begrijpend lezen - Portfolio Sabine

advertisement
SAMENVATTING TAAL TENTAMEN BOVENBOUW
LEESBEESTEN EN BOEKENFEESTEN
4.2 – Historische verhalen
4.3 - Oorlogsverhalen
Pagina 307 t/m 322 – Informatieve boeken
TUSSENDOELEN GEVORDERDE GELETTERDHEID
Leerlijn 3 – Spelling en interpunctie
Leerlijn 4 – Begrijpend lezen
Leerlijn 5 – Strategisch schrijven
Leerlijn 6 – Informatieverwerking
Leerlijn 7 - Leeswoordenschat
TAALBESCHOUWING
Hoofdstuk 1 – Taal en taalvariatie
 1.1 HET TAAL SYSTEEM
Taalbeschouwing: het analyseren van de taal en het reflecteren op het taalgebruik. Bijv.: Liesje
leerde Lotje lopen langs de Lange Lindelaan.
2 essentiële kenmerken van taal:
1. Taal is gebonden aan bepaalde regels (niveaus van taal)
2. Taal heeft een communicatieve functie
De 6 verschillende niveaus van taal:
1. Fonologisch niveau: letten op klankaspecten, zoals uitspraak, de regels voor de volgorde van
spraakklanken, de intonatie of het woordaccent.
- Foute voorbeeldzin: Klaine mense zain altaid in het noadeel.
Begrippen:
* Assimilatie: als spraakklanken na elkaar worden uitgesproken, kunnen ze elkaar beïnvloeden.
Nestje spreekt je uit als nesju.
* Spellinguitspraak: je laat je te veel leiden door de spelling van het woord. Kistje (kisju) spreek je dan
echt uit als kistje.
* Tongval: als iemand een bepaalde regionale uitspraak heeft. Zachte g.
* Foneem: spraakklank. In been en beer hoor je twee verschillende ee-klanken, maar het is 1
foneem.
* Woordaccent: in woorden worden bepaalde klankstukken met meer nadruk uitgesproken. In
bepaalde woorden is de klemtoon bepalend voor de betekenis: negeren.
* Zinsaccent: nadruk leggen op één woord in de zin. Zo geeft de zin een andere betekenis.
* Zinsmelodie: intonatie waarmee een zin wordt uitgesproken. Dat is een leuke jongen. (kan positief
en negatief)
* Ironie: sarcasme.
* Alliteratie: beginrijm. Liesje leerde lotje lopen langs de Lande Lindelaan.
2. Morfologisch niveau: woorden die bestaan uit meerdere delen.
- Foute voorbeeldzin: Hoe noem je z’n boomje toch?
Begrippen:
* Morfeem: kleinste betekenis dragende element van een taal.
* Vrije morfeem: morfemen kunnen als los woord voorkomen, zoals huis.
* Gebonden morfemen: morfemen die je niet als woord kunt gebruiken, maar die altijd gekoppeld
zijn aan een ander woord, zoals –heid.
* Voorvoegsel: gebonden morfemen die vooraan in een woord voorkomen.
* Achtervoegsel: gebonden morfemen die achteraan in een woord voorkomen.
* 3 typen woordvormingsregels:
1. Samenstelling: 2 vrije morfemen samengevoegd tot 1 woord, zoals kampeerauto.
2. Afleiding: gebonden morfeem wordt toegevoegd aan een vrij morfeem, zoals weiger + ing.
3. Verbuiging en vervoeging: verbuiging wordt een vrij morfeem samengevoegd met een gebonden
morfeem, maar er ontstaat niet een geheel nieuw woord. Groot – grote. Dus meervouden,
verkleinwoorden, vergelijkingen, buigings-s, buigings-e.
Vervoeging kan door –t, -en, -te, -de, -ten, -den aan de grondvorm van een werkwoord toe te
voegen.
3. Syntactisch niveau: de regels voor het combineren van woorden. Je kunt letten op woorden,
woordgroepen, zinsdelen en zinstypen.
- Foute voorbeeldzin: Hoe jij kom laat?
Begrippen:
* Woordsoorten: zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, telwoord, werkwoord, lidwoord,
voornaamwoord, bijwoord, voorzetsel, voegwoord, tussenwerpsel.
* Woordgroepen: kijken naar relaties tussen woorden. Erg hoge hoort bij elkaar.
* Zinsdelen: zinnen in zinsdelen verdelen.
* Zinstypen: mededelende zin, vraagzin, gebiedende zin.
Hierin kun je onderscheid maken in:
- Een actieve/bedrijvende zin: de handelende persoon valt altijd samen met het onderwerp.
Twintigduizend uitzinnige supporters bezochten de wedstrijd.
- Een passieve/lijdende zin: de handelde persoon wordt niet genoemd in het onderwerp, maar
in een bepaling die met ‘door’ begint.
De wedstrijd werd bezocht door twintigduizend uitzinnige supporters.
Passieve zin kun je altijd omzetten in een actieve zin.
4. Semantisch niveau: kijken naar de betekenis van taal.
- Foute voorbeeldzin: De paarse schimmel knorde van plezier.
Begrippen:
* Lexicale betekenis: is te vinden in het woordenboek en wordt vaak duidelijk gemaakt met
omschrijvingen, kenmerken of eigenschappen.
* Grammaticale betekenis: de functie die een woord in een zin heeft.
* Gevoelswaarde: de positieve of negatieve lading die je aan een woord toekent. Massamoordenaar.
* Antoniemen: woorden die een tegengestelde betekenis hebben. Groot – klein.
* Synoniemen: wanneer twee woorden dezelfde betekenis hebben. Fiets – rijwiel.
* Eufemismen: verzachtende woorden. Invaliden – minder validen.
* Hyponiemen: woorden waarvan de betekenis ook door een ander woord wordt uitgedrukt. Het
gaat om categorieën en subcategorieën. Mango – vrucht.
* Polysemie: verschijnsel dat een woord meerder betekenissen heeft. Kop – hoofd van een dier,
bovenkant van iets, voorste gedeelte van iets, vetgedrukte regels boven een artikel. Deze
betekenissen hebben allemaal iets met elkaar gemeen: steeds wordt het bovenste of eerste gedeelte
van iets aangeduid.
* Homonymie: geen relatie tussen de verschillende betekenissen van hetzelfde woord. Horde – grote
groep mensen, hindernis.
5. Pragmatisch niveau: te maken met omgangsregels en sociale normen. Letten op gebruik van
aanspreekvormen, het hanteren van gespreksregels of het uitdrukken van beleefdheid of interesse.
- Foute voorbeeldzin: Ik zou graag willen dat de geachte afgevaardigde nu zijn bek dicht hield.
Begrippen:
* Uitspraak: hoe spreek je iets uit.
* Woordvorming: artistiekerig.
* Zinsbouw: de manier waarop je zinnen vormt, wordt bepaald door de situatie waarin je zit.
* Woordkeus: je duidt de nieuwe Mercedes 220CDI aan als een leuk autootje dan geef je aan dat het
niet zo veel voor je betekend.
* Code: spreektaal (spreek je met haperingen) en schrijftaal (strenge eisen gesteld aan zinsbouw en
woordkeus).
* Onderwerp: vaktaal/jargon is verbonden aan een bepaald beroep.
* Sekse: mannen communiceren op een andere manier dan vrouwen.
* Tekstsoort: hierbij denk je aan gesproken teksten, zoals commentaar bij een voetbalwedstrijd.
* Gesprekspartners: als volwassenen tegen kleine kinderen praten dan praten ze anders.
* Plaats: in een officiële vergadering praat je anders dan in de klas. Hoe je praat noem je een register.
6. Orthografisch niveau: letten op spelling van taal.
- Foute voorbeeldzin: De geschiedenis herhaald zich.
Begrippen:
* Homofonen: woorden met dezelfde uitspraak, maar een verschillende spelling. Paartje – paardje.
* Homografen: spelling van woorden is hetzelfde, maar er is verschil in uitspraak. Doorlopen.
 1.2 TAALVARIATIE
Taalvariatie: verscheidenheid aan talen binnen één gemeenschap. (Nederlandse taal, grootouders
die dialect spreken, allochtone vriendjes of vriendinnetjes.)
2 vormen van taalvariatie:
1. Regionale taalvariatie: streekgebonden taal, dialect
Standaard taal: taal die gebruikt wordt bij de overheid, het onderwijs en de media.
2. Sociale taalvariatie: beperkt tot een maatschappelijke groep, sociolect zoals jongerentaal
Beperkte code: ‘’de taal van de lagere sociaal economische klasse.’’ Korte zinnen, weinig
voegwoorden, veel stereotype uitdrukkingen, bijvoeglijke naamwoorden, gebiedende wijs.
Uitgebreide code: ‘’de taal van de middenklasse.’’ Alles wordt uitvoerig en omslachtig verwoord.
Allochtone taalvariatie: het naast elkaar voorkomen van twee of meerdere verschillende talen die
taalkundig niet verwant zijn.
Hoofdstuk 2 – Het proces van taalbeschouwing
 2.1 TAALBESCHOUWING EN COMMUNICATIE
Communicatie:
Bij communicatie zijn er altijd 2 partijen:
- Zender
- Ontvanger
Het lineaire communicatiemodel:
Dit model geeft aan dat het communicatieproces rechtlijnig verloopt. Dit is bijvoorbeeld als je een fax
naar iemand stuurt.
Zender
=
Boodschap
=
Ontvanger
Het interactieve communicatiemodel:
Geeft aan dat de boodschap afhankelijk is van de zender, de ontvanger en de situatie. Dat geldt
zowel voor de vorm als de inhoud van een boodschap. Bij een kind leg je iets anders uit dan bij een
volwassen.
Taalbeschouwing: vaardigheid om waarnemingen te doen over de vorm van de taal.
Vaardigheid: hier gaat het om denkvaardigheden, zoals analyseren, classificeren en vergelijken.
Waarnemingen: gaat om visuele en auditieve aspecten.
Vorm: hoe je iets zegt. Dit hangt af van de ontvanger en de situatie en je eigen stemming.
Als je spreekt, luistert, schrijft of leest ben je altijd bezig met taalbeschouwing. Een taalgebruiker
gaat constant na of de vorm van zijn boodschap goed is afgestemd op de zender, past bij de situatie
en overeenkomt met zijn bedoeling.
 2.2 VORMEN VAN TAALBESCHOUWING
Vormen van taalbeschouwing:
1. Functionele taalvaardigheid: als we taalbeschouwing toepassen bij 1 van de taalvaardigheden
spreken, luisteren, schrijven en lezen. Dit gebeurd vaak onbewust en automatisch.
*Schools functioneel: we gebruiken taal op school.
*Normaal functioneel: taalbeschouwing heeft een functie in het dagelijks leven. Bijvoorbeeld bij het
opstellen van een advertentie.
2. Ondersteunende of geïsoleerde taalvaardigheid: je bent bezig met taalbeschouwing zonder dat je
de bedoeling hebt om te communiceren. Gebeurt vaak op school, bijvoorbeeld bij een les over hoe je
het onderwerp kunt vinden.
*Geplande taalbeschouwing: gebeurt in lessen of via een methode.
*Ongeplande taalbeschouwing: als een kind bijvoorbeeld zegt: ‘’Nou, dat was een leuk verhaal.’’ Dit
bedoelt hij sarcastisch, dan kan de leerkracht verder praten over spottend of sarcastisch taalgebruik.

2.3 DE COMPONENTEN VAN HET TAALBESCHOUWINGSPROCES
De vorm van een taaluiting (iets zeggen) is afhankelijk van 4 factoren:
- Het taalsysteem (niveaus van taal)
- De zender (doelstelling die de zender heeft verandert de taal)
- De ontvanger (je praat anders tegen een kind dan tegen een volwassen)
- De communicatieve situatie (plaats van de handeling of onderwerp van het gesprek)
 2.4 STRATEGIEËN VOOR TAALBESCHOUWING
Aangeboren taalvermogen: kinderen leren taal door ernaar te luisteren, door te zoeken naar
regelmaat in de woorden die op hen afkomen en door te experimenteren met taal 
taalbeschouwing.
Strategieën voor taalbeschouwing:
1. Analyseren: je haalt een woord, een zin of een tekst uit elkaar in onderdelen. Hierbij gebruik je de
verschillende niveaus van taal (fonologische, morfologische, syntactische, semantische, pragmatische
en orthografische). Bijvoorbeeld: onstabiel – on + stabiel (morfologisch).
Heerlijk helder Heineken – alles begint met een ‘’h’’ (fonologisch)
Bij het analyseren maak je gebruik van voorkennis. Als je een voorvoegsel al kent kun je die
herkennen in woorden en dus woorden makkelijker uitspreken. Het analyseren wordt gevolgd door
de strategie vergelijken. Bijvoorbeeld: rompslomp is een woord dat rijmt. Eerst wordt het
geanalyseerd en daarna worden de delen met elkaar vergeleken.
2. Relateren: relaties leggen tussen zinnen, tussen woorden en tussen delen van woorden. Je legt
verbanden. Bijvoorbeeld: Omdat het 9 graden vroor, werd de voetbalwedstrijd afgelast.
- Het eerste zinnetje geeft een verklaring voor het tweede zinnetje
- 9 geeft een bijzonderheid aan van graden
- 9 graden zegt iets van vroor
- Binnen het woord voetbalwedstrijd geeft voetbal aan om wat voor soort
wedstrijd het gaat
3. Vergelijken: vergelijken doe je op basis van talige kenmerken. Als je de vergelijking niet direct kunt
zien, moet je eerst de analysestrategie gebruiken. De analyse is dus de basis voor het vergelijken.
Bijvoorbeeld: Amalia als voornaam klinkt wel erg voornaam. Je moet wel moed hebben.
4. Classificeren: woorden opdelen in een bepaalde klasse. Eerst ga je vergelijken en dan kun je
classificeren. Classificeren is een samengestelde strategie van vergelijken en analyseren.
Bijvoorbeeld: Aangebrande is net zo’n woord als rode.
Lopen is een sterk werkwoord.
Havenlucht is een omkeerwoord.
5. Generaliseren: het doen van een algemene uitspraak oer taal die het karakter heeft van een regel.
Dit hoeft niet altijd waar te zijn = overhaaste generalisatie. Een generalisatie komt vaak tot stand op
basis van vergelijking. Bijvoorbeeld: een kind ziet 10 vraagzinnen die allemaal met een persoonsvorm
beginnen en komt door vergelijking tot de regel dat vraagzinnen altijd met de persoonsvorm
beginnen. Ook hangt generaliseren samen met het categoriseren.
6. Herordenen: dingen vanuit een ander gezichtspunt bekijken. Je ordent de informatie op een
nieuwe manier. Creatief denken. Voorwaarde voor het herordenen is dat kinderen in staat zijn om
taal op een andere manier te analyseren.
Bijvoorbeeld: hordelopers. Aan de marathon deed een hele horde lopers mee.
Frankrijk. Is Frank rijk?
Moe – moeder – moest. Hoe moeder moest zijn, heb ik pas later beseft.
 2.5 HET AANLEREN VAN TAALBESCHOUWINGSSTRATEGIEËN
Je kunt de strategieën stimuleren door kinderen te confronteren met taal, zodat ze zelf de regelmaat
en bijzonderheden kunnen ontdekken. Daarvoor zijn termen zoals analyseren, vergelijken,
classificeren en herordenen minder geschikt.
Strategie:
Analyseren
Vergelijken
Classificeren
Herordenen
Generaliseren
Herordenen
Term voor het basisonderwijs:
Zoeken naar stukjes
Zoek naar hetzelfde
Waar hoort het bij
Kijk op een andere manier
Bedenk een regel
Let niet op de betekenis maar hoe het woord in
elkaar zit.
Hoofdstuk 3 – Doelstellingen en leerstofordening
Hoofdstuk 5- Instructie
SPELLING
Hoofdstuk 10 – De werkwoordspelling
 10.1 MOEILIJKHEDEN IN DE WERKWOORDSPELLING
3 belangrijke factoren die de werkwoordspelling lastig maken:
1. De spelling van de werkwoorden wordt bepaald door verschillende spellingprincipes.
2. Bij de werkwoordspelling wordt een beroep gedaan op grammaticaal inzicht.
3. De werkwoordspelling wordt vaak op een verkeerde manier aangeleerd.
 10.2 DE DIDACTIEK VAN WERKWOORDSPELLING
3 verschillende manieren om de werkwoordspelling aan te leren:
1. De regelmethode: eerst worden de regels voor de vorming van werkwoorden aangeleerd en
vervolgens moet een leerling in alle voorkomende gevallen uitmaken welke regel van toepassing is.
Voordelen:
- Regels voor werkwoorden zijn op elk werkwoord toepasbaar.
Nadelen:
- Kinderen raken in de war met de hoeveelheid regels.
- Uitzonderingen.
2. De analogiemethode: aan de hand van voorbeeldwerkwoorden (grondwoorden) worden de
moeilijkheden bij de werkwoordspelling in kaart gebracht. De lln. moet vervolgens uitmaken bij welk
voorbeeldwoord het hoort.
Nadelen:
- Kinderen gaan met de verkeerde woorden vergelijken.
3. De algoritmische methode: een handelingsvoorschrift/schema die het kind moet volgen om tot het
antwoord te komen.
Voordelen:
- We kunnen exact vaststellen waarmee een leerling nog problemen heeft.
- Geeft inzicht in de systematiek van het spellingssysteem.
Nadelen:
- Volgen alleen het schema en krijgen zo geen inzicht in de spelling.
- Sommige algoritmen zijn zo uitgebreid dat het lastig is om de stappen te automatiseren.
 10.3 HULPMATERIALEN VOOR WERKWOORDSPELLING
Hulpmaterialen:
- Methode
- Algoritmekaart
- Ondersteunende software
- Werkwoordenspel
- De Spelkist (whiteboard waarop lln. de ik-vorm van een werkwoord kunnen noteren. Zo ga je een
schema af. Nadeel: de infinitief, het deelwoord en het bijvoeglijk naamwoord die afgeleid zijn, blijven
buiten beschouwing. Voordeel: leerlingen krijgen inzicht in de morfologische structuur van een
werkwoord.)
 10.4 ANALYSEREN VAN FOUTEN IN DE WERKWOORDSPELLING
Fouten:
- Heel vaak gebruikt het kind de regelstrategie niet verkeerd, maar het kind past een andere strategie
toe. Vint ipv. vind  kind heeft fonologische strategie toegepast.
- Ook komt het vaak voor dat het kind de analogiestrategie verkeerd toepast. Lachtte ipv. lachte. Dit
heeft het kind dan vergeleken met het woord wachtte.
- Kind heeft onvoldoende woordenschat.
Specifiek voor de spelling van werkwoorden is:
- dat je moet herkennen om welke werkwoordsvorm het gaat.
- dat je moet herkennen in welke tijd de persoonsvorm staat.
- dat je het bijbehorende onderwerp moet herkennen.
- dat je eerst moet bepalen hoe de stam van een werkwoord geschreven wordt.
- dat je daarna moet bepalen welke uitgang er achter de stam komt.
Suggesties voor remediëring:
- Laat in zinnen de persoonsvorm onderstrepen. Zo kun je gemakkelijk nagaan of een fout ligt aan het
niet herkennen van de persoonsvorm.
- Laat bij niet-persoonsvormen de verlengingsregels toepassen als een woord op een t-klank eindigt.
- Laat persoonsvormen noteren in een hokkenschema, waarbij de stam en de uitgang in een apart
hok komen te staan.
BEGRIJPEND LEZEN
Hoofdstuk 1:
 1.2 LEZEN ALS VORM VAN COMMUNICATIE
Taal is een communicatiemiddel tussen zender en ontvanger. Een schrijver schrijft een tekst in een
bepaalde taal (hij codeert). De lezer die leest die tekst (hij decodeert).
De lezer voert bij het lezen activiteiten uit:
1. Doelstellen: de lezer wil informatie uit teksten tot zich nemen.
2. Selecteren: de lezer kiest uit een aanbod teksten die bij zijn situatie passen.
3. Decoderen: de lezer ontcijfert de code.
4. Begrijpen: de lezer begrijpt de tekst.
5. Verwerken: de lezer gebruikt de gelezen informatie in zijn situatie.
Beginnende geletterdheid: kennis maken met geschreven taal voordat ze een woord kunnen lezen.
 1.4 VORMEN VAN LEZEN
1. Voorbereidend lezen:
Kleuters worden op school voor het eerst gericht in aanraking gebracht met teksten. Dit gebeurd op
een speelse manier.
2. Aanvankelijk lezen:
In groep 3 wordt het allemaal gerichter: via een methode.
3. Voortgezet lezen:
In de groepen 4 tot en met 8 gaan kinderen verder met voortgezet lezen.
Vormen van voorgezet lezen:
- technisch lezen (gaat erom dat kinderen hoger leesniveau krijgen) groepslezen, niveaulezen,
klassikaal lezen
- begrijpend lezen (gaat erom dat kinderen de tekst begrijpen) stillezen
- studerend lezen (gaat erom dat het kind de hoofdpunten van een tekst kan vastleggen)
- voordrachtslezen (op toon lezen)
- belevend lezen of leesbevordering (voor het leesplezier)
 1.6 COMPETENTIES VOOR LEESONDERWIJS
4 niveaus van lesgeven:
1. Methodelessen verzorgen: m.b.v. de methode
2. Zelf lessen ontwerpen: instructie en werkvormen zelf bedenken gericht op ontwikkelen van
leesvaardigheid.
3. Adaptief werken: lessen ontwerpen op verschillende niveaus.
4. Lessenseries geven en thematisch werken: punt 2 en 3 + aandacht voor specifieke behoeften aan
de hand van een thema.
Negen aspecten van belang:
Taalactiviteiten verantwoorden, beginsituatie bepalen, doelstelling bepalen, didactische route, goede
instructie, juiste werkvormen, goede materialen, onderwijs evalueren.
Hoofdstuk 2:
 2.1 COMPONENTEN VAN HET LEESPROCES
Componenten van het leesproces:
1. De lezer:
- Heeft de lezer een specifiek doel?
- Is de leestechniek toereikend?
- Is de lezer gemotiveerd?
- Heeft de lezer voldoende en talige voorkennis?
- Is de inhoudelijke kennis voldoende geactualiseerd?
- Legt de lezer voortdurend een relatie tussen bestaande en nieuwe kennis?
2. De tekst:
- Semantisch of woordniveau: het voorkomen van moeilijke woorden en uitdrukkingen.
- Syntactisch of zinsniveau: al of geen ingewikkelde zinsconstructies.
- Tekstniveau: het onderwerp, de tekstsoort, lay-out, redundantie (vorm van uitleg).
* Bij het kiezen van een tekst moet je rekening houden met:
- De relaties met andere vakken.
- De actualiteit.
- De interesses van kinderen.
- De opbouw en vormgeving.
- Functie van de tekst.
3. De schrijver:
- Is deze tekst te begrijpen zonder achtergrondkennis van de schrijver?
- Kan de lezer de doelstelling van de schrijver achterhalen?
- Kan de lezer de tactiek van de schrijver achterhalen?
- Kun je als lezer consequenties begrijpen van die tekst doelen ?
4. De leessituatie:
De leessituatie bepaalt hoe je een tekst leest (intensief, oppervlakkig, scannend…)
- Is de leessituatie herkenbaar voor de lezer? (herkenbaar)
- Kan de lezer een rol spelen binnen de leessituatie? (betekenisvol)
- Heeft de tekst een herkenbare functie binnen de leessituatie? (functioneel)
 2.2 MODELLEN VOOR BEGRIJPEND LEZEN
Om een tekst te begrijpen gebruik je 8 intellectuele vaardigheden:
1. Kennis van begrippen
2. Kennis van structuur van informatie, zoals een schema
3. Het herkennen van verschillende betekenissen in één begrip
4. Het herkennen van problemen, oorzaken
5. Het kunnen onthouden van feiten
6. Het herkennen van de logica en samenhang in een tekst
7. Het kunnen ordenen van reeksen symbolen
8. Het kunnen herkennen van symbolen
 2.4 DE LEESACTIVITEITEN
Leesactiviteiten:
- tekst selecteren
- strategie bepalen (oriënterend lezen, zoekend lezen, intensief lezen)
 4 V’s: Voorstellen, Voorkennis gebruiken, Visualiseren, Vragen beantwoorden
- leesvaardigheden
Leesvaardigheden:
- De betekenis van woordgroepen bepalen
- Relaties leggen in de tekst
- De structuur van een tekst herkennen
- De tekstsoort herkennen
- Relaties buiten de tekst leggen (eigen kennis)
- Het thema van de tekst bepalen
- Het doel van de tekst vaststellen
- De tekst beoordelen

Lezer
2.3 DIDACTISCH MODEL BEGRIJPEND LEZEN
Leessituatie
- herkenbaar
- betekenisvol
- functioneel
Leesactiviteiten
Schrijver
- leesdoel
- leestechniek
- houding
- voorkennis
- tekst selecteren
- strategie bepalen
- leesvaardigheden
- oeuvre
- doelstelling
- tactiek
Tekst
- moeilijkheidsgraad
- opbouw
- tekstsoort
- inhoud
- stijl
- lengte
- vormgeving
 2.5 VISIE OP BEGRIJPEND LEZEN
Indeling van leesactiviteiten:
1. Leesactiviteiten vooraf:
- een tekst selecteren
- een strategie bepalen
2. Vaardigheden op letter lijk niveau: (het kunnen volgen van de tekst)
- de betekenis van woordgroepen bepalen
- relaties in de tekst leggen
3. Vaardigheden op afgeleid niveau: (inschakelen van kennis die niet in de tekst staat)
- structuur van de tekst herkennen
- de tekstsoort herkennen
- relaties buiten de tekst leggen
- het thema van de tekst bepalen
- het doel van de tekst vaststellen
4. Vaardigheden op kritisch niveau: (een eigen oordeel kunnen geven over de tekst)
- de tekst beoordelen
Opsplitsing van het begrijpend lezen in deelvaardigheden is kunstmatig, want bij het lezen van een
tekst worden verschillende vaardigheden tegelijkertijd toegepast.
Subskill approach: voorstanders hiervan. Afzonderlijke vaardigheden apart oefenen.
Holistic approach: tegenstanders hiervan. Bij het lezen gaat het om het begrijpen van de boodschap.
Opdelen is onmogelijk.
 2.6 STUDEREND LEZEN
- geschikte tekst zoeken
- verkennen van de tekst
- belangrijke informatie uit de tekst halen
- informatie vastleggen
- informatie onthouden
- presentatie geven
Hoofdstuk 4:
 4.1 VAN BEGINSITUATIE NAAR EINDDOELEN
De route van beginsituatie naar de einddoelen van belang:
1. Geven van oefenlessen
2. Werken met geïntegreerde leesmomenten (themalessen)
3. Reflecteren op vaardigheden die kinderen moeten inzetten
 4.3 EEN PROGRAMMA VOOR HET BEGRIJPEND LEZEN
1. Leesactiviteiten
2. Teksten
3. Functionele leessituaties
4. Communicatie
5. Leesdoel
6. Ontwikkeling
Effectieve leesstrategieën:
- Leesdoel bepalen: waarom ga ik deze tekst lezen?
- Voorspellen: waar zou de tekst over gaan?
- Voorkennis: gebruik maken van voorkennis over het onderwerp. Wat weet ik al?
- Vragen stellen: begrijp ik het nog? Wat moet ik doen als ik het niet begrijp?
- Visualiseren: voorstellingen maken bij de tekst en schema’s of woordwebben maken.
- Samenvatten: waar gaat de tekst over? Wat is de hoofdgedachte?
- Vragen stellen: wat ben ik te weten gekomen wat ik wilde weten?
Hoofdstuk 5:
 5.1 UITGANGSPUNTEN VOOR HET LEESONDERWIJS
Onderwijs in begrijpend lezen is interactief als leerlingen:
- werken aan taken die hen aanspreken
- werken in een stimulerende leeromgeving
- zelf met verschillende materialen en taken aan de slag mogen gaan
- zelf leren op problemen op te lossen
- leren van en met elkaar
Uitgangspunten voor onderwijs in begrijpend lezen:
- Leesactiviteiten
- Teksten
- Situaties
- Schrijvers
- Mogelijkheden en interesses
- Leesdoelen
- Samenwerken
- Leeromgeving
 5.3 INSTRUCTIE BIJ HET LEESONDERWIJS
Instructiemethoden voor leeslessen:
1. Focus op het leesdoel: je wilt iets weten uit de tekst
2. Koppel tekst en leesdoel: vanuit leesdoel een tekst kiezen
3. Laat kinderen een aanpak kiezen: hele tekst lezen, selecteren, oriënteren
4. Activeer steeds de aanwezige kennis: vragen stellen
5. Geef gerichte instructie: gerichte aanwijzingen geven, een stappenplan
6. Hardop denken: leerkracht verwoord hardop, zo krijgen kinderen beter inzicht
7. Geef interactieve instructie: tijdens instructie vragen stellen over de tekst
8. Herlees de tekst in andere leessituaties: bijv. elke les met een recept werken
9. Combibeer begrijpend lezen met stelonderwijs: werken in onderzoeksgroepen
STELLEN:
Hoofdstuk 1:

1.1 STELLEN OF SCHRIJVEN
Schrijven: een vorm van communicatie waarbij gedachten, ervaringen, meningen, ideeën,
waarnemingen en gevoelens schriftelijk worden weergegeven in de vorm van een tekst.
Stellen: motorisch schrijven
* zakelijk schrijven: de auteur wil kennis overdragen, zijn mening geven, iemand overtuigen of
bepaalde dingen verduidelijken. (folder, brief, verslag)
* creatief schrijven: de auteur wil een originele tekst produceren. (roman, gedicht)
3 fasen van stelonderwijs:
1. voorbereidend stellen: groep 1, 2 en 3. De ontwikkeling van de mondelinge taalvaardigheid of
beginnende geletterdheid.
2. aanvankelijk stellen: groep 3. Schrijven van eenvoudige, eenlettergrepige, klankzuivere woorden.
3. voortgezet stellen: schrijven van complete teksten.

1.2 STELLEN IN DE BASISSCHOOL
3 typen schrijfsituaties:
1. functionele taalactiviteiten: taal als communicatiemiddel (vertellen, uitnodiging schrijven)
2. geïsoleerde oefensituaties: losse activiteiten gericht op het vergroten van de taalvaardigheid
3. betekenisvolle taalactiviteiten: leerkracht zorgt voor een leeromgeving die leerlingen als nuttig en
zinvol ervaren
Functies van stellen:
1. communicatieve functie: informatie overdragen
2. conceptualiserende functie: ordenen van gedachten en ervaringen/ de schrijver gebruikt de tekst
om greep op de werkelijkheid te krijgen.
3. expressieve functie: de schrijver wil op een speciale manier iets onder woorden brengen.
 1.3 KNELPUNTEN IN HET STELONDERWIJS
Goed stelonderwijs:
- duidelijke instructie
- een systematische leerlijn
- aandacht voor alle componenten van het schrijfproces
- realistische schrijfopdrachten
- betekenisvolle schrijfsituaties
- differentiatie naar belangstelling en instructie
Hoofdstuk 2:

2.2 THEORIEËN OVER HET STELLEN
Stellen: begrijpend lezen, taalbeschouwing, spelling en spreken
1. Vertellend schrijven:
- groep 4, 5, 6
- Drie componenten:
1. Inhoudelijke kennis, (alles wat iemand weet)
2. Kennis van de gesprekken,
3. De schrijfopdracht
- typerend: meteen de definitieve versie, structuur wordt niet verbeterd, loop van de gebeurtenissen
bepaalt de structuur
2. Denkend schrijven:
- groep 7 en 8
- typerend: eerst schrijfopdracht analyseren, ideeën verzamelen en nadenken over opbouw van de
tekst
- schrijven = probleem oplossen
- Vier hoofdprocessen:
1. plannen (schrijver probeert een beeld te vormen van het onderwerp)
2. formuleren (de schrijver brengt die informatie onder woorden)
3. reviseren (kan leiden bijv. tot het bijstellen van de probleemstelling)
4. controleren
- Cyclisch proces
 2.3 DE COMPONENTEN VAN HET STELPROCES
4 factoren die de communicatie bepalen:
1. schrijver (voorkennis, stelvaardigheid, leesvaardigheid, taalvaardigheid, doelstelling…)
2. tekst (tot nu toe geproduceerde tekst)
3. lezer (doelstelling, voorkennis, reactie)
4. situatie (stelopdracht, tekstsoort, tijd, lengte, hulpmiddelen, instructie…)

2.4 DE ONTWIKKELING VAN DE STELVAARDIGHEID, PIAGET
1. Pre-operationele stadium: imiterend schrijven
- veel zinnen uit veilig leren lezen
- hoofdpersoon is figuur uit leesboekje
- weinig samenhang tussen zinnen
- het is imiteren, niet het weergeven van eigen gedachten/ verzinsels
2. Concreet-operationele stadium: vertellend schrijven
- mentale handelingen
- meer objectieve houding
- rekening houden met componenten uit schrijfmodel
- bij verwoorden inhoud: werken vanuit schrijfopdracht
3. Formeel-operationele stadium: denken schrijven
- analyse schrijfopdracht
- probleem analyseren: welke oplossing is de beste?
- nadenken over structuur van de tekst
Hoofdstuk 4:
3 fasen van stelonderwijs:
1. voorbereidend stellen: groep 1, 2 en 3. De ontwikkeling van de mondelinge taalvaardigheid of
beginnende geletterdheid.
2. aanvankelijk stellen: groep 3. Schrijven van eenvoudige, eenlettergrepige, klankzuivere woorden.
3. voortgezet stellen: schrijven van complete teksten.
3 typen schrijfsituaties:
1. functionele taalactiviteiten: taal als communicatiemiddel (vertellen, uitnodiging schrijven)
2. geïsoleerde oefensituaties: losse activiteiten gericht op het vergroten van de taalvaardigheid
3. betekenisvolle taalactiviteiten: leerkracht zorgt voor een leeromgeving die leerlingen als nuttig en
zinvol ervaren
Functies van stellen:
1. communicatieve functie: informatie overdragen
2. conceptualiserende functie: ordenen van gedachten en ervaringen/ de schrijver gebruikt de tekst
om greep op de werkelijkheid te krijgen.
3. expressieve functie: de schrijver wil op een speciale manier iets onder woorden brengen.
Schrijfontwikkeling:
1. Pre-operationele stadium: imiterend schrijven
- veel zinnen uit veilig leren lezen
- hoofdpersoon is figuur uit leesboekje
- weinig samenhang tussen zinnen
- het is imiteren, niet het weergeven van eigen gedachten/ verzinsels
2. Concreet-operationele stadium: vertellend schrijven
- mentale handelingen
- meer objectieve houding
- rekening houden met componenten uit schrijfmodel
- bij verwoorden inhoud: werken vanuit schrijfopdracht
3. Formeel-operationele stadium: denken schrijven
- analyse schrijfopdracht
- probleem analyseren: welke oplossing is de beste?
- nadenken over structuur van de tekst
 4.1 DOELSTELLINGEN VAN HET STELONDERWIJS
Productdoelen: tekstsoorten en tekstdoelen staan centraal
Procesdoelen: stelvaardigheid staat centraal
 4.2 CRITERIA VOOR LEERSTOFORDENING
4 criteria die belangrijk zijn voor het ordenen van de leerstof:
1. Schrijfstrategieën:
1. Vertellend schrijven:
- groep 4, 5, 6
- Drie componenten:
1. Inhoudelijke kennis, (alles wat iemand weet)
2. Kennis van de gesprekken,
3. De schrijfopdracht
- typerend: meteen de definitieve versie, structuur wordt niet verbeterd, loop van de gebeurtenissen
bepaalt de structuur
2. Denkend schrijven:
- groep 7 en 8
- typerend: eerst schrijfopdracht analyseren, ideeën verzamelen en nadenken over opbouw van de
tekst
- schrijven = probleem oplossen
- Vier hoofdprocessen:
1. plannen (schrijver probeert een beeld te vormen van het onderwerp)
2. formuleren (de schrijver brengt die informatie onder woorden)
3. reviseren (kan leiden bijv. tot het bijstellen van de probleemstelling)
4. controleren
- Cyclisch proces
2. Stelvaardigheden
3. Tekstsoorten
Fictionele tekst: doel is om de lezer te vermaken, vaak verzonnen teksten.
Zakelijke of referentiële teksten: doel is kennis overdragen
4. Doelstellingen van een tekst
Verzoeken, informeren, uitleggen, gevoelens uiten, belangstelling wekken, amuseren, overtuigen, tot
handelen aanzetten.
 4.4 ORDENEN OP MICRONIVEAU
Microniveau: het niveau van lessen en lessenseries.
Stijl van schrijven (stileren): veel of weinig woorden gebruiken, korte of lange zinnen, variëren in
woordkeus, veel of weinig bijvoeglijke naamwoorden.
Schrijtechnieken voor het basisonderwijs:
1. Duidelijk schrijven: precies schrijven wat er gebeurd is.
2. Bondig schrijven: goed je hoofdthema in de gaten houden, overbodige info weglaten.
3. Persoonlijk schrijven: rekening houden met publiek
4. Afwisselend schrijven: variatie in woordkeus en zinsbouw
5 Beeldend schrijven : vergelijkingen maken, voorbeelden gebruiken.
Hoofdstuk 5:
 5.1 UITGANGSPUNTEN VOOR SCHRIJFINSTRUCTIE
Verschillende visies voor het stelonderwijs:
- Holistische benadering: ziet het stellen als een totaalactiviteit, waarbij vooral de boodschap van de
schrijver centraal staat. Leerkracht geef een opdracht zonder hen aanwijzingen te geven over de
werkwijze. Kinderen moeten alle stelvaardigheden toepassen.
OF
- Atomistische benadering: hierbij wordt het stellen opgesplitst in deelvaardigheden. Die
deelvaardigheid wordt niet geïsoleerd getraind, maar in het kader van het schrijven van een tekst.
- Productgerichte instructie: het correct uitvoeren van de opdracht staat centraal. Je schenkt veel
aandacht aan de eisen waaraan een tekst moet voldoen.
OF
- Procesgerichte instructie: houdt in dat je ingaat op de manier waarop problemen kunnen worden
opgelost. Je leert kinderen hoe ze een tekst kunnen structureren of hoe ze in de stijl van schrijven
rekening kunnen houden met hun publiek.
-Functionele schrijfsituatie: tekst heeft duidelijk een functie.
OF
- Geïsoleerde schrijfsituatie: ondersteunende taalactiviteit. Brief, advertentie…
Criteria stelopdracht:
- Richt de instructie op één deelvaardigheid
- De instructie moet richting geven aan het schrijfproces
- Zorg voor zinvolle schrijfsituaties
- In de stelopdracht moeten tekstsoort, doel, functie en publiek vermeld worden.
 5.2 INSTRUCTIEPRINCIPES STELONDERWIJS
- Schrijfinstructie/schrijfopdracht
- Instructie voor het schrijven (voorbeeldteksten, aanwijzingen, hardop denken, planmatig stellen)
- Instructie tijdens het schrijven (vaak individueel, soms klassikaal)
- Instructie na het schrijven (commentaar en aanwijzingen, niet altijd effectief)
4 Instructieprincipes:
1. Voorbeeldteksten:
Je bent heel productgericht bezig, je confronteert de kinderen met het eindproduct. (tekst opmaak)
1. Lezen van de voorbeeldtekst
2. Bespreken van tekstkenmerken
3. Formuleren van eisen voor de te schrijven tekst
4. Toepassen in een schrijfopdracht.
- Voordeel: het is concreet.
- Nadeel: ze blijven dichtbij het voorbeeld.
2. Gerichte aanwijzingen:
De leerkracht geef een aantal regels die de leerling moet opvolgen als hij een tekst schrijft.
Je bent procesgericht bezig. Het gaat je er vooral om wat de kinderen moeten doen. (routebeschr.)
- Voordeel: je bent taakgericht bezig, weinig tijd
- Nadeel: minder concreet.
3. Hardop denken:
Leerkracht doet bepaalde denkprocessen hardop voor.  modelleren. (aanleren stelvaardigheden)
1. Oriënteren van de schrijftaak
2. Hardop denken door de leerkracht
3. Bespreken van het resultaat
4. Herschrijven van de tekst
5. Toepassen in een schrijfopdracht
- Voordeel: duidelijk maken voor de kinderen welke processen zich er afspelen.
- Nadeel: kost veel tijd, blijven dicht bij het voorbeeld.
4. Planmatig stellen:
Houdt in dat je kinderen leert systematisch en stapsgewijs een tekst te schrijven. Kinderen moeten
schrijfervaring hiervoor hebben. (zakelijke teksten)
1. Voor het schrijven
2. Tijdens het schrijven
3. Na het schrijven
- Voordeel: biedt structuur
- Nadeel: kinderen krijgen het idee dat je een goede tekst krijgt door de verschillende stapjes.
 5.3 STELLEN ALS FUNCTIONELE TAALACTIVITEIT
Schools functioneel: stellen in leesmethoden, stellen in zaakvakmethoden, teksten om te toetsen.
 om te oefenen.
Normaal functioneel: levensechte situaties, projectonderwijs n.a.v. levensechte vraagstukken,
communicatie functie. Bijvoorbeeld een stukje voor schoolkrant.
 heeft een doel en een publiek.
Synthetische taalmethoden: methoden waarin het taalonderwijs uiteengelegd wordt in een aantal
taalvaardigheden.
Hoofdstuk 7:
 7.1 PROBLEMEN BIJ DE BEOORDELING VAN TEKSTEN
Goede evaluatiemiddelen moeten aan drie eisen voldoen:
1. Validiteit: meet wat je wil meten, je let op meerdere dingen.
2. Objectiviteit: je laat je snel beïnvloeden.
- Halo effect: op grond van verwachtingen van het kind beoordelen. Een kind dat altijd slecht
presteert, wordt sneller negatief beoordeeld. Een goede leerling zal sneller positief beoordeeld
worden.
- Volgorde-effect: als je na een goed opstel een middelmatige tekst onder ogen krijgt, ben je vaak
geneigd die lager te waarderen.
- Contaminatie effect: hoe ziet het eruit.
3. Betrouwbaarheid: je moet iedere keer het zelfde meten.
 7.2 UITGANGSPUNTEN VOOR DE BEOORDELING VAN TEKSTEN
1. Sluit in de beoordeling altijd aan bij het lesdoel
2. Maak de beoordelingscriteria aan de kinderen bekend
3. Formuleer vooraf scoringsvoorschriften
4. Houd rekening met de schrijfontwikkeling van kinderen
5. Houd rekening met creatieve en persoonlijke getinte teksten
6. Benadruk de positieve elementen en geef concrete schrijftips
7. Leg de schrijfvorderingen vast
 7.3 MOGELIJKHEDEN VOOR BEOORDELING
Mogelijkheden voor beoordeling:
1. Gestandaardiseerde toetsen: toets met objectieve beoordelingsnorm, indirecte manier van
toetsen
2. Cijfers geven: niet objectief, weinig informatief, demotiverend, niet effectief
3. Beoordelingsschalen: lijst met vragen over alle mogelijke aspecten van een tekst, niet objectief
4. Commentaar: alleen commentaar is niet genoeg, tijdrovend
5. Werkbespreking: evalueren met de klas of leerling, moet een goede sfeer zijn
6. Beoordeling door kinderen: er moet een goede sfeer zijn.
7. Schrijfdossier
 7.4 ANALYSEREN VAN STELPROBLEMEN
3 soorten analyses:
1. Taakanalyse: met welke stelvaardigheden heeft de leerling nog problemen.
2. Procesanalyse: hoe gaat de leerling te werk.
3. Instructieanalyse: was de instructie duidelijk, juiste instructieprincipe?
WOORDENSCHAT
Hoofdstuk 1 – Inleiding
Hoofdstuk 2 – het proces van woorden leren:
 2.1 EERSTE TAALVERWERVING
- Taalverwerving is een zeer ingewikkeld proces
- Taal aanleren gaat ‘vanzelf’
- Wel is taalaanbod nodig
- Taalaanbod, taalinname, taalbegrip, taalproductie
Aangeboren taalvermogen:
- Elk kind leert in een paar jaar, zonder gerichte instructies, de taal die in zijn omgeving wordt
gesproken.
- Ieder kind kan voor zijn 4e jaar praten in zijn moedertaal, kent duizenden woorden en kan zinnen
vormen met een ingewikkelde grammatica.
Taalniveaus:
1. Fonologisch niveau: spraakklanken
2. Morfologisch niveau: opbouw van woorden
3. Semantisch niveau: betekenis
4. Syntactisch niveau: combineren van woorden, inzicht grammaticale regels
5. Pragmatisch niveau: wanneer gebruik je welke taal?
(6. Orthografisch niveau): spelling
4 fasen in het taalverwervingsproces:
1. De prelinguale periode (0 tot 1 jaar):
- stem en taal van de moeder
- universele geluiden van de baby
- universele geluiden van de moeder
2. Vroeglinguale periode (van 1 tot 2,5 maanden):
- eerste woordjes klinken over de hele wereld hetzelfde
- eerste woorden worden snel uitgebreid
- één woord zinnen
- aan het eind van de fase een ‘woordenschatexplosie’
3. Differentiatiefase (2,5 tot 5 maanden):
- kind kent aan het begin 50-100 woorden
- kind gebruikt aan het eind korte zinnen
- kind gebruikt steeds langere zinnen
- kent al veel woorden
5. Voltooiingsfase (vanaf 5 jaar):
- woordenschat bestaat uit duizenden woorden
- kind spreekt volzinnen
- start taalbeschouwing, nadenken over taal
 2.2 TWEEDE TAALVERWERVING
Het proces van het leren van een tweede taal is een ander proces dan het leren van de eerste taal.
Het gaat om de volgende verschillen:
- het leren van een tweede taal begint op latere leeftijd en er zijn grote verschillen in het tempo
- taalvaardigheid van de tweede taal ligt onder het niveau van iemand die dezelfde taal als
moedertaal heeft.
- een tweede taal leer je altijd met de kennis van de eerste taal.
- een eerste taal leer je spelenderwijs, een tweede taal leer je veel bewuster
- de algemene ontwikkeling is bij het leren van een tweede taal al vergevorderd.
 2.3 ONTWIKKELING VAN HET WOORDGEHEUGEN
Lexicon: woordgeheugen
Concrete betekenis: je kunt iets concreet aanwijzen of ervaren (vanaf 1 jaar)
Abstracte betekenis: het gaat om het idee of het concept dat men van iets heeft (vanaf 2 jaar)
 Onderextensie: een te beperkte toepassing
 Overextensie: een te brede toepassing
Contextuele betekenis: alle relaties die een woord heeft met andere woorden (3 à 4 jaar)
 2.4 WOORDLEERSTRATEGIEËN
Woordleerstrategieën:
1. Labelen: je koppelt een woord aan een voorwerp of gebeurtenis.
2. Analyseren: door het analyseren kom je achter de betekenis. Huisje. Huis kennen ze en je is dan
dus een verkleinwoord. Zo komen ze erachter dat ‘je’ een verkleinwoord is.
3. Relateren: betekenisrelatie leggen tussen 2 woorden. Poppenhuis: een huis waarin poppen
wonen.
4. Vergelijken: door het vergelijken, komen kinderen erachter dat een voorwerp door verschillende
woorden benoemd kan worden.
5. Categoriseren: betekenisklassen onderscheiden.
 2.5 TAALONTWIKKELING EN WOORDENSCHATDIDACTIEK
Kenmerken uit de natuurlijke leeromgeving die van belang zijn bij woordenschatdidactiek:
1. Besteed aandacht aan alle aspecten van een woord (betekenis, uitspraak, opbouw…)
2. Zorg voor functionele woordleersituaties
3. Zorg voor herhaling in verschillende contexten
Hoofdstuk 4 – doelstellingen en leerstofselectie:
 4.1 DOELSTELLINGEN VAN HET WOORDENSCHAT ONDERWIJS
Belang woordenschatonderwijs:
1. Veel inhoudelijke begrippen worden alleen op school geleerd
2. Aanleren en gebruik Standaardnederlands: taalvariant: schooltaal en instructietaal.
3. Leerlingen uit taalarme milieus hebben een kleine woordenschat
4 jaar NT1: ongeveer 3000 woorden (Nederlands als moedertaal)
4 jaar NT2: ongeveer 1000 woorden (Nederlands als tweede taal)
 4.2 INHOUD WOORDENSCHATONDERWIJS
Inhoud woordenschatonderwijs:
1. Woorden met een vaste functiewoorden: geven relaties tussen woorden aan. Vertrouwen op.
2. Vervoegingen: werkwoorden
3. Verbuigingen: verkleinwoorden, bijvoeglijke naamwoorden
4. Vaste woordcombinaties: bijvoorbeeld in tegenstelling tot
5. Veel voorkomende woordcombinaties: bijvoorbeeld afscheid nemen
6. Spreekwoorden en gezegden: spreekwoord levenservaring of algemene wijsheid. Gezegde:
gebruikt je meer in zinnen.
7. Routine-uitingen: graag gedaan, hoe gaat het?
 4.3 CRITERIA VOOR WOORDSELECTIE
Criteria woordkeuze:
1. Nuttige woorden
2. Frequente woorden
3. Woorden met een duidelijke context
4. Woorden binnen een betekenisveld
DAT: Dagelijkse Algemene Taalvaardigheid (thuistaal)
CAT: Cognitieve Abstracte Taalvaardigheid (schooltaal, ‘’bovenaan, omdat’’)
Hoofdstuk 5 – instructie:
 5.1 UITGANGSPUNTEN VOOR INSTRUCTIE
Eisen aan een instructie:
1. Zorg voor functionele woordleersituaties
2. Werk planmatig
3. Zorg voor herhaling in verschillende contexten
4. Geef interactieve instructie
5. Schenk zowel aandacht aan receptieve als productieve taalvaardigheid
Receptief: begrijpen van de woordbetekenis
Productief: gebruiken van het woord
6. Gebruik verschillende semantiseringstechnieken
Semantiseringstechniek: manier van uitleggen van een woord
7. Schakel de voorkennis van de kinderen in
8. Geef aandacht aan alle aspecten van een woord
9. Geef aandacht aan woordleerstrategieën
- labelen
- analyseren
- relateren
- vergelijken
- categoriseren
 5.2 HET VIERFASENMODEL
Viertaktmodel:
1. Voorbewerken: warming-up voor een nieuw begrip, voorkennis activeren, kinderen motiveren.
2. Semantiseren: de betekenis van het woord duidelijk maken binnen een specifieke context.
Uitbeelden – uitleggen - uitbreiden
3. Consolideren: de betekenis van het woord inoefenen in verschillende contexten
4. Controleren: nagaan of kinderen de betekenis van het woord kennen, kan ook indirect.
 5.3 INSTRUCTIEPRINCIPES
Twee manieren om instructie te geven bij het woordenschatonderwijs:
1. Het hanteren van semantiseringstechnieken:
Non-verbale semantiseringstechnieken:
- voorwerp laten zien
- essentiële kenmerken laten ervaren (voelen, proeven, horen, zien, ruiken)
- een begrip voordoen of uitbeelden
Verbale semantiseringstechnieken:
- een omschrijving geven
- onderbrengen bij een klasse (cavia is een dier)
- een voorbeeld geven
- verwoorden van essentiële kenmerken
- relateren van de al aanwezige begrippen
- een woord analyseren in bekende woorden
- een synoniem geven
- een tegenstelling geven
- vertalen in de eigen taal (moedertaal)
2. Het geven van feedback:
- verbeterd herhalen
- geven van bevestiging
- vragen om verduidelijking
- uitbreiden van de inhoud (grote viool, dat is een cello…)
 5.4 WOORDENSCHATONDERWIJS BIJ ANDERE VAKKEN
Drietrapsmodel uitgewerkt voor geïntegreerd taal-zaakvakonderwijs:
1. De ervaringscontext aanbrengen
2. Tekst behandelen
3. Laten toepassen van het geleerde
Hoofdstuk 6 – Werkvormen en hulpmiddelen
Download