeving steeds meer taken op zich zal nemen. De ggz heeft nog geen idee wat het effect
gaat zijn.
Conclusie
Alle geïnterviewde zorginstellingen geven aan dat de wijze van zorgverlening dient te veranderen. Zij merkten
de volgende punten op:
-
ondersteunen in plaats van overnemen;
één professional binnen een gezin;
van aanbodgericht naar vraaggericht werken;
de overheid heeft de afgelopen jaren veel taken op zich genomen en daarmee de zelfredzaamheid van
de burger verkleind;
de interventies die worden ingezet passen bij de pedagogische civil society omdat zij uitgaan van
zowel de traditioneel klinische benadering als de community psychologie.
Bovenstaande punten worden ook aangehaald in de theorie.
Opvallend is dat de zorginstellingen erg werken vanuit de cliënt, Bureau Jeugdzorg geeft dan ook aan dat er
breder gekeken moet worden (buurt, wijk) zodat de cliënt na behandeling ook een steunend netwerk tot zijn
beschikking heeft. In de theorie over civil society werd gesproken over sembable. Het idee achter sembable is
dat de verzorgingsstaat er niet alleen is voor mij en mijn vrienden en familie (cliënt), maar voor iedereen die
publieke problemen ondervindt (Kruiter, 2010, p. 111). Het idee van sembable moet meer in de samenleving
gaan leven om een pedagogische civil society te kunnen realiseren, men moet niet alleen handelen vanuit eigen
belang maar vanuit het publieke belang. Zo ook de zorginstellingen zij moeten zich niet alleen richten op de
eigen cliënt maar ook op de buurt in algemene zin.
De geïnterviewde zorginstellingen zien dan ook kansen om tot verbeteringen in het zorgaanbod te komen:
integraal, dichtbij het gezin en met een langere adem (niet steeds aan andere partijen overdragen). Dit zal
zeker niet vanzelf gaan maar partijen moeten hier periodiek op worden aangesproken (GGD, Valkenhorst). Ook
hierbij geldt dat over een concretisering (nog) verschillend wordt gedacht: meerdere instellingen stellen dat het
er niet zoveel toe doet of het gaat om eerste- of tweedelijns jeugdzorg als er maar goede zorg gegeven wordt
(BJZ, Juzt). Daar staat tegenover dat bestaande eerstelijns instellingen dit als taakvervaging/bedreiging zien
(Traverse). Diverse instellingen pleiten voor samenwerking op basis van netwerken waarbij instellingen juist
terug moeten naar de eigen expertise (oa. ggz, Valkenhorst). “Iedereen is overal een beetje van geworden
43
maar uiteindelijk ben je dan overal nergens van” (A. van der Zijden, GGD). Uit de antwoorden van de
geïnterviewde blijkt dat het huidige aanbod veel doublures bevat (Traverse, ggz, GGD, Juzt, stichting MEE en
TWB). De theorie spreekt dan van integrale benadering, zorginstellingen moeten zich richten op het eigen
leefgebied, informatie delen en hulp op elkaar afstemmen (Bettonvil, Bisschops, Harkink, Pols, & Weg, 2011, p.
31).
De theorie gaat er vanuit dat door in te zetten op de pedagogische civil society meer jeugdigen in de eigen
omgeving geholpen worden en minder jeugdigen gebruik maken van gespecialiseerde zorg (Divosa; RMO,
2012, p. 13). De Roosendaalse jeugdzorgaanbieders hebben verschillende verwachtingen over het aantal
zorgbehoevenden als gevolg van het versterken van de pedagogische civil society. Een aantal partijen verwacht
dat het aantal zorgbehoevenden in de tweede lijn gelijk blijft en in de eerste lijn afneemt. Andere instellingen
verwachten juist dat het aantal zorgbehoevenden in de tweede lijn afneemt, en dat jongeren vaker geholpen
worden door de sociale omgeving en de eerste lijn. Ook is er een groep die verwacht dat het aantal cliënten in
zowel de eerste als de tweede lijn afneemt doordat zij vaker ondersteuning vinden in de sociale omgeving.
4.4 De professionals binnen de pedagogische civil
society
Uit de theorie blijkt dat door het inzetten van de pedagogische civil society de taken van medewerkers uit de
nulde, eerste en tweede lijn wijzigen. De volgende functieprofielen zijn afgeleid van de theorie:
Niet beroepskrachten
uit de nulde lijn
Medeopvoeder
Hulp bieden bij de
opvoeding
Kennisuitwisseling
Beroepskrachten uit de
nulde lijn
Contact onderhouden met
gezinnen en een
vertrouwensband kweken
Dialoog aangaan
Toezicht houden
Overbrengen van
vaardigheden
Aanspreekpunt
Gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid
Doorverwijzing naar 1ste
lijn
1ste-lijns gezinscoaches
2de lijn
Vertrouwensband
kweken, gesprek aangaan
Tijdelijk ondersteunen
Versterken/activeren
eigen kracht
Versterken/activeren
sociale omgeving
Vraagstukken oplossen
waar nodig m.b.v. een
specialist
Doorverwijzing naar 2de
lijn
Aanbieden van zwaardere
hulpverlening
Directe relatie met de 1ste
lijn
Table 6: Taken nulde-, eerste- en tweedelijnszorg (eigen bewerking o.b.v. RMO)
De vraag is of de taken uit deze functieprofielen ook terug te vinden zijn in de praktijk. Om dit te achterhalen
hebben de zorgaanbieders de volgende vragen voorgelegd gekregen:
-
Wat vraagt dit van uw veldwerkers?
Welke competenties moeten de veldwerkers van uw organisatie bezitten om de sociale omgeving van
het kind te versterken en te betrekken bij de opvoeding?
In dit onderzoek is onderscheid gemaakt tussen de nulde-, eerste- en tweedelijns jeugdzorg. In een figuur over
de huidige inrichting van het jeugdstelsel kan dit als volgt worden weergegeven:
44
Figure 8: Huidige jeugdstelsel Zwikker, N. &Hens, H., 2008
De nulde lijn vertegenwoordigt als het ware de civil society. Op dit moment valt de eerstelijns jeugdzorg vooral
onder de verantwoordelijkheid van gemeenten en de tweedelijns jeugdzorg onder verantwoordelijkheid van
Provincie en Rijk. In de nabije toekomst vindt een stelselwijziging plaats, waardoor de gemeente
verantwoordelijk wordt voor het gehele jeugddomein. Deze verschuiving kan als volgt worden weergegeven:
Figuur 9: kabinetsvisie, perspectief Jeugd en Gezin, p. 4
Hieronder worden de verschillende functieprofielen die naar voren zijn gekomen uit de interviews beschreven.
Eerste lijn
Het CJG wordt in dit onderzoek gezien als een eerstelijns instelling. Medewerkers van het CJG moeten zich
kunnen verplaatsen in ouders en kind, zodat ze weten waarom ouders bepaalde dingen doen, om zo te komen
45
tot een oplossing. De medewerkers moeten goed op de hoogte zijn van hulpverleners en activiteiten in
Roosendaal, zodat ze burgers goed kunnen doorverwijzen. Ook moeten medewerkers in de front-Office meer
naar de ouders en kinderen toe. Als CJG professional zou je dan ook de buren, opa of oma kunnen helpen.
Daarnaast dienen de medewerkers te beschikken over een Hbo-opleiding. In de front-Office dienen generalisten
te werken “die breder kijken dan wordt gedaan vanuit het maatschappelijk werk of ggz. Dat zie je nu al, maar
dat kan wel ietsje beter” (M. Vriens, CJG). Het competentieprofiel voor CJG-professionals moet nog opgesteld
worden, maar de medewerkers moeten in ieder geval goed kunnen netwerken, beschikken over goede sociale
vaardigheden zodat zij het gesprek kunnen aangaan en empatisch vermogen hebben. Daarnaast moeten
professionals ook het initiatief nemen om onorthodox te werken, omdat ze vinden dat bepaalde dingen gedaan
moeten worden. Volgens het CJG moeten “de beste Hbo’ers in de front-Office zitten” (M. Vriens, CJG).
Gemeenten en organisaties moeten medewerkers wel de ruimte geven om onorthodox te denken. De taken
vertrouwensband kweken en doorverwijzen zijn terug vinden in de beschrijving van het CJG.
De GGD verleent eerstelijns jeugdgezondheidszorg. De nieuwe werkwijze vraagt van haar professionals dat zij
goed kunnen “luisteren, vragen stellen, niet oordelen, maar samen met de ouder zoeken naar oplossingen,
oplossingsgerichte probleeminventarisatie” (A. van der Zijden, GGD). De hulpverlener moet betrokken zijn bij
de ouder, zonder daar te pamperen. Het vraagt om “zorgen met de handen op de rug” (A. v/d Zijden, GGD).
Medewerkers van de GGD hebben de mogelijkheid opleidingstrajecten te volgen. Ook binnen de organisatie zelf
worden medewerkers in hun eigen kracht gezet, door gebruik te maken van faciliterend leiderschap. Binnen
kaders krijgen professionals vrijheid om hun taken uit te voeren. De nieuwe werkwijze is een
cultuurverandering voor zowel medewerkers als burgers. Uit deze beschrijving blijkt dat er een
vertrouwensband wordt gekweekt (betrokkenheid) en men de eigen kracht versterkt door gezamenlijk met de
cliënt te zoeken naar een oplossing.
De ggz (tweedelijns instelling) heeft ook ideeën over medewerkers in het voorliggend veld (eerste lijn). Volgens
haar dienen dit generalisten te zijn, die snel kunnen schakelen, met een enorm blikveld en die weten waar ze
naartoe kunnen doorverwijzen. Dit moeten dus duizendpoten zijn, een spin in het web, die contacten
onderhoudt met de omgeving van het kind, kan observeren wat er aan de hand is en kan indiceren naar de
juiste plek. Hieruit blijkt dat de hulpverlener zich dient te richten op het versterken/activeren van de sociale
omgeving, de taak indiceren wijst erop dat er ook wordt doorverwezen naar de tweede lijn.
Juzt is een organisatie die zowel eerste- als tweedelijns jeugdzorg verleent. Voor haar veldwerkers in de eerste
lijn betekent de nieuwe werkwijze dat zij generalisten moeten zijn die in staat zijn diverse vragen van burgers
te beantwoorden. Ze moeten goed kunnen schakelen ook met het tweedelijns zorgaanbod, hieruit blijkt de
doorverwijzing naar de tweede lijn.
Stichting MEE is een welzijnsorganisatie (eerste lijn). De visie van stichting MEE is dat eerst in kaart wordt
gebracht wat de vraag is van de cliënt. Daarna vindt borging plaats, dat kan via een netwerkberaad. Een
medewerker geeft uitleg over hoe zo’n beraad in zijn werk gaat. Veldwerkers bij stichting MEE denken vanuit de
eigen kracht en het betrekken van de sociale omgeving hierin. Hiervoor hebben de medewerkers scholing
gevolgd. De visie van de medewerkers diende te veranderen, voorheen was de gedachte dat door een broer bij
het probleem te betrekken, dat men dan al snel in de sfeer van de privacy trad. De casemanagers die
werkzaam zijn bij stichting MEE kunnen gebruik maken van de kennis van andere hulpverleners, zijn hbogeschoold en werken en denken als generalisten. Uit deze beschrijving blijkt duidelijk dat van medewerkers
wordt verwacht dat zij de sociale omgeving activeren.
Ook TWB verleent eerstelijns jeugdgezondheidszorg aan kinderen van min negen maanden tot de leeftijd van
vier jaar. De taken van de thuiszorg zijn ouders informeren (zodat ouders een goed beeld hebben van wat
normaal is in de opvoeding en wat afwijkend is), ouders adviseren en ouders stimuleren om deel te nemen aan
een cursus of themabijeenkomst. Daarnaast dienen medewerkers ouders die er zelf niet uitkomen te
ondersteunen zodat ze problemen zelf kunnen oplossen. Mochten zij dit niet kunnen dan verwijst de
medewerker door en wordt de ouder op een andere plek geholpen (preventie). Hieruit blijkt dat de medewerker
van het TWB een vertrouwensband kweekt met de ouders en dat zij waar nodig doorverwijst. Voor de
jeugdgezondheidszorg betekent dat doorverwijzing naar zowel de eerste als tweede lijn. Voor de
jeugdgezondheidsverpleegkundigen vraagt deze manier van werken dat zij goed kunnen samenwerken, kijken
naar het kind als totaal, zichzelf goed kunnen profileren en duidelijk kunnen maken waarvan ze zijn en wat de
thuiszorg het gezin te bieden heeft. Ook heeft de thuiszorg een idee over het functieprofiel van een gezinscoördinator, volgens haar dient dit een generalist te zijn die niet al te behandeld bezig is, een goed beeld heeft
van wat normaal is in de opvoeding, op de hoogte is van de sociale kaart en een netwerker die in staat is te
coördineren. De toegang tot de generalist moet laagdrempelig zijn.
Het versterken van de pedagogische civil society vraagt van hulpverleners van eerstelijns instelling Traverse
dat zij breed kijken, de netwerken goed in kaart weten te brengen en verbindingen kunnen leggen. Ook wordt
aangegeven dat medewerkers meer “out-reached” moeten gaan, de er-op-af houding. Dit wordt al gedaan door
de schoolmaatschappelijk werkers van Traverse doordat ze naar scholen toe gaan en samenwerking zoeken.
46
Hieruit blijkt dat zij de sociale omgeving (in dit geval school) activeren een bijdrage te leveren. Ook moeten
medewerkers flexibel zijn, zich goed kunnen profileren, een proactieve houding hebben en moeten zij goed
kunnen samenwerken.
Tweede lijn
Omdat Amarant een tweedelijns jeugdzorginstelling is, is er in dit onderzoek van uitgegaan dat het omschreven
functieprofiel gaat over een tweedelijns professional, iemand die werkzaam is binnen Amarant. Binnen Amarant
wordt gedacht vanuit het systeem, van medewerkers vraagt dit dat zij op zoek gaan naar oorzaken van
waarom iets niet lukt in plaats van overnemen. “De uitdaging is vooral wat kun je wel en hoe kunnen we dat
ook weer ondersteunen” (S. Willems, Amarant). Om de ouders te versterken bij wat ze niet kunnen wordt
gebruik gemaakt van de participatieladder, ook kijkt de professional wat de omgeving voor de hulpvrager kan
betekenen. De hulpverlening die door Amarant geboden wordt is erop gericht de eigen kracht te versterken,
medewerkers van Amarant krijgen scholing in het toepassen van de sociale netwerkstrategie, of familiezorg.
Hierdoor kunnen medewerkers bij gezinnen werken vanuit de houding dat de gezinnen zoveel mogelijk de
vragen/problemen zelf oplossen, samen met hun directe omgeving. In samenspraak met gezinnen kan
ondersteuning worden geboden die hierop aanvullend is (tijdelijke ondersteuning). Met name voor
medewerkers actief op wijkniveau is het van belang dat zij bekend zijn met andere partners zoals
jeugdgezondheidszorg, maatschappelijk werk, welzijn en onderwijs. “Men moet werken met eigen gezichten,
dus dat medewerkers in die wijk ook goed bekend zijn, aanspreekpunt zijn, een soort makkelijke toegang zijn,
zodat er niet allemaal telefoons of dure gebouwen nodig zijn. En dat je werkt vanuit wijkcentra en daar kun je
ons gewoon vinden: loop even binnen stel je vraag!” (A. Willems, Amarant). Dit betekent dat de medewerkers
op wijkniveau een directe relatie hebben met de eerste lijn. Professionals moeten volgens Amarant in staat zijn
de goede vragen te stellen, het gezin te helpen de eigen kracht te vinden en samen oplossingen te bedenken.
Zo ondersteunt de professional bijvoorbeeld bij het maken van ‘één gezin, één plan’. Daarnaast moeten
professionals in staat zijn expertise te vragen aan een specialist in de eigen of een andere organisatie en dat
gebruiken in het plan. Hierbij gaat het dus om het aanbieden van zwaardere hulpverlening. Dit vraagt wel van
professionals dat zij in staat zijn in te schatten wat een gezin nodig heeft en de professional moet op de hoogte
zijn van de werkterreinen van andere professionals zodat ze hen waar nodig om advies kunnen vragen. Ook
moeten professionals bereid zijn om samen te werken rond een cliënt, “niet van kom maar ik neem je wel mee,
dat is het oude denken” (A. Willems, Amarant). Wel geeft Amarant aan dat de nieuwe denkwijze niet alleen een
verandering is voor de professional maar ook voor de cliënten “we hebben ouders natuurlijk de afgelopen jaren
heel erg opgevoed met het feit dat er voor iedere vraag of elk probleem een professional voorhanden was”.
Verder geeft mevrouw Willems aan dat door te stimuleren dat burgers zelf oplossingen vinden, het versterken
van de eigen kracht, er nieuwe vragen komen vanuit de burger.
Ook Bureau Jeugdzorg wordt binnen dit onderzoek gezien als tweedelijns zorgverlener. Voor wat betreft het
functieprofiel van veldwerkers geven zij aan dat zij zich er continue van bewust moeten zijn dat ze het cliënten
zelf moeten laten organiseren. Ze moeten dus durven loslaten, de regie uit handen durven geven. “Maar niet in
die zin dat, je moet ook niet doorschieten in: geen hulpvraag is niks meer doen” (M. van de Nieuwenhuizen,
BJZ). De geboden hulp moet in balans zijn met de draagkracht van de cliënt, wanneer die iets niet kan moet de
hulpverlener hem ondersteunen maar ook wanneer de cliënt iets niet wil. “Wat we nu soms zien is dat als ze
niet kunnen, dan zijn we in staat om door te pakken en als mensen niet willen, dan haken we snel af” (M. van
de Nieuwenhuizen, BJZ). Het gaat hier dus om tijdelijk ondersteunen. Dit vraagt van medewerkers dat zij goed
kunnen samenwerken en flexibel zijn.
Ggz verwacht van haar medewerkers dat zij in het bezit zijn van een beroepsopleiding, in die opleiding is er
aandacht voor het toegaan naar de eigen kracht. Ggz-jeugd werkt vooral met hbo-opgeleiden. Binnen de ggz
werken verschillende disciplines zoals psychiaters, psychologen, psychotherapeuten, sociaal verpleegkundigen,
maatschappelijk werkers en verpleegkundigen. Deze moeten empowerment en de eigen-kracht-methodiek
kunnen inzetten.
Zoals al eerder aangegeven is Juzt een instelling die zowel eerste- als tweedelijns jeugdzorg verleent. Voor wat
betreft de tweede lijn geeft Juzt aan dat daar voornamelijk specialisten werkzaam zijn en blijven. Het gaat dus
om het bieden van zwaardere hulpverlening. “Dat specialisme moet er ook echt blijven, want als iedereen nou
generalist wordt, dan gaan we allemaal maar op elkaar lijken en op een gegeven moment zijn onze klanten
daar echt niet mee geholpen” (J. van Beijsterveldt, Juzt).
De Valkenhorst biedt opvang en hulp bij huiselijk geweld. Ze is van mening dat de uitvoering van de
pedagogische civil society in handen ligt van hulpverleners, die afspraken maken rondom cliënten, om zo
maatwerk te leveren, waarop controle plaatsvindt door de overheid. Ze geeft aan dat dit voor medewerkers een
cultuuromslag is. Deze moeten goed kunnen onderhandelen, samenwerken, tact hebben, niet nadrukkelijk op
de voorgrond staan, productief zijn en leiderschap tonen. De Valkenhorst ziet een nadeel in haar
personeelsbestand, opleidingen zoals SPH en maatschappelijk werk worden voornamelijk gevolgd door blanke
middenstandsmeisjes. Voor deze personeelsleden die zelf uit een goed gezin komen is de verleiding groot om
47
altijd meer te willen voor cliënten. Gekeken moet worden wat acceptabel en haalbaar is binnen een gezin. Ook
moet een minimale basis van veiligheid gewaarborgd worden. De Valkenhorst hoeft dan ook geen perfecte
burgers, perfecte ouders en perfecte kinderen af te leveren.
De nulde lijn
Het onderwijs hekelt de bestaande overlegstructuur binnen de zorg die als “niet efficiënt” wordt gewaardeerd
(DVC). Ook de politie verwacht dat partijen in toenemende mate op eigen kerntaken zullen worden
aangesproken (politie en onderwijs zullen zich minder met zorg kunnen bezighouden). Anderen zien onderwijs
als vindplaats voor zorgtrajecten (Traverse, Juzt) of vinden dat onderwijs zelf een taak heeft in het oplossen
van problemen (DVC).
Binnen de pedagogische civil society ziet het CJG een taak weggelegd voor de nulde lijn als het gaat om
signaleren. Ook scholen zouden een belangrijke bijdrage kunnen leveren, door mee te kijken en aan te geven
wanneer hulp nodig is, maar ook door ouders te attenderen op signalen die de docent opvangt. Hieruit blijkt de
taak van medeopvoeder en de gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid. Gevaar is stigmatiseren, er moet dus
een goede inschatting gemaakt kunnen worden van wat normaal is. Wel ziet het CJG een vooruitgang bij
scholen als het gaat om het aanbieden van sociale vaardigheidstrainingen en het terugdringen van pesten. De
GGD geeft aan dat de sociale omgeving binnen de pedagogische civil society zou kunnen functioneren als
klankbord, vraagbaak, luisterend oor en schouder om op te huilen. Daarnaast kunnen ouders met elkaar praten
over de opvoeding. Wel geeft de GGD aan dat de sociale omgeving hierin begeleid moet worden. Ook Juzt ziet
een taak weggelegd voor de sociale omgeving, namelijk het beantwoorden van alledaagse opvoedvragen.
Helaas biedt de sociale omgeving niet altijd uitkomst, dan moet het CJG een laagdrempelige instelling zijn waar
burgers met hun opvoedvragen terecht kunnen. De heer Van Beijsterveldt (Juzt) merkt op dat burgers
bepaalde vragen liever niet stellen aan het eigen netwerk omdat ze daar toch een andere band mee hebben
dan met onafhankelijke instellingen.
Volgens stichting MEE kan de sociale omgeving een belangrijke rol spelen in het bevestigen dat ouders het goed
doen, complimenteren. Ook kan de omgeving opbouwende kritiek verstrekken. Voor de sociale omgeving ziet
de thuiszorg een taak weggelegd in het signaleren en het delen van de zorgen met de ouders, bespreekbaar
maken. Daarnaast kan de sociale omgeving elkaar informeren, zoals: moeders informeren moeders. Zo kun je
van elkaar leren door elkaar te ontmoeten en ervaringen uit te wisselen. De eerste lijn zou hierin een stimulans
kunnen zijn, bijvoorbeeld door dit soort bijeenkomsten in buurthuizen te organiseren en door het delen van
kennis met zo’n groep. De Valkenhorst geeft aan dat de situatie van moeders die bij hen terecht komen zo
ernstig is dat het voorliggend veld, de sociale omgeving niets voor ze heeft kunnen betekenen. Valkenhorst
vormt als het ware de laatste schakel. Hierdoor bevinden zich in diensten die de eerstelijns ambulante werkers
van de Valkenhorst verlenen geen taken die door de sociale omgeving kunnen worden opgepakt. Binnen de
eerste lijn, waaronder zij in dit geval ook leerkrachten en huisartsen verstaat, ziet de Valkenhorst een taak
weggelegd voor het signaleren en het bespreekbaar maken. Wel wordt aangegeven dat dit erg lastig is zeker
als het gaat om huiselijk geweld. Volgens Traverse moeten we opletten dat we niet teveel willen onderbrengen
bij de sociale omgeving. Soms is professionele hulp nu eenmaal nodig. Daarnaast moet de professional ook zelf
kijken of zij wellicht een taak kan wegleggen bij de sociale omgeving, bijvoorbeeld een conciërge die op een
bepaald kind let wanneer de hulpverlener niet ter plaatse is.
In het onderzoek van Sohier kwam naar voren dat zorgaanbieders informele initiatieven willen versterken. De
geïnterviewde zorgaanbieders hebben het vrijwel niet over het versterken van deze informele initiatieven. BJZ
geeft aan dat hulpverleningsinstanties zich behalve met het kind ook bezig moeten gaan houden met
activiteiten in de wijk. De werkzaamheden van de verschillende zorginstellingen zijn tot op heden gericht op de
cliënten die bij hen in behandeling zijn, ze betrekken het netwerk van de cliënt erbij, maar versterken niet de
pedagogische civil society in zijn geheel. Zo ondersteunt Amarant ouderverenigingen en vrijwilligersorganisaties
bij het organiseren van een g-voetbaltoernooi, op zich versterken zij hiermee een informeel initiatief maar is
het initiatief alleen gericht op de eigen doelgroep.
Conclusie
Eerste lijn
De taken uit het functieprofiel voor eerstelijns medewerkers komen terug in de verschillende interviews. Wel is
het zo dat de meeste geïnterviewden maar één van de taken noemden. Daarnaast schreven ze een aantal
andere taken toe aan professionals uit de eerste lijn; zo moeten deze goed kunnen luisteren, niet oordelen,
vragen stellen, empatisch vermogen hebben, goede sociale vaardigheden bezitten, contact onderhouden met
de sociale omgeving van het kind, kennis hebben van het werkveld, duidelijk kunnen maken waarvan ze zijn,
generalisten zijn (voor bepaalde functies), goed kunnen netwerken, kunnen samenwerken, snel kunnen
schakelen, kunnen observeren, kunnen indiceren, zich kunnen profileren, niet te behandelend bezig zijn, een
goed beeld hebben van wat normaal is en een er-op-af-houding.
48
Tweede lijn
De taken van tweedelijns professionals die naar voren kwamen uit de theorie gebruikt in dit onderzoek vinden
we alle drie terug in de bovenstaande beschrijving. De geïnterviewden zien echter ook een aantal andere taken
weggelegd voor de tweedelijns hulpverleners. Dan gaat het om het betrekken van de sociale omgeving, zoeken
naar oorzaken in plaats van overnemen, vragen stellen, hulp bieden in het vinden van de eigen kracht,
bekendheid met het werkveld, bereidheid tot samenwerken, durven loslaten/regie uit handen durven geven,
flexibel zijn, doorpakken niet afhaken, goed kunnen onderhandelen, tact hebben, niet nadrukkelijk op de
voorgrond treden, productief en leiderschap.
Nulde lijn
Een aantal taken van de functieprofielen met betrekking tot de nulde lijn is terug te vinden in bovenstaande
tekst. Voor beroepskrachten uit de nulde lijn gaat het dan om toezicht houden, de dialoog aangaan en
aanspreekpunt zijn. Een andere taak die niet aangetroffen is in de in dit onderzoek gebruikte theorie maar wel
naar voren kwam uit de interviews is signaleren. Ook zijn in de bovenstaande tekst een aantal taken terug te
vinden voor niet-beroepskrachten uit de nulde lijn, te weten kennisuitwisseling en overbrengen van
vaardigheden. Hulpverleningsinstanties schrijven verder de volgende taken toe aan niet-beroepskrachten uit
de nulde lijn: klankbord, complimenteren/bevestigen dat ouders het goed doen en signaleren. Dit betekent dat
een aantal taken uit de functieprofielen voor de nulde lijn niet naar voren komt in de interviews. Opvallend is
dat we in de theorie een aantal taken behorende tot de nulde lijn tegenkomen die door de geïnterviewden niet
werden genoemd, het gaat dan om de rol van medeopvoeder, hulp bieden bij de opvoeding, contact
onderhouden met gezinnen en een vertrouwensband kweken en doorverwijzing naar de eerste lijn. Wel moet
aangegeven worden dat binnen het ZAT overleg plaatsvindt over leerlingen tussen school, politie en
hulpverleningsinstanties, onderling wordt afgestemd wie welke taak op zich neemt. Dit duidt erop dat er toch
sprake is van een vorm van doorverwijzing, maar dan meer in onderling overleg tussen beroepskrachten uit de
nulde lijn en zorginstellingen.
Een aantal taken uit de functieprofielen kwamen we tegen in de interviews (zie blauwe vlakken):
Niet beroepskrachten uit
de nulde lijn
Medeopvoeder
Hulp bieden bij de
opvoeding
Kennisuitwisseling
Beroepskrachten uit de
nulde lijn
Contact onderhouden met
gezinnen en een
vertrouwensband kweken
Dialoog aangaan
Toezicht houden
Overbrengen van
vaardigheden
Aanspreekpunt
Gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid
Signaleren
Doorverwijzing naar 1ste
lijn
Signaleren
1ste-lijns gezinscoaches
2de lijn
Vertrouwensband
kweken, gesprek aangaan
Tijdelijk ondersteunen
Versterken/activeren
eigen kracht
Versterken/activeren
sociale omgeving
Vraagstukken oplossen
waar nodig m.b.v. een
specialist
Doorverwijzing naar 2de
lijn
Aanbieden van zwaardere
hulpverlening
Directe relatie met de 1ste
lijn
Table 7: Taken nulde-, eerste- en tweedelijnszorg volgens het Roosendaalse jeugddomein
Uit deze figuur blijkt dat de elementen uit de functieprofielen van de eerste en tweede lijn worden aangegeven
door de geïnterviewden. Uit de vele verschillende taken die geïnterviewden toeschrijven aan zowel eerste- als
tweedelijns professionals blijkt dat het functieprofiel van de professional nog in ontwikkeling is. Voor de nulde
lijn valt op dat niet al de taken die de theorie aan hen toeschrijft naar voren komen in de interviews, wel zijn
andere taken voor de nulde lijn aangedragen. Signaleren vormt volgens de geïnterviewden een belangrijke taak
van de nulde lijn, vandaar dat deze taak is toegevoegd aan de tabel.
4.5 Voor- en nadelen pedagogische civil society
Zoals te lezen in de theorie kent de pedagogische civil society voor- en nadelen. De vraag is of de partners
dezelfde voor- en nadelen aandragen of dat zij hier toevoegingen aan hebben. Om dit te achterhalen is dan ook
de vraag gesteld “Wat zijn de voor- en nadelen van de pedagogische civil society?” Het versterken van de
pedagogische civil society levert volgens de betrokken zorginstellingen een aantal kansen op.
De volgende kansen hebben betrekking op de cliënt:
-
meer sociale controle;
mensen worden aangesproken op eigen verantwoordelijkheden;
regie geeft over het eigen leven.
Ook de duur van zorgverlening kan een positief effect hebben, als voordeel wordt “kortere lijnen” genoemd.
49
Onderstaande voordelen hebben betrekking op de positieve invloed van de sociale omgeving op kind of gezin:
-
vorming van het kind door de sociale omgeving;
iedereen wordt betrokken bij de opvoeding van een kind;
de sociale omgeving is een blijvende ondersteuning, hulpverleners wisselen;
kind en ouder worden krachtiger door steun die zij krijgen uit de pedagogische civil society;
De volgende voordelen hebben invloed op het welbevinden van kinderen in het algemeen:
-
minder uitval onder kinderen;
het zal beter gaan met onze jeugd;
Naast kansen zien de geïnterviewde zorgaanbieders een aantal bedreigingen. Hieronder worden de genoemde
bedreigingen opgesomd en gekoppeld aan de theorie. Nadelen van de pedagogische civil society kunnen zijn:
-
stigmatisering;
normaliseren, niet doorslaan;
te sterke sociale controle;
door sociale controle voelt men zich in zijn vrijheid beperkt, benauwend;
Bovenstaande nadelen sluiten aan bij een nadeel dat ook in de theorie wordt aangedragen
door de heer De Winter (2011), namelijk “ de burger wil niet terug naar de goede oude tijd,
die zich kenmerkte door sterke sociale controle, betutteling en gebrek aan keuzevrijheid”.
-
men spreekt elkaar niet aan;
Ook dit nadeel komt in de theorie terug. De theorie ziet naast het niet aanspreken ook
gevaren in het niet ondersteunen en corrigeren van andermans kinderen in de openbare
ruimte. Het kritiekpunt van De Winter (2011) luidt in de theorie als volgt “beschikt de huidige
burger wel over vaardigheden die nodig zijn voor een pedagogische civil society, zoals het
ondersteunen, aanspreken en corrigeren van andermans kinderen in de openbare ruimte”.
-
de invulling moet passen bij de huidige maatschappij;
Deze bedreiging kan gekoppeld worden aan het kritiekpunt “past het wel bij deze tijd, een tijd
waarin vooral gekeken wordt naar het individu” van De Winter (2011). Door de geïnterviewde
werd bij het benoemen van het nadeel niet specifiek gewezen naar de geïndividualiseerde
samenleving, terwijl De Winter daar wel een koppeling naar maakt.
-
niet iedereen is in staat zelf de regie te nemen in zijn leven;
binnen bepaalde milieus is de sociale omgeving niet in staat de steun te geven die de maatschappij
verwacht.
Ook deze bedreigingen kunnen gekoppeld worden aan een bedreiging die in de theorie is
terug te vinden, namelijk “de aanpak richt zich op kwetsbare burgers die grotendeels in
zwakke wijken wonen. In deze wijken is meestal geen sprake van een zelfredzame
gemeenschap, de bewoners hebben een passieve houding ten opzicht van de maatschappij.
Hierdoor is het moeilijk om het eigen initiatief van de bewoners te bevorderen” (Van den
Brink, 2004; Van Seters, 2007 in Godschalx 2011).
Een nadeel dat ook genoemd werd is “Wie is verantwoordelijk als iedereen verantwoordelijk is”, dit nadeel
vinden we terug bij De Tocqueville die ervoor vreest dat de mens zich niet verwant voelt met de publieke zaak
(despotisme).
De geïnterviewden gaven een nadeel dat niet voorkomt in de voor dit onderzoek geraadpleegde literatuur over
de pedagogische civil society. Het gaat dan om het nadeel:
-
voor bepaalde problemen is professionele hulp nodig.
Dit nadeel is wel te koppelen aan een tekortkoming van de civil society, zoals in de theorie beschreven aan de
hand van Salamon (1987). Het gaat dan om de tekortkoming “amateurisme: niet betrokkenheid kan gezien
worden als kracht, maar deskundigheid is soms nodig”.
50
Ook zijn er een aantal nadelen die in de theorie worden genoemd, maar niet door de geïnterviewden, het gaat
dan om:
-
-
een sterke gemeenschapszin kan leiden tot buitensluiten van anderen, daarnaast kunnen er kloven
ontstaan tussen verschillende gemeenschappen (De Winter; 2011);
waar halen burgers de tijd vandaan om actief deel te nemen aan de pedagogische civil society (De
Winter; 2011);
binnen een gemeenschap is sprake van inclusie en exclusie, dit houdt in dat de deelname van de een,
een ander uitsluit. Wanneer een gemeenschap zelf sociale problematiek gaat oplossen, vergroot dit de
sociale controle binnen de gemeenschap en ontstaat exclusie van burgers (Shaw, 2011 in Godschalx,
2011);
een ondemocratische overheid. Door de nadruk te leggen op zelfhulp staat de overheid onvoldoende
open voor signalen uit de gemeenschappen.
Tijdens de interactieve bijeenkomsten is de aanwezigen gevraagd zowel voor- als nadelen van de pedagogische
civil society op te schrijven. Uit deze interactieve bijeenkomst kwamen de volgende mogelijke voordelen naar
voren, die te groeperen zijn in een vijftal groepen.
De eerste groep voordelen heeft betrekking op de cliënt:
-
eigen kracht = goed voor eigenwaarde;
meer integrale aanpak problemen;
“hulpvrager” kiest;
sturing vanuit eigen netwerk, minder afhankelijk van overheid/instanties;
ondersteuning uit vertrouwde hoek.
De tweede groep voordelen heeft betrekking op de duur van zorgverlening:
-
korte lijnen;
een deel van de problemen wordt eerder opgelost.
De derde groep voordelen heeft betrekking op de sociale omgeving:
-
vangnetmogelijkheden in omgeving, plus bij organisaties “mogelijkheid van opschalen”;
bevordering/toename betrokkenheid;
gezamenlijke verantwoordelijkheid.
De vierde groep voordelen heeft betrekking op de financiën:
-
minder/lagere kosten;
minder institutionele zorg, minder geld.
goedkoper voor de gemeenschap.
De vijfde groep voordelen heeft betrekking op het welbevinden in het algemeen:
-
verbetering opgroeien en opvoeden;
grotere leefbaarheid.
In de interactieve bijeenkomst komen de volgende mogelijke nadelen naar voren:
-
te hoge verwachtingen van wat de maatschappij zelf kan;
minder professionals in de wijk waardoor zorgmijders later in beeld komen;
te lang zelf modderen;
hoge drempel om zorg te vragen;
risico dat professionele zorg te laat wordt ingeschakeld;
niet doelgericht, ad hoc aanpak, ontbreken van visie en structuur;
moeilijk te sturen als overheid;
goed vangnet blijft nodig.
Conclusie
Aan de pedagogische civil society kunnen zowel voor- als nadelen worden verbonden. Alle nadelen die zijn
genoemd door de geïnterviewden vinden we terug in de theorie, meestal in de theorie over de pedagogische
civil society en één kritiekpunt is terug te vinden in de theorie over de civil society. Een aantal nadelen uit de
theorie kwam niet in de interviews naar voren, zoals “een sterke gemeenschapszin kan leiden tot buitensluiten
van anderen, daarnaast kunnen er kloven ontstaan tussen verschillende gemeenschappen” (De Winter; 2011).
51
De voordelen genoemd door de geïnterviewden en tijdens de interactieve bijeenkomst zijn onder te verdelen in
een vijftal groepen, te weten:
-
de cliënt;
de duur van zorgverlening;
de sociale omgeving;
de financiën;
het welbevinden in algemene zin.
Opvallend is dat alleen tijdens de interactieve bijeenkomst voordelen genoemd zijn met betrekking tot
financiën, de voordelen hebben betrekking op de lagere kosten die gepaard zouden gaan met het activeren van
de pedagogische civil society. In paragraaf 4.3 is te lezen dat de geïnterviewde zorginstellingen op korte
termijn nog geen besparing verwachten door in te zetten op de pedagogische civil society en dat het mogelijk
op de lange termijn een besparing kan opleveren.
52
5. Conclusies en
aanbevelingen
Dit hoofdstuk bevat een aantal conclusies en aanbevelingen.
Conclusies
Dit onderzoek richt zich op de betekenis die zorgaanbieders binnen het Roosendaalse jeugddomein geven aan
het begrip pedagogische civil society. Het geeft antwoord op de volgende centrale vraagstelling:
Op welke wijze geven zorgaanbieders werkzaam in het Roosendaalse jeugddomein vanaf 2015 invulling aan het
concept pedagogische civil society, welke betekenis verlenen zij aan dit concept, wie maken onderdeel uit van
de pedagogische civil society, wat betekent de pedagogische civil society voor de samenwerking, het
zorgaanbod en de rol van jeugdzorgprofessionals en in hoeverre verschilt de invulling van de Roosendaalse
jeugdzorgaanbieders met de bestaande theorie en welke gevolgen heeft dat daarvoor?
Allereerst is er gezocht naar de betekenis van het begrip pedagogische civil society. Onderstaande definitie uit
de literatuur is gebruikt in dit onderzoek:
‘Dat deel van de samenleving waar burgers (kinderen, jongeren, ouders en andere volwassenen) in
vrijwillige verbanden verantwoordelijkheid nemen voor een pedagogisch klimaat waarin het goed
opvoeden en opgroeien is, in samenwerking met of juist als tegenkracht tot overheden (gemeenten,
de jeugdsector, het welzijnswerk), bedrijven en andere civil society organisaties (bijvoorbeeld
sportverenigingen) (Broeders, Duijvenstijn, e.a.,2011; 7).’
Onderzocht is hoe vaak de elementen sociale omgeving, vrijwilligheid, verantwoordelijkheid, opvoeding en
samenwerking of tegenkracht overheid genoemd zijn in de definities die door de actoren zijn gegeven. Dit heeft
geleid tot de volgende tabel:
Sociale
omgeving
Vrijwillig-heid
Verantwoordelijkheid
Opvoeding
Samenwerking
of tegenkracht
v/d overheid
Zorgaanbieders uit het Roosendaalse jeugddomein
Amarant
X
X
BJZ
X
X
CJG
X
X
GGD
X
X
X
X
Ggz
X
Juzt
X
X
X
Stichting MEE
X
X
X
TWB
X
X
Traverse
X
X
Valkenhorst
X
Partijen die deel uitmaken van de pedagogische civil society
DVC
X
X
Luchtscouts
X
Seppe
Thematisch
Gaf een betekenis die niet aansluit bij datgene wat met de pedagogische civil society wordt
wijkagent
bedoeld
jeugd
Op basis van deze tabel kunnen we concluderen dat vrijwilligheid niet genoemd is als element van het begrip.
Overheid is door één actor genoemd, in die definitie doelde men op samenwerking met de overheid.
Verschillende Roosendaalse jeugdzorgaanbieders hadden het over “Betrokkenheid”, dit element komen we niet
tegen in de theoretische beschrijving van het begrip. Slechts één actor wist geen betekenis te geven die
aansluit bij het begrip pedagogische civil society. Wanneer de theorie met de praktijk wordt vergeleken vallen
dus twee dingen op: 1) dat in de praktijk het element vrijwilligheid niet wordt genoemd, 2) wel spreken zij over
betrokkenheid, een element dat niet terug te vinden is in de theoretische omschrijving van het begrip.
53
Uit de definitie blijkt dat de sociale omgeving, overheden en instituties binnen het jeugddomein een belangrijke
rol spelen in de pedagogische civil society. Dit is een nogal ruime omschrijving van wie er allemaal tot de
pedagogische civil society behoren. Dit onderzoek wilde hier meer inzicht in krijgen en liet actoren uit de
praktijk een cirkel aanvullen waarbij het kind centraal stond. Rondom dit kind moesten de jeugdzorgaanbieders
uittekenen wie er allemaal tot de pedagogische civil society behoren en welke plek (afstand) zij hebben ten
opzichte van het kind. Wanneer alle cirkels van de jeugdzorgaanbieders en de drie geïnterviewde partijen uit de
civil society op elkaar geplaatst worden leidt dit tot de volgende figuur:
Figure 10: partijen binnen de pedagogische civil society
Geconcludeerd kan worden dat alle partijen genoemd in bovenstaande cirkel volgens de Roosendaalse
jeugdzorgaanbieders onderdeel uitmaken van de pedagogische civil society. Opvallend is dat ouders beschouwd
worden als onderdeel van de pedagogische civil society. In de theorie over de civil society komt duidelijk naar
voren dat mensen behorende tot het eigen gezin geen onderdeel vormen van de civil society. De theorie over
de pedagogische civil society beschouwd het gezin wel als onderdeel van de pedagogische civil society.
Daarnaast valt het op dat een aantal jeugdzorgaanbieders uit de praktijk een onderscheid maakt tussen eersteen tweedelijns hulpverleners. Wanneer onderscheid wordt gemaakt staan tweedelijns hulpverleners verder van
het kind af dan de eerstelijns. Anderen zien alle hulpverleners als gelijken. Uit de cirkels blijkt dat personen met
een informele rol dichter bij het kind zijn geplaatst dan personen met een formele rol. Op basis van
bovenstaande cirkel kan geen uitspraak worden gedaan over de aanwezigheid van bridging social capital, wel
blijkt er sprake te zijn van bonding- en linking social capital.
Doordat de overheid zich richt op het versterken van de pedagogische civil society en het versterken van de
eigen kracht is er een (nieuwe) taak weggelegd voor de sociale omgeving. Zij moet meer betrokken zijn bij de
opvoeding. Doordat de sociale omgeving meer taken op zich neemt zal er ook het een en ander veranderen in
het takenpakket van eerstelijns professionals en mogelijk dat dat weer gevolgen heeft voor het takenpakket
van tweedelijns professionals en de samenwerking tussen professionals. Met deze nieuwe werkwijze hoopt de
overheid dat meer kinderen in de sociale omgeving worden opgevangen, als dat niet voldoende is door de
eerstelijns hulpverlening en wanneer het echt niet anders kan door de tweede lijn. Dit betekent dat het beleid
54
zich richt op een afname van het aantal kinderen dat een beroep doet op zware hulpverlening en dat men de
hulpverlening meer in de directe omgeving van het gezin wil aanbieden.
De geïnterviewde actoren geven aan dat de wijze van zorgverlening dient te veranderen. Daarbij richtten zij
zich op de volgende punten die ook in de theorie worden aangehaald:
-
ondersteunen in plaats van overnemen;
één professional binnen een gezin;
van aanbodgericht werken naar vraaggericht werken;
de interventies die worden ingezet passen bij de pedagogische civil socieyt omdat zij uitgaan van
zowel de traditioneel-klinische benadering als de community-psychologie.
Uit dit onderzoek blijkt dat Roosendaalse jeugdzorginstellingen erg werken vanuit enkel de cliënt. Bureau
Jeugdzorg geeft dan ook aan dat er breder gekeken moet worden (buurt, wijk) zodat de cliënt na behandeling
ook een steunend netwerk tot zijn beschikking heeft. De Thocqueville spreekt over sembable, het idee
hierachter is dat de verzorgingsstaat er niet alleen is voor mij en mijn vrienden en familie, maar voor iedereen
die publieke problemen ondervindt. Dit idee moet meer in de samenleving gaan leven om een pedagogische
civil society te kunnen realiseren, men moet niet alleen handelen vanuit het eigen belang maar vanuit publiek
belang.
Bij de cirkels viel al op dat een aantal jeugdzorgaanbieders een onderscheid maakt tussen eerste- en
tweedelijns zorg en een aantal aanbieders dat niet doet. Voor een aantal instellingen is het dan ook niet van
belang of zorg wordt geleverd door een eerste- of tweedelijns instelling. Daar staat tegenover dat een aantal
bestaande eerstelijnsinstellingen dit als taakvervaging/bedreiging ziet. Diverse instellingen pleiten voor
samenwerking op basis van netwerken, waarbij instellingen juist terug moeten naar hun eigen expertise. De
stelling dat het aanbod te veel overlap bevat komt vaak terug. Er moet dus uitgegaan worden van de integrale
benadering, dit houdt in dat zorgaanbieders hulp op elkaar afstemmen, informatie delen en werken binnen hun
eigen leefgebied zoals gezondheid of relaties (Bettonvil, Bisschops, Harkink, Pols, & Weg, 2011, p. 31)
Door in te zetten op de pedagogische civil society verwacht men dat de sociale omgeving meer taken op zich
neemt en dat daardoor het aantal jongeren dat een beroep doet op intensieve hulpverlening afneemt. Ook de
theorie gaat hier vanuit (Divosa; RMO, 2012, p. 13). De meningen van de Roosendaalse jeugzorgaanbieders
hierover verschillen. Een aantal geïnterviewden verwacht dat het aantal zorgbehoevenden in de tweede lijn
gelijk blijft en in de eerste lijn afneemt, andere geïnterviewden verwachten juist dat het aantal cliënten in de
tweede lijn afneemt en dat jongeren vaker geholpen worden door de sociale omgeving of eerste lijn. Dan is er
nog een groep geïnterviewden die verwacht dat het aantal cliënten in zowel de eerste- als tweede lijn afneemt
doordat mensen vaker ondersteuning vinden in de sociale omgeving.
Ook het takenpakket van de nulde, eerste en tweede lijn zal wijzigen door in te zetten op de pedagogische civil
society. Dit omdat meer taken worden neergelegd bij de sociale omgeving, ofwel nulde lijn. Op basis van de
theorie is een tabel gemaakt met daarin de taken behorende bij een bepaald functieprofiel, de blauw
gearceerde taken hierin zijn ook naar voren gekomen in de interviews met de zorgaanbieders.
Niet beroepskrachten uit
de nulde lijn
Medeopvoeder
Hulp bieden bij de
opvoeding
Kennisuitwisseling
Beroepskrachten uit de
nulde lijn
Contact onderhouden met
gezinnen en een
vertrouwensband kweken
Dialoog aangaan
Toezicht houden
Overbrengen van
vaardigheden
Aanspreekpunt
Gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid
Signaleren
Doorverwijzing naar 1ste
lijn
Signaleren
1ste-lijns gezinscoaches
2de lijn
Vertrouwensband
kweken, gesprek aangaan
Tijdelijk ondersteunen
Versterken/activeren
eigen kracht
Versterken/activeren
sociale omgeving
Vraagstukken oplossen
waar nodig m.b.v. een
specialist
Doorverwijzing naar 2de
lijn
Aanbieden van zwaardere
hulpverlening
Directe relatie met de 1ste
lijn
Geconcludeerd kan worden dat het takenpakket dat jeugdzorgaanbieders toeschrijven aan eerste- en
tweedelijns zorgverleners overeenkomt met de theorie. Een aantal taken behorende tot de nulde lijn wordt niet
genoemd door de zorgaanbieders, wel zien zij voor de nulde lijn een taak weggelegd als het gaat om
signaleren, deze taak is door de onderzoeker aan de tabel toegevoegd.
55
De pedagogische civil society kent zowel voor- als nadelen. Het versterken van de pedagogische civil society
levert volgens de betrokken zorginstellingen de volgende kansen op:
-
meer sociale controle;
mensen worden aangesproken op eigen verantwoordelijkheden;
minder uitval onder kinderen;
vorming van het kind door de sociale omgeving;
iedereen wordt betrokken bij de opvoeding van een kind;
de sociale omgeving is een blijvende ondersteuning, hulpverleners wisselen;
regie geeft over het eigen leven;
kind en ouder worden krachtiger door steun die zij krijgen uit de pedagogische civil society;
het zal beter gaan met onze jeugd;
kortere lijnen.
Naast kansen zien de Roosendaalse jeugdzorginstellingen de volgende bedreigingen:
-
stigmatisering;
normaliseren, niet doorslaan;
te sterke sociale controle;
door sociale controle voelt men zich in zijn vrijheid beperkt, benauwend;
voor bepaalde problemen is professionele hulp nodig;
niet iedereen is in staat zelf de regie te nemen over zijn leven;
de invulling moet passen bij de huidige maatschappij;
wanneer iedereen verantwoordelijk is, is niemand verantwoordelijk;
men spreekt elkaar niet aan;
binnen bepaalde milieus is de sociale omgeving niet in staat de steun te geven die de maatschappij
verwacht.
De onderzoeker is voor het presenteren van de eindresultaten uitgenodigd door de gemeente Roosendaal.
Tijdens een bijeenkomst is aan de beleidsambtenaren van de gemeente Roosendaal gevraagd welke voor- en
nadelen zij koppelen aan de pedagogische civil society. Hieruit blijkt dat de gemeente financiën (lagere kosten)
als belangrijk voordeel ziet, door de jeugdzorginstelling werd dit voordeel niet benoemd.
Aanbevelingen
Het onderzoek uitgevoerd voor de Universiteit van Tilburg richtte zich vooral op de verhouding tussen theorie
en praktijk. Op basis van de onderzoeksresultaten zou de theorie op een aantal punten aangepast kunnen
worden, in deze paragraaf worden daar aanbevelingen voor gedaan. Daarnaast is onderzoek uitgevoerd voor de
provincie Noord-Brabant en de gemeente Roosendaal, dat onderzoek was praktisch ingesteld. Een aantal
praktische aanbevelingen uit dat onderzoek is hieronder weergegeven en ook terug te vinden in de empirie van
dit onderzoek.
Aanbevelingen voor de theorie
Op basis van deze onderzoeksresultaten wordt aanbevolen de theorie over de pedagogische civil society op een
aantal punten te wijzigen. Te weten:
-
-
-
-
definitie pedagogische civil society: op basis van de resultaten van dit onderzoek zouden de
volgende wijzigingen kunnen worden doorgevoerd in de definitie over de pedagogische civil society.
Vrijwilligheid zou uit de definitie verdwijnen en betrokkenheid dient te worden toegevoegd;
het gezin als onderdeel van de pedagogische civil society: uit de theorie over de civil society
blijkt dat het gezin niet tot de civil society behoort, uit de theorie over de pedagogische civil society en
de bevindingen in de Roosendaalse praktijk blijkt dat het gezin wel tot de pedagogische civil society
wordt gerekend;
functieprofiel jeugdzorgprofessional: het functieprofiel van de nulde lijn zou op basis van de
uitkomsten van dit onderzoek op een aantal punten gewijzigd moeten worden. Zo schrijven de
Roosendaalse jeugdzorgaanbieders de taken medeopvoeder, hulp bieden bij de opvoeding, contact
onderhouden met gezinnen en een vertrouwensband kweken en doorverwijzing naar de eerste lijn niet
toe aan de nulde lijn. Wel zien zij een taak weggelegd voor de nulde lijn als het gaat om signaleren.
De functieprofielen voor eerste- en tweedelijns zorgprofessionals dienen op basis van dit onderzoek
niet gewijzigd te worden;
nadeel pedagogische civil society: als nadeel omschreef De Winter (2011) dat “een sterke
gemeenschapszin kan leiden tot buitensluiten van anderen, daarnaast kunnen er kloven ontstaan
tussen verschillende gemeenschappen”, dit nadeel kwam niet naar voren in de interviews met de
Roosendaalse zorgaanbieders. Op basis van dit onderzoek kan dit nadeel dan ook geschrapt worden uit
de theorie.
56
Aanbevelingen voor de praktijk
Op basis van deze onderzoeksresultaten wordt aanbevolen in de praktijk rekening te houden met de volgende
punten:
-
-
-
-
(pedagogische) civil society: bijna alle actoren zijn bekend met het begrip pedagogische civil
society. De meeste actoren maken bij die definiëring geen onderscheid tussen pedagogische civil
society gericht op de opvoeding en civil society gericht op de samenleving/maatschappij;
inzet van methodieken: aanbevolen wordt te werken met methodieken die zich zowel richten op de
traditioneel-klinische benadering en de community-psychologie, een methodiek die de sociale
omgeving erbij betrekt. Uit dit onderzoek blijkt dat zorgaanbieders gebruik maken van dergelijke
methoden, zoals de participatieladder en het netwerkberaad;
de sociale omgeving als bedreiging: actoren die te maken hebben met de zwaarste risicogroep
wijzen erop dat de eigen sociale omgeving niet altijd steunend is maar ook als bedreiging gezien kan
worden, denk hierbij aan een gezin waarbij vader zich bezig houdt met criminele activiteiten;
doublures in het zorgaanbod: door verschillende zorgaanbieders is aangegeven dat het zorgaanbod
van de jeugdzorginstellingen nogal eens wat overlap bevat. Instellingen moeten dan ook terug naar
hun eigen expertise, het eigen leefgebied.
57
6. Reflectie
In deze reflectie blik ik terug op de opdrachtomschrijving, de doelstelling, de beperkingen van dit onderzoek en
de kansen voor vervolgonderzoek.
Opdrachtomschrijving
Als student heb ik ervoor gekozen mijn afstudeerscriptie te combineren met een stage. De stage vond plaats bij
de provincie Noord-Brabant, met hen heb ik de gemeente Roosendaal benaderd voor de uitvoering van dit
onderzoek. Dit betekent dat er in feite drie opdrachtgevers waren voor het uit te voeren onderzoek, de
Universiteit van Tilburg, de provincie Noord-Brabant en de gemeente Roosendaal. De provincie en gemeente
wilden een rapport waar zij in de praktijk iets mee konden, een praktische insteek. De Universiteit van Tilburg
wilde echter een meer theoretisch rapport, waarbij het concept pedagogische civil society centraal stond.
Hierdoor zijn er twee onderzoeksrapporten opgeleverd. Eén in het kader van mijn stage bij de provincie NoordBrabant en de gemeente Roosendaal. In dit rapport is per actor gekeken hoe zij het begrip pedagogische civil
society omschrijven en hoe deze omschrijving zich verhoudt tot de theorie. En een scriptie voor de Universiteit
van Tilburg waarin per theoretisch aspect een toetsing heeft plaatsgevonden aan de praktijk.
De doelstelling
Gezocht is naar de betekenis die Roosendaalse jeugdzorgaanbieders geven aan het begrip pedagogische civil
society. De betekenis die aanbieders aan het begrip geven is verkregen via interviews. Opgemerkt moet worden
dat een aantal geïnterviewden ter voorbereiding op het interview opgezocht had wat de betekenis is van het
begrip pedagogische civil society. Daarnaast is het zo dat een andere onderzoeker mogelijk andere
interviewvragen zou stellen. Het doel van dit onderzoek was, in kaart brengen wat de praktijk
(jeugdzorgaanbieders in Roosendaal) verstaat onder het begrip pedagogische civil society en in hoeverre dit
aansluit bij de bestaande theorie. In mijn ogen is dit goed gelukt.
Beperkingen van het onderzoek
In dit onderzoek is het begrip pedagogische civil society verkend. Het is een begrip dat nog volop in
ontwikkeling is. Die ontwikkeling is aan de ene kant een kans voor dit onderzoek. Door te kijken wat de praktijk
onder het begrip verstaat kan gekeken worden in hoeverre dat overeenkomt met de theorie die nu voorhanden
is en of de huidige theorie op basis van dit onderzoek dient te worden aangepast. Aan de andere kant is het een
beperking omdat er nog geen eenduidige theorie over het begrip bestaat. Tijdens het onderzoek zijn er diverse
nieuwe publicaties verschenen met betrekking tot de pedagogische civil society, ook heb ik tweemaal een
conferentie bijgewoond die zich op dit concept richtte. Op een bepaald moment heb ik als onderzoeker ervoor
gekozen geen nieuwe literatuur meer mee te nemen in dit onderzoek, mede omdat de dataverzameling al had
plaatsgevonden.
In dit onderzoek was sprake van kwalitatief onderzoek. Kwalitatief onderzoek richt zich op de betekenis die
mensen aan iets geven, wat dat betreft past het goed bij dit onderzoek. Maar kwalitatief onderzoek kent zijn
eigen beperkingen. De resultaten van kwalitatief onderzoek worden door sommigen als minder betrouwbaar
gezien dan de resultaten die voortkomen uit kwantitatief onderzoek (Verhoeven, 2007, p. 24).
In dit onderzoek vormden de jeugdzorgaanbieders het onderzoeksobject. Voor dit onderzoek hebben dan ook
interviews plaatsgevonden met alle Roosendaalse jeugdzorgaanbieders. Daarnaast is met drie partijen uit de
Roosendaalse civil society gesproken, dit zijn er te weinig om uitspraken te doen voor de gehele Roosendaalse
civil society en, nog belangrijker, ouder en kind zijn voor dit onderzoek niet benaderd.
Kansen voor vervolgonderzoek
Zoals al eerder aangegeven heeft er een meer praktisch onderzoek plaatsgevonden en een meer theoretisch
onderzoek. Een praktisch vervolgonderzoek zou kunnen zijn “Hoe kan het begrip pedagogische civil society
worden geïmplementeerd binnen het jeugdbeleid”. In dit onderzoek is gekeken naar de invulling die
zorgaanbieders aan het begrip geven, een toekomstig onderzoek zou zich kunnen richten op wat ouder en kind
verstaan onder de pedagogische civil society. Ook kan worden gekeken hoe jeugdzorgaanbieders daadwerkelijk
invulling hebben gegeven aan de pedagogische civil society.
Theoretisch vind ik de ontwikkeling die het begrip doormaakt interessant. Een vervolgonderzoek zou zich dan
ook op die ontwikkeling kunnen richten. Zo kan onderzocht worden of de opvatting van zorgaanbieders met
betrekking tot het begrip pedagogische civil society over vijf jaar, wanneer men er actief mee werkt, veranderd
is. Maar ook kan gekeken worden welke ontwikkelingen de theorie over de pedagogische civil society
doormaakt.
58
Literatuurlijst
Anheier, H. (2005). Nonprofit Organizations: Theory, Management, Policy. Routledge.
Baxter, P., & Jack, S. (2008, december 4). Qualitative Case Study Methodology: Study Design and
Implementation for Novice Researchers. The Qualitative Report(13), 544-559.
Bettonvil, N., Bisschops, L., Harkink, M., Pols, J., & Weg, v. d. (2011). Transitie van de jeugdzorg. De betekenis
voor jeugdigen, ouders, professionals en gemeenten. Trendrapport 2011. 's-Hertogenbosch: K2.
Blokland, T., & Hermanns, J. (2009). Het opvoeden verleerd. Amsterdam: Vossiuspers UvA.
Brink, G. (2012). 'Zeer bedankt! Heel fijn dat u dit doet', over de mogelijkheden en grenzen van de (civil)
society. In H. Jumelet, & J. Wenink, Zorg voor onszelf? Eigen kracht van jeugdigen, opvoeder en
omgeving, grenzen en mogelijkheden voor beleid en praktijk (pp. 46-56). Amsterdam: SWP.
Brinkgreve, C. (. (2008). Modern Ouderschap. In W. Koops, B. Levering, & M. Winter, Opvoeding als spiegel
van de beschaving. Een moderne antropologie van de opvoeding (pp. 126-136). Amsterdam: SWP.
Broeders, A., Duijvenstijn, P., Wolswinkel, L., Broenink, N., & Fransen, N. (2011). Opvoeden samen met de
buurt: de pedagogische civil society: een inhoudelijke oriëntatie. verkregen op 23 april 2012:
http://www.dsp-groep.nl/userfiles/file/15pdpedcs_Opvoeden_samen_met_de_buurt.pdf.
Buijs, G., Dekker, P., & Hooghe, M. (. (2009). Civil society tussen oud en nieuw. Amsterdam: Aksant.
Cohen, J., & Arato, A. (1992). Civil society and political theory. Cambridge: Cambridge University Press.
Dekker, P. (1999). Vrijwilligerswerk vergeleken. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
Dekker, P. (2002). De oplossing van de civil society. Over vrijwillige associaties in tijden van vervagende
grenzen. Den-Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
Divosa. (sd). De piramide; een kijk op de uitvoering in het sociale domein. Opgeroepen op Juli 28, 2012, van
www.divosa.nl: http://www.divosa.nl/system/files/kleurprint_pyramide.pdf
Fukuyama, F. (1999). Social capital, Civil society and development.
http://www.imf.org/external/pubs/ft/seminar/1999/reforms/fukuyama.htm.
Furedi, F. (2001). Paranoid Parenting. Abandon your Anxieties and be a Good Parent. Allen lane: The Penguin
Press.
Godschalx, L. (2011). Gemeenten hebben onvoldoende invloed op maatschappelijke problemen. Opgeroepen op
april 23, 2012, van http://www.zorgwelzijn.nl/Wmo/Nieuws/2011/9/Gemeenten-hebben-onvoldoendeinvloed-op-maatschappelijke-problemen-ZWZ017374W/
Handy, C. (1988). Understanding voluntary organizations, how to make them function effectively from the
author of understanding organizations. London: Penguin Books.
Hasenfeld, Y., & Gidron, B. (2005). Understanding Multi-purpose Hybrid Voluntary Organizations: The
Contributions of Theories on Civil society, Social Movements and Nonprofit Organizations. Journal of
Civil Society 1, 97-112.
Kesselring, M. (2010). Allemaal opvoeden, webpublicatie 1: Theoretische verkenning. Opgeroepen op april 20,
2012, van www.allemaalopvoeders.nl: http://www.nji.nl/smartsite.dws?id=116106
Klein, v. d., Mak, J., & Gaag, v. d. (2011). Professionals en vrijwilligers (organisaties) rond jeugd en gezin,
literatuur over samenwerken in de pedagogische civil society. Verwey-Jonkers instituut.
Koopmans, R. (2001). Paal en perk aan een bezweringsformule: naar een empirische invulling van de civil
society. In P. Dekker, Civil society, verkenning van een perspectief op vrijwilligerswerk (pp. 283-308).
Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
Kruiter, A. (2010). Mild despotisme, democratie en verzorgingsstaat door de ogen van Alexis de Tocqueville.
Amsterdam: van gennep.
Lerner, R. (2004). Liberty: thriving and civic engagement among America's youth. Thousands Oaks: Sage.
Meijs, L. (2010). ECSP webpublicatie: Betrokkenheid als verzekering tegen een zwalkende overheid.
[http://www.erim.eur.nl/fileadmin/default/content/erim/research/centres/erasmus_centre_for_strategi
59
c_philanthropy/research/publications/paul_cremerslezing_lucas_meijs.pdf]: Paul Cremerslezing, 15
april 2010. Verkregen op 3 mei 2012 van.
Metz, J., Meijs, L., Roza, L., Baren, v. E., & Hoogervorst, N. (2012). Grenzen aan de civil society. In H. Jumelet,
& J. Wenink, Zorg voor onszelf? Eigen kracht van jeugdigen, opvoeders en omgeving, grenzen en
mogelijkheden voor beleid en praktijk (pp. 117-131). Amsterdam: SWP.
Noguera, P. (2008). The trouble with Black Boys, and other Reflections on Race. Equity and the future of Public
Education. New York: John Wiley & Sons.
Noord-Brabant, P. (2011, september). Factsheet: Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant. 's-Hertogenbosch, NoordBrabant, Nederland: Provincie Noord-Brabant.
Ostaijen, M., Voorberg, W., & Putters, K. (2012). En onverantwoorde inzet op de eigen kracht. In H. Jumelet, &
J. Wenink, Zorg voor onszelf? Eigen kracht van jeugdigen, opvoeders en omgeving grenzen en
mogelijkheden voor beleid en praktijk (pp. 79-89). Amsterdam: SWP.
Paes, M., & Sohier, R. (2010). It takes a village to raise a child, steun van ouders, buurtbewoners en
vrijwilligers bij het opgroeien. 's-Hertogenbosch: Provinciale Raad voor de Volksgezondheid en
Maatschappelijke Zorg.
Putnam, R. (2000). Bowling alone, The collapse and revival of American Community. New York: Simen &
Schuster.
RMO. (2012). Ontzorgen en normaliseren, naar een sterke eerstelijns jeugd- en gezinszorg. Den Haag: RMO.
RMO, & RVZ. (2009). Investeren rondom kinderen. Den Haag.
Robson, C. (2002). Real world research, second edition. Oxford: Blackwell Publishing.
Rueschmeyer, D. (1998). The self-organization of society and democratic rule, in D. Rueschmeyer, M.
Rueschmeyer en B. Wittrock (red.), Participation and democracy in east and west. Armond: M.E.
Sharpe.
Salamon, M. (1987). Of market failure, voluntary failure, and third-party government: toward a theory of
gevernment-nonprofit relations in the modern welfare state. Sage.
Selznick, P. (2002). The communitatian persuasion. Washington: Woordrow Wilson Center Press.
Stake, R. (1995). The art of case study research. Thousand Oaks: Sage.
Taylor, C. (1996). De politieke cultuur van de moderniteit. Kampen: Kok Agora.
Thiel, v. S. (2010). Bestruuskundig onderzoek, een methodologische inleiding (2 ed.). Bussum: Coutinho.
Tocqueville, d. A. (2000). Democracy in America. Chicago: The University of Chicago Press.
Verhoeven, N. (2007). Wat is onderzoek? Praktijkboek methoden en technieken voor het hoger onderwijs (2
ed.). Den Haag: Boom onderwijs.
Walraven, G. (2012). Hoe verder na de 'pedagogische civil society'? In H. Jumelet, & J. Wenink, Zorg voor
onszelf? Eigen kracht van jeugdigen, opvoeders en omgeving, grenzen en mogelijkheden voor beleid
en praktijk (pp. 46-56). Amsterdam: SWP.
Walzer, M. (. (1995). The concep of civil society in Toward a global civil society. Providence: Berghahn.
Wesseldijk, B., & Jallal, F. (2011). Transitie van de jeugdzorg in Noord-Brabant, professionals aan het woord.
's-Hertogenbosch: K2.
West-Brabant. (2011). West-Brabant, een prettige en gezonde omgeving om op te groeien. Regionale visie op
de transformatie van de zorg voor jeugd. regio West-Brabant: visiedocument.
Winter, d. M. (2011). Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding. Vanachter de voordeur naar democratie en
verbinding. Amsterdam: SWP.
Winter, d. M. (2012). Van opvoedingskramp naar opvoedingskracht. In H. Jumelet, & J. Wenink, Zorg voor
onszelf? Eigen kracht van jeugdigen, opvoeders en omgeving, grenzen en mogelijkheden voor beleid
en praktijk (pp. 23-35). Amsterdam: SWP.
Woolcock, M. (1998). Social Capital and Economic Development: Towards a Theoretical Synthesis an Policy
Framework. Theorie and society, 151-208.
Yin, R. (2003). Case study research: Design and methods. Thousand Oaks: Sage.
60
Yperen, T., & Woudenberg, A. (2011). Werk in uitvoering bouwen aan het nieuwe jeugdstelsel. Utrecht: NJI.
Zunz, O., & Kahan, A. (2002). The Tocqueville reader. Oxford: Blackwell Publishers.
61
Bijlagen
BIJLAGE 1: INTERVIEWVRAGENLIJST ZORGAANBIEDERS ................................................................................. 63
BIJLAGE 2: INTERVIEWVRAGENLIJSTEN VRIJWILLIGERS/BEROEPSKRACHTEN ................................................. 64
BIJLAGE 3: LIJST MET GEÏNTERVIEWDE ........................................................................................................... 65
BIJLAGE 4: LIJST MET AFKORTINGEN .............................................................................................................. 66
62
Bijlage 1: Interviewvragenlijst zorgaanbieders
Dit onderzoek bestond uit een stage in combinatie met het schrijven van een masterscriptie. Een aantal van
onderstaande vragen was relevant voor de opdrachtgever (gemeente Roosendaal en provincie Noord-Brabant)
maar minder van belang voor de inhoud van deze masterscriptie, hierdoor bevat onderstaande vragenlijst
vragen waarvan de antwoorden niet aan bod komen in de scriptie. De antwoorden op deze vragen zijn wel
meegenomen in het rapport dat is geschreven voor de gemeente Roosendaal en de provincie Noord-Brabant.
Inleiding
Algemene beginvragen
1. Wat is uw functie?
2. Hoe bent u betrokken bij de transitie?
3. Wat vindt u van het idee om de eigen kracht en de sociale omgeving van een gezin te versterken? Hoe
ziet u dat voor u instelling?
4. Wie kunnen volgens u de eigen kracht van het gezin versterken?
5. Kunt u dit voor mij uittekenen (zie figuur bijlage)?
6. Met wie van de door u uitgetekende actoren gaat u contact zoeken om de sociale omgeving te
versterken?
7. Wat vraagt dit van uw veldwerkers?
Definitie van het begrip pedagogische civil society
8. Wat verstaat u onder het begrip pedagogische civil society?
9. Wat betekent dit in de praktijk?
10. Wat zijn de voor en nadelen van de pedagogische civil society?
11. Ik heb u zojuist een plaatje laten tekenen over personen die de eigen kracht van het gezin kunnen
versterken, wie behoren volgens u hiervan tot de pedagogische civil society en ontbreken er nog
actoren?
De rol van uw organisatie binnen de pedagogische civil society
12. Welke rol heeft uw instelling bij de sociale omgeving van het kind? Verandert er iets in die rol door de
transitie?
13. Heeft de instelling hierbij al taken opzich genomen of gaat zij dit in de toekomst doen?
14. Vraagt dit om andere vormen van samenwerking?
15. Hoe denkt u de nulde lijn te bereiken bij uw werkzaamheden?
16. Welke competenties moeten de veldwerkers van uw organisatie bezitten om de sociale omgeving van
het kind te versterken en te betrekken bij de opvoeding?
Veranderingen in het zorgaanbod
17. Hoe ziet u de relatie tussen zorgaanbieder en client binnen de civil society?
18. -voor de eerstelijns zorg: Ziet u in de eerste lijn diensten die door de nulde lijn kunnen worden
opgepakt?
-voor de tweedelijns zorg: Ziet u in de tweede lijn diensten die door de eerste lijn kunnen worden
opgepakt?
19. Verwacht u dat het zorgaanbod verandert wanneer ingezet wordt op het versterken van de
pedagogische civil society?
20. Wiens taak is het volgens u de pedagogische civil society te versterken?
Rol van de gemeente
21 Wat verwacht u van de gemeente?
63
Bijlage 2: Interviewvragenlijsten
vrijwilligers/beroepskrachten
Dit onderzoek bestond uit een stage in combinatie met het schrijven van een masterscriptie. Een aantal van
onderstaande vragen was relevant voor de opdrachtgever (gemeente Roosendaal en provincie Noord-Brabant)
maar minder van belang voor de inhoud van deze masterscriptie, hierdoor bevat onderstaande vragenlijst
vragen waarvan de antwoorden niet aan bod komen in de scriptie. De antwoorden op deze vragen zijn wel
meegenomen in het rapport dat is geschreven voor de gemeente Roosendaal en de provincie Noord-Brabant.
Inleiding
1.
Wat betekent het begrip pedagogische civil society volgens u? (wanneer de respondent deze vraag niet
kan invullen, zelf uitleggen wat er onder andere wordt verstaan onder de pedagogische civil society)
2.
Voelt u zich medeverantwoordelijk voor de opvoeding van een kind?
3.
Welke taken kunt u uitvoeren binnen de opvoeding van een kind?
4.
Wat kunt u doen om de eigen kracht van het gezin te versterken en de sociale omgeving bij de
opvoeding te betrekken (binnen de pedagogische civil society)?
5.
Ziet u een taak voor u weggelegd in het signaleren van opvoedproblemen?
6.
Hoe gaat u invulling geven aan die taak?
7.
Wat vraagt het van u (als) personeel?
8.
Dient er nog scholing plaats te vinden?
9.
Welke ondersteuning heeft u nodig voor het uitvoeren van deze taak?
10. Hoe gaat u samenwerken met de eerste- en tweedelijns jeugdzorg?
11. Wat verwacht u van deze samenwerking?
12. Hoe ziet u de rol van de gemeente?
64
Bijlage 3: Lijst met geïnterviewde
Organisatie
Gesproken op
Gesproken met
Functie geïnterviewde
Amarant
21 mei 2012, 14.30 uur
Anne Willems
Programmamanager
jeugdzorg
Bureau Jeugdzorg
30 mei 2012, 13.00 uur
Maurice v/d
Nieuwenhuizen
Centrum voor Jeugd en
Gezin
22 mei 2012, 11.00 uur
Marion Vriens
Manager CJG Roosendaal
Da Vinci College
29 mei 2012, 14.00 uur
Joseph Dekkers
Collegedirecteur
Gemeenschappelijke
GezondheidsDienst
6 juni 2012, 11.30 uur
Annemieke v/d Zijden
Adjunctdirecteur
Geestelijke
gezondheidsdienst
23 mei 2012, 10.30 uur
Nelleke Heinkens
Directeur GGZ WNB
Juzt
4 juni 2012, 11.00 uur
Jan v. Beijsterveldt
Regiomanager
Luchtscouts Seppe
31 mei 2012, 19.00 uur
Tim Schuurbiers
Vrijwilliger
Thematische
wijkagent/jeugdagent
1 juni 2012, 13.30 uur
Hans v/d Boom
Jeugdagent
Stichting MEE WestBrabant
1 juni 2012, 11.00 uur
Frank d. Mortel
Regiomanager
Thuiszorg WestBrabant
8 juni 2012, 11.00 uur
Caroline v. Oevelen
Divisiemanager afdeling
jeugdgezondheidszorg
Traverse
31 mei 2012, 14.00 uur
Sjuul v. Gastel
Teammanager
Valkenhorst
4 juni 2012, 11.00 uur
Marloes Geven
Manager zorg
65
Bijlage 4: Lijst met afkortingen
BJZ
CJG
DVC
GGD
ggz
OTS
NJI
RMO
TWB
ZAT
Bureau Jeugdzorg
Centrum voor Jeugd en Gezin
Da Vinci College
Gemeenschappelijke GezondheidsDienst
Geestelijke gezondheidsdienst
Onder Toezicht Stelling
Nederlands Jeugdinstituut
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling
Thuiszorg West-Brabant
Zorgadviesteams
66
Download