Cellulaire internalisering van Penetratin peptiden en toepassing voor DNA-transfecties Cellular internalisation of Penetratin peptides and application for DNA-transfections (with English summary) Proefschrift voorgelegd tot het behalen van de graad van doctor in de wetenschappen - biotechnologie door Bart Christiaens geboren op 19 april 1977 te Zottegem academiejaar 2003-2004 1 Promotor Prof. Dr. Joël Vandekerckhove voorzitter van de Vakgroep Biochemie, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Gent Co-promotor Prof. Dr. Maryvonne Rosseneu groepsleider van het Laboratorium voor Lipoproteïnechemie, Vakgroep Biochemie, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Gent 2 Inhoudstafel Hoofdstuk 1. Inleiding 1 1.1. De celmembraan als barrière tussen de cel en de extracellulaire omgeving 2 1.1.1. De structuur en karakteristieken van lipidendubbellagen 3 1.1.2. De opname van metabolieten door eukaryote cellen 9 1.1.3. Het binnenbrengen van celvreemde hydrofiele moleculen in eukaryote cellen 11 1.2. Celpenetrerende peptidevectoren voor de internalisering van kleine moleculen 14 1.2.1. Penetratin: celpenetrerend peptide afgeleid van het Antennapedia homeoproteïne 14 Homeoproteïnen: universele, essentiële transcriptiefactoren 14 Homeodomeinen: sterk geconserveerde structuren 15 Homeoproteïnen: niet alleen transcriptiefactoren, maar ook onconventionele paracriene boodschappers 17 Penetratin: een peptide dat correspondeert met de Antennapedia 3de helix en op een endocytose-onafhankelijke manier wordt opgenomen door cellen 20 De toepassingen van de Penetratin peptidevector 22 1.2.2. Andere celpenetrerende peptiden afgeleid van proteïne transductie domeinen 27 Celpenetrerende peptiden afgeleid van HIV Tat 27 Celpenetrerende peptiden afgeleid van HSV VP22 28 3 1.2.3. Chimere celpenetrerende peptiden 29 Transportan 29 KLA Modelpeptide I en afgeleiden 30 MTS-NLS peptiden 30 1.2.4. De studie van de lipideninteracties van peptiden 32 De hydrofobe kern van oplosbare proteïnen 32 De ‘niet klassieke’ hydrofobe omgeving van lipidendubbellagen 33 De interacties van peptiden met lipidendubbellagen 34 Het belang van amfipaticiteit bij de insertie van peptiden in membranen 35 De permeabilisatie van membranen door peptiden 37 De fusie van membranen door schuin georiënteerde fusogene peptiden 39 De membraantranslocatie van Penetratin 42 1.3. Polymeervectoren voor DNA-transfecties 45 1.3.1. Polyethyleenimine: de protonenspons die cellen transfecteert 47 1.3.2. Polymethacrylaten: vinylpolymeren voor DNA-transfectie 51 1.3.3. Biodegradeerbare polymeren voor DNA-transfectie 54 Hoofdstuk 2. Doelstellingen 55 4 Hoofdstuk 3. Studie van het internaliseringsmechanisme van Penetratin peptiden 59 3.1. De interacties van Penetratin peptiden met de lipidendubbellaag van vesikels 60 Penetratin peptiden vormen random gestructureerde monomeren in buffer 61 De initiële binding van Penetratin peptiden met lipidendubbellagen is elektrostatisch 61 De lipidenbinding induceert de α-helicale structuur van Penetratin peptiden 63 De Penetratin helix interageert met de fosfolipidenhoofdgroepen 64 Penetratin peptiden bevinden zich in het water-lipiden grensvlak van fosfolipidendubbellagen 66 Het hydrofoob effect speelt een belangrijke rol bij de destabilisatie van fosfolipidendubbellagen door Penetratin peptiden 3.2. De interacties van Penetratin peptiden met cellen Penetratin peptiden zijn niet toxisch voor cellen 66 69 69 Penetratin peptiden worden zowel door endocytose als door membraantranslocatie opgenomen 69 Trp48 en de hydrofobe omgeving van Trp56 spelen een belangrijke rol bij de opname van Penetratin peptiden 3.3. Bijlagen 72 73 5 Hoofdstuk 4. Toepassing van Penetratin voor DNA-transfectie 74 4.1. Penetratin-DNA complexen transfecteren niet 75 4.2. De endolysosomale lokalisatie van polymethacrylaat-DNA complexen verklaart hun lage transfectie-efficiëntie 75 4.3. Penetratin verhoogt de transfectie-efficiëntie van polymethacrylaat-DNA complexen 4.4. Bijlagen 78 80 Hoofdstuk 5. Samenvatting en besluiten 81 English summary 87 Publicatielijst - List of publications 92 Dankwoord - Acknowledgements 93 Literatuurverwijzingen - References 95 6 Afkortingen A ABC AEMA AIBN Ala Antp Arg Asn ATP bp CaCl2 Cdk choline CK2 Cos alanine ATP-bindende cassette aminoëthyl-methacrylzuur (azobis)isobutyronitrile alanine Antennapedia arginine asparagine adenosine 5’-trifosfaat baseparen calcium chloride Eng. Cycline Dependent Kinase (2-hydroxyethyl)trimethyl ammonium Caseïne Kinase 2 fibroblastachtige cellijn die afstamt van CV-1 niercellen uit de groene meerkataap en die getransformeerd is met het SV40 viraal T-antigen CPP celpenetrerende peptiden CURL Eng. compartment of uncoupling of receptor and ligand Cys cysteïne DMPA 1,2-dimyristoyl-sn-glycero-3-fosfaat DMAEMA dimethyl-aminoëthyl-methacrylzuur DNA desoxyribonucleïnezuur DOPE 1,2-dioleoyl-sn-glycero-3-fosfo-ethanolamine F fenylalanine FGF Fibroblast Groeifactor Gln glutamine GTP guanosine 5’-trifosfaat <H0> gemiddelde hydrofobiciteit HENIMA (hydroxyethyl)nicotinamide-methacrylzuur HIV Humaan Immunodeficiëntie Virus HYMIMMA methyl-imidazoyl-methyl-methacrylzuur I isoleucine ICAM intercellulair adhesie molecule Ile isoleucine IPEC inter-poly-elektrolietcomplex K lysine kb kilobasen Lys lysine LUV Eng. large unilamellar vesicles MA methacrylzuur, Eng. methacrylic acid MDCK Madin Darby Cocker Spaniel Kidney cellen, epitheelachtige cellijn die afstamt van niercellen uit de hond Met methionine 7 MHC MLV MTS <µH> N NaCl NBD NCAM NES NLS NMR P PA PC PE PEG PEI PG PKB PKC PI PLL PNA PS PSA PTD Q R RNA S SUV Tat TFE TNF VP22 W Eng. Major Histocompatibility Complex Eng. multilamellar vesicles Eng. membrane translocating sequence helicaal hydrofoob moment asparagine natrium chloride, keukenzout nitrobenz-2-oxa-1,3-diazol-4-yl Neurale Cel Adhesie Molecule nucleaire export sequentie nucleaire lokalisatie sequentie nucleaire magnetische resonantie proline fosfatidinezuur fosfatidylcholine fosfatidylethanolamine polyethyleenglycol polyethyleenimine fosfatidylglycerol Proteïne Kinase B Proteïne Kinase C fosfatidylinositol poly-L-Lysine peptide nucleïnezuren (Eng. peptide nucleic acid) fosfatidylserine polysiaalzuur proteïne transductie domein glutamine arginine ribonucleïnezuur serine Eng. small unilamellar vesicles Transactivator, transcriptie activeringsfactor van het Humaan Immunodeficiëntie Virus (HIV) trifluoro-ethanol Tumor Necrose Factor Viraal Proteïne 22 van het Herpes virus tryptofaan 8 1 Inleiding 1 1.1. De celmembraan als barrière tussen de cel en de extracellulaire omgeving Therapeutische behandelingen hebben als doel om farmaceutica aan een bepaalde concentratie, op een niet-toxische en reproduceerbare wijze bij doelcellen te brengen. Bij de meeste behandelingen moeten de farmaceutica interageren met intracellulaire componenten, waardoor de efficiëntie van de therapie voornamelijk bepaald wordt door de efficiëntie waarmee de actieve component in de cellen wordt geïnternaliseerd. De internalisering van farmaceutica vereist echter het doorkruisen van de plasmamembraan (of celmembraan). De plasmamembraan is een cellulair sterk gedifferentieerde en complexe structuur, die hoofdzakelijk uit een lipidendubbellaag en proteïnen bestaat (Darnell et al., 1986; Alberts et al., 1994). Door haar hydrofobe karakter vormt de plasmamembraan een beschermende, semi-permeabele barrière tussen de cel en de extracellulaire omgeving. Deze barrière verhindert de ongecontroleerde opname van celvreemde stoffen en de ongecontroleerde uitscheiding van essentiële moleculen zoals glucose, aminozuren en lipiden. De selectieve permeabiliteit van de plasmamembraan zorgt dus voor een regulatie van de interne cellulaire samenstelling. Daarnaast bezitten cellen ook selectieve importmechanismen voor de opname van componenten die nodig zijn voor hun metabolisme. De opname-efficiëntie van celvreemde stoffen is echter laag door de selectiviteit van de importmechanismen en door de afbraak van moleculen die via endocytose werden opgenomen (cf. infra). De efficiënte internalisering van celvreemde hydrofiele moleculen (zoals peptiden, proteïnen, oligonucleotiden, DNA, peptide nucleïnezuren (PNA)) en farmaceutica in levende cellen blijft tot op heden dan ook een belangrijke uitdaging voor onderzoekers en voor de farmaceutische industrie (Orive et al., 2003). De karakteristieken van de lipidendubbellaag van de plasmamembraan en de mechanismen waarover cellen beschikken voor opname van levensnoodzakelijke componenten worden in deze inleiding beschreven. Daarna volgt een uiteenzetting van de totnogtoe gekende technieken voor de internalisering van celvreemde moleculen. 2 1.1.1. De structuur en karakteristieken van lipidendubbellagen Biologische membranen bestaan uit een lipidendubbellaag die aan de membraan haar karakteristieke eigenschappen verleent. De belangrijkste componenten van deze lipidendubbellaag zijn (glycero)fosfolipiden, sfingolipiden en cholesterol. Deze lipiden zijn asymmetrisch verdeeld over de binnenste en buitenste laag van de plasmamembraan (Vance en Vance, 1991). (Glycero)fosfolipiden Glycerofosfolipiden, meestal kortweg fosfolipiden genoemd, zijn amfifiele moleculen bestaande uit glycerol, waarvan twee alcoholfuncties veresterd zijn met een vetzuur en het derde met fosfaatgroep (Fig. 1-A). De zogenaamde hydrofiele hoofdgroep van het fosfolipide omvat de fosforgroep waarop twee hydrofobe acylketens bevestigd zijn. In waterig milieu vormen fosfolipiden spontaan macromoleculaire structuren (micellen, dubbellagen of omgekeerde micellen). Hierbij zijn de hydrofiele hoofdgroepen naar de waterige fase gericht, terwijl de hydrofobe acylketens naar elkaar georiënteerd zijn. De gevormde macromoleculaire structuur is afhankelijk van de relatieve grootte van de fosfolipidehoofdgroep ten opzichte van de acylketens (Fig. 2). Fosfolipiden worden op basis van deze eigenschappen onderverdeeld. Cilindrische lipiden, zoals fosfatidylcholine (PC) waarvan de acylketens meer dan 10 koolstofatomen lang zijn, vormen dubbellagen in water. De omgekeerd conische lipiden, zoals lysofosfolipiden, vormen bij voorkeur micellen, terwijl de conische lipiden, zoals fosfatidylethanolamine (PE), bij voorkeur omgekeerde micellen of de hexagonale HII fase vormen. De aanwezigheid van conische en omgekeerd conische fosfolipiden veroorzaakt spanningen in lipidendubbellagen. Deze spanningen zijn bepalend voor de stabiliteit van lipidendubbellagen en voor de interacties van deze lipidenstructuren met peptiden en proteïnen. Fosfolipiden worden ook onderverdeeld op basis van hun netto lading. Fosfatidylcholine en fosfatidylethanolamine zijn zwitterionische fosfolipiden, terwijl fosfatidinezuur (PA), fosfatidylglycerol (PG), fosfatidylserine (PS) en fosfatidylinositol (PI) negatief geladen zijn (Fig. 1). 3 X A X = -H O O P O H2C H | C O O O - -CH2-CH2-NH3+ fosfatidylethanolamine (PE) -CH2-CH2-N+(CH3)3 fosfatidylcholine (PC) CH2 O=C O=C -CH2-CH-CH2-OH | OH fosfatidylglycerol (PG) -CH2-CH-NH3+ | COO- fosfatidylserine (PS) OH | | | OH CH2-CH2-N+(CH3)3 B fosfatidinezuur (PA, Eng. fosfatidic acid) O O P HO | HC H | C O HC NH HC O - CH2 C=O OH | fosfatidylinositol (PI) | OH | OH C HO Figuur 1. Structuur van fosfolipiden (A), sfingomyeline (B) en cholesterol (C). De vetzuurketens van fosfolipiden uit de plasmamembraan zijn gemiddeld 16 tot 22 koolstofatomen lang en bevatten gemiddeld 1.1 à 1.5 cis-onverzadigde dubbele bindingen. Het meest abundante fosfolipide is fosfatidylcholine (PC), dat vooral in de buitenste laag van de plasmamembraan voorkomt. De minder abundante fosfatidylethanolamine (PE), fosfatidylserine (PS) en fosfatidylinositol (PI) komen voornamelijk in de binnenste laag van de plasmamembraan voor (Vance en Vance, 1991). 4 Sfingolipiden Sfingolipiden zijn amfifiele moleculen met een hydrofiele hoofdgroep op basis van ceramide, gekoppeld met twee hydrofobe acylketens. Sfingomyeline is het eenvoudigste sfingolipide en heeft, net als fosfatidylcholine, een zwitterionische cholinehoofdgroep (Fig. 1-B). Glycolipiden zijn sfingolipiden waarvan de hoofdgroep gemodificeerd is met suikergroepen. De meest complexe zijn de gangliosiden die negatief geladen zijn doordat ze siaalzuur bevatten. Sfingolipiden uit de plasmamembraan hebben acylketens die gemiddelde 20 tot 26 koolstofatomen lang zijn en bevatten gemiddeld 0.35 à 0.1 cis-onverzadigde dubbele bindingen. Ze komen overwegend aan de buitenkant van de plasmamembraan voor. Figuur 2. De aggregatievormen van fosfolipiden. 5 Cholesterol Cholesterol is de belangrijkste vertegenwoordiger van de steroïden in dierlijke membranen. Het is een amfifiele molecule die bestaat uit een vlakke, hydrofobe structuur die intercaleert tussen de acylketens van fosfo- en sfingolipiden, en een hydrofiele hydroxylgroep, die naar de waterige fase gericht wordt (Fig. 1-C). Cholesterol komt zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van de plasmamembraan voor. Fasetransities van lipiden De transitietemperatuur wordt gedefinieerd als de temperatuur waarbij fosfolipiden overgaan van de vaste gel fase met geordende acylketens, naar de ongeordende vloeibare fase, waarbij de acylketens kunnen bewegen in het hydrofobe gedeelte van de lipidendubbellaag (Fig. 3). Figuur 3. Overzicht van de verschillende fysische fasen waarin fosfo- en sfingolipiden kunnen voorkomen. 6 De transitietemperatuur wordt bepaald door het hydrofoob effect dat heerst tussen de acylketens. Ze neemt bijgevolg toe met de lengte van de acylketens en neemt af bij een toenemend aantal dubbele bindingen in de acylketens. Natuurlijke sfingolipiden bevatten preferentieel verzadigde acylketens en hebben dus een hogere transitietemperatuur dan fosfolipiden, die meer onverzadigde vetzuren bevatten. De intercalatie van cholesterol in lipidendubbellagen kan een tweevoudig effect hebben op de fasetransitie van fosfolipiden. In een membraan in de vaste gel fase verzwakt cholesterol het hydrofoob effect tussen de acylketens, waardoor de transitietemperatuur afneemt. Omgekeerd verhoogt cholesterol het hydrofoob effect tussen de acylketens in een ongeordende vloeibare membraan, waardoor de transitietemperatuur toeneemt. Vesikels als model voor lipidendubbellagen Voor de fysicochemische studie van de interacties van peptiden en proteïnen met lipidendubbellagen, worden vesikels of liposomen als modelmembranen gebruikt. Vesikels vormen de beste modelstructuur voor de lipidendubbellagen van celmembranen. Ze kunnen gemakkelijk met een gekende lipidensamenstelling bereid worden (cf. bijlage 3 van hoofdstuk 3). In tegenstelling tot celmembranen, zijn de lipiden van modelmembranen symmetrisch verdeeld over beide lagen van de lipidendubbellaag. De lipidendubbellaag van celmembranen Volgens het model van Singer en Nicholson (Alberts et al., 1994) bestaan celmembranen uit een lipidendubbellaag die een tweedimensionele, vloeibare mozaïek vormt, waarin proteïnen ingebed zijn en waarbij de lipiden en proteïnen voornamelijk lateraal bewegen. Door de aanwezigheid van negatief geladen fosfolipiden en glycolipiden, is de plasmamembraan netto negatief geladen. Op basis van de fysische eigenschappen van fosfolipiden, sfingolipiden en cholesterol, werd recent aangetoond dat de plasmamembraan georganiseerd is als een mozaïek van subdomeinen (Harder en Simons, 1997). De hydroxylgroep van cholesterol interageert beter met de ceramide en suiker bevattende hoofdgroepen van sfingo- en glycolipiden, 7 dan met de glycerol bevattende hoofdgroep van fosfolipiden. In fysiologische membranen clustert cholesterol daarom preferentieel rond sfingolipiden. De vlakke ringstructuur van cholesterol intercaleert bovendien gemakkelijker tussen de lange, verzadigde acylketens van sfingolipiden, waarin een groter hydrofoob effect heerst. Ten gevolge van de clustering van cholesterol rond sfingolipiden, ontstaan rigide membraandomeinen die vlotten (rafts) vormen, waarin proteïnen verankerd zitten. De rigide rafts bewegen lateraal in een fluïde zee die voornamelijk uit onverzadigde fosfolipiden bestaat (Harder en Simons, 1997; Harder et al., 1998; Shogomori en Brown, 2003). Door deze organisatie kunnen rafts belangrijk zijn voor het clusteren van signalisatiemoleculen. Dit resulteert in een efficiënte signaaltransductie (Pierce, 2004). Daarnaast zouden rafts ook een rol spelen bij het sorteren van lipiden en proteïnen tijdens de secretie via het Golgi-apparaat (Simons en Ikonen, 1997; Brown en London, 1998). Caveolae zijn rafts die Caveoline proteïnen bevatten en gladde, flesvormige instulpingen in de plasmamembraan vormen. Caveolae komen veel voor in adipocyten, endotheel- en spiercellen, terwijl ze niet detecteerbaar zijn in lymfocyten en neuronale cellen. De rol van caveolae is nog onduidelijk, alhoewel men vermoedt dat ze betrokken zijn bij een tot op heden nog ongekende vorm van endocytose (Parton en Richards, 2003). 8 1.1.2. De opname van metabolieten door eukaryote cellen De overleving van cellen vereist dat ze metabolieten kunnen uitwisselen met hun omgeving. Voor de opname van essentiële componenten ontwikkelden cellen verschillende mechanismen (Darnell et al., 1986; Alberts et al., 1994) . Kleine, ongeladen, hydrofiele moleculen zoals water, zuurstof of kooldioxide en kleine, hydrofobe, wateroplosbare moleculen zoals ethanol, worden aspecifiek opgenomen door passieve diffusie doorheen de lipidendubbellaag van de eukaryote celmembraan. De lipidendubbellaag is daarentegen impermeabel voor de meeste andere wateroplosbare stoffen, zoals ionen, ATP, aminozuren, proteïnen, nucleosiden, enz. Voor de opname van deze componenten ontwikkelden zich specifieke, selectieve processen. Ionen en kleine wateroplosbare moleculen worden opgenomen via transmembraanproteïnen die de lipidendubbellaag overbruggen. Kanaalproteïnen vormen hydrofiele poriën in de lipidendubbellaag, zonder specifieke binding met het substraat. Transmembranaire transportproteïnen (ook permeasen of carriers genoemd) binden daarentegen het substraat op een specifieke manier. Kanaalproteïnen en transportproteïnen zorgen voor passief transport (Eng. facilitated diffusion) als ze de diffusie van het substraat van de zijde van de membraan met de hoogste concentratie naar die met de laagste concentratie vergemakkelijken. Transportproteïnen doen ook aan actief transport van het substraat, tegen de concentratiegradiënt in. Dit is mogelijk door de import van het substraat te koppelen aan de import (symport) of export (antiport) van een andere molecule of door koppeling aan ATP-hydrolyse (bvb. Na+K+ATPase of ABC transporters). Macromoleculen, zoals proteïnen en grote partikels, worden door de cel opgenomen via endocytose. Pinocytose is de constitutieve, aspecifieke opname van medium via coated vesicles (cf. infra). Bij fagocytose worden grote deeltjes (debris van cellen, micro-organismen,...) op een gereguleerde, specifieke en receptor gemedieerde manier opgenomen via fagosomen. Het best bestudeerde opnameproces is receptor gemedieerde endocytose, een complex proces waarbij meerdere proteïnen betrokken zijn. De opgenomen moleculen binden 9 eerst met een hoge specificiteit op een receptor op het celoppervlak. Bijgevolg groeperen de receptoren zich op het celoppervlak, terwijl aan de cytoplasmatische zijde een proteïnekapsel wordt gevormd, dat voornamelijk uit Clathrine bestaat. Vervolgens ontstaan instulpingen in de membraan (coated pits), die zich afsnoeren en coated vesicles met extracellulair medium en het geëndocyteerde materiaal vormen. Na het afwerpen van de Clathrine mantel, ontstaan naakte, gladde endosomen met een diameter van 100 tot 200 nm, die naar de perinucleaire regio van de cel migreren. De inhoud van de vroege endosomen verzuurt (pH 6.2) door de import van protonen (H+) en door de export van water door transmembranaire pompen. Dit gebeurt in het compartment of uncoupling of receptor and ligand (CURL), waarin ligand en receptor dissociëren en waarin de opgeloste moleculen geconcentreerd worden. De receptoren en lipiden worden gerecycleerd aan het celoppervlak. Tenslotte versmelten de late endosomen (pH 5.5) met lysosomen. Daar wordt de endosomale inhoud afgebroken door de lysosomale hydrolasen, die optimaal functioneren bij lage pH. Het endosomale opnameproces duurt 15 tot 20 minuten en wordt, wegens het energieverbruik dat eraan gekoppeld is (ATP en GTP), geblokkeerd bij 4°C (Robinson, 1994). 10 1.1.3. Het binnenbrengen van celvreemde hydrofiele moleculen in eukaryote cellen De huidige methoden om de opname-efficiëntie van celvreemde moleculen te verhogen, kunnen in twee klassen onderverdeeld worden: de directe transfermethoden en de methoden die gebruik maken van celpermeabele vectoren (Stephens en Pepperkok, 2001). De directe transfermethoden zijn het meest efficiënt en berusten op het tijdelijk verstoren van de integriteit van de eukaryote celmembraan, waardoor componenten uit het extracellulaire medium in de cel kunnen diffunderen (Borasio et al., 1989; Potter, 1988; Aullo et al., 1993). Micro-injectie met glascapillairen en elektroporatie worden vooral in vitro toegepast. Microprojectielbombardement is een alternatieve techniek waarbij men cellen beschiet met micropartikels die bedekt zijn met het substraat. Met deze techniek kunnen tegelijkertijd meerdere cellen en verschillende celtypes, zowel in vitro als in vivo, behandeld worden. Microprojectielbombardement wordt vooral toegepast voor gentherapie, als alternatief voor virale vectoren (Stephens en Pepperkok, 2001). Celpermeabele vectoren vormen een alternatief voor de directe transfermethoden. In analogie met het concept van ‘het paard van Troje’, wordt tijdens de opname van de vector de daaraan gekoppelde cargomolecule mee opgenomen in de cel. Vooral met het oog op gentherapie wordt dit type vectoren veel onderzocht. De spontane opname van polynucleotiden door eukaryote cellen wordt immers verhinderd door de negatieve lading, het grote hydrodynamische volume van het DNA en door de afbraak door nucleasen (Bally et al., 1999; Garnett, 1999). Om deze problemen te vermijden, worden polynucleotiden gecombineerd met een transfectievector. Graham en van der Eb gebruikten in de jaren ’70 calciumfosfaat co-precipitatie voor het binnenbrengen van DNA in cellen. Bij het mengen van een DNA/CaCl2 oplossing met fosfaatbuffer, ontstaan DNA/Ca3(PO4)2 precipitaten die vermoedelijk via 11 endocytose door cellen worden opgenomen. Deze techniek is echter weinig reproduceerbaar en kan enkel in vitro toegepast worden (Graham en van der Eb, 1973). Een tweede voorbeeld zijn de kationische liposomen, die frequent gebruikt worden voor de introductie van RNA en DNA in levende cellen (Felgner et al., 1987; Axelrod et al., 1998; Cullis en Chonn, 1998; Bally et al., 1999). De liposomen bestaan uit positief geladen amfifiele lipiden die georganiseerd zijn als unilamellaire of multilamellaire liposomen (cf. 1.1.1.). De elektrostatische interactie van de liposomen met de negatief geladen fosfaat ruggengraat van nucleotiden, gaat gepaard met de vorming van lipide-nucleotide complexen of lipoplexen. Hierbij worden de negatieve ladingen van de nucleotiden geneutraliseerd en wordt hun volume verkleind. Door hun netto positieve lading worden lipoplexen op een aspecifieke manier, door directe interactie met de plasmamembraan of door endocytose opgenomen (Leventis en Silvius, 1990; Behr, 1994; Felgner et al., 1994). Om de membraaninteracties te verbeteren, bevatten liposomen naast de kationische lipiden ook dioleoylfosfatidylethanolamine (DOPE) (Ellens et al., 1986; Bentz et al., 1987) of worden ze geconjugeerd met fusogene peptiden (Kato et al., 1991; Puyal et al., 1994; Lee et al., 1996). Hierdoor versmelten de liposomen gemakkelijker met de plasma- en endosoommembraan, waardoor de vrijstelling van de cargo in het cytosol verhoogd wordt. Om celspecificiteit te bekomen, worden liposomen gekoppeld aan celspecifieke liganden (bvb. peptiden, antilichamen, proteïnen, glycolipiden, suikergroepen,...) (Stavridis et al., 1986; Ahmad et al., 1993; Yamauchi et al., 1994; Hart et al., 1995; Remy et al., 1995; Mori et al., 1995; Barry et al., 1996). Liposomen worden ook gebruikt om farmaceutica en proteïnen binnen te brengen in cellen (Gregoriadis, 1995; Sells et al., 1995; Gregoriadis et al., 1999; Cullis en Chonn, 1998). Virussen vormen gepaste vectoren voor gentherapie (Orive et al., 2003; Journal of Gene Medicine website, 2004). Ze bestaan uit een kapsel dat is opgebouwd uit proteïnen en/of lipiden en dat nucleotiden bevat. Virussen zijn voor hun replicatie aangewezen op een gastheercel en bezitten daardoor mechanismen om nucleotiden op een efficiënte wijze in cellen binnen te brengen. 12 Retrovirussen bestaan uit een proteïnencapside met enkelstrengig RNA (10kb), dat omgeven is door een lipidenenveloppe. Na interactie met een celreceptor, worden de virussen opgenomen door fusie van de virale lipidenenveloppe met de celmembraan. De celspecificiteit kan gewijzigd worden door mutatie van het env gen (Kasahara et al., 1994). Het enkelstrengig RNA wordt via omgekeerde transcriptie in het cytosol omgezet naar dubbelstrengig DNA dat op een willekeurige plaats in het genoom van de gastheercel wordt ingebouwd. Deze insertie is langdurig, maar houdt ook risico’s in met betrekking tot oncogeniciteit. Doordat deze vector zowel in vitro als in vivo gebruikt wordt voor infectie van delende cellen, is hij uitermate geschikt voor het behandelen van tumoren (Roth et al., 1996; Glimm et al., 1997). Retrovirale transfectievectoren kunnen transgenen tot 7.5kb bevatten (Verma en Somia, 1997). Adenovirussen bestaan uit een proteïnenkapsel en bevatten dubbelstrengig DNA (35kb). Ze binden op celreceptoren (o.a. via MHC klasse I en Integrinen) en worden via receptor gemedieerde endocytose opgenomen. Door de Penton componenten van het virale kapsel ontsnapt het virus uit het endosoom en wordt het vrijgesteld in het cytosol. De transgenen worden niet ingebouwd in het chromosomale DNA, maar blijven als episoom in de celkern aanwezig. Adenovirale vectoren worden bijgevolg enkel gebruikt voor transiënte transgen expressies, zowel in vitro als in vivo (Verma en Somia, 1997). Adenovirale vectoren kunnen transgenen tot 30kb bevatten (Verma en Somia, 1997). Naast de hierboven beschreven vectoren omvatten celpermeabele vectoren ook peptiden en synthetische polymeren. Deze vectoren werden in dit werk bestudeerd. In de volgende paragrafen volgt een uitgebreide bespreking van deze vectoren. 13 1.2. Celpenetrerende peptidevectoren voor de internalisering van kleine moleculen Celpenetrerende peptiden (CPP) zijn peptidevectoren van maximaal 40 aminozuren, die via een schijnbaar energie-onafhankelijk mechanisme worden opgenomen door cellen (Lindgren et al., 2000; Langel, 2002; Lundberg en Langel, 2003). CPP worden vooral gebruikt als vector voor de internalisering van peptiden, nucleotiden en farmaceutica in het cytosol en de nucleus van cellen. Afhankelijk van hun origine worden ze ingedeeld in twee klassen. De eerste klasse omvat CPP die afgeleid zijn van het domein dat verantwoordelijk is voor membraantranslocatie van proteïnen. Deze CPP worden in de literatuur ook aangeduid met de term ‘proteïne transductie domein’ (PTD) (Mi et al., 2000; Schwarze et al., 2000; Waizenegger et al., 2002). De tweede klasse CPP omvat de chimere peptiden. 1.2.1. Penetratin: celpenetrerend peptide afgeleid van het Antennapedia homeoproteïne Het best bestudeerde CPP is het Penetratin peptide (of pAntp43-58). Dit peptide is afgeleid van het Antennapedia (Antp) homeoproteïne, een transcriptiefactor uit Drosophila. Homeoproteïnen: universele, essentiële transcriptiefactoren Transcriptiefactoren zijn sequentiespecifieke DNA-bindende proteïnen die de gentranscriptie reguleren door interactie met de doelgenen. Homeoproteïnen zijn eukaryote transcriptiefactoren die gecodeerd worden door de homeoboxgenen. Ze spelen een essentiële rol bij de embryonale ontwikkeling, in het bijzonder bij het 14 bepalen van de ontwikkelingspatronen van verschillende lichaamsdelen, bij het bepalen van de cellulaire voorbestemming en bij andere fundamentele processen (Gehring et al., 1994a en b). Homeoboxgenen komen echter niet alleen tot expressie gedurende de vroegste ontwikkelingsstadia. Bepaalde van deze proteïnen komen eerder laat tot expressie (bvb. in het zenuwstelsel) en sommigen zelfs gedurende de volledige levenscyclus (Joliot et al., 1991a; Chatelin et al., 1996). In Drosophila komt de clustering van de homeoboxgenen in chromosomale complexen overeen met de volgorde waarmee ze tot expressie komen langs de antero-posterieure lichaamsas (Kaufman et al., 1990). Het homeodomein is het DNA-bindende domein van homeoproteïnen. Het omvat 60 aminozuren en is terug te vinden bij metazoa, fungi en planten en vertoont zelfs sequentie- en structuurgelijkenissen met prokaryote DNA-bindende proteïnen (Gehring et al., 1994b). Een voorbeeld van de hoge graad van conservatie van de aminozuursequentie vinden we bij het humaan Hox-A7 homeodomein, dat slechts in één van de 60 aminozuren verschilt van het homologe Antp homeodomein van de fruitvlieg Drosophila. Wanneer de sequenties van 346 homeodomeinen vergeleken worden, is het opmerkelijk dat residu’s 44 tot 58 van het homeodomein zeer sterk geconserveerd zijn (Fig. 1-A) (Gehring et al., 1994a). Homeodomeinen: sterk geconserveerde structuren De structuur van het Antp homeodomein in oplossing werd bepaald door NMR spectroscopie (Otting et al., 1988; Qian et al., 1989; Billeter et al., 1990). Het homeodomein bestaat uit een flexibele N-terminale arm, gevolgd door helix 1, een loop, helix 2, een turn en helix 3. Helix 3 omvat onder andere de sterk geconserveerde residu’s 43 tot 58 en is aan de C-terminus minder gestructureerd (dit gedeelte wordt soms helix 4 genoemd, zie Fig. 4-A). Helix 2 vormt met helix 3 een helix-turn-helix motief, dat kenmerkend is voor prokaryote DNA-bindende eiwitten. De structuur van het helix-turn-helix motief van het Antp homeodomein komt dan ook goed overeen met de ruggengraatstructuur van verschillende prokaryote genregulerende proteïnen (Gehring et al., 1990). De moleculaire architectuur van het homeodomein wordt 15 samengehouden door een kern van 11 geconserveerde aminozuren (Fig. 4-A), waarvan de meeste hydrofoob zijn (o.a. Trp48 en Phe49 die in de helix 3 vervat zijn, cf. infra). A 1 10 | 20 | N-terminale arm 30 | helix 1 40 | loop 50 | helix 2 turn 60 | helix 3 | (helix 4) RKRGRQTYTRYQTLELEKEFHFNRYLTRRRRIEIAHALCLTERQIKIWFQNRRMKWKKEN d dd d k k dk d d kk kk k ddk dkkdddddd B Homeodomein DNA Helix 3 Helix 2 Helix 1 Helix 2 Helix 3 Helix 1 DNA Homeodomein Figuur 4. A, De aminozuursequentie van het Antennapedia homeodomain (1-60), zoals weergegeven door Gehring et al. (Gehring et al., 1994a). De positief geladen residu’s zijn weergegeven in blauw, de aromatische residu’s in groen. De onderlijnde residu’s zijn meer dan 80% geconserveerd bij 346 homeodomeinen. De belangrijkste structurele kenmerken zijn: k, aminozuur behorend tot de proteïnekern; d, aminozuur dat betrokken is bij DNA-binding (vet gedrukt staat voor aminozuren die specifiek contact maken met een DNA base). B, De NMR structuur van het C39S Antennapedia homeodomein dat gecomplexeerd is met zijn herkennings DNA (pdb code 1ahd). Helix 3 van het homeodomein, of de herkenningshelix, is aangeduid in rood. 16 De structuur van het Antp homeodomein, gebonden op de DNA herkenningssequentie, werd bepaald door NMR spectroscopie (Fig. 4-B) en X-straalkristallografie en vertoont grote gelijkenissen met de proteïnestructuur in oplossing (Gehring et al., 1994a; Fraenkel en Pabo, 1998). De sterk geconserveerde derde helix van het homeodomein bindt specifiek op de 5'-TAATGG-3'-sequentie in de grote groef van het DNA en wordt daarom de herkenningshelix genoemd. De talrijke positief geladen residu's van de derde helix, waaronder de C-terminale arginine en lysine residu’s, interageren aspecifiek met de ribosefosfaat ruggengraat van de dubbele DNA-helix. De Nterminale Ile47, Asn51, Gln50 en Met54 residu’s van de derde helix zorgen voor de sequentiespecificiteit bij de DNA-binding (Gehring et al., 1994b; Fraenkel en Pabo, 1998). Gln50 en Met54 zijn sterk geconserveerd en worden beschouwd als de hoofddeterminanten voor de DNA-bindingspecificiteit van het homeodomein (Le Roux et al., 1993; Gehring et al., 1994b; Pellizzari et al., 1997). De N-terminale arm van het homeodomein zorgt voor additionele, specifieke interacties met bepaalde basen in de kleine groef van het DNA (Arg5 en Arg3), terwijl de loop tussen helix 1 en helix 2 aspecifiek interageert met de DNA ruggengraat aan de andere zijde van de grote groef. Door het vergelijken van het Antp homeodomein met dat van Engrailed en andere homeoproteïnen, werd aangetoond dat niet alleen de sequentie, maar ook de structuur van homeodomeinen sterk geconserveerd is (Gehring et al., 1994a en b). Homeoproteïnen: niet alleen transcriptiefactoren, maar ook onconventionele paracriene boodschappers Homeoproteïnen worden op een onconventionele manier gesecreteerd en opgenomen door cellen. Dit onconventionele intercellulair transport zou een tot op heden nog ongekende vorm van paracriene signalisatie kunnen zijn (Fig. 5). Het mechanisme voor opname en secretie en het fysiologisch belang zijn nog niet volledig ontrafeld en worden nog bestudeerd (Joliot en Prochiantz, 2004). 17 Figuur 5. Schematische voorstelling van het onconventionele intercellulair transport van homeoproteïnen bij dierlijke cellen, met aanduiding van de signalen die daarbij betrokken zijn (HD, homeodomein; NES, nucleaire export sequentie; NLS, nucleaire lokalisatie sequentie) (Prochiantz en Joliot, 2003). De onconventionele opname van homeoproteïnen Dit fenomeen werd voor het eerst geobserveerd voor het Antp homeodomein op neuronale cellen in cultuur. Deze opname gebeurt zowel bij 37°C als bij 4°C, wat 'klassieke' receptor gemedieerde endocytose uitsluit. De internalisering van het homeodomein wordt bevorderd door de aanwezigheid van negatieve ladingen aan het celoppervlak, zoals aangetoond voor de modificatie van NCAM met α -2,8polysiaalzuur (α-2,8-PSA) op het oppervlak van neuronale cellen (Joliot et al., 1991b; Lindgren et al., 2000). De sterk geconserveerde derde helix van het homeodomein 18 zorgt voor de endocytose-onafhankelijke internalisering van het homeodomein in het cytosol (Le Roux et al., 1993). Bovendien bevat de C-terminus van de derde helix een nucleaire lokalisatie sequentie (NLS, consensus sequentie: 4-8 aminozuren, rijk aan arginine en lysine), waardoor het homeodomein naar de celkern wordt gebracht. Het homeodomein bindt dan competitief op de DNA bindingssites van endogene homeoproteïnen. Dit resulteert in morfologische differentiatie van neuronale cellen in cultuur (Joliot et al., 1991a; Bloch-Gallego et al., 1993; Le Roux et al., 1995). Endocytose-onafhankelijke internalisering en nucleaire targetting werden ook voor andere homeodomeinen en voor volledige homeoproteïnen (Fushi tarazu, Engrailed, Hoxa-5 en Hoxc-8) geobserveerd. Samen met de sterke conservatie van homeodomeinen, wijst dit er dus op dat alle homeoproteïnen waarschijnlijk een gemeenschappelijk internaliseringsmechnisme gebruiken (Chatelin et al., 1996; Joliot et al., 1997; Joliot et al., 1998; Prochiantz, 1999; Prochiantz, 2000). De onconventionele secretie van homeoproteïnen De onconventionele secretie en het intercellulair transport van homeoproteïnen werd aangetoond via co-culturen van rat neuronen met Cos-7 cellen die het Engrailed homeoproteïne tot expressie brengen. Engrailed wordt tot expressie gebracht en gesecreteerd door de Cos-7 cellen en wordt vervolgens opgenomen in het cytosol en de nucleus van de neuronen (Joliot et al., 1998; Prochiantz, 2000). De nucleaire export en de secretie worden gereguleerd door de Δ1 sequentie, bestaande uit de C-terminus van helix 2, de turn en de N-terminus van helix 3 van het Engrailed homeodomein (Maizel et al., 1999). De Δ1 sequentie bevat een nucleaire export sequentie (NES, consensus sequentie: 10-tal aminozuren rijk aan leucine en isoleucine) (Nakielny en Dreyfuss, 1999). De onconventionele secretie verloopt niet via ‘klassieke’ secretory vesicles die van het Golgi apparaat worden afgesnoerd, waardoor Engrailed niet wordt weerhouden in het endoplasmatisch reticulum door co-translationele import. Engrailed associeert wel met cholesterol- en glycosfingolipiderijke caveolae, wat suggereert dat secretie via cholesterolrijke vesikels kan gebeuren, in analogie met Caveoline-1 (Joliot et al., 1997). 19 De secretie van Engrailed wordt ook gereguleerd door proteïne kinase CK2 fosforylatie (Maizel et al., 2002). In dit kader is het opmerkelijk dat cholesterol efflux uit cellen ook gereguleerd wordt door CK2 fosforylatie van de ABCA1 transporter (Roosbeek et al., 2004). Bij de secretie van Engrailed spelen de celkern, het cellulair cholesterol transport en fosforylatie door CK2 dus een actieve rol (Prochiantz en Joliot, 2003). Andere proteïnen, zoals de Fibroblast Groeifactor FGF-1, het Tat proteïne (HIV transactiveringsfactor) en het VP22 proteïne (een Herpes simplex1 capside proteïne) ondergaan eveneens onconventionele secretie, opname en translocatie naar de nucleus van dierlijke celculturen (Helland et al., 1991; Ensoli et al., 1993; Elliott en O'Hare, 1997). Het onconventionele intercellulair transport werd echter alleen bij dierlijke cellen in cultuur vastgesteld en niet bij levende metazoa. Dit kan te wijten zijn aan de uiterst lage concentraties van de actieve proteïnen (Prochiantz en Joliot, 2003). Het intercellulair uitwisselen van homeoproteïnen, zoals Knotted-1, werd wel geobserveerd bij metaphyta (Lucas et al., 1995; Matsuoka en Bednarek, 1998). Alhoewel de nucleaire export via associatie met mRNA en de intercellulaire uitwisseling via plasmodesmata (buisvormige intercellulaire connecties) gebeurt, is er wellicht homologie tussen onconventioneel intercellulair transport bij metazoa en metaphyta (Prochiantz en Joliot, 2003; Joliot en Prochiantz, 2004). Penetratin: een peptide dat correspondeert met de Antennapedia 3de helix en op een endocytose-onafhankelijke manier wordt opgenomen door cellen Een gemuteerd Antp homeodomein met dubbele ΔW48ΔF49 deleties en een Q50S substitutie in de derde helix, wordt niet meer geïnternaliseerd (Le Roux et al., 1993). Dit suggereert de cruciale rol van de derde helix van het Antp homeodomein tijdens het internaliseringsproces. Het chemisch gesynthetiseerde Penetratin peptide, dat overeenkomt met residu’s 43 tot en met 58 van het Antp homeodomein, internaliseert zowel bij 37°C als bij 4°C ook 20 op een endocytose-onafhankelijke en concentratie-onafhankelijke manier (tussen 10 pM en 100 µM) en transloceert naar de celkern (Derossi et al., 1994; Prochiantz, 1999). Om het endocytose-onafhankelijke internaliseringsmechanisme verder te bestuderen werden verschillende Penetratin varianten ontworpen (Tabel 1). Tabel 1. Overzicht van de aminozuursequenties van de derde helix van Antennapedia en van de afgeleide peptiden en hun internalisering in cellen (Derossi et al., 1994; Derossi et al., 1996; Prochiantz, 1996). De positief geladen aminozuurresidu’s zijn weergegeven in blauw, de aromatische residu’s in groen. Opname in Peptide Sequentie cytosol celkern TERQIKIWFQNRRMKWKKWKKEN TERQIKIWFQNRRMKXXXXXXXX XXRQIKIWFQNRRMKWKKWKKEN ++ - ++ - Penetratin (pAntp43-58) XXRQIKIWFQNRRMKWKKXXXXX XXrqikiwfqnrrmkwkkXXXXX D43-58 KKWKMRRNQFWIKIQR 58-43 ++ ++ ++ ++ ++ ++ Q50P I45P, Q50P, K55P XXRQIKIWFPNRRMKWKKXXXXX XXRQPKIWFPNRRMPWKKXXXXX +++ + - W48F, W56F XXRQIKIFFQNRRMKFKKXXXXX - - pAntp41-60 pAntp41-55 pAntp46-60 Zowel bij 37°C als bij 4°C, hebben een Penetratin variant die opgebouwd is uit Daminozuren (D43-58) en een retro-inverse variant (58-43), een opname-efficiëntie die vergelijkbaar is met die van wild type Penetratin. De cellulaire internalisering van Penetratin vereist dus geen interactie met een chirale receptor op het celoppervlak (Derossi et al., 1996). De opname van Penetratin varianten waarbij één (Q50P) of drie (I45P/Q50P/K55P) aminozuren vervangen zijn door proline, een helixbrekend aminozuur, suggereert dat de vorming van een α-helicale structuur niet noodzakelijk is voor de internalisering van het peptide (Derossi et al., 1994). Een Penetratin variant met een dubbele W48F/W56F substitutie wordt niet meer geïnternaliseerd. Dit toont aan dat de internalisering niet alleen afhankelijk is van de 21 algemene hydrofobiciteit van het peptide, maar dat de tryptofaan residu’s een specifieke rol spelen (Derossi et al., 1994). Elektronenmicroscopie toonde aan dat Penetratin niet wordt opgenomen via coated vesicles, waardoor ook aspecifieke opname via pinocytose wordt uitgesloten. Op basis van deze resultaten suggereerden Derossi et al. dat Penetratin opgenomen wordt door cellen via een directe interactie met de plasmamembraan, gevolgd door een translocatie doorheen de lipidendubbellaag (Derossi et al., 1996). De toepassingen van de Penetratin peptidevector De endocytose-onafhankelijke internalisering van Penetratin wordt gebruikt om hydrofiele cargomoleculen met een hoge efficiëntie binnen te brengen in cellen (Prochiantz, 1996; Derossi et al., 1998a; Prochiantz, 1998; Lindgren et al., 2000). De lijst van deze toepassingen is uitgebreid en hier worden enkel een paar voorbeelden besproken. Penetratin als vector voor de internalisering van peptiden Om de verschillende functies binnen een multicellulair organisme te coördineren, beschikken cellen over complexe mechanismen die berusten op proteïne-proteïne interacties. Voor deze interacties bevatten proteïnen, naast hun functionele domein, ook specifieke domeinen die betrokken zijn in de signalisatiecascaden. Om de functie van een proteïne te bestuderen en te moduleren, worden inhibitor/antagonist peptiden ontworpen die interageren met deze interactiedomeinen. Deze peptiden kunnen op een efficiënte manier in cellen binnengebracht worden door koppeling aan de Penetratin vector (Prochiantz, 1996; Derossi et al., 1998a; Dunican en Doherty, 2001). Bij een eerste strategie wordt de peptidecargo chemisch gekoppeld aan Penetratin, zodat een chimeer peptide gevormd wordt. Enerzijds worden de korte peptidecargo’s chemisch in tandem met het Penetratin peptide gesynthetiseerd (Fig. 6-A). Anderzijds kan Penetratin ook chemisch gesynthetiseerd worden met een nitro-pyridinium geactiveerd cysteïne residu aan de N-terminus (Fig. 6-B). De nitro-pyridinium groep 22 voorkomt homodimerisatie van de Penetratin peptiden en vergemakkelijkt de vorming van een disulfidebrug tussen een thiol bevattende cargo en de Penetratin vector. Bij celopname wordt de cargo vrijgesteld door de reducerende omgeving van het cytosol, waardoor verdere interferentie door Penetratin verhinderd wordt. De cargopeptiden kunnen ook gemodificeerd worden. Gebiotinyleerde peptiden kunnen bijvoorbeeld, samen met hun liganden, uit cellysaten geïsoleerd worden door affiniteitschromatografie op een kolom waarop streptavidine gekoppeld is. A H2N- RQIKIWFQNRRMKWKK B H2N- CARGO SH CARGO -COOH CRQIKIWFQNRRMKWKK -COOH | S | S N O2N H2N- CARGO CRQIKIWFQNRRMKWKK -COOH | S | S + H HS N O2N S N O2N Figuur 6. Covalente koppeling van cargomoleculen aan de Penetratin vector. A, chemische synthese in tandem; B, koppeling via disulfidebrug. In een tweede strategie worden langere fusiepeptiden via recombinant technologie tot expressie gebracht in E. coli. De chimere peptiden kunnen gemakkelijk gezuiverd worden door de affiniteit van Penetratin voor heparine. Heparine binding kan ook gebruikt worden om interagerende partners uit cellysaten te isoleren. Om de veelzijdigheid van de Penetratin vector voor internalisering van peptidecargo’s aan te tonen, wordt hier een korte opsomming gemaakt van enkele toepassingen. 23 De Penetratin vector werd succesvol gebruikt bij de studie van cellulaire signalisatiecascaden betrokken bij de: - groei en differentiatie van neuronale cellen (bestuderen van Proteïne Kinase C (PKC) (Theodore et al., 1995) en PRMT1 (predominant cellulair Arg Nmethyltransferase type 1) (Berthet et al., 2002)), - regulatie van de celcylcus (bestuderen van p16 en p21 inhibitie van Cdk’s (Fahraeus et al., 1996; Mutoh et al., 1999; Kanovsky et al., 2003), p85 interactie met PI-3 kinase (Derossi et al., 1998b), de p53 tumorsupressor (Mittelman en Gudkov, 1999), de SSeCKS tumorsupressor (Lin et al., 2000), E2F transcriptiefactor interactie met Cdk (Chen et al., 1999)), - groeifactor gemedieerde signalisatie (bestuderen van Grb2 interactie met SOS, MAPkinase fosforylatie (Cussac et al., 1999) en van Smad2 (Yakymovych et al., 2002)), - glycolyse in het hart (bestuderen van Proteïne Kinase B(PKB) en 6-fosfofructo2-kinase (PFK2) (Pozuelo et al., 2003)), - adhesie en migratie van lymfocyten en tumorcellen (bestuderen van de CD44 transmembraanreceptor (Peck en Isacke, 1998) en ICAM1 (Greenwood et al., 2003)), - apoptose (bestuderen van de p53 tumorsupressor (Mittelman en Gudkov, 1999; Kanovsky et al., 2001; Li et al., 2002), E2F transcriptiefactor interactie met Cdk (Chen et al., 1999), de eukaryote translatie initiatiefactor eiF4E (Herbert et al., 2000), extralysosomaal cathepsineB (Schaschke et al., 2002), IAP (Inhibitor of apoptosis proteins) interactie met Smac/DIABLO (Arnt et al., 2002)), - vesikeltransport (bestuderen van SNAREs (Blair et al., 2001) en SNAPs (Bennett et al., 2001)), - enz... 24 Penetratin als vector voor de internalisering van nucleïnezuren Penetratin wordt ook gebruikt als vector voor het binnenbrengen van enkelstrengig antisens oligonucleotiden die complementair zijn met het mRNA van een proteïne waarvan men de expressie wil blokkeren. De antisens molecule verhindert de translatie naar het proteïne door binding op het corresponderende mRNA. Voor deze toepassing worden de antisens moleculen via een disulfidebrug gekoppeld aan de Penetratin vector (Allinquant et al., 1995; Troy et al., 1996; Xu et al., 2003). Een interessante toepassing is de internalisering van PNA met de Penetratin vector (Prochiantz, 1998). PNA zijn synthetische, ongeladen antisens moleculen die bestaan uit een achirale polyamide ruggengraat, gemodificeerd met nucleïnezuren. Hierdoor zijn PNA resistent voor afbraak door proteasen en nucleasen. De binding van PNA met zowel DNA als RNA is bovendien stabieler dan bij de natuurlijke homoduplexen, waardoor PNA zowel de transcriptie als de translatie van het doelgen onderdrukken. Disulfide en maleïmide gekoppelde PNA-Penetratin constructen worden gebruikt om, zowel in vitro als in vivo, de expressie van doelgenen te onderdrukken (Pooga et al., 1998c; Koppelhus et al., 2002). Braun et al. toonden recent aan dat enkel PenetratinS-S-NLS-PNA constructen PNA binnenbrengen in de celkern (Braun et al., 2002). Penetratin als vector voor de internalisering van farmaceutica Doxorubicine is een antitumoraal agens dat zich in het DNA intercaleert. De opname van doxorubicine doorheen de bloed-hersen-barrière wordt verhoogd door de koppeling aan een Penetratin variant die is opgebouwd uit D-aminozuren (Rousselle et al., 2000). Door deze techniek kan multidrug resistentie omzeild worden (Mazel et al., 2001). De beperkingen van de Penetratin vector De toepasbaarheid van de Penetratin vector is beperkt doordat de membraantranslocatie niet moduleerbaar en aspecifiek is. Een Penetratin-cargo construct wordt, zowel in vitro als in vivo, onmiddellijk opgenomen op de plaats waar het geïnjecteerd werd. Er is vrijwel geen diffusie naar naburige cellen. Daarnaast vertonen Penetratin en de andere CPP geen celspecificiteit. Dit kan een voordeel zijn 25 voor bepaalde toepassingen, maar wordt een probleem voor het in vivo adresseren van farmaceutica in een specifiek orgaan of celtype (Joliot en Prochiantz, 2004). Bovendien is ook de lengte van de cargo een beperking. Homeoproteïnen zijn de langste peptidecargo’s waarvoor internalisering geobserveerd werd. Homeoproteïnen kunnen immers beschouwd worden als natuurlijke fusieproteïnen van Penetratin (Prochiantz, 1996). Synthetische peptidecargo’s van minder dan 100 aminozuren worden normalerwijze zonder problemen geïnternaliseerd. Bij grotere fusieproteïnen is de internalisering voornamelijk afhankelijk van de structuur van de cargo. De internalisering van de Penetratin vector kan verder verhinderd worden door interactie met zijn cargo. Dit is het geval voor dubbelstrengige oligonucleotiden die langer zijn dan 55bp (bvb. expressievectoren). Hierdoor kan Penetratin niet gebruikt worden voor DNA-transfecties (Prochiantz, 1996; Derossi et al., 1998a; Prochiantz, 1998). De interactie met DNA zou kunnen voorkomen worden door het DNA te complexeren met een kationisch polymeer of in te kapselen in een liposoom of een virus. Gratton et al. toonden recent aan dat Penetratin, zowel in vitro als in vivo, een gunstige invloed heeft op de adenovirale transfectie van cellen (Gratton et al., 2003), terwijl Tseng et al. aantoonden dat Penetratin additie de opname van liposomen met doxorubicine verhoogt (Tseng et al., 2002). Penetratin kan dus ook als additionele component gebruikt worden om de opname-efficiëntie te verhogen. 26 1.2.2. Andere celpenetrerende peptiden afgeleid van proteïne transductie domeinen Celpenetrerende peptiden afgeleid van HIV Tat Het eerste CPP werd in 1988 door Green en Frankel ontdekt. Beide auteurs stelden onafhankelijk van elkaar vast dat het HIV-1 Tat (Transactivator) proteïne via membraantranslocatie in cellen kan internaliseren (Frankel en Pabo, 1988; Green en Loewenstein, 1988). Tat is een transcriptie activeringsfactor die betrokken is bij de replicatie van HIV. Het Tat proteïne is, afhankelijk van de virale stam, 86 à 102 aminozuren lang en bestaat uit drie functionele domeinen (Vogel et al., 1993; Lindgren et al., 2000). De negatief geladen N-terminus is van belang voor de transactivatie, het cysteïnerijk DNA-bindend domein heeft een zink-vinger motief en het C-terminale positief geladen domein bevat de nucleaire lokalisatie sequentie (NLS) van het proteïne. Het Tat proteïne wordt, net als homeoproteïnen, op een onconventionele manier intercellulair uitgewisseld. Hierbij wordt het gesecreteerd en opgenomen in de celkern van naburige cellen (Prochiantz, 2000). Het Tat48-57 peptide is de minimale sequentie die nodig is voor membraantranslocatie en opname in het cytosol en de celkern (Tabel 2) (Vives et al., 1997). Dit fragment komt overeen met residu’s 48 tot 57 van het Tat proteïne en omvat het meest positief geladen gebied en de nucleaire lokalisatie sequentie (NLS). CPP afgeleid van het Tat proteïne worden zowel in vitro als in vivo gebruikt voor het internaliseren van proteïnen (15 tot 120kDa), zelfs doorheen de bloed-hersen barrière (Fawell et al., 1994; Vocero-Akbani et al., 1999; Schwarze et al., 1999; Schwarze et al., 2000). Recent werden Tat peptiden ook gebruikt voor DNA-transfecties (Snyder en Dowdy, 2001). Het positief geladen Tat47-57 peptide vormt door elektrostatische interacties complexen met DNA. Deze complexen worden via endocytose opgenomen en naar de celkern geadresseerd (Ignatovich et al., 2003; Rudolph et al., 2003). Covalent gekoppelde Tat peptiden verhogen bovendien de transfectie-efficiëntie van liposomen (Torchilin et al., 2003) en van faagsystemen (Eguchi et al., 2001; Nakanishi et al., 2003). Tat wordt ook gebruikt om de internalisering van liposomen met 27 ingekapselde farmaceutica en van colloïdale partikels te verhogen (Lewin et al., 2000; Torchilin et al., 2001; Tseng et al., 2002). Het internaliseringsmechanisme van Tat CPP is afhankelijk van de experimentele voorwaarden en van de gekoppelde cargo (Koppelhus et al., 2002; Suzuki et al., 2002; Lundberg en Langel, 2003; Thoren et al., 2003; Vives, 2003). De initiële interactie met de celmembraan is elektrostatisch, wat het belang van de arginine residu’s verklaart (Ho et al., 2001; Ziegler et al., 2003). In het geval van endocytoseonafhankelijke opname, vermoedt men dat Tat rechtstreeks doorheen de lipidendubbellaag transloceert. Hierdoor zijn de gekoppelde proteïnen gedeeltelijk gedenatureerd na translocatie (Schwarze et al., 2000; Morris et al., 2001). Celpenetrerende peptiden afgeleid van HSV VP22 Het VP22 proteïne is een structureel proteïne dat deel uitmaakt van het Herpes Simplex Virus 1 (HSV-1) capside. De rol van dit proteïne gedurende de infectiecylus van eukaryote cellen is nog onduidelijk. Het VP22 CPP komt overeen met het proteïnetransductiedomein (PTD) van het VP22 proteïne (Tabel 2). Zowel het VP22 proteïne, als het VP22 CPP worden onafhankelijk van endocytose opgenomen in het cytosol en de nucleus van cellen (Elliott en O'Hare, 1997). Het VP22 proteïne wordt ook op een onconventionele manier intercellulair uitgewisseld (Prochiantz, 2000). CPP afgeleid van VP22 worden gebruikt voor het internaliseren van proteïnen (Schwarze et al., 2000; Stephens en Pepperkok, 2001). 28 1.2.3. Chimere celpenetrerende peptiden Transportan Transportan is een chimeer peptide van 27 aminozuren. Het bestaat uit de N-terminus van Galanine, die via een C-terminaal lysine residu gekoppeld is met Mastoparan (Tabel 2) (Soomets et al., 1997). Galanine is een sterk geconserveerd neuropeptide dat bindt op de Galaninereceptor in het centraal zenuwstelsel en dat daardoor verschillende biologische effecten bezit. Mastoparan is een membraandestabiliserend, amfifiel peptide dat geïsoleerd werd uit bijengif. De internalisering van Transportan is endocytose- en celtype-onafhankelijk (Pooga et al., 1998a en b). Transportan werd zowel in vitro en in vivo succesvol gebruikt om antisens PNA te internaliseren (Pooga et al., 1998c). De belangrijkste nadelen aan de Transportan vector zijn de lengte van de vector en de inhibitie van GTPase activiteit. De PT10 Transportan deletievariant (AGYLLGKINLKALAALAKKIL) wordt niet alleen geïnternaliseerd in eukaryote cellen, maar doodt ook prokaryote cellen door membraanpermeabilisatie (Nekhotiaeva et al., 2003). Tabel 2. Aminozuursequenties van celpenetrerende peptiden (CPP). De positief geladen residu’s zijn weergegeven in blauw, de aromatische residu’s in groen. Naam van het CPP Sequentie CPP afgeleid van PTD Penetratin (pAntp43-58) Tat48-57 VP22 RQIKIWFQNRRMKWKK GRKKRRQRRR NAATATRGRSAASRPTERPRAPARSASRPRRPVE Chimere CPP Transportan KLA Modelpeptide I LAH-4 SN50 MPG Pep-1 Pep-2 GWTLNSAGYLLGKINLKALAALAKKIL KLALKLALKALKAALKLA KKALLALALHHLAHLALALHLALALKKA AAVALLPAVLLALLAPVQRKRQKLM GALFLGFLGAAGSTMGAWSQPKSKRKV KETWWETWWTEWSQPKKKRKV KETWFETWFTEWSQPKKKRKV 29 KLA Modelpeptide I en afgeleiden Het KLA Modelpeptide I is een canoniek, amfipatisch peptide (Tabel 2). Het wordt zowel bij 37°C als bij 4°C in vitro geïnternaliseerd in het cytosol en de nucleus van cellen, met een efficiëntie die vergelijkbaar is met die van Penetratin (Oehlke et al., 1998). Het internaliseringsmechanisme werd bestudeerd door de synthese van varianten van het KLA Modelpeptide I. Dit toonde aan dat de internalisering minimum 16 aminozuren en een netto-positieve lading van het peptide vereist. De amfipaticiteit van het peptide is echter niet noodzakelijk (Scheller et al., 1999; Scheller et al., 2000). De celpenetrerende Modelpeptiden werden gebruikt voor het binnenbrengen van peptiden (gekoppeld via een disulfidebrug) en van oligonucleotiden. Oligonucleotiden die een niet-covalent complex vormen met de Modelpeptiden, worden met een hogere efficiëntie geïnternaliseerd dan hun covalent gekoppelde tegenhangers (Oehlke et al., 2002). Kichler et al. gebruikten het LAH4 peptide, een histidine bevattende variant van het KLA Modelpeptide I, om cellen met een hoge efficiëntie te transfecteren (Kichler et al., 2003). Dit peptide vormt elektrolietcomplexen met het DNA die via endocytose worden opgenomen. Men vermoedt dat de histidine residu’s bij variërende pH een rol spelen bij de heroriëntatie van het peptide in lipidendubbellagen. Dit kan van belang zijn bij het ontsnappen van de LAH-4/DNA complexen uit de endosomen. MTS-NLS peptiden Deze chimere peptiden bestaan uit een relatief hydrofobe MTS (Eng. membrane translocating sequence), gekoppeld aan een NLS (nucleaire lokalisatie sequentie) (Hawiger, 1999). De MTS, ook signaalsequentie genoemd, is verantwoordelijk voor de co-translationele import van een pre-proteïne in celorganellen (bvb. endoplasmatisch reticulum of mitochondria). De NLS is verantwoordelijk voor de import van proteïnen in de kern. MTS-NLS peptiden worden onafhankelijk van receptor of caveolae gemedieerde endocytose opgenomen. 30 Lin et al. gebruikten SN50 chimere peptiden, bestaande uit de MTS K-FGF MTS die gekoppeld is aan de NLS van NF-KB, om TNF-α of lipopolysaccharide (LPS) geïnduceerde inflammatoire respons van NIH-3T3 cellen te onderdrukken. Het celpenetrerende construct fungeert als competitieve inhibitor voor nucleaire import van endogeen NF-KB via de nucleaire translocatie machinerie (Lin et al., 1995). Dit construct wordt enkel bij 37°C geïnternaliseerd. De internalisering is bovendien concentratie-afhankelijk. Morris et al. gebruikten MPG chimere peptiden, bestaande uit de MTS van HIV gp41 en de NLS van het SV40 T-antigen, om enkelstrengige en dubbelstrengige oligonucleotiden (o.a. plasmide DNA) te internaliseren. De MPG peptiden vormen niet-covalente elektrolietcomplexen met DNA, die zowel bij 37°C als bij 4°C in de celkern worden opgenomen (Morris et al., 1997; Morris et al., 1999; Morris et al., 2000). De Pep-1 variant is in staat om volledige proteïnen te internaliseren via nietcovalente complexvorming (Morris et al., 2001). De Pep-2 variant werd gebruikt voor de internalisering van HypNA-PNA chimere antisens moleculen. HypNA-PNA bestaan uit PNA-dimeren, die afgewisseld zijn met geladen trans-4-hydroxyl-L-proline (HypNA) monomeren. De negatieve lading van HypNA-PNA maakt de complexvorming met de vector eenvoudiger (Morris et al., 2004). 31 1.2.4. De studie van de lipideninteracties van peptiden Ondanks het feit dat de lijst van CPP regelmatig uitbreidt, blijft het internaliseringsmechanisme van CPP nog onduidelijk (Prochiantz, 1999; Lindgren et al., 2000; Prochiantz, 2000; Schwarze et al., 2000). Rekening houdend met de fysicochemische diversiteit en de verschillende toepassingen van CPP, is het mogelijk dat verschillende internaliseringsmechanismen bestaan (Lundberg en Langel, 2003). Derossi et al. suggereerden dat Penetratin peptiden door een directe interactie met de celmembraan worden opgenomen (Derossi et al., 1996). Dit zou impliceren dat het peptide de celmembraan doorkruist en daarbij de lipidendubbellaag (partieel) destabiliseert. Om deze hypothese te onderzoeken is het noodzakelijk om de interacties van het Penetratin peptide met lipidendubbellagen te bestuderen. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de gekende mechanismen waarmee peptiden membranen destabiliseren. Vervolgens wordt het hypothetisch membraantranslocatiemodel van Prochiantz et al. besproken (Prochiantz, 1996). De hydrofobe kern van oplosbare proteïnen Peptiden die deel uitmaken van de hydrofobe kern van oplosbare proteïnen, worden van een waterige naar een hydrofobe omgeving getransfereerd. Deze transfer wordt bepaald door het entropisch gedreven hydrofoob effect waarbij hydrofobe componenten worden uitgestoten door water en zich groeperen (White et al., 2001). De gemiddelde hydrofobiciteit <H0> van een peptide is een maat voor de intrinsieke mogelijkheid van het peptide om over te gaan van water naar een hydrofobe fase. <H0> is het gemiddelde van de hydrofobiciteit per aminozuur, die wordt uitgedrukt volgens verschillende hydrofobiciteitsschalen. Een courant gebruikte schaal is de consensusschaal van Eisenberg, die werd opgesteld bij het bestuderen van de opvouwing van proteïnen (Eisenberg et al., 1984). De consensusschaal geeft voor elk aminozuur een gemiddelde van verscheidene experimentele en theoretische waarden. 32 Omwille van het hydrofobe karakter van de lipidendubbellaag, kan de opvouwing van lipidenbindende peptiden of van transmembraanproteïnen niet verklaard worden door het hydrofoob effect alleen. De ‘niet klassieke’ hydrofobe omgeving van lipidendubbellagen De lipidendubbellaag is een complex milieu dat twee regio’s bevat (Fig. 7). Het waterlipiden grensvlak omvat de regio van de fosfolipidehoofdgroepen, de glycerol ruggengraat, de carbonyl van de veresterde vetzuren en bevat water. De hydrofobe kern van de membraan omvat de acylketens. De doorsnede van een lipidendubbellaag (grensvlak - hydrofobe kern - grensvlak) wordt gemiddeld geschat op 4.5 à 5 nm (White et al., 2001). Door de complexiteit van lipidendubbellagen, spelen naast de hydrofobiciteit van de molecule, ook de structuur, de aanwezigheid van zijgroepen of vertakkingen, enz. een belangrijke rol bij water-lipide transfer. Daardoor wordt de transfer van moleculen vanuit water naar een lipidendubbellaag voornamelijk gedreven door enthalpieveranderingen. Dit wordt beschouwd als het ‘niet-klassiek hydrofoob effect’ of het ‘dubbellaag effect’ (Seelig en Ganz, 1991). Wimley en White ontwikkelden een hydrofobiciteitsschaal voor de transfer van aminozuren van water naar het grensvlak van de lipidendubbellaag, rekening houdend met het dubbellaag effect (Wimley en White, 1996; White en Wimley, 1999). Deze schaal komt grosso modo overeen met de consensusschaal van Eisenberg, met uitzondering van tryptofaan. De overgang van tryptofaan van water naar het grensvlak van de lipidendubbellaag is energetisch gunstig. De vrije energie voor de transfer van tryptofaan naar een water-POPC grensvlak (-1.85 kcal/mol) is zelfs drie maal groter dan de tranfer van leucine (-0.56 kcal/mol) (White en Wimley, 1999). De preferentiële lokalisatie van tryptofaan aan het water-lipiden grensvlak wordt toegeschreven aan een perfecte balans tussen enerzijds het hydrofoob effect, waardoor tryptofaan wordt uitgestoten door water, en anderzijds de elektrostatische interacties tussen de aromatische indolring en de gehydrateerde lipidehoofdgroepen (Yau et al., 1998). De aanwezigheid van aromatische residu’s, en in het bijzonder tryptofaan, wordt daarom 33 beschouwd als een gunstige factor voor peptide-lipide interacties. Hiermee rekening houdend, kan de consensusschaal van Eisenberg toch gebruikt worden voor het bestuderen van peptide-lipide interacties (Dathe en Wieprecht, 1999). De interacties van peptiden met lipidendubbellagen De insertie van peptiden in lipidendubbellagen werd door White en Wimley verklaard op basis van de thermodynamische principes en van het dubbellaag effect (Wimley en White, 1996 en 1999; White et al., 2001). De interactie van peptiden met lipidendubbellagen is te wijten aan de delicate balans tussen elektrostatische interacties en het hydrofoob effect (Fig. 7) (Dathe et al., 1997). Figuur 7. Schematische voorstelling van de insertie van peptiden in lipidendubbellagen (White et al., 2001). De figuur is gebaseerd op het 4-staps thermodynamische model van Wimley en White voor de binding (1), opvouwing (2), insertie (3) en aggregatie (4) van α - h e l i c a l e membraaninteragerende peptiden. De initiële binding van het peptide met het water-lipiden grensvlak van de membraan, wordt gedreven door elektrostatische interacties tussen positief geladen aminozuurresidu’s van het peptide en negatief geladen fosfolipidehoofdgroepen in de membraan. 34 Vervolgens treedt insertie van de peptiden in het water-lipiden grensvlak op. De water-lipide transfer van de hydrofiele peptidebinding (NH-CO) is energetisch ongunstig. De vrije energie voor de water-lipide transfer van de peptidebinding is vergelijkbaar met die van de transfer van een geladen aminozuur. Dit wordt echter gecompenseerd door de vorming van intramoleculaire waterstofbruggen, waardoor de insertie van peptiden in de lipidendubbellaag gepaard gaat met de inductie van de secundaire structuur (opvouwing). Daarnaast spelen ook andere factoren een rol bij de insertie van peptiden in membranen, zoals de aanwezigheid van aromatische residu’s (cf. supra) en de interacties van de aminozuurzijketens onderling (Eng. side chain packing) en met de membraan. Tenslotte kan ook aggregatie van de peptiden in de lipidendubbellaag optreden. Tijdens de opvouwing van membraanproteïnen wordt de clustering van de hydrofobe transmembraanhelices voornamelijk gedreven door van der Waals interacties. Deze interacties zijn immers groter voor peptide-peptide interacties dan voor peptide-lipide interacties. Daarnaast is de oriëntatie van de lipidenacylketens rond de relatief rigide helices entropisch ongustig. Volgens het model van White en Wimley zijn waterstofbruggen van ondergeschikt belang bij de aggregatie van de transmembraanhelices. De transitie van α-helicale peptiden naar een geaggregeerde β-sheet wordt daarentegen wel gedreven door de vorming van waterstofbruggen. Deze α−β transitie wordt door White en Wimley dan ook beschouwd als de vorming van de meest gunstige secundaire structuur (cf. supra) (White en Wimley, 1999). Het belang van amfipaticiteit bij de insertie van peptiden in membranen Amfipatische peptiden hebben een structuur waarbij de hydrofobe en geladen aminozuurresidu’s ruimtelijk gegroepeerd zijn in discrete sectoren. De amfipaticiteit van lipidenbindende peptiden komt tot uiting wanneer ze hun secundaire structuur aannemen ten gevolge van insertie in de lipidendubbellaag. De amfipaticiteit 35 beïnvloedt vervolgens de insertiediepte van het peptide in de membraan en de daarbij horende destabilisatie van de lipidendubbellaag (White en Wimley, 1999). Figuur 8. De verschillende oriëntaties waarmee amfipatische peptiden associëren met lipiden (Groen staat voor hydrofiel, grijs voor hydrofoob) (Brasseur et al., 1997). A, volledig hydrofobe peptiden vormen transmembranaire verankeringsegmenten; B, predominant hydrofobe peptiden vormen transmembraankanalen; C, peptiden die half-hydrofiel en half-hydrofoob zijn, associëren met het water-lipiden grensvlak; D, predominant hydrofiele peptiden omhullen de lipidendubbellaag; E, peptiden met een hydrofobe gradiënt langs hun lengteas penetreren slechts gedeeltelijk en schuin georiënteerd in de lipidendubbellaag. 36 De amfipatische α-helix is een motief dat een optimale interactie van peptiden en proteïnen met de amfifiele structuur van biologische membranen toelaat (Dathe et al., 1996; Wieprecht et al., 1997a en b; Dathe en Wieprecht, 1999; Dathe et al., 2002). Het helicaal hydrofoob moment <µH> is een kwantitatieve maat voor de amfipaticiteit van α-helicale peptiden en wordt gedefinieerd als de vectorsom van de hydrofobiciteiten van de individuele aminozuren in het peptide (Eisenberg et al., 1984). Door Brasseur et al. werden membraaninteragerende peptiden onderverdeeld in vijf klassen, afhankelijk van de hydrofobe hoek en de hydrofobe gradiënt langs de lengteas van de peptiden (Fig. 8) (Brasseur et al., 1997). De permeabilisatie van membranen door peptiden Bij membraanpermeabilisatie gaat de integriteit van de membraan verloren, waardoor water doorheen de lipidendubbellaag lekt (Dathe en Wieprecht, 1999). Anti-microbiële peptiden zijn amfipatische α-helicale peptiden die micro-organismen doden door binding op het celoppervlak, gevolgd door membraanpermeabilisatie. De studie van de lipideninteractie van deze peptiden, leidde tot de karakterisatie van drie mechanismen voor membraanpermeabilisatie (Fig. 9). Barrel stave poriën (poriën in de vorm van een duigenton) bestaan uit bundels van amfipatische α-helicale peptiden, die loodrecht op het vlak van de membraan georiënteerd zijn (Fig. 9-A). De hydrofobe zijden van de peptiden maken hierbij contact met de hydrofobe kern van de membraan, terwijl de hydrofiele zijden naar elkaar wijzen. Hierdoor wordt een hydrofiele transmembraanopening gevormd, waar water en opgeloste moleculen doorheen diffunderen (Shai, 1999). Het antibacteriële Melittin peptide (uit bijengif) destabiliseert membranen volgens dit mechanisme (Matsuzaki et al., 1997; Yang et al., 2001). 37 Figuur 9. De gekende mechanismen waarmee peptiden membranen permeabiliseren. A, barrel stave porie; B, toroid porie (zgn. worm hole); C, detergent model. Toroid poriën, ook worm holes genoemd, zijn dynamische peptide-lipide macromoleculaire structuren (Fig. 9-B) (Matsuzaki, 1999). De peptiden accumuleren zich parallel met het vlak op de membraan. Door lipidenbinding nemen de peptiden een amfipatische α-helix structuur aan, gevolgd door een reoriëntatie, waardoor ze met hun hydrofobe zijde naar de kern van de membraan gericht worden. Dit veroorzaakt 38 een lokale verdunning en positieve curvatuur van de lipidendubbellaag (cf. Fig. 2). Tenslotte ontstaat een kortstondige porie waarbij de peptiden in contact blijven met de hoofdgroep van de fosfolipiden. Door deze transiënte opening gebeurt transmembraantransport van wateroplosbare moleculen. Tegelijkertijd transloceren ook peptiden en lipiden (lipide flip-flop) van de ene naar de andere zijde van de membraan. Het antibacteriële Magainin peptide (uit de huid van Xenopus laevis kikkers) gebruikt dit mechanisme voor destabilisatie van bacteriële membranen (Ludtke et al., 1995 en 1996; Wieprecht et al., 1996; Schumann et al., 1997). In het detergent model wordt het water-lipiden grensvlak van de membraan bedekt met peptiden (Fig. 9-C). De peptiden dringen niet binnen in de hydrofobe kern van de lipidendubbellaag. Bij het overschrijden van een drempelconcentratie loopt de spanning aan het water-lipiden grensvlak zo hoog op dat de lipidendubbellaag lokaal desintegreert (Maher en Singer, 1984). De antibacteriële peptiden Gramicidine (uit Bacillus brevis) en Cecropine (uit het hemolymfe van de zijdemot) werken volgens dit mechanisme (Katsu et al., 1989; Gazit et al., 1995). Het dient opgemerkt dat de αhelicale structuur van de peptiden niet noodzakelijk is om membranen te destabiliseren door dit mechanisme (Shai, 1999). De fusie van membranen door schuin georiënteerde fusogene peptiden In de cel versmelten vesikels voortdurend met elkaar, met de celmembraan en met intracellulaire compartimenten. Membraanfusie, het verschijnsel waarbij lipidendubbellagen met elkaar versmelten om opnieuw een intacte dubbellaag te vormen, is dan ook cruciaal voor levende cellen. Membraanfusie werd uitvoerig bestudeerd op modelmembranen (vesikels). Doordat het een transiënt proces is, werd het fusiemechanisme echter nog niet volledig opgehelderd. De lipidendubbellagen maken eerst contact met elkaar doordat de liposomen aggregeren (Fig. 10) (Wilschut en Hoekstra, 1986; Kozlovsky en Kozlov, 2002; Lentz et al., 2002; Markin en Albanesi, 2002). Vervolgens worden beide 39 membranen gedestabiliseerd en vermengen de lipiden zich. Tijdens deze transitietoestand zijn de lipiden georganiseerd als omgekeerde micel of als steel tussen de liposomen. Hierbij wordt de hexagonale HII fase gevormd. Tenslotte versmelten de membranen volledig, waardoor de waterige inhoud van beide liposomen zich vermengt. Figuur 10. Schematische voorstelling van de gekende modellen voor membraanfusie. Tijdens de transitietoestand (midden) wordt de hexagonale HII fase gevormd, waarbij de lipiden als omgekeerde micel of als steel georganiseerd zijn. Fusie van membranen wordt bevorderd door de aanwezigheid van fosfolipiden die bij voorkeur als omgekeerde micel georganiseerd zijn, zoals fosfatidylethanolamine (PE) en fosfatidinezuur (PA) (cf. supra). Ook fusogene peptiden katalyseren membraanfusie (Epand, 2003). Deze amfipatische peptiden nemen bij lipidenbinding meestal een α-helicale conformatie aan. Bepaalde virale fusogene peptiden nemen bij lipidenbinding echter een β-structuur aan. Fusogene peptiden dringen met hun hydrofoob gedeelte in de lipidendubbellaag binnen en zijn daardoor schuin 40 georiënteerd in de lipidendubbellaag (45° - 50°) (Fig. 8-E) (Brasseur et al., 1997; Decout et al., 1998 en 1999). Na oligomerisatie induceren deze peptiden een negatieve membraancurvatuur en verlagen ze de spanningsdrempel voor het verbreken van de membraanintegriteit. Bijgevolg gaat fusie van lipidendubbellagen gepaard met het lekken van de waterige inhoud van de vesikels. Fusogene peptiden komen voor bij lipolytische enzymen en bij virussen met een lipidenmantel (proteïne HA bij influenza, glycoproteïne gp41 bij HIV, glycoproteïne gp31 bij SIV) (Brasseur et al., 1997; Martin et al., 1999; Lau et al., 2004; Li et al., 2003). De virale peptiden katalyseren de versmelting van de virale lipidenmantel met cellulaire membranen tijdens de internalisering. Het Aβ peptide, de belangrijkste component van extracellulaire plaques in de hersenen van Alzheimer patiënten, heeft ook fusogene eigenschappen (Pillot et al., 1996). Aβ peptiden nemen bij lipidenbinding een α-helicale structuur aan en zijn schuin georiënteerd in de membraan. Door aggregatie tot β-structuren worden de peptiden membraandestabiliserend en neurotoxisch (Terzi et al., 1997). Neurotoxische Prion peptiden vertonen ook dit structurele kameleon karakter en induceren membraanfusie (Pillot et al., 1997). Via hun fusogene segmenten, katalyseren SNARE proteïnen de docking en het versmelten van intracellulaire vesikels (Schuette et al., 2004). 41 De membraantranslocatie van Penetratin Op basis van de endocytose-onafhankelijke internalisering van Penetratin in cellen, suggereerden Derossi et al. dat het peptide opgenomen wordt door membraantranslocatie doorheen de lipidendubbellaag van de plasmamembraan (cf. 1.2.1.) (Derossi et al., 1996). Bij dit proces zouden de tryptofaan residu’s (Trp48 en Trp56) een cruciale rol spelen, terwijl de algemene hydrofobiciteit, het α-helicale karakter en de amfipaticiteit van het peptide minder van belang zijn (Derossi et al., 1994 en 1996). De vergelijking van de aminozuursequenties toont aan dat alle CPP rijk zijn aan arginine residu's, wat de interacties van peptiden met negatief geladen componenten aan het celoppervlak mogelijk maakt (Schwarze et al., 2000). De positieve lading van Penetratin (pI = 12.3) verklaart dan ook de interactie met negatief geladen SDS micellen en met negatief geladen SUV, bestaande uit zwitterionische fosfatidylcholine (PC) en negatief geladen fosfatidylserine (PS). Deze interacties werden door Berlose et al. bestudeerd (Berlose et al., 1996). Via circulair dichroisme en 1H-NMR spectroscopie werd aangetoond dat Penetratin een random structuur heeft in water en dat de α-helicale conformatie wordt geïnduceerd in organische solventen en in aanwezigheid van SDS micellen. 31 P-NMR bevestigde de interactie van Penetratin met SUV bestaande uit fosfatidylcholine (PC) en fosfatidylserine (PS), alhoewel geen vesikelfusie werd waargenomen. Het peptide destabiliseert echter wel fosfatidylcholine/fosfatidylethanolamine (PC/PE) SUV en induceert de vorming van omgekeerde micellen (hexagonale HII fase) bij MLV van een ruw lipidenextract uit rattenhersenen (Berlose et al., 1996). De dubbele W48F/W56F variant, die niet geïnternaliseerd wordt door cellen, induceert geen omgekeerde micellen (Prochiantz, 1996). Dit duidt het belang van de tryptofaan residu’s bij de lipideninteractie aan. Deze fysicochemische data bevestigen de Penetratin-lipideninteractie hypothese van Derossi et al. ( D e r o s s i et al., 1996) en vormen de basis van het membraantranslocatiemodel voorgesteld door Prochiantz (Fig. 11) (Prochiantz, 1996; Derossi et al., 1998a; Prochiantz, 1999). 42 Figuur 11. Model voor membraantranslocatie van Penetratin, zoals voorgesteld door Prochiantz et al. (Prochiantz, 1996). 43 De eerste stap in dit hypothetische translocatiemodel bestaat uit elektrostatische interacties tussen de positief geladen aminozuurresidu’s van het Penetratin peptide en negatief geladen lipiden in de buitenste zijde van de celmembraan. Hierbij groeperen de negatief geladen lipiden zich rond het peptide. Vervolgens wordt de lipidendubbellaag gedestabiliseerd door de tryptofaan residu’s van het peptide. Hierdoor wordt de curvatuur van de membraan vervormd en worden omgekeerde micellen (hexagonale HII fase) geïnduceerd. De omgekeerde micellen vormen een hydrofiele holte in de membraan, die het Penetratin peptide, samen met de daaraan gekoppelde hydrofiele cargo, in het waterig medium bevat. De omgekeerde micellen versmelten tenslotte met de cytoplasmatische lipidenlaag van de celmembraan, waardoor het peptide kan vrijgesteld worden in het cytosol. Dit hypothetische model kan de opname van kleine hydrofiele cargo’s (peptiden, oligonucleotiden, PNA, ..) verklaren. Het peptide blijft, samen met zijn gekoppelde cargo, voortdurend in contact met zowel het waterige milieu als met de lipiden. Dit model wordt echter in vraag gesteld door de cellulaire internalisering van volledige homeoproteïnen, de grootste gekende cargo’s. Het is immers onwaarschijnlijk dat proteïnen van enkele kDa vervat kunnen worden in een omgekeerde micel. 44 1.3. Polymeervectoren voor DNA-transfecties Polymeervectoren zijn synthetische, wateroplosbare, structurele componenten die de cellulaire internalisering van farmaceutica, proteïnen of transgenen vergemakkelijken door complexvorming of koppeling met de cargo (Lukaszczyk en Schacht, 1992; Duncan, 2003). Hierdoor kunnen de concentratie en de frequentie van toediening van de farmaceutica verminderd worden, om neveneffecten bij patiënten te voorkomen. Zelf-assemblerende blok-copolymeer micellen worden bijvoorbeeld gebruikt voor de efficiënte internalisering van doxorubicine, zodat P-glycoproteïne multidrug resistentie kan omzeild worden (Batrakova et al., 1996). Het conjugeren van systemisch toegediende therapeutische proteïnen met polyethyleenglycol (PEG) wordt gebruikt om de oplosbaarheid en de stabiliteit te verhogen en om de immunogeniciteit en urineklaring te verminderen (Harris en Chess, 2003). Met het oog op gentherapie, werden polymeervectoren ontwikkeld om DNA binnen te brengen in cellen. In §1.1.3. werd al vermeld dat de spontane opname van transgenen door eukaryote cellen wordt verhinderd door de negatieve lading en het grote hydrodynamische volume van het DNA en door afbraak door nucleasen (Bally et al., 1999; Garnett, 1999). Om deze problemen te vermijden worden polynucleotiden gecombineerd met transfectievectoren. De ideale tranfectievector condenseert het DNA, waardoor het volume verkleint. Het DNA wordt ook beschermd tegen afbraak door nucleasen. Daarnaast internaliseert de transfectievector het DNA in het cytosol en de nucleus van de cel. In de nucleus kan het transgen dan overgeschreven (transcriptie) worden om tenslotte vertaald (translatie) te worden naar het gewenste proteïne (Bally et al., 1999). Virussen zijn totnogtoe de meest efficiënte transfectievectoren (cf. 1.1.3.). De klinische toepassingen blijven echter beperkt door de inflammatoire respons die ze opwekken, door immunogeniciteit bij herhaaldelijke behandelingen, door de lange termijn risico’s die ze inhouden en door de beperkte lengte van de transgenen (Garnett, 1999). Virussen zijn bovendien niet celspecifiek (Sparrow et al., 1998). 45 Een alternatief zijn de synthetische, niet-virale vectoren: kationische liposomen en polymeren. De synthetische vectoren bieden verschillende voordelen ten opzichte van virale vectoren. Over het algemeen zijn synthetische vectoren veiliger voor in vivo toepassingen (Schmidt-Wolf en Schmidt-Wolf, 2003). Daarnaast is de lengte van het transgen onbeperkt en zijn synthetische vectoren gemakkelijker en goedkoper te produceren (Lollo et al., 2000). De klinische toepassing van lipofectie (transfectie door middel van synthetische kationische liposomen, cf. 1.1.3.) wordt verhinderd door toxische neveneffecten en door ongewenste interacties van de lipoplexen met serumproteïnen (Behr, 1994; Schmidt-Wolf en Schmidt-Wolf, 2003). Een alternatief zijn de kationische transfectiepolymeren (Garnett, 1999; De Smedt et al., 2000). Het gebruik van kationische polymeren voor transfectie is voortgevloeid uit studies van de positief geladen arginine- en lysinerijke Histon proteïnen, die in de celkern het DNA condenseren tot chromosomen. Di-ethyl-amino-ethyl dextraan en poly-L-Lysine (PLL) waren de eerste polyamines die gebruikt werden voor polyfectie (transfectie door middel van synthetische kationische polymeren). Hun transfectieefficiëntie is echter aanzienlijk lager dan die van de virale vectoren. 46 1.3.1. Polyethyleenimine: de protonenspons die cellen transfecteert Polyethyleenimine (PEI) is een kationisch, lineair of vertakt polymeer dat een uitgebreid toepassingsgebied kent, gaande van de papierindustrie, over waterzuivering, tot de productie van cosmetica. Vertakt PEI is tot op heden één van de meest efficiënte en best bestudeerde transfectiepolymeren (Boussif et al., 1995) en wordt daardoor in vele polyfectiestudies als referentie gebruikt (Duncan, 2003). De ruggengraatstructuur van PEI bevat talrijke aminefunties en heeft één stikstof per twee koolstofatomen (Fig. 13-A). De hoge transfectie-efficiëntie van PEI wordt verklaard door de protonering van deze aminogroepen, waardoor PEI een groot pH-gebied buffert (Godbey et al., 1999a). Hieronder wordt het concept van polyfectie uitgelegd aan de hand van PEI (Fig. 12). In een fysiologische buffer (pH = 7.4) komt PEI voor als polykation doordat een gedeelte van de aminefunties geprotoneerd is. Door elektrostatische interacties met de negatieve ladingen van de polynucleotiden, vormt PEI spontaan inter-polyelektrolietcomplexen (IPEC) met DNA. Dit resulteert in de condensatie (20 à 150 nm) door neutralisatie van de negatieve ladingen van het DNA (Dunlap et al., 1997) en de bescherming tegen afbraak door nucleasen (Godbey et al., 2000). De vorming van IPEC (of polyplexen) is efficiënter door vertakt dan door lineair PEI. De efficiëntie neemt ook toe bij stijgende ladingsverhouding (dit is de verhouding van het aantal positieve ladingen van het polymeer over het aantal negatieve ladingen van het DNA) (Minagawa et al., 1991; Felgner et al., 1997). De PEI-DNA complexen hebben een netto positieve lading, waardoor ze met het negatief geladen celoppervlak van eukaryote cellen interageren en aggregeren (Godbey et al., 2000). Deze aggregaten worden via aspecifieke endocytose opgenomen door de cellen (Godbey et al., 1999b; Godbey en Mikos, 2001; Remy-Kristensen et al., 2001). Partikels die via endocytose opgenomen werden, komen normalerwijze in de lysosomen terecht, waar ze gehydrolyseerd worden (cf. 1.1.2.). Dit verklaart waarom additie van chloroquine een gunstige invloed heeft op polyfecties (Ogris et al., 1998). 47 Figuur 12. Schematische voorstelling van het transfectieproces van PEI-DNA polyplexen. A, DNAcondensatie; B, interactie met het celoppervlak; C, endocytose van de polyplexen; D, zwellen van de endosomen door protoneninflux; E, openbarsten van de endolysosomen met vrijstelling van de polyplexen in het cytosol, gevolgd door nucleaire translocatie; F, transcriptie en G, translatie van het transgen naar het proteïne. De hoge transfectie-efficiëntie van PEI wordt echter toegeschreven aan het feit dat PEI-DNA complexen uit endolysosomen kunnen ontsnappen en hierdoor hydrolyse voorkomen. Volgens de protonenspons theorie van Behr, is dit te wijten aan de bufferende eigenschappen van PEI (Behr, 1997). Door de import van protonen verzuren de endosomen (cf. 1.1.2.), waardoor de aminogroepen van PEI verder geprotoneerd worden. Deze endolysosomale pH buffering katalyseert de influx van protonen en chloride tegenionen, wat een osmotisch effect creëert. Hierdoor zwellen de endolysosomen en barsten ze open, waarbij de PEI-DNA complexen vrijgesteld worden in het cytosol. Het ontsnappen uit de endolysosomen zou verder gekatalyseerd worden door het zwellen van de PEI-DNA complexen bij lage pH en door 48 permeabilisatie van lysosomale membranen door PEI (Klemm et al., 1998). De buffering van de endolysosomale pH inactiveert ook de lysosomale enzymen (Godbey et al., 1999b). Omdat de PEI-DNA complexen ook naar de celkern transloceren, kunnen ook niet delende cellen getransfecteerd worden. Er is momenteel echter geen consensus over de nucleaire translocatie van PEI en het mechanisme voor nucleaire import is nog niet opgehelderd (Godbey et al., 1999a, 1999b en 2000; Remy-Kristensen et al., 2001; Bieber et al., 2002; Dubruel et al., 2004). De transfectie van cellen door PEI-DNA polyplexen heeft zowel voor- als nadelen. Zoals andere synthetische kationische polymeren, kan PEI gebruikt worden voor transfectie van grote transgenen (> 7.5 kb). Celspecifieke polyplexen worden bekomen door de koppeling van liganden aan het polymeer (Boussif et al., 1995). Een voorbeeld is transferrine, een ijzertransporterend serum glycoproteïne dat een receptor op het celoppervlak van prolifererende cellen (oa. tumorcellen) bindt (Kircheis et al., 1997; Wagner, 1999). Er kan ook onrechtstreeks celspecificiteit bekomen door een plasmide met een celspecifieke promotor te transfecteren. Cowan et al. gebruikten de ICAM-2 promotor om een transgen in vasculair endotheel tot expressie te brengen (Cowan et al., 1996). In tegenstelling tot virale transfecties, zijn transfecties door middel van polyplexen transiënt. De in vivo toepassingen van PEI-DNA complexen zijn verder beperkt door de membraanpermeabiliserende eigenschappen van PEI, die vooral bij hoge ladingsverhoudingen cellulaire toxiciteit veroorzaken (Godbey et al., 2001; Dubruel et al., 2003a en b). De interactie van de complexen met serumproteïnen beperkt in vivo de transfectie-efficiëntie (Dubruel, 2003; Schmidt-Wolf en Schmidt-Wolf, 2003). Dit kan enerzijds opgelost worden door het gebruik van hogere IPEC concentraties, wat echter de toxiciteit niet ten goede komt. Men kan anderzijds de IPEC bereiden bij een lagere ladingsverhouding, wat dan weer de tranfectie-efficiëntie vermindert (Godbey et al., 1999a). 49 Het ontsnappen van IPEC uit endolysosomen en de interactie van IPEC met celmembranen, worden als de meest cruciale stappen in het transfectieproces beschouwd (Pouton en Seymour, 2001). Dit geldt ook voor de polymeren die gebruikt worden voor de internalisering van farmaceutica en proteïnen (Duncan, 2003; Stayton et al., 2000). Om de efficiëntie van polymeervectoren te verhogen, is het noodzakelijk om methoden te ontwikkelen die het ontsnappen uit de endolysosomen katalyseren. 50 1.3.2. Polymethacrylaten: vinylpolymeren voor DNA-transfectie De relatief hoge transfectie-efficiëntie van polyethyleenimine (PEI) toont aan dat polymeren potentiële mogelijkheden bieden voor gentherapie. De toepasbaarheid van PEI blijft echter beperkt omwille van zijn cytotoxiciteit. Om deze reden worden in de Onderzoeksgroep Polymeermaterialen van de Gentse Universiteit (Prof. Dr. Etienne Schacht) nieuwe, niet toxische transfectiepolymeren ontwikkeld, zoals polymethacrylaten. Polymethacrylaten die gebruikt worden voor transfecties, zijn lineaire vinylpolymeren die relatief gemakkelijk kunnen gesynthetiseerd worden via radicalaire polymerisatie. Door een kettingreactie, geïnitieerd door een radicalaire initiator, worden de methacrylaat monomeren gepolymeriseerd (Fig. 13-B) (Dubruel et al., 2000). Polymethacrylaten zijn, in analogie met PEI, partieel positief geladen bij fysiologische pH = 7.4 doordat ze tertiaire aminogroepen (DMAEMA) bevatten. De polykationen interageren elektrostatisch met negatief geladen DNA, waardoor IPEC gevormd worden. Door de complexvorming wordt DNA gecondenseerd (40 tot 100 nm) en worden de negatieve ladingen van het DNA geneutraliseerd (van de Wetering et al., 1998; Dubruel et al., 2000 en 2002). De efficiëntie van DNA-condensatie neemt toe met de moleculaire massa van polymethacrylaten en met de relatieve hoeveelheid positief geladen tertiaire aminogroepen (Dubruel et al., 2003a). De polymethacrylaat-DNA complexen hebben een netto positieve lading, wat de interacties met het celoppervlak en opname via endocytose mogelijk maakt (Dubruel et al., 2002). In een zuur milieu worden polymethacrylaten verder geprotoneerd (Dubruel et al., 2000), waardoor ze in staat zijn om het zure endosomale milieu te bufferen, in analogie met de protonenspons PEI. De aciditeitsconstante (pKa) en de buffercapaciteit van polymethacrylaten worden gevarieerd door de keuze van methacrylaatester monomeren met veschillende functionele zijgroepen (Fig. 13-C). Polymethacrylaten die alleen tertiaire aminogroepen (DMAEMA) bevatten, hebben een lagere buffercapaciteit dan polymethacrylaten die, naast tertiaire aminogroepen, 51 HN A ... CH C H2 ... CH C H2 HN ... CH C H2 CH C H2 CH H2 HN C N CH C H2 CH C H2 N CH C H2 CH C H2 CH C H2 N C CH H2 CH H2 N C CH C H2 CH3 CH C H2 N ... CH C H2 N ... CH3 AIBN n CH 2 C ... CH C H2 CH 2 CH NH ... B ... CH C H2 CH H2 N C ... N CH C H2 CH C H2 ... CH C H2 [ CH 2 C ] n C O C O O O R R C R= H MA (methaycrylzuur, Eng. methacrylic acid) (CH2)2 NH2 AEMA (aminoëthyl-methacrylzuur) (CH2)2 N(CH3)2 DMAEMA (dimethyl-aminoëthyl-methacrylzuur) HYMIMMA (methyl-imidazoyl-methyl-methacrylzuur) HENIMA ((hydroxyethyl)nicotinamide-methacrylzuur) N CH2 NH H3C (CH2)2 O NH C N Figuur 13. A, De structuur van vertakt polyethyleenimine (PEI); B, Reactieschema voor de radicalaire polymerisatie van methacrylaten; C, De structuur van de functionele zijgroepen van transfectiepolymethacrylaten en de benaming van de corresponderende monomeren. 52 ook zure (MA) of pyridine (HENIMA) functionele zijgroepen (pKa = 5 à 6) bevatten. De imidazol (HYMIMMA) bevattende polymethacrylaten hebben de grootste buffercapaciteit, vergelijkbaar met die van PEI (Dubruel et al., 2000). Enkel de volledig geprotoneerde polymethacrylaten die tertiaire aminogroepen (DMAEMA) bevatten, zijn in staat om cellen te transfecteren. De bufferende, partieel ongeladen co-polymeren transfecteren daarentegen niet. Bovendien krimpen polymethacrylaat-DNA complexen bovendien bij lage pH, in tegenstelling tot PEI. Deze data suggereren dat de protonenspons niet het enige criterium is om een efficiënte polymethacrylaattransfectie te bekomen (Dubruel et al., 2003a). In tegenstelling tot PEI-DNA complexen, zijn polymethacrylaat-DNA complexen niet cytoxisch of hemolytisch (Dubruel et al., 2003a), waardoor ze toch een potentieel bezitten voor gentherapie. 53 1.3.3. Biodegradeerbare polymeren voor DNA-transfectie De toxiciteit van polyplexen kan voorkomen worden door het gebruik van biodegradeerbare polymeren, zoals peptidevectoren. Naast poly-L-Lysine (PLL), het best gekende voorbeeld, werden ook poly-L-Glutamaten ontwikkeld voor DNAtransfectie (Dekie et al., 2000). Ondanks hun lage cytotoxiciteit en goede bufferende eigenschappen, is het gebruik van deze peptidevectoren beperkt omwille van hun lage transfectie-efficiëntie (Dubruel et al., 2003b en c). Dit toont opnieuw aan dat de protonenspons niet het enige cruciale criterium is bij de ontwikkeling van transfectiepolymeren. Recent werden PLL-DNA complexen gecombineerd met membraan permeabiliserende peptiden om het ontsnappen van de polyplexen uit de endosomen te katalyseren. Daardoor neemt de transfectie-efficiëntie toe (Wagner, 1999; Sparrow et al., 1998). Het gebruik van membraanpermeabiliserende peptiden impliceert echter cytotoxiciteit. 54 2 Doelstellingen 55 Celpenetrerende peptiden (CPP) zijn wateroplosbare, niet-toxische peptiden die gebruikt worden voor de efficiënte internalisering van hydrofiele cargomoleculen in eukaryote cellen. Penetratin is het CPP dat overeenkomt met de derde helix van het DNA-bindende domein van het Antennapedia homeoproteïne uit Drosophila. Homeoproteïnen zijn essentiële transcriptiefactoren in zowel de vroege ontwikkeling, als in latere stadia van de levenscyclus. Homeoproteïnen zijn ook paracriene boodschappers die intercellulair worden uitgewisseld via nog ongekende secretie- en internaliseringsmechanismen. Ondanks het grote toepassingsgebied van de Penetratin vector, is het internaliseringsmechanisme van dit peptide nog onduidelijk. Volgens het hypothetisch internaliseringsmodel van Prochiantz et al. (Derossi et al., 1996; Prochiantz, 1996), wordt Penetratin opgenomen via een directe interactie met de plasmamembraan. Bij dit proces spelen de tryptofaan residu’s een cruciale rol spelen. De membraantranslocatie gebeurt door de vorming van omgekeerde micellen in de lipidendubbellaag van de membraan. Dit model kan de internalisering van kleine hydrofiele cargo’s door de Penetratin vector verklaren, maar niet die van volledige homeoproteïnen. De eerste doelstelling van dit werk bestond uit de karakterisering van het internaliseringsmechanisme van Penetratin. Deze studie draagt ook bij tot het beter begrijpen van de internalisering van homeoproteïnen en van CPP in het algemeen. De eigenschappen van het peptide die bepalend zijn voor de interactie van Penetratin met lipidendubbellagen en met levende cellen, werden geïdentificeerd door de synthese van nieuwe Penetratin varianten. Derossi et al. toonden aan dat Trp48 en Trp56 cruciaal zijn voor de internalisering van het Penetratin peptide (Derossi et al., 1994). Omdat tryptofaan residu’s in het algemeen peptide-lipiden interacties bevorderen (Wimley en White, 1996; Yau et al., 1998), werd het relatieve belang van Trp48 en Trp56 onderzocht door synthese van de W48F- en W56F-Penetratin varianten, waarbij de tryptofaan residu’s individueel vervangen zijn door fenylalanine. Celpenetrerende peptiden zijn bij fysiologische pH positief geladen door de aanwezigheid van positief geladen lysine en arginine residu’s. Het belang van deze 56 residu’s werd onderzocht door een systematische substitutie naar alanine. Hierdoor werd ook de bijdrage van de amfipaticiteit en van de elektrostatische en hydrofobe interacties bestudeerd. Door middel van fysicochemische technieken werden de lipideninteracties van de nieuwe Penetratin varianten met al dan niet negatief geladen, unilamellaire vesikels als model voor lipidendubbellagen onderzocht. Hiervoor werden de affiniteit van de Penetratin varianten voor deze vesikels, hun secundaire structuur, hun insertiediepte in de lipidendubbellaag en hun membraandestabiliserende eigenschappen bepaald. De opname-efficiëntie en de sub-cellulaire lokalisatie van de nieuwe Penetratin varianten in levende cellen werden bepaald door flow cytometry en confocale microscopie. In het tweede deel van dit werk werd het toepassingsgebied van Penetratin uitgebreid voor DNA-transfecties. De spontane opname van polynucleotiden door cellen wordt immers verhinderd door hun negatieve lading, door hun grote hydrodynamische volume en door enzymatische afbraak. Om deze problemen te vermijden, moeten de polynucleotiden gecombineerd worden met een transfectievector. Het Penetratin peptide komt hiervoor echter niet in aanmerking, omdat de aspecifieke elektrostatische interactie van Penetratin met de polynucleotiden de internalisering in cellen blokkeert. Deze aspecifieke interactie kan voorkomen worden door de polynucleotiden vooraf te complexeren met polykationische polymeren, zoals kationische polymethacrylaten. Deze vinyl polymeren neutraliseren de negatieve ladingen van polynucleotiden en condenseren het DNA, waardoor het beschermd wordt tegen afbraak door nucleasen. Daarnaast bufferen deze polymeren het endosomaal pH gebied, in analogie met de polyethyleenimine (PEI) protonenspons. Alhoewel deze polymeren niet toxisch zijn voor cellen, hebben ze een lage transfectie-efficiëntie. Om een efficiënt, niet toxisch transfectiesysteem te bekomen, werden in dit werk de membraantranslocatie eigenschappen van Penetratin gecombineerd met de DNAcondenserende en bufferende eigenschappen van polymethacrylaten. De invloed van het Penetratin peptide op de DNA-condensatie en de ladingsneutralisatie door polymethacrylaten werd fysicochemisch bestudeerd. De 57 transfectie-efficiëntie, de cytotoxiciteit en de sub-cellulaire lokalisatie van polymethacrylaat-DNA-Penetratin complexen werden onderzocht op levende cellen. 58 3 Studie van het internaliseringsmechanisme van Penetratin peptiden 59 3.1. De interacties van Penetratin peptiden met de lipidendubbellaag van vesikels De resultaten van de studie van het internaliseringsmechanisme van Penetratin peptiden werden gepubliceerd in European Journal of Biochemistry (cf. bijlagen 1). De basisprincipes van de fysicochemiche experimenten voor de studie van de peptidelipiden interacties, worden beschreven in bijlage 3 van dit hoofdstuk. In deze paragraaf wordt de studie van de lipideninteracties van Penetratin peptiden samengevat. De lipidendubbellaag van de unilamellaire vesikels bestond hoofdzakelijk uit zwitterionisch fosfatidylcholine (PC) uit eigeel. Om het belang van de lading van de membraan na te gaan, werden natuurlijke, negatief geladen fosfolipiden, zoals fosfatidylserine (PS) uit rundhersenen, synthetisch 1,2-dimyristoylsn-glycero-3-fosfaat (DMPA), synthetisch 1-palmitoyl-2-oleolyl-s n-glycero-3fosfoglycerol (PG) en fosfatidylinositol (PI) uit rundhersenen in de lipidendubbellaag van de vesikels geïncorporeerd. Tabel 3. Aminozuursequentie, gemiddelde hydrofobiciteit <H0> en helicaal hydrofoob moment <µH> van de Penetratin varianten. De positief geladen residu’s zijn weergegeven in blauw, de aromatische residu’s in groen. De aminozuursubstituties zijn onderlijnd en in vet aangeduid. Penetratin variant Sequentie <H0> <µH> wild type (pAntp43-58) RQIKIWFQNRRMKWKK -0.61 0.29 W48F W56F RQIKIFFQNRRMKWKK RQIKIWFQNRRMKFKK -0.58 -0.58 0.31 0.31 K46A/R53A K46A/K57A R53A/K57A R52A/K55A RQIAIWFQNRAMKWKK RQIAIWFQNRRMKWAK RQIKIWFQNRAMKWAK RQIKIWFQNARMAWKK -0.28 -0.34 -0.28 -0.28 0.34 0.21 0.29 0.57 De specifieke bijdrage van residu’s Trp48 en Trp56 werd onderzocht door synthese van de W48F en W56F Penetratin varianten. Het belang van de positief geladen arginine en lysine residu’s werd bestudeerd door de synthese van varianten met 60 dubbele R,K-A substituties. De sequentie, de gemiddelde hydrofobiciteit en het helicaal hydrofoob moment van de varianten, berekend volgens de consensus hydrofobiciteitsschaal van Eisenberg (Eisenberg et al., 1984), worden weergegeven in Tabel 3. Penetratin peptiden vormen random gestructureerde monomeren in buffer Lipidenvrije Penetratin peptiden die opgelost zijn in een waterige buffer, vertonen een maximale tryptofaan fluorescentie emissie bij 346 - 347 nm en waterfase quenchingconstanten die vergelijkbaar zijn met die van een waterige oplossing van het aminozuur tryptofaan. Dit suggereert dat de tryptofaan residu’s van Penetratin peptiden naar de polaire omgeving van de buffer gericht zijn. De Penetratin peptiden zijn in buffer dus niet geaggregeerd en komen voor als monomeren. Circulair dichroisme metingen tonen aan dat de Penetratin monomeren een random structuur hebben in een waterig milieu. Dit komt overeen met recente studies (Berlose et al., 1996; Drin et al., 2001a; Magzoub et al., 2001; Persson et al., 2001; Magzoub et al., 2002; Letoha et al., 2003; Lindberg et al., 2003; Magzoub et al., 2003). De initiële binding van Penetratin peptiden met lipidendubbellagen is elektrostatisch Incubatie van Penetratin peptiden met zwitterionische PC SUV veroorzaakt geen blue shift van de maximale tryptofaan fluorescentie emissiegolflengte. De waterfase quenchingconstanten zijn bovendien vergelijkbaar met die van de lipidenvrije peptiden. Dit suggereert dat de tryptofaan residu’s niet diep geborgen zitten in de hydrofobe kern van de lipidendubbellaag en dat slechts een zwakke binding van Penetratin met zwitterionische vesikels optreedt. De incubatie van wild type Penetratin met negatief geladen SUV, bestaande uit een mengsel van zwitterionisch PC en minstens 20% negatief geladen PS, gaat gepaard 61 met een blue shift van de maximale tryptofaan fluorescentie emissiegolflengte ( > 10 nm) en een daling van de waterfase quenchingconstanten. Dit wijst op de insertie van de tryptofaan residu’s van het peptide in de lipidendubbellaag van de vesikels (Berlose et al., 1996; Magzoub et al., 2001, 2002 en 2003). Er treedt ook een daling van de tryptofaan fluorescentie emissie-intensiteit op, die de berekening van schijnbare dissociatie constanten (Kd) toelaat. Wild type Penetratin heeft een hoge affiniteit voor negatief geladen SUV met minstens 20% PS (Kd < 10µM). De enkelvoudige W48F en W56F varianten vertonen een blue shift en een affiniteit vergelijkbaar met die van wild type. De tryptofaan residu’s spelen dus geen primaire rol in de initiële interactie van Penetratin met lipidendubbellagen. Omdat de W48F variant een kleinere blue shift en een lagere affiniteit heeft dan de W56F variant, interageert residu Trp48 sterker met lipiden dan Trp56. De dissociatieconstanten voor de binding van wild type, W48F en W56F Penetratin peptiden aan PC/PS/chol (70:20:10) SUV, zijn een factor 10 hoger dan voor de binding aan PC/PS (80:20) SUV. Ondanks de lagere affiniteit, blijven de blue shift en de waterfase quenching significant, wat aantoont dat de binding niet compleet wegvalt. De affiniteitsdaling kan verklaard worden doordat de natuurlijke fosfolipiden (PC uit eigeel en PS uit runderhersenen) overwegend onverzadigde acylketens bevatten (Avanti Polar Lipids website, 2004). Door het toevoegen van cholesterol kan de rigiditeit van de acylketens toenemen, wat resulteert in een lagere affiniteit. Een vergelijkbaar effect werd vastgesteld bij de interactie van Nisin en Magainin peptiden met PC/chol (El Jastimi et al., 1999; Wieprecht et al., 1999). In vergelijking met wild type, veroorzaken de dubbele K46A/R53A, K46A/K57A, R53/K57A en R52A/K55A substituties een toename in de hydrofobiciteit en een 30voudige daling in de affiniteit voor PC/PS (70:30) SUV, alhoewel een blue shift van 5 à 10 nm behouden blijft. De affiniteit voor PC/PS (80:20) vesikels daalt bovendien ook met een factor 10 à 100, bij het uitvoeren van titraties in buffers met respectievelijk 0.5 en 1 mM NaCl, in plaats van 0.15 mM NaCl. Bij deze hoge zoutconcentraties bedraagt de blue shift slechts 1 tot 3 nm. 62 Er kan dus besloten worden dat de initiële binding van Penetratin peptiden met negatief geladen fosfolipidenmembranen overwegend elektrostatisch is, wat te verwachten was voor peptiden met een pI van 12.3. Het hydrofoob effect is van ondergeschikt belang, maar kan niet volledig uitgesloten worden. Analoge resultaten werden recent bekomen door andere groepen (Berlose et al., 1996; Bellet-Amalric et al., 2000; Drin et al., 2001a en b; Magzoub et al., 2001; Persson et al., 2001; Magzoub et al., 2002; Binder en Lindblom, 2003; Dom et al., 2003; Lindberg et al., 2003; Magzoub et al., 2003; Persson et al., 2003; Salamon et al., 2003; Andersson et al., 2004). De lipidenbinding induceert de α-helicale structuur van Penetratin peptiden In de hydrofobe omgeving van het organische solvent trifluoro-ethanol (TFE) of in waterige mengsels van dit solvent, nemen Penetratin peptiden een α-helicale structuur aan. Dit is ook het geval voor andere solventen met een lage diëlektrische constante (Berlose et al., 1996; Drin et al., 2001a; Magzoub et al., 2001 en 2003; Letoha et al., 2003) en wijst erop dat Penetratin peptiden geneigd zijn om een α-helicale structuur aan te nemen in een hydrofobe omgeving (Lehrman et al., 1990). Bij incubatie met zwitterionische PC vesikels, hebben Penetratin peptiden circulair dichroisme spectra met de karakteristieken van een random structuur. Dit werd verwacht gezien de lage affiniteit van Penetratin voor zwitterionische membranen. De binding van wild type Penetratin en van de varianten met enkelvoudige W-F en de dubbele R,K-A substituties met negatief geladen PC/PS SUV, gaat bij lage peptide/lipide verhoudingen (P/L = 0.02) gepaard met de inductie van de α-helicale structuur. Ondanks zijn hoge affiniteit voor PC/PS SUV, blijft de 3Pro (I45P/Q50P/K55P) variant (RQPKIWFPNRRMPWKK) random bij lipidenbinding of in TFE. Analoge resultaten werden bekomen met andere negatief geladen vesikels (PC/PA, PC/PG of PC/PI) en door andere groepen (Drin et al., 2001a; Persson et al., 63 2001; Letoha et al., 2003; Lindberg et al., 2003; Magzoub et al., 2003; Persson et al., 2003). Magzoub et al. rapporteerden een α−β conformationele verandering bij stijgende peptide/lipide verhoudingen (P/L 0.002 - 0.06) en bij vesikels met een hoge ladingsdichtheid (Magzoub et al., 2001 en 2002). In onze studie neemt het percentage α-helix af bij hogere peptide/lipide verhoudingen (P/L = 0.05), zonder dat de circulair dichroisme spectra de karakteristieken van een β-structuur vertonen. De circulair dichroisme metingen werden bij lagere peptide/lipide verhoudingen (P/L < 0.02) verstoord door de turbiditeit van het stalen door de overmaat aan lipiden. De accurate interpretatie van de spectra wordt bij hogere peptide/lipide verhoudingen (P/L > 0.05) bemoeilijkt door een significante hoeveelheid lipidenvrij peptide (meer dan 30% voor de dubbele R,K-A varianten). Het dient opgemerkt dat Magzoub et al. de relatieve hoeveelheid van de secundaire structuren berekenden door vergelijking met een databank van proteïnenspectra, waardoor over-interpretatie van de Penetratinspectra mogelijk is. De discrepantie kan ook verklaard worden door de verschillende negatief geladen fosfolipiden (PS vs. PG) die gebruikt werden (Terrone et al., 2003). De Penetratin helix interageert met de fosfolipidehoofdgroepen Bij de insertie van tryptofaan in de hydrofobe omgeving van lipidendubbellagen of in de hydrofobe kern van proteïnen, gaat een blue shift van de maximale tryptofaan fluorescentie emissiegolflengte meestal gepaard met een toename van de tryptofaan fluorescentie emissie-intensiteit (Udenfried S., 1969). De binding van Penetratin met PC/PS SUV veroorzaakt echter een daling van de tryptofaan emissie-intensiteit (Persson et al., 2003). Om het quenchingmechanisme op te helderen werden tryptofaan fluorescentie leeftijdsmetingen uitgevoerd. De tryptofaan fluorescentie van Penetratin peptiden heeft drie leeftijden die overeenkomen met de drie rotameren van de chi1 (Cα-Cβ) binding en die kunnen omgerekend worden naar de gemiddelde leeftijd. Zowel in de lipidenvrije, als in de lipidengebonden peptiden, komt deze leeftijd van wild type Penetratin overeen met het 64 gemiddelde van die van de W48F en W56F varianten. Beide tryptofaan residu’s interageren dus niet met elkaar, noch direct door energie transfer, noch indirect door conformationele veranderingen. Quenching van Trp fluorescentie in peptiden en proteïnen kan worden veroorzaakt door interacties met de carbonyl van de peptidenbinding en de geladen aminogroepen van arginine en lysine zijketens (Hasselbacher et al., 1995; Clark et al., 1996; Chen en Barkley, 1998). De 3Pro (I45P/Q50P/K55P) Penetratin variant (RQPKIWFPNRRMPWKK), die niet in staat is om een α-helicale structuur aan te nemen (cf. supra), vertoont een leeftijdsdaling in trifluoro-ethanol (TFE). De leeftijdsdaling die geobserveerd werd voor de α-helicale wild type, W48F en W56F Penetratin peptiden in TFE, wordt bijgevolg veroorzaakt door het organische solvent en niet door interacties van tryptofaan met de peptidenbinding door vorming van de αhelicale secundaire structuur. De binding van wild type, W48F en W56F Penetratin peptiden met negatief geladen PC/PA SUV, induceert een α-helicale structuur, zoals ook het geval is bij PC/PS SUV. Bij binding aan PC/PA SUV treedt echter geen fluorescentie intensiteits- en leeftijdsdaling op. De tryptofaan quenching die optreedt bij binding aan PC/PS SUV, wordt dus niet veroorzaakt door conformationele veranderingen waarbij de quenchende arginine en lysine zijketens interageren met de tryptofaan residu’s. De fluorescentie intensiteits- en leeftijdsdaling bij binding van Penetratin peptiden aan PC/PS SUV, kan bijgevolg alleen verklaard worden door interacties van de tryptofaan residu’s met de serinehoofdgroepen, die zowel quenchende carbonyl- als aminogroepen bevatten. De directe interactie van Penetratin met fosfolipidehoofdgroepen werd ook aangetoond in andere studies (Berlose et al., 1996; Binder en Lindblom, 2003; Salamon et al., 2003). Penetratin peptiden vertonen echter geen hoofdgroepspecificiteit bij de initiële elektrostatische lipidenbinding. Er treedt immers Trp fluorescentie blue shift en inductie van de α-helicale conformatie op bij de binding van Penetratin peptiden met verschillende types negatief geladen vesikels (PC/PS, PC/PA, PC/PG of PC/PI SUV). 65 Penetratin peptiden bevinden zich in het water-lipiden grensvlak van fosfolipidendubbellagen Blue shift van de maximale tryptofaan fluorescentie emissiegolflengte is indicatief voor peptideninsertie in lipidendubbellagen, maar is niet evenredig met de insertiediepte (London, 1994). De insertiediepte kan nauwkeuriger bepaald worden door lipidenfase quenching. De binding van wild type Penetratin met PC/PS (70:30) SUV, gaat gepaard met een lipidenfase quenching die efficiënter is voor Br6,7-PC dan voor Br11,12-PC. De tryptofaan residu’s van wild type Penetratin bevinden zich dus tegen het water-lipiden grensvlak en dringen niet diep in de hydrofobe kern van de lipidendubbellaag binnen. Dit stemt overeen met de preferentiële lokalisatie van Trp aan het water-lipiden grensvlak (White en Wimley, 1999). Analoge resultaten werden bekomen voor de W48F en W56F Penetratin varianten. Overeenkomstig de blue shift waarden, is de lipidenfase quenching efficiënter voor de W56F dan voor W48F Penetratin. Dit suggereert dat Penetratin peptiden schuin georiënteerd zijn in de lipidendubbellaag, waarbij Trp48 dieper geborgen is in de membraan dan Trp56 (Fig. 14). Dit werd ook aangetoond door andere groepen (Brattwall et al., 2003; Lindberg et al., 2003; Magzoub et al., 2003; Salamon et al., 2003). In vergelijking met wild type Penetratin, vertonen de R53A/K57A en R52A/K55A Penetratin varianten een significante daling in waterfase quenchingefficiëntie, terwijl de lipidenfase quenching toeneemt, zowel door Br6,7-PC als door Br11,12-PC. Deze varianten penetreren dus dieper in de lipidendubbellaag dan wild type Penetratin. Het hydrofoob effect speelt een belangrijke rol bij de destabilisatie van fosfolipidendubbellagen door Penetratin peptiden De efficiëntie waarmee wild type Penetratin en de W48F en W56F varianten PC/PS (70:30) LUV permeabiliseren is laag in vergelijking met het cytotoxische en hemolytische Melittin peptide. Dit toont aan dat Penetratin peptiden geen poriën vormen in de vesikelmembranen (Berlose et al., 1996; Derossi et al., 1996; Thoren et 66 al., 2000; Drin et al., 2001a en b; Persson et al., 2003; Salamon et al., 2003; Terrone et al., 2003). Figuur 14. A, 3D structuur van wild type Penetratin, corresponderend met de NMR structuur van het Antennapedia homeodomain gecomplexeerd met zijn DNA (PDB code 1ahd, model 1, residu’s 43-58); B, Samenvatting en schematische voorstelling van de interacties van wild type Penetratin en varianten met negatief geladen fosfolipidemembranen. Wild type, W48F en W56F Penetratin induceren bovendien aggregatie van negatief geladen PC/PS (70:30) LUV, in overeenkomst met andere groepen (Persson et al., 2001; Andersson et al., 2004). Omdat de vesikelaggregatie niet gepaard gaat met membraanpermeabilisatie en omdat Penetratin peptiden geen geaggregeerde β- 67 structuren vormen, gedragen Penetratin peptiden zich niet als fusogene, schuin georiënteerde peptiden (Brasseur et al., 1997; Magzoub et al., 2003). Ondanks hun lagere affiniteit voor negatief geladen vesikels, veroorzaken de K46A/R53A, K46A/K57A, R53A/K57A en R52A/K55A substituties toch meer membraanpermeabilisatie dan wild type Penetratin. Deze varianten veroorzaken noch aggregatie, noch desintegratie van vesikels, zodat het detergent model voor membraanpermeabilisatie uitgesloten is (Persson et al., 2001). De R53A/K57A en R52A/K55A varianten hebben dubbele R,K-A substituties in de buurt van Trp56. Deze substituties verhogen de gemiddelde hydrofobiciteit, maar niet de amfipaticiteit van het Penetratin peptide (Tabel 3 en Fig. 14-A). Deze varianten dringen dieper binnen in de lipidendubbellaag dan wild type Penetratin (cf. supra) en hebben de hoogste permeabilisatie-efficiëntie. Er kan dus besloten worden dat de insertie van het peptide in de hydrofobe kern van de lipidendubbellaag en de daaraan gekoppelde membraandestabilisatie, afhankelijk zijn van de hydrofobe omgeving van Trp56 (Fig. 14-B). De amfipaticiteit is van ondergeschikt belang. Dit toont verder aan dat Penetratin peptiden niet behoren tot de ‘klassieke’ membraanpermeabiliserende peptiden. Drin et al. bekwamen analoge data voor de AP-2AL variant (N51A/R52A/K55L substituties) (Drin et al., 2001a), terwijl Persson et al. ook het belang van het hydrofoob effect voor de overgang van het Penetratin peptide van het water-lipiden grensvlak naar de hydrofobe kern van de membraan aantoonden (Persson et al., 2003). In tegenstelling tot Drin et al. slaagden we er in dit werk niet in om de translocatie van de permeabiliserende Penetratin varianten (Drin et al., 2001a) en de fosfolipide flipflop (cf. bijlage 3) in vesikels te bepalen door dithioniet quenching. Door de permeabilisatie lekt dithioniet doorheen de lipidendubbellaag, wat leidt tot quenching artefacten. Binder et al. toonden recent de translocatie van Penetratin peptiden in negatief geladen vesikels echter aan door middel van isothermische titratie calorimetrie (Binder en Lindblom, 2003). De translocatie kan bovendien verhoogd worden door de inductie van transmembranaire potentiaalverschillen (Terrone et al., 2003). 68 3.2. De interacties van Penetratin peptiden met cellen Om de internalisering van de Penetratin varianten in MDCK cellen te bestuderen zonder voorafgaande fixatie, werden de Penetratin peptiden N-terminaal gemerkt met fluorescerend nitrobenz-2-oxa-1,3-diazol-4-yl (NBD). De endocytose-onafhankelijke opname van Penetratin peptiden wordt bestudeerd bij 4°C. Door middel van irreversibele dithioniet quenching van de NBD-merker, wordt een onderscheid gemaakt tussen de intracellulair gelokaliseerde peptiden en de peptiden die extracellulair geassocieerd zijn met het celoppervlak (cf. bijlage 3) (Drin et al., 2001b; Richard et al., 2003). Penetratin peptiden zijn niet toxisch voor cellen Al dan niet NBD-gemerkte Penetratin peptiden veroorzaken geen lyse van erytrocyten of MDCK cellen en zijn niet cytotoxisch, in tegenstelling tot Melittin (Hallbrink et al., 2001; Drin et al., 2003). Dit toont opnieuw aan dat membraantranslocatie van Penetratin in cellen niet kan verklaard worden door de ‘klassieke’ mechanismen voor membraanpermeabilisatie. Penetratin peptiden worden zowel door endocytose als door membraantranslocatie opgenomen Confocale microscopie toont aan dat alle NBD-gemerkte Penetratin varianten een analoge sub-cellulaire lokalisatie in MDCK hebben, met uitzondering van de K46A/R53A variant. Deze variant wordt niet geïnternaliseerd en associeert extracellulair met het celoppervlak. Bij 37°C zijn de andere Penetratin varianten ter hoogte van de plasmamembraan en intracellulair gelokaliseerd. De co-lokalisatie van de geïnternaliseerde peptiden met zure endolysosomen, suggereert opname door endocytose. Dit komt overeen met 69 recente analyses op niet gefixeerde cellen (Fischer et al., 2002; Waizenegger et al., 2002; Drin et al., 2003; Terrone et al., 2003; Thoren et al., 2003; Fischer et al., 2004). Bij 4°C worden de Penetratin varianten gedetecteerd aan de plasmamembraan en in het cytosol. Ze zijn echter niet geassocieerd met zure organellen, wat opname via membraantranslocatie suggereert. Zowel bij 37°C als bij 4°C, worden de Penetratin peptiden niet naar de nucleus van levende, niet gefixeerde MDCK cellen geadresseerd, in tegenstelling tot de uniforme verdeling van de peptiden in het cytosol en de nucleaire targetting die wij en andere groepen waarnamen op gefixeerde cellen (Fig. 15-A) (Derossi et al., 1994 en 1996; Fischer et al., 2000; Drin et al., 2001b). Deze discrepenaties kunnen verklaard worden door fixatie-artefacten waarbij relokalisatie van kleine peptiden optreedt (Drin et al., 2003; Richard et al., 2003). In onze studie vertonen carboxy-fuoresceïne gemerkte Penetratin varianten dezelfde sub-cellulaire lokalisatie als de NBD-gemerkte peptiden. Dit bewijst dat het type fluorescente merker weinig invloed heeft op de sub-cellulaire lokalisatie van de peptiden in MDCK cellen, zoals ook door Fischer et al. werd aangetoond (Fischer et al., 2002). De sub-cellulaire lokalisatie is daarentegen wel afhankelijk van het celtype (Fischer et al., 2004). Dit wordt geïllustreerd door de uniforme verdeling van NBD- en carboxyfluoresceïne-gemerkte Penetratin peptiden in het cellichaam van levende primaire neuronen uit rattenhersenen (Fig. 15-B). 70 A B Cellichaam Figuur 15. A, Epifluorescentie microscopie van gefixeerde MDCK cellen, 30 min. geïncubeerd met 5 µM gebiotinyleerd wild type Penetratin bij 4°C, na fixatie in ethanol/azijnzuur gedetecteerd met Streptavidine-FITC; B, Confocale microscopie van levende primaire ratneuronen, 30 min. geïncubeerd met 10 µM NBD-gemerkt wild type Penetratin bij 37°C (Rechts: fase-contrast beeld; links: fluorescentie beeld, waarbij groen correspondeert met NBD fluorescentie). 71 Trp48 en de hydrofobe omgeving van Trp56 spelen een belangrijke rol bij de opname van Penetratin peptiden Flow cytometry toont aan dat de opname-efficiëntie van NBD-gemerkt wild type Penetratin in levende MDCK cellen bij 4°C tien keer lager is dan bij 37°C. Dit komt overeen met recente publicaties waarbij ook een daling van de internaliseringsefficiëntie werd vastgesteld bij 4°C, bij het stilleggen van het ATPmetabolisme of bij het verhinderen van endosomale acidificatie (Drin et al., 2003; Letoha et al., 2003; Thoren et al., 2003; Fischer et al., 2004). De W48F substitutie vermindert de internalisering van Penetratin bij 4°C, terwijl dit effect minder uitgesproken is voor de W56F substitutie. In tegenstelling tot de interacties met modelmembranen, is Trp48 dus functioneel belangrijker dan Trp56 voor de endocytose-onafhankelijke membraantranslocatie van Penetratin peptiden. Een analoog effect werd waargenomen door Drin et al. en Fischer et al. voor de W48A en W48K substituties (Drin et al., 2001b; Fischer et al., 2002). Dit wordt verder ondersteund door de hogere conserveringsgraad van residu Trp48 (>95% in 346 homeodomeinen), in vergelijking met Trp56 (32% conservering) (Gehring et al., 1994a; Prochiantz, 1996). In overeenkomst met de extracellulaire binding op het celoppervlak, wordt de K46A/R53A variant noch bij 37°C, noch bij 4°C opgenomen. De K46A/K57A, R53A/K57A en R52A/K55A varianten, waarbij minstens een lysine residu in de buurt van Trp56 werd vervangen door een alanine (Tabel 3 en Fig. 14-A), worden bij 4°C opgenomen met een efficiëntie die vergelijkbaar is met die van wild type Penetratin. De endocytose-onafhankelijke membraantranslocatie in cellen is dus ook afhankelijk van de hydrofobe omgeving van Trp56. De fysicochemische studie van de membraaninteracties (cf. supra) suggereert dat de daling van de initiële elektrostatische binding van de K46A/K57A, R53A/K57A en R52A/K55A varianten met de celmembranen, wordt gecompenseerd door een toename in hun membraandestabiliserende eigenschappen. Dit resulteert in een opname-efficiëntie die vergelijkbaar is met die van wild type Penetratin. De amfipaticiteit blijkt van ondergeschikt belang te zijn, zoals ook het geval is voor de opname van de KLA Modelpeptiden (Scheller et al., 2000). 72 3.3. Bijlagen Tryptophan fluorescence study of the interaction of penetratin peptides with model membranes Bart Christiaens, Sofie Symoens, Stefan Verheyden, Yves Engelborghs, Alain Joliot, Alain Prochiantz, Joël Vandekerckhove, Maryvonne Rosseneu and Berlinda Vanloo Eur. J. Biochem. 269, 2918-2926 (2002) Membrane interaction and cellular internalization of penetratin peptides Bart Christiaens, Johan Grooten, Michael Reusens, Alain Joliot, Marc Goethals, Joël Vandekerckhove, Alain Prochiantz and Maryvonne Rosseneu Eur. J. Biochem. 271, 1187-1197 (2004) Basisprincipes van de fysicochemische studie van peptide-lipideninteracties Bart Christiaens 73 Eur. J. Biochem. 269, 2918–2926 (2002) FEBS 2002 doi:10.1046/j.1432-1033.2002.02963.x Tryptophan fluorescence study of the interaction of penetratin peptides with model membranes Bart Christiaens1, Sofie Symoens1, Stefan Vanderheyden2, Yves Engelborghs2, Alain Joliot3, Alain Prochiantz3, Joël Vandekerckhove4, Maryvonne Rosseneu1 and Berlinda Vanloo1 1 Laboratory for Lipoprotein Chemistry and 4Flanders Interuniversity Institute for Biotechnology, Department of Medical Protein Research, Faculty of Medicine, Department of Biochemistry, Ghent University, Belgium; 2Laboratory of Biomolecular Dynamics, Katholieke Universiteit Leuven, Belgium; 3Ecole Normale Supe´rieure, Paris, France Penetratin is a 16-amino-acid peptide, derived from the homeodomain of antennapedia, a Drosophila transcription factor, which can be used as a vector for the intracellular delivery of peptides or oligonucleotides. To study the relative importance of the Trp residues in the wild-type penetratin peptide (RQIKIWFQNRRMKWKK) two analogues, the W48F (RQIKIFFQNRRMKWKK) and the W56F (RQI KIWFQNRRMKFKK) variant peptides were synthesized. Binding of the three peptide variants to different lipid vesicles was investigated by fluorescence. Intrinsic Trp fluorescence emission showed a decrease in quantum yield and a blue shift of the maximal emission wavelength upon interaction of the peptides with negatively charged phosphatidylserine, while no changes were recorded with neutral phosphatidylcholine vesicles. Upon binding to phosphatidylcholine vesicles containing 20% (w/w) phosphatidylserine the fluorescence blue shift induced by the W56F-penetratin variant was larger than for the W48F-penetratin. Incorporation of cholesterol into the negatively charged lipid bilayer significantly decreased the binding affinity of the peptides. The Trp mean lifetime of the three peptides decreased upon binding to negatively charged phospholipids, and the Trp residues were shielded from acrylamide and iodide quenching. CD measurements indicated that the peptides are random in buffer, and become a helical upon association with negatively charged mixed phosphatidylcholine/phosphatidylserine vesicles, but not with phosphatidylcholine vesicles. These data show that wild-type penetratin and the two analogues interact with negatively charged phospholipids, and that this is accompanied by a conformational change from random to a helical structure, and a deeper insertion of W48 compared to W56, into the lipid bilayer. Homeoproteins are transcription factors, first discovered in Drosophila melanogaster, which are involved in multiple morphological processes [1]. A 60-residue DNA-binding domain, named homeodomain, which consists of three a helices and one b turn between helices 2 and 3 was identified in these proteins [2]. The homeodomain of antennapedia (a Drosophila homeoprotein) was shown to translocate through the plasma membrane of cultured neuronal cells, to reach the nucleus and to induce changes in the cellular morphology [3,4]. It was recently shown that the translocation properties of helix 3 are similar to those of the entire homeodomain [5]. Prochiantz et al. [6–8] proposed to use the penetratin peptide, corresponding to residues 43–58 of the homeodomain, as a vehicle for the intracellular delivery of hydrophilic cargo molecules [e.g. oligopeptides [9], oligonucleotides [10] and peptidic nucleic acids (PNA) [11]]. The mechanism for the peptide translocation through the cellular membrane remains unclear. Chemical modifications of the penetratin peptide have shown that translocation does not require interactions with chiral receptors or enzymes [12]. The two Trp residues at position 48 and 56 play a crucial role in the translocation process, as a variant peptide with two Trp fi Phe substitutions is not internalized [5], suggesting that internalization does not depend only upon the peptide hydrophobicity. Peptide translocation could be explained by formation of inverted micelles, which is promoted by Trp residues [13]. 31P-NMR spectroscopy data showed that addition of penetratin to a lipid extract from embryonic rat brain induced formation of inverted micelles, whereas this was not observed with synthetic lipid membranes [14]. Formation of inverted micelles could also account for the limitation in the length of the cargo that can be internalized after attachment to the penetratin peptide. It is unlikely that penetratin would adopt an a helical conformation leading to formation of a positively charged channel, as the 16-residue peptide is too short to span the plasma membrane. Derossi et al. could not measure any conductivity that would support channel formation [12]. The WTpenetratin peptide adopts an a helical structure in 30% (v/v) hexafluoroisopropanol, in perfluoro-tert-butanol and in the presence of SDS micelles [14]. However the peptide Correspondence to B. Vanloo, Department Biochemistry, Laboratory Lipoprotein Chemistry, Ghent University, Hospitaalstraat 13, 9000 Ghent, Belgium. Fax: + 32 9264 94 96, Tel.: + 32 9264 92 73, E-mail: [email protected] Abbreviations: PtdCho, egg yolk phosphatidylcholine; PtdSer, bovine brain phosphatidylserine; PamOle-PtdGro, 1-palmitoyl-2oleoylphosphatidyl-DL-glycerol; TFE, 2,2,2-trifluoroethanol; SUV, small unilamellar vesicle. (Received 2 January 2002, revised 19 April 2002, accepted 25 April 2002) Keywords: penetratin; homeoproteins; lipid vesicles; Trp fluorescence; circular dichroism. FEBS 2002 Penetratin: interaction with model membranes (Eur. J. Biochem. 269) 2919 a helicity is not required for internalization, as introduction of one or three prolines in the sequence, did not affect peptide internalization [12]. The aim of this study was to gain better insight into the mode of interaction of the penetratin peptide with lipid bilayers and to investigate the role of the Trp residues and the lipids in this interaction. Lipid–peptide interactions can conveniently be monitored through changes in Trp fluorescence emission properties of the peptide upon interaction with model membranes [15–17]. For this purpose, two penetratin analogues, in which Trp48 and Trp56 were substituted by a phenylalanine, were synthesized. We studied the interaction of the WT-penetratin and the two W48F- and W56F-variants, with sonicated lipid vesicles, consisting either of zwitterionic phosphatidylcholine (PtdCho) or of a mixture of PtdCho with negatively charged phosphatidylcholine (PtdSer). We further investigated the effect of cholesterol incorporation into lipid bilayers containing negatively charged phospholipids. Fluorescence lifetime measurements yielded the lifetimes of the Trp residues in lipid-free and lipid-bound peptides. Acrylamide and iodide quenching of Trp fluorescence, enabled probing of the accessibility of the Trp residues. Changes in the a helical conformation upon lipid binding were investigated by CD measurements. EXPERIMENTAL PROCEDURES Materials Egg PtdCho, bovine brain PtdSer, cholesterol and 2,2,2trifluoroethanol (TFE) were purchased from Sigma Chemical Co. The N-a-Fmoc amino acids and reagents for peptide synthesis and sequencing were purchased from Novabiochem and Sigma Chemical Co. Peptide synthesis Peptides were synthesized using the Fmoc-tBU strategy on an AMS 422 peptide synthesizer (ABIMED, Germany) by Synt:em (Nimes, France). The peptides were cleaved from the resin by trifluoroacetic acid (90%) and purified by RPHPLC using various acetonitrile gradients in aqueous 0.1% trifluoracetic acid. The purity was more than 95%. Peptide molecular masses were determined by MALDI-TOF mass spectrometry (Perspective Biosystem, UK). Peptides were lyophilized and weighed, and 1 mgÆmL)1 solutions were prepared in a 10 mM Tris/HCl buffer, pH 8.0, 0.15 M NaCl, 3 mM EDTA, 1 mM NaN3. Exact concentration was determined by Phe quantification and by absorbance measurements at 280 nm using molar extinction coefficients of 11 400 and 6000 M)1Æcm)1, respectively, for WT-penetratin and for the two analogues. SUVs were separated from multilamellar vesicles by gel filtration on a Sepharose CL 4B column. The top fractions of the SUV peak were pooled, concentrated and stored at 4 C. Phospholipid and cholesterol concentrations were determined by enzymatic colorimetric assays (bioMérieux, France; Boehringer, Germany); total lipid concentration was determined by phosphorus analysis [18]. Fluorescence titration measurements Peptide–phospholipid interactions were studied by monitoring the changes in the Trp fluorescence emission spectra of the peptides upon addition of SUVs. Intrinsic fluorescence of the Trp residues of the penetratin peptides was measured before and after addition of different amounts of phospholipid vesicles to a 2 lM peptide solution. Trp fluorescence was measured at 25 C in an Aminco Bowman Series 2 spectrofluorometer, equipped with a thermostatically controlled cuvette holder after mixing. Emission spectra were recorded between 310 and 450 nm with an excitation wavelength of 280 nm, at slit widths of 4 nm. Correction for light scattering was carried out by subtracting the corresponding spectra of the SUVs. Peptide–lipid binding was determined from the quenching of the intrinsic Trp fluorescence intensity of the peptides, upon addition of SUVs. The fluorescence intensity at 350 nm, expressed as the percentage of the fluorescence of the lipid-free peptide was plotted vs. the added lipid concentration. The data were analyzed using SIGMAPLOT (SPSS Inc.). The change in the fluorescence of the peptide can be described by the following equation: F ¼ ðF0 ½PF þ F1 ½PLÞ=ð½PF þ ½PLÞ where F is the fluorescence intensity at a given added lipid concentration, F0 the fluorescence intensity at the beginning of the titration, F1 the fluorescence intensity at the end of the titration, [PF] the concentration of free peptide and [PL] the concentration of the peptide–lipid complex. The concentration of PL can be obtained via the definition of the dissociation (association) constant: Kd ¼ 1=Ka ¼ ð½PF ½LF Þ=½PL Lipids were dissolved in chloroform and dried as a thin film, first under nitrogen followed by vacuum for 3 h. Lipid suspension was prepared by vortex mixing in a 10 mM Tris/ HCl buffer, pH 8.0, 0.15 M NaCl, 3 mM EDTA, 1 mM NaN3. The suspension was sonicated at 4 C, under nitrogen for 30 min using a Sonics Material Vibra-CellTM sonicator. Titanium debris was removed by centrifugation. ð2Þ with Kd dissociation constant, Ka association constant, [PF] free peptide concentration, [LF] free lipid concentration and [PL] peptide–lipid complex concentration. For low affinity associations one can assume that after lipid addition, the free lipid concentration [LF] equals the total lipid concentration [Ltot]. Eqn (2) can be written as: ½PL ¼ Ka ½Ltot ½PF ð3Þ Substitution of Eqn (3) in Eqn (1) leads to: F ¼ ðF0 þ F1 Ka ½Ltot Þ=ð1 þ Ka ½Ltot Þ Small unilamellar vesicle (SUV) preparation ð1Þ ð4Þ Ka can thus be determined by plotting the measured fluorescence intensity (F ) as a function of the total concentration lipid added. For high affinity associations the binding Eqn (2) was rearranged to the following quadratic equation: ½PL2 ½PLð½Ptot þ ½Ltot =n þ Kd0 Þ þ ð½Ltot =nÞ½Ptot ¼ 0 ð5Þ FEBS 2002 2920 B. Christiaens et al. (Eur. J. Biochem. 269) The parameter n, representing the formal number of phospholipid molecules that are involved in a binding site for one peptide, is introduced in order to account for the formal stoichiometry of binding (Kd¢ ¼ Kd/n). The solution of this quadratic equation is thus given by: ½PL ¼ fS ðS2 4ð½Ltot =nÞ½Ptot Þ1=2 g=2 ð6Þ with S ¼ ½Ptot þ ½Ltot =n þ K0d Substitution of Eqn (6) into Eqn (1) yields an equation of F as a function of [Ptot] and [Ltot]. By plotting the measured fluorescence intensity as a function of [Ltot], K¢d and n can be determined. Kd is obtained by multiplying of K¢d by n. Circular dichroism measurements CD measurements were carried out at room temperature on a Jasco 710 spectropolarimeter between 184 and 260 nm in quartz cells with a path length of 0.1 cm. Nine spectra were recorded and averaged. The peptides were dissolved at a concentration of 50 lgÆmL)1 in a 10 mM sodium phosphate buffer and in 20, 50 and 100% TFE. CD spectra of the lipid bound peptides were recorded after 1 h incubation at room temperature of the peptides with the liposomes at a molar ratio of 1 : 20 or 1 : 40. The spectra were corrected for minor contributions of the SUVs by subtracting the measured spectra of the lipids alone. The secondary structure of the peptides was determined by curve fitting to reference protein spectra using the CDNN program [24]. The helicity of the peptides was determined from the mean residue ellipticity [Q] at 222 nm [25]. Fluorescence lifetime measurements Fluorescence lifetimes were determined using an automated multifrequency phase fluorimeter. The instrument is similar to that described by Lakowicz et al. [19], except for the use of a high-gain photomultiplier (Hamamatsu H5023) instead of a microchannel plate. The excitation source consists of a mode-locked, titanium-doped sapphire laser (Tsunami; Spectra Physics) pumped by a Beamlok 2080 Ar+-ion laser (2080; Spectra Physics) and equipped with a pulse selector (Spectra Physics model 3980) to reduce the basic repetition frequency to 0.4 MHz. After frequency tripling (frequency tripler Spectra Physics model GWU), the excitation wavelength is 295 nm. The detection system was described previously by Vos et al. [20]. In this way, fluorescence lifetime measurements were performed by measuring the phase shift of the modulated emission at 50 frequencies ranging from 0.4 MHz to 1 GHz. N-Acetyl-L-typtophanamide (in water at 21 C), with a lifetime of 3.12 ns, was used as a reference fluorophore. The measured phase shifts (/) at a modulation frequency (x) of the exciting light are related to the fluorescence decay in the time domain as described previously. Data analysis was performed as described by De Beuckeleer et al. [21]. Quenching experiments Peptide–lipid interactions are accompanied by changes in the accessibility of the peptides to aqueous quenchers of Trp fluorescence upon addition of SUVs. Acrylamide [22] and iodide [23] quenching experiments were carried out on a 2 lM peptide solution in the absence or presence of SUVs by addition of aliquots of 2 M acrylamide solution or a 2 M potassium iodide solution (containing 1 mM Na2S2O3 to prevent I3– formation). The lipid–peptide mixtures (molar ratio of 50 : 1) were incubated for 1 h at room temperature prior to the measurements. The excitation wavelength was set at 295 nm instead of 280 nm to reduce the absorbance by acrylamide and iodide. Fluorescence intensities were measured at 350 nm after addition of quencher at 25 C. The quenching constants were obtained from the slope of the Stern– Volmer plots of F0/F vs. [quencher], with F0 and F the fluorescence intensities in the absence and presence of quencher, respectively. RESULTS The sequences of the WT and variant peptides, with a Trp fi Phe substitution at position 48 and 56 are RQIKIWFQNRRMKWKK, RQIKIFFQNRRMKWKK and RQIKIWFQNRRMKFKK, respectively. These substitutions did not affect the mean hydrophobicity, which was )0.61, )0.58 and )0.58, respectively [26]. Binding of the penetratin peptides with lipid vesicles Peptide binding to lipid vesicles was investigated by intrinsic Trp fluorescence emission measurements. WT and variant peptides were incubated with lipid vesicles consisting of either pure PtdCho, PtdCho/PtdSer at different weight ratios, or pure PtdSer (Table 1). 10% cholesterol was also included in the PtdCho/PtdSer mixed vesicles. The Trp fluorescence emission spectra of the WTpenetratin peptide, measured either in buffer or in the presence of lipid vesicles are shown on Fig. 1. The maximal emission wavelength (kmax) was 347 nm in buffer, as previously reported for Trp in an aqueous environment [27]. Addition of PtdCho vesicles did not affect the shape of the Trp fluorescence spectrum and only slightly decreased the intensity (Fig. 1). On the contrary, addition of mixed PtdCho/PtdSer vesicles containing 10 and 20% negatively charged PtdSer, shifted kmax to lower wavelengths and decreased significantly the intensity. This blue shift, indicative of a more hydrophobic environment of the Trp residues, increased from 2 to 12 nm for PtdCho/PtdSer vesicles with 10 and 20% PtdSer, respectively. Incorporation of 10% cholesterol in mixed PtdCho/PtdSer vesicles had a similar effect on kmax. Incubation of the peptide with pure PtdSer vesicles decreased kmax by 11 nm. Similar spectra were obtained with the W48F- and W56F-penetratin peptides. When incubated with mixed PtdCho/PtdSer vesicles with 20% PtdSer, kmax and Dk of the W56F variant differed more from the WT peptide than the values of the W48F variant (Table 1). kmax values for the lipid-bound peptides were 337.5 and 334.5 nm for the W48F- and W56F-penetratin, respectively, compared to 336 nm for WT-penetratin; a larger blue shift of 12.5 nm was measured for the W56F variant compared to 9.5 nm for the W48F variant. The corresponding titration curves obtained for the WT peptide by plotting the percentage of initial fluorescence as a FEBS 2002 Penetratin: interaction with model membranes (Eur. J. Biochem. 269) 2921 Table 1. Maximal Trp emission wavelength (kmax), dissociation constants (Kd) and binding stoichiometry (n, mole lipid/mole peptide) for the binding of the penetratin peptides with different lipid vesicles. n is determined for high affinity binding curves. ND, not determined; chol, cholesterol. SD ¼ 0.5 nm, number of experiments ¼ 3. WT-penetratin W48F-penetratin W56F-penetratin Lipid Lipid ratio (%, w/w) kmax (nm) Kd (lM) n kmax (nm) Kd (lM) n kmax (nm) Kd (lM) n Peptide + PtdCho + PtdCho/PtdSer + PtdCho/PtdSer + PtdSer + PtdCho/PtdSer/chol – 100 90 : 10 80 : 20 100 70 : 20 : 10 347.0 347.0 345.0 336.0 336.5 339.0 – 230 137 0.67 0.37 44 – ND ND 13 11 ND 347.0 347.0 345.5 337.5 336.0 341.0 – 350 102 8.5 1.1 114 – ND ND 12 9 ND 347.0 347.0 345.0 334.5 337.0 338.5 – 320 103 ± 33 0.99 ± 0.30 0.63 ± 0.39 86 ± 17 – ND ND 17 5 ND ± ± ± ± 19 0.19 0.09 4.4 function of the lipid concentration are shown in Fig. 2. Incubation of WT with pure PtdCho vesicles had little effect on the Trp fluorescence intensity of the peptides (Fig. 2), suggesting a low affinity of the peptide for this zwitterionic phospholipid. Incorporation of negatively charged PtdSer into the PtdCho vesicles significantly decreased the Trp fluorescence intensity for the WT peptide. The Trp fluorescence intensity titration curves show saturable binding of the WT-penetratin peptide to mixed PtdCho/PtdSer vesicles containing 20% PtdSer or to pure PtdSer vesicles. Similar titration curves were obtained for the W48F and W56F penetratin peptides. Apparent dissociation constants, Kd, were determined by curve fitting (Table 1). Interaction of the peptides with PtdCho vesicles and with mixed PtdCho/ PtdSer vesicles containing 10% PtdSer was weak, as Kd values were around 230–350 and 100–140 lM, respectively. For the mixed PtdCho/PtdSer vesicles containing 20% PtdSer and the 100% PtdSer vesicles, the dissociation constant decreased by one or two orders of magnitude. The Kd was around 1 lM for pure PtdSer vesicles. For lipid vesicles containing 20% PtdSer, Kd values were highest for the W48F variant (8.5 lM) while the WT- and W56Fpenetratin peptide had similar affinity (0.67 and 0.99 lM, respectively). Incorporation of 10% cholesterol into the PtdCho/PtdSer vesicles at a 70 : 20 : 10 (w/w/w) ratio increased the dissociation constant 10- to 20-fold for each peptide, compared to the corresponding 20% PtdSer Fig. 1. Fluorescence emission spectra of WT-penetratin in buffer (j), in the presence of PtdCho vesicles (h), of mixed PtdCho/PtdSer vesicles at a 80 : 20, w/w ratio (s), and of PtdSer vesicles (m). Peptide and lipid concentration were, respectively, 2 lM and 100 lM. ± ± ± ± 16 3.9 0.4 14 vesicles (Table 1). We also observed a decrease in the blue shift upon addition of 10% cholesterol to the 20% PtdSer vesicles. The stoichiometry (n) for lipid/peptide association was calculated for the high affinity binding curves to mixed PtdCho/PtdSer and PtdSer vesicles. It varied between 5 and 17 mol lipid per mol peptide, and was similar for the three peptides (Table 1). The effect of salt concentration on the binding affinity of WT-penetratin to PtdCho/PtdSer vesicles containing 20% PtdSer was investigated. The dissociation constant increased by one to two orders of magnitude in buffers containing, respectively, 0.5 and 1 M NaCl. The accompanying blue shift was limited to 1–3 nm at high salt concentration (data not shown), suggesting a significant role for electrostatic interactions in lipid–peptide binding. Fluorescence lifetimes The fluorescence decay parameters of the Trp residue(s) for the three penetratin peptides were determined at pH 8, in Fig. 2. Fluorescence titration curves of WT-penetratin with lipid vesicles consisting of PtdCho (h), PtdCho/PtdSer (90 : 10, w/w) (j), PtdCho/ PtdSer (80 : 20, w/w) (s), PtdSer (m) and PtdCho/PtdSer/chol (70 : 20 : 10, w/w/w) (d). The solid lines represents the best fits to the binding curves. FEBS 2002 2922 B. Christiaens et al. (Eur. J. Biochem. 269) the absence and presence of PtdCho/PtdSer (20 : 80, w/w) vesicles. The fluorescence curves could be optimally fitted using a triple-exponential decay, even at relatively high v2R values. The amplitudes and lifetimes, together with the calculated mean lifetime Æsæ for the Trp residue(s) of the three peptides, are summarized in Table 2. Mean lifetimes of, respectively, 2.25, 2.06 and 2.45 ns were obtained for the WT-, W48F- and W56F-penetratin in buffer. Upon addition of the mixed PtdCho/PtdSer vesicles containing 80% PtdSer at a molar lipid/peptide ratio of 25 : 1, the shortest lifetime components s1 and s2 decreased strongly, while the longest lifetime component s3 of the Trp residue in the W48F-penetratin increased slightly. The amplitude of the longest Trp lifetime component decreased 10-fold whereas the amplitude of the shortest lifetime component increased threefold for all three peptides. This resulted in, respectively, a sevenfold and a fourfold to fivefold decrease of the mean lifetime of the Trp residue(s) in the W56F- and WT- or W48F-penetratin. The decrease of the mean Trp lifetime for the three peptides might account for the decrease of the Trp fluorescence intensity upon binding to negatively charged lipid vesicles. Increasing the amount of added lipid to a 50 : 1 molar ratio did not further decrease the mean lifetimes. The lifetimes of the WT-, W48F- and the W56Fpenetratin were further measured in TFE, a decrease of the mean lifetime was observed for all peptides (Table 2). acrylamide quenching, while addition of mixed PtdCho/ PtdSer or of pure PtdSer vesicles significantly decreased the Ksv values for the three peptides. A twofold decrease of Ksv was observed for PtdCho/PtdSer vesicles containing 10% PtdSer up to a sixfold to sevenfold decrease for pure PtdSer vesicles. Incorporation of cholesterol into PtdCho/PtdSer vesicles (PtdCho/PtdSer/cholesterol 70 : 20 : 10, w/w/w) decreased the acrylamide quenching to a similar extent as for the corresponding PtdCho/PtdSer (80 : 20, w/w) vesicles. Similar results were obtained for iodide quenching (Fig. 3B, Table 3). For the lipid-free peptides, we calculated the average rate constant for collisional quenching, from the Stern–Volmer constant using the average lifetime (kq ¼ KSV/hsi). For acrylamide quenching, kq values were, respectively, 6.2, 6.1 and 5.9 · 109 M)1Æs)1 for WT-, W48F- and W56F-penetratin. These values are similar to the kq value of 6.6 · 109 M)1Æs)1 obtained for free Trp. For iodide quenching, kq values amount to, respectively, 4.9, 5.6 and 4.6 · 109 M)1Æs)1 for WT-, W48F- and W56Fpenetratin. These values are slightly higher than the kq value measured for free Trp, which amounted up to 3.6 · 109 M)1Æs)1. Upon addition to the peptides of negatively charged PtdCho/PtdSer vesicles, containing 80% PtdSer, kq values decreased threefold and fivefold for acrylamide and iodide quenching, respectively, indicating shielding of the Trp residues against collision with the quenchers. Acrylamide and iodide quenching of lipid-free and lipid-bound penetratin peptides Secondary structure of the lipid-free and lipid-bound peptides Fluorescence quenching by acrylamide and iodide was used to monitor the Trp environment of the lipid-free and lipidbound peptides. It was compared to the quenching of free Trp in a Tris/HCl buffer and in the presence of lipids. Stern– Volmer plots of acrylamide (A) and iodide (B) quenching are shown in Fig. 3 for WT-penetratin in buffer and in the presence of PtdCho, mixed PtdCho/PtdSer vesicles and PtdSer vesicles. The calculated Stern–Volmer constants (Ksv) are summarized in Table 3. Acrylamide quenching (Fig. 3A) was efficient in the Tris/HCl buffer, as Ksv for the three peptides amounted up to 70% of that of Trp. Incubation with neutral PtdCho vesicles had no effect on The CD spectra of WT-penetratin in phosphate buffer, after addition of TFE and upon incubation with neutral and anionic vesicles are shown in Fig. 4. The percentages of a helical structure are listed in Table 4. The CD spectrum for the WT peptide in the phosphate buffer is indicative of a predominantly random structure with only a small amount of helix. In the presence of 50% TFE, the shape of the spectrum is that of an a helical structure, with the characteristic minima at 208 and 222 nm. The percentage of a helix increased from 10% in buffer to 66–72% in 100% TFE. An increase in a helical structure was also observed upon incubation with the anionic mixed PtdCho/PtdSer vesicles Table 2. Trp fluorescence lifetimes (s, ns) and amplitudes (a) at 350 nm of the penetratin peptides in the absence and presence of negatively charged PtdCho/PtdSer vesicles (20 : 80, w/w). Æsæ is calculated as Æsæ ¼ Siaisi. Peptide Lipid/peptide molar ratio s1 s2 a1 s3 a2 a3 Æsæ v2R WT-penetratin – (buffer) – (TFE) 25 : 1 50 : 1 0.48 0.36 0.14 0.15 ± ± ± ± 0.07 0.10 0.01 0.01 2.15 1.53 1.09 1.12 ± ± ± ± 0.26 0.18 0.06 0.07 4.06 4.28 3.43 3.46 ± ± ± ± 0.22 0.32 0.13 0.18 0.28 0.36 0.66 0.72 ± ± ± ± 0.02 0.05 0.02 0.02 0.44 0.50 0.26 0.22 ± ± ± ± 0.06 0.03 0.01 0.01 0.28 0.14 0.081 0.060 ± ± ± ± 0.04 0.01 0.003 0.002 2.25 1.50 0.65 0.56 1.0 3.8 3.5 2.9 W48F-penetratin – (buffer) – (TFE) 25 : 1 50 : 1 0.42 0.36 0.10 0.14 ± ± ± ± 0.09 0.06 0.07 0.05 1.90 1.33 1.23 1.40 ± ± ± ± 0.37 0.10 0.23 0.14 3.40 4.33 3.63 4.06 ± ± ± ± 0.44 0.32 0.15 0.40 0.25 0.38 0.82 0.78 ± ± ± ± 0.03 0.04 0.01 0.01 0.40 0.55 0.13 0.18 ± ± ± ± 0.08 0.03 0.04 0.01 0.35 0.062 0.04 0.043 ± ± ± ± 0.08 0.005 0.01 0.003 2.06 1.15 0.40 0.53 1.7 3.5 3.3 6.6 W56F-penetratin – (buffer) – (TFE) 25 : 1 50 : 1 0.52 0.39 0.10 0.12 ± ± ± ± 0.06 0.08 0.01 0.02 1.99 1.76 0.85 1.04 ± ± ± ± 0.28 0.17 0.21 0.25 3.99 4.48 2.60 3.29 ± ± ± ± 0.16 0.36 0.13 0.27 0.28 0.34 0.77 0.78 ± ± ± ± 0.03 0.04 0.01 0.02 0.29 0.51 0.18 0.18 ± ± ± ± 0.03 0.02 0.01 0.01 0.43 0.15 0.046 0.041 ± ± ± ± 0.06 0.01 0.002 0.002 2.45 1.70 0.35 0.42 1.1 3.1 2.8 6.2 FEBS 2002 Penetratin: interaction with model membranes (Eur. J. Biochem. 269) 2923 Fig. 3. Stern–Volmer plots for the Trp fluorescence quenching of WT-penetratin in buffer (j), and in the presence of lipid vesicles consisting of PtdCho (h), PtdCho/PtdSer (80 : 20 w/w) (s), PtdSer (m) and PtdCho/PtdSer/chol (70 : 20 : 10, w/w/w) (·) by the aqueous quenchers acrylamide (A) and iodide (B). (Fig. 4). Addition of PtdCho vesicles to the WT peptide did not significantly affect the CD spectrum of the peptide compared to that measured in buffer. Similar results were obtained for the W48F-and W56F-penetratin peptides (Table 4). DISCUSSION This study was aimed at getting better insight in the interaction of penetratin peptides with lipids, and especially in the contribution of the Trp residues and of negatively charged lipids. We therefore investigated the fluorescence properties of the W48 and W56 residues, either in combi- nation in the WT-penetratin, or separately in the W48Fand the W56F-penetratin single variants, and the effect of incorporating negatively charged PtdSer and cholesterol in the PtdCho vesicles. In lipid-free penetratin peptides, the two Trp residues are highly exposed to the solvent, and the maximal emission wavelength of 347 nm suggests that WT and penetratin variants are not significantly aggregated in solution. This was confirmed by the extent of acrylamide quenching, which is relatively high compared to other peptides [23,28,29]. In buffer, the peptides and free Trp were quenched by iodide with similar efficiency. A more efficient iodide quenching was also reflected in kq values higher than for free Trp. This might be due to the electrostatic interaction between positively charged residues of the peptides and negatively iodide ions. Addition of neutral lipid vesicles to the peptides induced no blue shift of kmax and had little effect on acrylamide and iodide quenching. This suggests only a weak interaction between the peptides and PtdCho vesicles, and a limited insertion of the peptides into the hydrophobic core of the lipid bilayer. These weak interactions are reflected in the high apparent dissociation constants, calculated from the fluorescence titration curves. In contrast, the three peptides strongly interacted with negatively charged lipid vesicles containing 20% (w/w) or more PtdSer, yielding a blue shift of 10–13 nm. The blue shift was more pronounced for the W56F- than for the W48F-penetratin with the mixed PtdCho/PtdSer vesicles containing 20% PtdSer, suggesting a deeper insertion of Trp48 into the lipid bilayer. The lower affinity of the W48F-penetratin variant for lipids, suggested by higher Kd values than for the W56F-penetratin variant further supports the tighter association of Trp48 with lipids. The interaction with mixed PtdCho/PtdSer or PtdSer vesicles decreased Trp quenching by acrylamide and iodide, as illustrated by the low Ksv values and by the lower collision quenching constants. Shielding from iodide quenching by vesicles containing 20% PtdSer or more, was larger for the W56F- than for the W48F-penetratin variant, in agreement with the deeper insertion of Trp48 into the lipids. According to Lindberg & Graslund, the C-terminus of WT-penetratin inserts deeply into SDS micelles, whereas residues 48–50 are closer to the micellar surface [42]. Size differences between the PtdCho/PtdSer vesicles used in our study, and the smaller SDS micelles with high curvature and full negative charge used by Lindberg & Graslund, might account for the discrepancy between the data. The interaction and orientation of the peptides might indeed be dependent upon the model membrane system used. Drin et al. [30] further showed a higher decrease of the binding affinity of 7-nitrobenz-2-oxo-1,3-diazol-4-yl-penetratin peptides for negatively charged 1-palmitoyl-2-oleoylphosphatidyl-DL-choline/1-palmitoyl-2-oleoylphosphatidyl-DL-glycerol (PamOle-PtdGro) vesicles, for the W48A compared to the W56A variant. Deletion of Trp48 and Phe49 in the third helix of antennapedia completely impaired the internalization of the Antp-HD 48S peptide [4]. A penetratin variant, with two Trp fi Phe substitutions was internalized to a small extent or not at all [5]. Joliot et al. further showed that the engrailed homeoprotein, with an Ile residue at position 56 of its homeodomain, was efficiently internalized [31]. The functional importance of Trp48 is further supported by its higher degree of conservation (> 95%) among the primary FEBS 2002 2924 B. Christiaens et al. (Eur. J. Biochem. 269) Table 3. Stern–Volmer constants Ksv for fluorescence emission quenching of pure Trp and of Trp residues in penetratin peptides before and after incubation with lipid vesicles. Chol, cholesterol; ND, not determined. Acrylamide quenching Iodide quenching Stern–Volmer constant Ksv (M)1) Stern–Volmer constant Ksv (M)1) Lipid Lipid ratio (%, w/w) Trp WTpenetratin W48Fpenetratin W56Fpenetratin Trp WTpenetratin W48Fpenetratin W56Fpenetratin – + + + + + 100 90 : 10 80 : 20 100 70 : 20 : 10 20.7 ND ND ND ND ND 14.0 12.0 5.8 3.0 3.3 3.1 12.6 12.7 7.1 2.9 1.9 2.5 14.4 11.1 7.2 4.0 1.8 2.7 11.3 10.4 ND 11.5 11.1 ND 11.1 13.0 ND 2.3 1.1 2.2 11.5 12.0 ND 2.7 2.1 2.8 11.3 10.7 ND 2.2 1.2 2.2 PtdCho PtdCho/PtdSer PtdCho/PtdSer PtdSer PtdCho/PtdSer/chol Fig. 4. CD spectra of WT-penetratin in a phosphate buffer, pH 7.4 (j), in 50%TFE (d), in the presence of lipid vesicles consisting of PtdCho (h) and PtdCho/PtdSer (80 : 20, w/w) (s). Peptide concentration was 22 lM, lipid concentration was 880 lM. sequences of 346 different homeodomains, compared to only 32% conservation for Trp56 [1]. Significant binding of the three peptides was only observed to negatively charged vesicles, suggesting higher contribution of electrostatic compared to hydrophobic interactions, as expected for basic peptides with a pI of 12.6. This is further supported by the 10- to 100-fold increase of the apparent dissociation constants at high salt concentrations. The weak binding observed to mixed PtdCho/PtdSer 90 : 10 vesicles might be due to the low number of negatively charged lipids in the outer bilayer of the vesicles, as the apparent dissociation constant decreased 10- to 100-fold when PtdSer content increased from 10 to 100%. Similar results were reported for the binding of the magainin 2 cationic peptide to PtdCho/ PamOle-PtdGro vesicles [32]. The apparent binding constant of magainin 2 increased 10-fold, when the PamOlePtdGro content increased from 25 to 100%. Addition of cholesterol to PtdCho/PtdSer 80 : 20 vesicles, significantly decreases both the binding affinity and the blue shift, probably due to an increased rigidity of the unsaturated phospholipid acyl chains in the cholesterol-containing vesicles. In spite of the decreased affinity of the penetratin peptides for cholesterol-containing vesicles, the remaining blue shift was still significant. The similar acrylamide and iodide quenching in PtdCho/PtdSer and PtdCho/PtdSer/ cholesterol vesicles further support an insertion of the peptides into the core of the bilayer. Similar effects were reported for the interaction of magainin antibacterial peptides to PtdCho/cholesterol vesicles [33]. Calcein leakage induced by the nisin cationic peptide from 1-palmitoyl-2-oleoylphosphatidyl-DL-choline vesicles was further inhibited by formation of liquid-ordered lipid phases in the presence of cholesterol [34]. Insertion of a Trp residue into a more hydrophobic environment is usually characterized by a fluorescence blue shift and by an increase in the fluorescence quantum yield [35]. However, the blue shift for the binding of penetratin Table 4. Percentages of a helical structure of the lipid-free and lipid-bound penetratin peptides. WT-penetratin Buffer 20% TFE 50% TFE 100% TFE + PtdCho + PtdCho/PtdSer (80 : 20, w/w) + PtdCho/PtdSer (80 : 20, w/w) Lipid/peptide molar ratio CDNN – – – – 20 : 1 20 : 1 40 : 1 11 32 62 69 14 29 42 a W48F-penetratin [Q]222b CDNN 8 26 55 66 13 24 35 8 28 65 72 17 21 29 a W56F-penetratin [Q]222b CDNN 6 25 59 68 10 16 25 10 35 65 71 11 26 43 a Helical content as calculated by curve fitting to reference protein spectra using the CDNN program [24]. from [Q]222 according to Chen et al. [25]. b a [Q]222b 9 29 61 67 13 22 34 Helical content as calculated FEBS 2002 Penetratin: interaction with model membranes (Eur. J. Biochem. 269) 2925 peptides to PtdCho/PtdSer vesicles was accompanied by at least a twofold decrease of the fluorescence intensity and a decrease of the mean Trp lifetime, in contrast with the behaviour of other peptides [17]. The three lifetimes of penetratins are attributed to the classical three rotamers of chi1 (Ca–Cb). The average lifetime of the lipid-free WT-penetratin was calculated from the average lifetimes of the individual Trp residues, assuming pure additivity [20]. This indicates that there are no significant interactions between Trp48 and Trp56, either directly by energy transfer, or indirectly by conformational effects. The fluorescence lifetimes calculated for the lipid-free penetratin peptides agree with the lifetimes and amplitude fractions reported by Clayton & Sawyer [36] for five variants of an amphipathic peptide, where the single Trp was moved along the sequence. Interaction of these peptides with lipid vesicles is accompanied by an increase of the a helix conformation, a disappearance of the short fluorescence lifetime, an increase of the two other lifetimes and of the mean average lifetime. In contrast, the amplitude of the long lifetime component is reduced to a few percent in penetratin, as are all lifetimes. Decrease of the mean Trp lifetimes in WT-, W48F- and W56F-penetratin variants measured in 100% TFE, was less than twofold compared to a fourfold to sevenfold decrease upon interaction with negatively charged lipid vesicles. The decrease of the mean Trp fluorescence lifetime of the 3Pro penetratin variant (RQPKIWFPNRRMPWKK) measured in 100% TFE was also around twofold (data not shown) although this peptide did not become a helical in TFE. This suggests that the conformational changes from random to a helical structure do not account for the observed Trp quenching. Other parameters, such as the interaction with PtdSer headgroups and/or the quenching of the Trp indole moiety by arginine and lysine side chains in penetratin peptides might account for this effect. Titrations of the WT-penetratin with PtdCho/PtdGro (80 : 20) and PtdCho/ phosphatidic acid (80 : 20) vesicles induced only a blue shift of 10 nm but did not affect the fluorescence intensity (data not shown), suggesting a specific contribution of the PtdSer headgroup to fluorescence quenching. Peptide conformational changes accompanying binding of the penetratin peptide to negatively charged vesicles, might decrease the distance between one or more lysines or arginines and the Trp48 and 56 residues. Chen & Barkley [37] showed that the side chains of eight amino acids, including lysine, can quench Trp fluorescence. Similar quenching of Trp158 by Lys165 in the extracellular domain of human tissue factor was reported by Hasselbacher et al. [38]. Clark et al. further showed that Trp109 in the cellular retinoic acid-binding protein I is fluorescence-silent due to its interaction with the guanidino group of Arg111 [39]. WT and penetratin variants have a propensity to become a helical in 100% TFE, an a helix inducing solvent [40,41], and upon binding to negatively charged SUVs. Berlose et al. showed that WT-penetratin became a helical in 30% hexafluoroisopropanol, in perfluoro-tert-butanol and in the presence of SDS micelles [14]. Although the 3Pro variant had similar affinity to WT-penetratin for PtdCho/PtdSer (80 : 20, w/w) vesicles, it did not become a helical upon lipid association or when solubilized in TFE (data not shown). a Helix formation thus does not seem to be a prerequisite for lipid binding or for cell internalization, as shown by Derossi et al. [12]. In summary, our data suggest a mode of the penetratin peptide interaction with negatively charged PtdCho/PtdSer vesicles, where Trp48 is inserted more deeply into the lipid bilayer compared to Trp56. Peptide–lipid association is primarily due to electrostatic interactions between the positive charged Arg and Lys residues with the PtdSer headgroup, as suggested by fluorescence intensity and lifetime data. Penetratin translocation across the cell membrane is thus dependent upon its interaction with negatively charged lipids, which stabilizes the peptide a helical conformation. REFERENCES 1. Gehring, W.J., Affolter, M. & Burglin, T. (1994) Homeodomain proteins. Annu. Rev. Biochem. 63, 487–526. 2. Gehring, W.J., Qian, Y.Q., Billeter, M., Furukubo-Tokunaga, K., Schier, A.F., Resendez-Perez, D., Affolter, M., Otting, G. & Wuthrich, K. (1994) Homeodomain-DNA recognition. Cell 78, 211–223. 3. Joliot, A.H., Triller, A., Volovitch, M., Pernelle, C. & Prochiantz, A. (1991) alpha-2,8-Polysialic acid is the neuronal surface receptor of antennapedia homeobox peptide. New Biol. 3, 1121–1134. 4. Le Roux, I., Joliot, A.H., Bloch-Gallego, E., Prochiantz, A. & Volovitch, M. (1993) Neurotrophic activity of the antennapedia homeodomain depends on its specific DNA-binding properties. Proc. Natl Acad. Sci. USA 90, 9120–9124. 5. Derossi, D., Joliot, A.H., Chassaing, G. & Prochiantz, A. (1994) The third helix of the antennapedia homeodomain translocates through biological membranes. J. Biol. Chem. 269, 10444–10450. 6. Prochiantz, A. (1998) Peptide nucleic acid smugglers. Nat. Biotechnol. 16, 819–820. 7. Derossi, D., Chassaing, G. & Prochiantz, A. (1998) Trojan peptides: the penetratin system for intracellular delivery. Trends. Cell Biol. 8, 84–87. 8. Prochiantz, A. (1996) Getting hydrophilic compounds into cells: lessons from homeopeptides. Curr. Opin. Neurobiol. 6, 629–634. 9. Theodore, L., Derossi, D., Chassaing, G., Llirbat, B., Kubes, M., Jordan, P., Chneiweiss, H., Godement, P. & Prochiantz, A. (1995) Intraneuronal delivery of protein kinase C pseudosubstrate leads to growth cone collapse. J. Neurosci. 15, 7158–7167. 10. Troy, C.M., Derossi, D., Prochiantz, A., Greene, L.A. & Shelanski, M.L. (1996) Downregulation of Cu/Zn superoxide dismutase leads to cell death via the nitric oxide-peroxynitrite pathway. J. Neurosci. 16, 253–261. 11. Pooga, M., Soomets, U., Hallbrink, M., Valkna, A., Saar, K., Rezaei, K., Kahl, U., Hao, J.X., Xu, X.J., Wiesenfeld-Hallin, Z., Hokfelt, T., Bartfai, T. & Langel, U. (1998) Cell penetrating PNA constructs regulate galanin receptor levels and modify pain transmission in vivo. Nat. Biotechnol. 16, 857–861. 12. Derossi, D., Calvet, S., Trembleau, A., Brunissen, A., Chassaing, G. & Prochiantz, A. (1996) Cell internalization of the third helix of the antennapedia homeodomain is receptor-independent. J. Biol. Chem. 271, 18188–18193. 13. de Kruijff, B., Cullis, P.R., Verkleij, A.J., Hope, M.J., van Echteld, C.J.A., Taraschi, T.F., van Hoogevest, P., Killian, J.A., Rietveld, A.G. & van der Steen, A.T.M. (1985) Progress in Protein–Lipid Interactions. pp. 89–142. Elsevier. Science Publishers, B.V., Amsterdam. 14. Berlose, J.P., Convert, O., Derossi, D., Brunissen, A. & Chassaing, G. (1996) Conformational and associative behaviours of the third helix of antennapedia homeodomain in membrane-mimetic environments. Eur. J. Biochem. 242, 372–386. 15. de Kroon, A.I., Soekarjo, M.W., De Gier, J. & de Kruijff, B. (1990) The role of charge and hydrophobicity in peptide–lipid interaction: a comparative study based on tryptophan fluorescence 2926 B. Christiaens et al. (Eur. J. Biochem. 269) 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. measurements combined with the use of aqueous and hydrophobic quenchers. Biochemistry 29, 8229–8240. Surewicz, W.K. & Epand, R.M. (1985) Role of peptide structure in lipid–peptide interactions: high-sensitivity differential scanning calorimetry and electron spin resonance studies of the structural properties of dimyristoylphosphatidylcholine membranes interacting with pentagastrin-related pentapeptides. Biochemistry 24, 3135–3144. Jain, M.K., Rogers, J., Simpson, L. & Gierasch, L.M. (1985) Effect of tryptophan derivatives on the phase properties of bilayers. Biochim. Biophys. Acta 816, 153–162. Bartlett, G.R. (1958) Phosphorus assay in column chromatography. J.Biol. Chem. 234, 466–468. Lakowicz, J.R., Laczko, G. & Gryczinski, I. (1985) 2-GHz frequency-domain fluorometer. Rev. Sci. Instrum. 57, 2499–2506. Vos, R., Engelborghs, Y., Izard, J. & Baty, D. (1995) Fluorescence study of the three tryptophan residues of the pore-forming domain of colicin A using multifrequency phase fluorometry. Biochemistry 34, 1734–1743. De Beuckeleer, K., Volckaert, G. & Engelborghs, Y. (1999) Time resolved fluorescence and phosphorescence properties of the individual tryptophan residues of barnase: evidence for protein– protein interactions. Proteins 36, 42–53. Eftink, M.R. & Ghiron, A. (1976) Exposure of tryptophanyl residues in proteins. Quantitative determination by fluorescence quenching studies. Biochemistry 15, 672–680. Lehrer, S.S. (1971) Solute perturbation of protein fluorescence. the quenching of the tryptophyl fluorescence of model compounds and of lysozyme by iodide ion. Biochemistry 10, 3254–3263. Bohm, G., Muhr, R. & Jaenicke, R. (1992) Quantitative analysis of protein far UV circular dichroism spectra by neural networks. Protein Eng. 5, 191–195. Chen, Y.H., Yang, J.T. & Martinez, H.M. (1972) Determination of the secondary structures of proteins by circular dichroism and optical rotatory dispersion. Biochemistry 11, 4120–4131. Eisenberg, D., Weiss, R.M. & Terwilliger, T.C. (1984) The hydrophobic moment detects periodicity in protein hydrophobicity. Proc. Natl Acad. Sci. USA 81, 140–144. Burstein, E.A., Vedenkina, N.S. & Ivkova, M.N. (1974) Fluorescence and the location of tryptophan residues in protein molecules. Photochem. Photobiol. 18, 263–279. Eftink, M.R. & Ghiron, C.A. (1977) Exposure of tryptophanyl residues and protein dynamics. Biochemistry 16, 5546–5551. Killian, J.A., Keller, R.C., Struyve, M., de Kroon, A.I., Tommassen, J. & de Kruijff, B. (1990) Tryptophan fluorescence study on the interaction of the signal peptide of the Escherichia coli outer membrane protein PhoE with model membranes. Biochemistry 29, 8131–8137. FEBS 2002 30. Drin, G., Mazel, M., Clair, P., Mathieu, D., Kaczorek, M. & Temsamani, J. (2001) Physico-chemical requirements for cellular uptake of pAntp peptide Role of lipid-binding affinity. Eur. J. Biochem. 268, 1304–1314. 31. Joliot, A., Maizel, A., Rosenberg, D., Trembleau, A., Dupas, S., Volovitch, M. & Prochiantz, A. (1998) Identification of a signal sequence necessary for the unconventional secretion of Engrailed homeoprotein. Curr. Biol. 8, 856–863. 32. Wieprecht, T., Dathe, M., Schumann, M., Krause, E., Beyermann, M. & Bienert, M. (1996) Conformational and functional study of magainin 2 in model membrane environments using the new approach of systematic double-D-amino acid replacement. Biochemistry 35, 10844–10853. 33. Wieprecht, T., Beyermann, M. & Seelig, J. (1999) Binding of antibacterial magainin peptides to electrically neutral membranes: thermodynamics and structure. Biochemistry 38, 10377–10387. 34. El Jastimi, R., Edwards, K. & Lafleur, M. (1999) Characterization of permeability and morphological perturbations induced by nisin on phosphatidylcholine membranes. Biophys. J. 77, 842–852. 35. Udenfried, S. (1969) Fluorescence Assay in Biology and Medicine. Academic Press, New York. 36. Clayton, A.H. & Sawyer, W.H. (1999) Tryptophan rotamer distributions in amphipathic peptides at a lipid surface. Biophys. J. 76, 3235–3242. 37. Chen, Y. & Barkley, M.D. (1998) Toward understanding tryptophan fluorescence in proteins. Biochemistry 37, 9976–9982. 38. Hasselbacher, C.A., Rusinova, E., Waxman, E., Rusinova, R., Kohanski, R.A., Lam, W., Du Guha, A.J., Lin, T.C. & Polikarpov, I. (1995) Environments of the four tryptophans in the extracellular domain of human tissue factor: comparison of results from absorption and fluorescence difference spectra of tryptophan replacement mutants with the crystal structure of the wild-type protein. Biophys. J. 69, 20–29. 39. Clark, P.L., Liu, Z.P., Zhang, J. & Gierasch, L.M. (1996) Intrinsic tryptophans of CRABPI as probes of structure and folding. Protein Sci. 5, 1108–1117. 40. Bruch, M.D. & Gierasch, L.M. (1990) Comparison of helix stability in wild-type and mutant LamB signal sequences. J. Biol. Chem. 265, 3851–3858. 41. Lehrman, S.R., Tuls, J.L. & Lund, M. (1990) Peptide alphahelicity in aqueous trifluoroethanol: correlations with predicted alpha-helicity and the secondary structure of the corresponding regions of bovine growth hormone. Biochemistry 29, 5590–5596. 42. Lindberg, M. & Gräslund, A. (2001) The position of the cell penetrating peptide penetratin in SDS micelles determined by NMR. FEBS Lett. 497, 39–44. Eur. J. Biochem. 271, 1187–1197 (2004) FEBS 2004 doi:10.1111/j.1432-1033.2004.04022.x Membrane interaction and cellular internalization of penetratin peptides Bart Christiaens1, Johan Grooten2, Michael Reusens1, Alain Joliot4, Marc Goethals1,3, Joël Vandekerckhove1,3, Alain Prochiantz4 and Maryvonne Rosseneu1 1 Department of Biochemistry of the Ghent University, 2Department of Molecular Biology and 3Department of Medical Protein Research of the Flanders Interuniversity Institute for Biotechnology, Ghent, Belgium; 4Ecole Normale Supe´rieure, Paris, France Penetratin is a 16-residue peptide [RQIKIWFQNRRM KWKK(43–58)] derived from the Antennapedia homeodomain, which is used as a vector for cellular internalization of hydrophilic molecules. In order to unravel the membrane translocation mechanism, we synthesized new penetratin variants. The contribution of the positively charged residues was studied by double substitutions of Lys and/or Arg residues to Ala, while the specific contribution of Trp48 and Trp56 was studied by individual substitution of these residues to Phe. Trp fluorescence titrations demonstrated the importance of the positively charged residues for the initial electrostatic interaction of the peptide with negatively charged vesicles. In contrast, none of the Trp residues seemed critical for this initial interaction. Trp fluorescence quenching experiments showed that penetratin lies close to the water–lipid interface in a tilted orientation, while circular dichroism indicated that lipid binding increased the a-helical structure of the peptides. The R53A/K57A and R52A/ K55A substitutions increased calcein leakage and decreased vesicle aggregation compared to wild-type penetratin. These variants insert deeper into the lipid bilayer, due to an increased hydrophobic environment of Trp56. The W48F and W56F substitutions had a minor effect on membrane insertion and destabilization. Cellular internalization of the R53A/K57A, R52A/K55A and K46A/K57A variants by MDCK cells was similar to wild-type penetratin, as shown by flow cytometry. Moreover, residue Trp48 specifically contributed to endocytosis-independent internalization by MDCK cells, as demonstrated by the lower uptake of the W48F variant compared to wild-type penetratin and to the W56F variant. None of the penetratin variants was haemolytic or cytotoxic. Homeoproteins are a class of well-conserved transcription factors, involved in multiple morphological processes [1,2]. The 60-residue DNA-binding homeodomain of the Drosophila Antennapedia homeoprotein was shown to internalize into cells via a receptor-independent mechanism [3–5]. This homeodomain consists of three helices and a loop separating helix 2 and 3 [2]. Mutagenesis experiments demonstrated that the third helix drives the homeodomain internalization [6]. The short 16-residue penetratin peptide, corresponding to residues RQIKIWFQNRRMK WKK(43–58) of helix 3, is able to translocate through the plasma membrane to the cytosol and nucleus of living cells, both at 37 C and 4 C. Translocation of the penetratin peptide occurs even when it is coupled to hydrophilic molecules (e.g. phosphopeptides, oligonucleotides, peptidic nucleic acids, drugs, etc.) [7–16]. The penetratin peptide is therefore considered as a member of the so-called Trojan peptides or cell-penetrating peptides (CPP) that are water-soluble peptides with a low lytic activity that can be used as vectors for cellular internalization of hydrophilic biomolecules and drugs [17,18]. Despite its broad application field, the internalization mechanism of the penetratin peptide has not been unravelled yet. A chiral receptor or a transporter protein is not required, as retroenantio and retro-inverso variants of penetratin are also internalized [19]. Presumably, cellular internalization of the penetratin peptide occurs via a direct interaction with the cell membrane [7,9]. Previous studies showed that penetratin strongly interacts with negatively charged phospholipids [16,20–25]. Such interaction affects the secondary structure of the penetratin peptide [20,21,23–29]. Although Drin et al. carried out an Ala-scan mapping of the penetratin peptide, they did not succeed in identifying positively charged residues that are of critical importance for the membrane interaction of the peptide [22]. To clarify the contribution of the positively charged residues to the interaction with model membranes and to the endocytosis-independent cellular internalization Correspondence to B. Christiaens, Laboratory Lipoprotein Chemistry, Department Biochemistry, Ghent University, Hospitaalstraat 13, B-9000 Gent, Belgium. Fax: + 32 9264 94 96, Tel.: + 32 9264 92 73, E-mail: [email protected] Abbreviations: CD, circular dichroism; CPP, cell-penetrating peptides; DLS, dynamic light scattering; LUV, large unilamellar vesicles; MLV, multilamellar vesicles; MTT, 3-(4,5-dimethylthiazol-2-yl)-2,5diphenyl-tetrazolium bromide; NBD-Cl, 4-chloro-7-nitrobenz-2-oxa1,3-diazol-4-yl; PC, egg yolk phosphatidylcholine; PS, bovine brain phosphatidylserine; SUV, small unilamellar vesicles; TFE, 2,2,2-trifluoroethanol. (Received 27 November 2003, revised 21 January 2004, accepted 3 February 2004) Keywords: penetratin; Antennapedia homeodomain; lipid vesicles; membrane; cellular internalization. FEBS 2004 1188 B. Christiaens et al. (Eur. J. Biochem. 271) Table 1. Sequence, mean hydrophobicity (<H0>), hydrophobic helical moment (<lH>) and the a-helix percentage of WT penetratin and variant peptides in buffer, in 50% TFE and in the presence of PC/PS (70 : 30, w/w) SUV at 0.02 and 0.05 peptide/lipid molar ratios (P/L). (Amino acid substitutions are indicated in bold and underlined.) % a-Helix Peptide Sequence <H0> <lH> Buffer 50% TFE P/L 0.02 P/L 0.05 WT W48F W56F K46A/R53A K46A/K57A R53A/K57A R52A/K55A RQIKIWFQNRRMKWKK(43-58) )0.61 )0.58 )0.58 )0.28 )0.34 )0.28 )0.28 0.29 0.31 0.31 0.34 0.21 0.29 0.57 8 7 8 10 10 9 10 55 59 61 57 49 60 56 46 37 45 50 54 57 59 26 13 20 39 44 54 18 RQIKIFFQNRRMKWKK(43-58) RQIKIWFQNRRMKFKK(43-58) RQIAIWFQNRAMKWKK(43-58) RQIAIWFQNRRMKWAK(43-58) RQIKIWFQNRAMKWAK(43-58) RQIKIWFQNARMAWKK(43-58) of the penetratin peptide, we synthesized penetratin variants with double substitutions of Lys or Arg residues to Ala, in order to modify clusters of positive charges along the penetratin sequence (Table 1). 31 P-NMR data suggest that penetratin internalization into cells involves formation of inverted micelles in the membrane, including the insertion of the aromatic Trp and Phe residues into the hydrophobic core of the bilayer [7,9,30–32]. Substitution of both Trp residues in position 48 and 56 by Phe residues (W48F/W56F-penetratin) inhibits peptide internalization [6], indicating a key role of the Trp residues in the cellular internalization. In order to investigate the specific contribution of Trp48 compared to Trp56, we substituted these residues individually for Phe. For each of these variants, we monitored several parameters determining the peptide–membrane interaction in a model membrane system. The secondary structure of the peptides was measured by circular dichroism. Peptide binding to vesicles was monitored by intrinsic Trp fluorescence quenching by the phospholipid headgroups, while quenching by acrylamide and brominated phospholipids monitored the depth of insertion of the peptides into the lipid bilayer. Membrane destabilization was investigated by measuring calcein leakage and vesicle aggregation. For all penetratin variants, cellular internalization into MDCK cells was measured by flow cytometry and subcellular localization by confocal microscopy. Dithionite quenching of the fluorescently 4-chloro-7-nitrobenz-2-oxa-1,3-diazol4-yl (NBD)-labelled peptides was used to quantify the amount of extracellularly associated and of intracellularly accumulated penetratin peptide [22,33]. A combined analysis of the data obtained with these variants, both in the model membrane system and with MDCK cells, provided further insight into the membrane interaction mechanism of penetratin. Materials and methods Materials Egg yolk phosphatidylcholine (PC), 4-chloro-7-nitro-1,2,3benzoxadiazole (NBD-Cl) and trifluoroethanol (TFE) were purchased from Sigma Chemical Co. Brain phosphatidylserine (PS), 1-palmitoyl-2-stearoyl-(6-7)dibromo-sn-glycero3-phosphocholine (Br6,7-PC) and 1-palmitoyl-2-stearoyl(11-12)dibromo-sn-glycero-3-phosphocholine (Br11,12-PC) were from Avanti Polar Lipids (Alabaster, AL, USA). Calcein was from Fluka. The N-alphaFMOC-amino acids and reagents for peptide synthesis and sequencing were from Novabiochem and Sigma Chemical Co. Sodium dithionite was from Merck. Peptide synthesis The unlabelled peptides were synthesized as described earlier using the Fmoc-tBu strategy on an AMS 422 peptide synthesizer (ABIMED, Germany) by Synt:em (Nimes, France) [20]. Peptides were purified by reverse-phase HPLC using an acetonitrile gradient in an aqueous solution of 0.1% (v/v) trifluoroacetic acid. Purified peptides eluted as a single peak and the expected molar masses were checked by MALDI-TOF MS [34]. Peptides were lyophilized and stored at 4 C. Concentrations of freshly prepared peptide solutions in buffer were determined by absorbance measurements at 280 nm, using a molar absorption coefficient of 5600 M)1Æcm)1 per Trp residue. Synthesis of N-terminal NBD-labelled penetratin peptides was carried out by Fmoc-tBu synthesis on a 431 A peptide synthesizer (Applied Biosystems Inc., USA), as described previously. Resin-bound peptides were treated with piperidine [20% (v/v) in N-methyl-2-pyrrolidone] in order to remove the N-terminal Fmoc protecting group. NBD-Cl was added in dry dimethylformamide (sixfold molar excess), in the presence of N,N-diisopropylethylamine, at a twofold molar excess, for 14 h under shaking in the dark (22 C). Washing of the resin-bound peptide with dried dimethylformamide was followed by a second reaction with NBD-Cl (3 h at 22 C). The resin was washed with N-methyl-2-pyrrolidone and treated with trifluoroacetic acid/thioanisole/1,2 ethanedithiol/H2O/phenol [10 : 0.5 : 0.25 : 0.5, v/v/v/v, + 5.3% (g/v) crystalline phenol] to cleave the peptides from the resin and deprotect the sidechains. Peptides were purified as described above. Peptide concentrations were determined by absorbance measurements at 460 nm, using a molar absorption coefficient of 22 000 M)1Æcm)1 for the NBD label. Vesicle preparation Multilamellar vesicles (MLV) were prepared by vortex mixing of lipid films in buffer. Small unilamellar vesicles were prepared by sonication as described previously [20]. FEBS 2004 Penetratin interaction with biological membranes (Eur. J. Biochem. 271) 1189 Large unilamellar vesicles (LUV) were prepared by freezethawing MLV in liquid nitrogen (5·), and extrusion of the lipid suspension 15· through two stacked 100 nm pore size polycarbonate filters (Nucleopore) in a pressing extruder (Lipex Biomembranes, Vancouver, Canada), and stored at 4 C. Vesicle size was checked by dynamic light scattering on a Malvern 4800 PCS equipped with an Ar laser (488 nm). Total phospholipid and phosphatidylcholine concentration were determined as described previously [20]. Trp fluorescence titrations Trp fluorescence titrations were performed in a 10 mM Tris/ HCl buffer, pH 8.0, containing 0.15 M NaCl, 3 mM EDTA and 1 mM NaN3, on an Aminco Bowman series 2 spectrofluorometer (BRS, Drogenbos, Belgium), equipped with a thermostatically controlled cuvette holder (22 C). Emission spectra of 2 lM peptide solutions were recorded between 310 and 450 nm, with an excitation wavelength of 280 (± 4) nm. Maximal Trp fluorescence emission wavelengths were derived from instrument corrected spectra. As described previously, the apparent dissociation constants (Kd) were calculated from plots of the fluorescence intensity decrease at 350 nm, expressed as the percentage of the fluorescence intensity of lipid-free peptide, vs. the added lipid concentration, by curve-fitting using SIGMAPLOT (SPSS Inc., Chicago, IL, USA) [20]. Circular dichroism measurements CD measurements of 22 lM peptide solutions were carried out at room temperature on a Jasco 710 spectropolarimeter (B&L Systems, Zoetemeer, the Netherlands) between 184 and 260 nm in quartz cells with a path length of 0.1 cm, as described previously [20]. The helicity of the peptides was determined from the mean residue ellipticity at 222 nm [35]. Trp fluorescence quenching Trp fluorescence quenching either by acrylamide (aqueous phase quencher) or by dibromo-PC (lipid phase quencher) was measured on wild-type (WT) and penetratin variants, in the same buffer as was used for the fluorescence titrations. Acrylamide quenching was performed on 2 lM peptide solutions, in the absence and presence of SUV (100 lM lipids). Stern–Volmer quenching constants (KSV) were calculated as described previously [20]. Only the linear part of the curves was used to calculate the KSV constants (0–0.1 M acrylamide, R2 > 0.98). For dibromo-PC quenching, 2 lM peptide solutions were incubated with a 50-fold molar excess of lipids (15 min at 22 C). Emission spectra were recorded between 310 and 450 nm with an excitation wavelength of 280 nm, at slit widths of 4 nm. The quenching efficiency (F0/F) was calculated by dividing the Trp fluorescence intensity of peptide in the presence of PC/PS (70 : 30, w/w) SUV (F0), by the fluorescence intensity of peptide in the presence of dibromo-PC/PS (70 : 30, w/w) SUV (F). F0/F was compared for quenching by Br6,7-PC and Br11,12-PC lipid phase quenchers. Calcein leakage assay Dried lipid films were hydrated in a 10 mM Tris/HCl buffer, pH 8.0, containing 0.15 M NaCl, 3 mM EDTA, 1 mM NaN3 and 70 mM calcein. Calcein-containing LUV were prepared as described above, and nonencapsulated calcein was removed by gelfiltration on a Sephadex G-100 column. Calcein leakage out of LUV (50 lM lipids) was measured after 15 min incubation at 22 C in the same buffer as was used for the fluorescence titrations. Leakage was monitored by measuring the increase in calcein fluorescence intensity at 520 nm, with an excitation of 490 nm and slit widths of 4 nm, of a 50-fold diluted 20 lL sample of the peptide-lipid incubation mixture containing 50 lM lipids. The percentage leakage was calculated as: % leakage ¼ 100 · (F – F0)/(F – FTriton), where, F0 is fluorescence of LUV; F, fluorescence intensity after incubation with the peptide; FTriton, fluorescence intensity after addition of 10 lL of a 5% (v/v) Triton X-100 solution (complete lysis of the LUV). Vesicle aggregation assay The ability of the peptides (10 lM) to induce vesicle aggregation was studied by monitoring the turbidity of a LUV suspension (50 lM lipids) at 436 nm during 60 min (22 C) on an Uvikon 941 spectrophotometer (peptide : lipid molar ratio, 0.2). The size distribution of the LUV alone or after 30 min incubation (22 C) with peptide was determined by dynamic light scattering (DLS) experiments on a Malvern 4800 PCS equipped with an Ar laser (488 nm). Hydrodynamic diameters (dH, nm) were calculated from the diffusion coefficient (D) using the Stokes– Einstein equation: dH ¼ (kB T)/(3p · g · D), where, kB is the Boltzmann constant; T, the absolute temperature (K) and g the viscosity (mPaÆs)1) of the solvent. The measurements were performed in triplicate. Vesicle aggregation was monitored in the same buffer as was used for the fluorescence titrations. Haemolysis Red blood cells (RBC) were isolated from human plasma and washed three times with NaCl/Pi. RBCs at 14.4 · 106ÆmL)1 in NaCl/Pi were incubated with peptide concentrations ranging from 2 to 100 lM for 30 min at 37 C. Haemolysis was monitored by absorbance measurements of the supernatants (5 min at 3000 r.p.m.) at 576 nm and compared with supernatants of lysed RBCs after addition of 0.25% (v/v) Triton X-100. MTT reduction assay MDCK cells were grown in DMEM supplemented with 10% foetal bovine serum, 1% glutamine and 0.5% penicillin/streptomycin (104 IUÆmL)1), further referred to as complete medium. Cells were seeded at 4 · 105 cellsÆcm)2 in 24-well plates and grown for 24 h in complete medium. Prior to incubation, the cells were washed and grown in DMEM for 2 h at 37 C. Peptides were added for 30 min at 37 C, followed by addition of 3-(4,5-dimethylthiazol-2-yl)2,5-diphenyl-tetrazolium bromide (MTT) at a concentra- FEBS 2004 1190 B. Christiaens et al. (Eur. J. Biochem. 271) tion of 1 gÆL)1 and further incubated for 1 h at 37 C. Cells were lysed with 50% (v/v) dimethylformamide and 20% (w/v) SDS and absorbance was measured at 555 nm. The percentage decrease in MTT reduction of treated cells was compared with the MTT activity of untreated cells (100% cell viability). Flow cytometry Cells were seeded at 8 · 104 cellsÆcm)2 in 12-well plates and grown for 24 h in complete medium. Before incubation with the NBD-labelled penetratin peptides, the cells were washed and preincubated in DMEM for 1 h at 37 C. Cells were then incubated with 10 lM NBD-labelled peptide, either for 1 h at 37 C, or for 4 h at 4 C, washed and placed in 400 lL ice-cold NaCl/Pi. For determination of intracellular NBD fluorescence only, cells were placed on ice and incubated for 5 min with 40 lL of a freshly prepared dithionite solution (1 M sodium dithionate in 1 M Tris, pH 10.0), washed and placed in ice-cold NaCl/Pi. Cells were dissociated with 300 lL Cell Dissociation Buffer (Life Technologies) and mixed with 300 lL NaCl/Pi containing 1% foetal bovine serum. NBD-labelled peptides were excited at 488 nm and fluorescence was measured at 525 nm using a FACScalibur (Becton Dickinson) yielding the mean fluorescence intensity per cell, which is a measure for the amount of cell-associated peptide. Data are reported as mean ± SD for at least triplicate samples. Confocal microscopy Cells were seeded at 16 · 104 cellsÆcm)2 in LaboratoryTek German borosilicate coverglass with eight chambers (Nalge Nunc International) and grown for 48 h in complete medium. Prior to incubation with the peptides, cells were washed and preincubated in 200 lL Dulbecco’s Modified Eagle’s Medium (DMEM) (30 min at 37 C). Cells were subsequently incubated with the NBD-labelled penetratin peptides and with 50 nM LysoTracker Red DND-99 (Molecular Probes) for 30 min either at 4 C or at 37 C, washed and placed in 200 lL ice-cold NaCl/Pi. For determination of intracellular NBD fluorescence only, cells were placed at 4 C and incubated for 5 min with 20 lL of a freshly prepared dithionite solution (1 M stock solution in 1 M Tris, pH 10.0), washed and placed in ice-cold NaCl/Pi. Photographs were taken with a Zeiss model LSM410 invert on the basis of a Zeiss Axiovert 100 microscope (Carl Zeiss B.V., Sliedrecht, the Netherlands). Fig. 1. 3D structure of WT penetratin, obtained from the NMR structure of the Antennapedia homeodomain complexed with DNA (PDB code 1ahd, model 1), residues 43–58. C-terminal of Trp56 (Table 1). New variants modifying the three clusters of positive charges were designed, using the 3D structure of WT penetratin, derived from the NMR structure of the entire Antennapedia homeodomain complexed with DNA (Fig. 1). In the K46A/R53A variant, residue Lys46 close to Trp48 and Arg53 at a position intermediate between Trp48 and Trp56, were substituted by Ala. The K46A/K57A substitutions are in the vicinity of residues Trp48 and Trp56, respectively, while the R52A/ K55A and the R53A/K57A substitutions affect most the environment of Trp56. The mean hydrophobicity increased for all variants, and the amphipathicity increased only for the R52A/K55A variant (Table 1). The contribution and relative importance of Trp48 and Trp56 for membrane interactions and cellular internalization of penetratin peptides were studied by synthesis of the W48F and W56F penetratin variants. The mean hydrophobicity and amphipathicity of the variants were not significantly affected by the WfiF substitutions (Table 1). Table 2. Maximal Trp emission wavelength (kmax) and apparent dissociation constants (Kd) for the binding of penetratin peptides with PC/PS (70 : 30, w/w) SUV. SD for kmax value: 0.5 nm, number of experiments ¼ 3. kmax (nm) Results Design of the penetratin variants The sequences of WT penetratin and variant peptides are summarized in Table 1. The primary sequence of WT penetratin contains no negatively charged residue, but includes seven positively charged residues, clustered in three groups, separated by aromatic residues: Arg43, Lys46 are located N-terminal of Trp48, Arg52, Arg53 and Lys55 between Trp48 and Trp56, and Lys57 and Lys58 are Peptide Buffer PC/PS (70 : 30, w/w) SUV Kd (lM) WT W48F W56F K46A/R53A K46A/K57A R53A/K57A R52A/K55A 347 347 347 347 347 346 346 337 339 334 341 342 339 336 6 18 3 222 214 231 172 FEBS 2004 Penetratin interaction with biological membranes (Eur. J. Biochem. 271) 1191 respectively. A blue-shift of around 5–7 nm was observed for the K46A/R53A, K46A/K57A and R53A/K57A variants, compared to 10 nm for the R52A/K55A variant. Titration curves obtained by plotting the fluorescence intensity at 350 nm as a function of the lipid concentration (Fig. 2) provided apparent dissociation constants (Kd) (Table 2). Similar affinities were found for WT penetratin and the W48F and W56F variants. The K46A/R53A, K46A/K57A, R53A/K57A and R52A/K55A substitutions drastically decreased the binding affinity for negatively charged PC/PS (70 : 30, w/w) SUV, as Kd values increased up to 200 lM. Fig. 2. Fluorescence titration curves. Curves of 2 lM WT (j), W48F (n), W56F (·), K46A/R53A (–), K46A/K57A (d), R53A/K57A (e) and R52A/K55A (m) penetratin peptides with PC/PS (70 : 30, w/w) SUV. Curve-fitting of the experimental data are represented by solid lines. Interaction of the penetratin variants with model membranes Affinity of WT and penetratin variants for lipid vesicles. Peptide binding to lipid vesicles was investigated by intrinsic Trp fluorescence emission measurements. The maximal Trp fluorescence emission wavelength of WT penetratin (kmax) at 347 nm was shifted to 337 nm upon incubation with negatively charged mixed PC/PS (70 : 30, w/w) SUV (Table 2). The corresponding blue-shifts for the W56F and W48F variants were 13 nm and 8 nm, Secondary structure of WT and penetratin variants. The secondary structure of WT penetratin in phosphate buffer was mainly random, with only 8% a-helix (Fig. 3 and Table 1). The a-helical content increased up to 55% in 50% TFE. Incubation of WT penetratin with mixed PC/PS (70 : 30, w/w) SUV at peptide : lipid molar ratios of 0.02 and 0.05, also increased the a-helical content of the peptides (Fig. 3 and Table 1). Insertion of WT and penetratin variants in the lipid bilayer. Exposure of the penetratin Trp residues to the aqueous phase was determined by acrylamide quenching, while quenching by Br6,7-PC and Br11,12-PC incorporated into mixed PC/PS SUV provided an estimate of the depth of insertion into the lipid bilayer. Acrylamide quenching of the lipid-free peptides was around 70% of that of free Trp, indicating high exposure of residues Trp48 and Trp56 to the aqueous phase (Table 3). Incubation with anionic PC/PS (70 : 30, w/w) SUV decreased KSV values, which were comparable for lipidbound WT penetratin and for the W48F, W56F, K46A/ R53A and K46A/K57A variants. However, the KSV values were significantly lower (P < 0.01) for the R53A/K57A Fig. 3. CD spectra of WT penetratin and R52A/K55A penetratin. WT and R53A/K57A penetratin at 22 lM in 10 mM phosphate buffer, pH 7.4 (·) and in the presence of PC/PS (70 : 30, w/w) SUV at 0.02 (m) and 0.05 (s) peptide/lipid molar ratios. (A) WT penetratin; (B) R52A/K55A penetratin. FEBS 2004 1192 B. Christiaens et al. (Eur. J. Biochem. 271) Table 3. Stern–Volmer constants (KSV) for acrylamide quenching of Trp fluorescence of pure Trp and of penetratin peptides before and after incubation with PC/PS (70 : 30, w/w) SUV. Results are represented as mean ± standard deviation of four independent experiments. )1 buffer (M ) Peptide KSV, Trp WT W48F W56F K46A/R53A K46A/K57A R53A/K57A R52A/K55A 20.07 14.00 12.64 14.36 12.93 12.52 13.01 13.09 ± ± ± ± ± ± ± ± 0.09 0.10 0.08 0.06 0.09 0.12 0.07 0.10 KSV, PC/PS (M 19.80 2.81 2.71 2.81 2.78 2.69 2.40 2.07 ± ± ± ± ± ± ± ± )1 ) 0.08 0.07 0.05 0.08 0.06 0.04 0.09 0.11 Fig. 4. Trp quenching efficiency (F0/F) of 2 lM penetratin peptides bound to PC/PS (70 : 30, w/w) SUV (peptide/lipid molar ratio 0.02) by Br6,7-PC (white bars) and Br11,12-PC (grey bars). Results are represented as mean ± standard deviation of at least three independent experiments. and R52A/K55A variants, up to 85 and 74%, respectively, of that of lipid-bound WT penetratin, indicating higher shielding from the quencher. Trp fluorescence of all peptides was quenched more efficiently by Br6,7-PC than by Br11,12-PC (Fig. 4), suggesting that the peptides remain close to the lipid–water interface. The W56F variant was quenched more by Br11,12-PC than the W48F variant (P < 0.01), while Br6,7-PC quenching was similar. Compared to WT, we observed higher quenching for the R53A/K57A and R52A/K55A variants by both Br6,7PC and Br11,12-PC (P < 0.01), indicating a deeper insertion of these variants into the lipid bilayer. Membrane permeabilization by WT and penetratin variants. In contrast to melittin, WT penetratin induced only 15% calcein leakage from neutral PC and mixed PC/ PS (70 : 30, w/w) LUV at peptide : lipid ratios between 0.1 and 1 (Fig. 5). Leakage kinetics were faster for melittin, as neutral and anionic vesicles were lysed completely within two minutes, compared to 15 min for WT penetratin (data not shown). The W48F and W56F substitutions slightly decreased maximal leakage, which was slightly increased by the K46A/ R53A and K46A/K57A substitutions. The R52A/K55A and R53A/K57A substitutions significantly increased calcein leakage, on both neutral and anionic vesicles. Leakage at 40% was induced on pure PC vesicles, compared to 70% by the R52A/K55A and 100% lysis by the R53A/K57A variant on negatively charged mixed PC/PS (70 : 30, w/w) vesicles. The peptide : lipid ratio at maximal leakage was not affected by the composition of the lipid bilayer. Vesicle aggregation by WT and penetratin variants. Incubation of anionic PC/PS (70 : 30, w/w) LUV with WT penetratin at peptide : lipid ratios above 0.2, increased the D436 value (data not shown), indicative of vesicle aggregation. Compared to WT penetratin, the W48F substitution enhanced, whereas the W56F substitution slightly decreased aggregation of anionic PC/PS (70 : 30, w/w) LUV, while no effect was observed with neutral PC LUV. This was confirmed by DLS measurements of the LUV size distribution (Fig. 6). Incubation with WT penetratin induced formation of large aggregates (> 1000 nm), while some of the original-size vesicles (100 nm) remained. The W48F variant converted all 100 nm LUV into larger aggregates, while the W56F variant caused only partial LUV aggregation. DLS measurements also confirmed that neither WT, W48F nor W56F penetratin induced aggregation of neutral PC LUV (data not shown). Both turbidimetry and DLS measurements indicated that neutral or anionic vesicles were not aggregated by any of the K46A/R53A, K46A/K57A, R53A/K57A and R52A/K55A variants. Incubation of LUV with penetratin peptides did not induce formation of smaller particles. Interaction of the penetratin variants with cells Membrane permeabilization and cytotoxicity of WT and penetratin variants. Unlabelled penetratin peptides induced less than 15% haemolysis of human erythrocytes at concentrations below 100 lM, whereas Melittin was highly haemolytic at concentrations around 1 lM (data not shown). The MTT reduction assay, performed on MDCK cells in culture, showed no toxicity for any of the unlabelled penetratin variants, at concentrations up to 100 lM (data not shown). Cellular association and internalization of WT and penetratin variants. Endocytosis-independent cellular internalization was measured at 4 C. In order to obtain a correct estimation of the amount of internalized peptide, cells were incubated with dithionite to quench fluorescence of any extracellularly associated peptide. Figure 7 shows the amount of cell-associated peptide at 37 C (Fig. 7A) and 4 C (Fig. 7C), prior to dithionite quenching and the corresponding amounts of intracellular peptide at 37 C (Fig. 7B) and 4 C (Fig. 7D), after dithionite quenching. Results for the variants are expressed relative to WT penetratin. The W48F substitution only slightly decreased the amount of cell-associated and internalized peptide at FEBS 2004 Penetratin interaction with biological membranes (Eur. J. Biochem. 271) 1193 Fig. 5. Calcein leakage induced by peptides. WT (j), W48F (n), W56F (·), K46A/R53A (–), K46A/K57A (d), R53A/K57A (e) and R52A/K55A (m) penetratin and by melittin (s) peptides from neutral PC LUV (A) and anionic PC/PS (70 : 30, w/w) LUV (B), as a function of peptide/lipid molar ratio (50 lM lipids). 37 C (85% of WT). By contrast, at 4 C, the W48F substitution reduced both cellular association (67% of WT) and internalization (48% of WT), indicating that endocytosis-independent uptake of this variant was less efficient. Cellular internalization of the W56F variant was 70% of WT, both at 37 C and 4 C. At both temperatures, the K46A/R53A substitutions drastically decreased cellular association and internalization of the penetratin peptide (<30% of WT), while the K46A/ K57A substitutions had no effect at any temperature. At 37 C, cellular internalization of the R53A/K57A and R52A/K55A variants decreased significantly (<50% of WT), although this effect was less pronounced at 4 C (60% of WT). Similar results were obtained for 1 h cellular incubation with 2 lM NBD-penetratin variants at 37 C (data not shown), suggesting that internalization is independent of the peptide concentration. Fig. 6. Size distribution of anionic PC/PS (70 : 30, w/w) LUV (50 lM lipids) before and after 30 min incubation (22 °C) with penetratin peptides at a 0.2 peptide : lipid molar ratio. (A) LUV (s), LUV + WT (j), LUV + W48F (n), LUV + W56F (·); (B) LUV (s), LUV + K46A/R53A (–), LUV + K46A/K57A (d), LUV + R53A/K57A (e), LUV + R52A/K55A (m). Subcellular localization of WT and penetratin variants. Confocal microscopy images of MDCK cells incubated with NBD-labelled WT penetratin show green NBDpeptide fluorescence and red LysoTracker Red DND-99 fluorescence. This probe specifically stains acidic organelles, late endosomes and lysosomes, and colocalization of the signals yields yellow fluorescence (Fig. 8). At 37 C, WT penetratin (10 lM) was found at the plasma membrane, in the cytoplasm and to a smaller extent in the nucleus (Fig. 8A). Dithionite quenching showed that most peptide was internalized into the cytosol and nucleus (Fig. 8B). A small amount of WT penetratin colocalized with the LysoTracker Red DND-99 probe, indicative of limited peptide accumulation in acidic organelles. Similar results were obtained for the W48F, W56F, K46A/K57A, R53A/K57A and R52A/K55A variants (data not shown). At 37 C, the K46A/R53A variant was exclusively associated with the cell membrane, as there was no intracellular signal. Similar results were obtained after cellular incubation with 50 lM NBD-labelled peptides, suggesting that FEBS 2004 1194 B. Christiaens et al. (Eur. J. Biochem. 271) Fig. 7. Cellular association and cellular internalization of 10 lM NBD-penetratin peptides by MDCK cells. (A) Before and (B) after dithionite quenching of cells incubated for 1 h at 37 C, and (C) before and (D) after dithionite quenching of cells incubated for 4 h at 4 C. Results are expressed as percentage of WT and are represented as mean ± SD of three independent experiments. internalization is independent of the peptide concentration. Cellular incubation with 50 lM NBD-labelled peptide and propidium iodide (300 ngÆmL)1) showed no propidium iodide uptake (data not shown). An MTT reduction assay indicated that NBD-labelled penetratin peptides are not cytotoxic (data not shown). At 4 C, WT penetratin (50 lM) was mainly localized at the plasma membrane (Fig. 8C), while dithionite quenching suggested limited peptide localization in the cytoplasm (Fig. 8D). No colocalization of WT penetratin with the LysoTracker Red DND-99 probe was observed, confirming the endocytosis independent-uptake of penetratin peptides at 4 C. We obtained similar results for all variants, except for the K46A/R53A peptide, whose NBD fluorescence was too weak to obtain clear resolution. Discussion Fig. 8. Confocal microscopy of NBD-WT penetratin internalization by MDCK cells. (A) Before and (B) after dithionite quenching of 30 min incubation with 10 lM NBD-WT penetratin at 37 C, and (C) before and (D) after dithionite quenching of cells incubated for 30 min at 4 C with 50 lM NBD-WT penetratin. The green signal corresponds to NBD fluorescence; the red signal corresponds to LysoTracker Red DND-99 fluorescence. In this study, we designed and tested the properties of new penetratin variants, as an approach to unravel the mechanism of cellular uptake of penetratin, and especially the contribution of the Arg, Lys and Trp residues to this process. As shown by fluorescence data, Trp residues are highly exposed to the aqueous phase in lipid-free penetratin peptides, suggesting a monomeric, rather than an aggregated structure. Circular dichroism measurements further showed that penetratin peptides are randomly structured in buffer, as previously reported [23–25,27–29]. As reported by Persson et al. [25], we observed quenching of intrinsic Trp fluorescence intensity by PS headgroups FEBS 2004 Penetratin interaction with biological membranes (Eur. J. Biochem. 271) 1195 upon vesicle binding, which enabled calculation of the apparent dissociation constants for the penetratin variants [20]. The K46A/R53A, K46A/K57A, R53A/K57A and R52A/K55A substitutions increased peptide hydrophobicity and decreased the affinity for negatively charged vesicles, suggesting that the initial interaction with anionic membranes is mainly electrostatic, although hydrophobic interactions might also be significant [16,20–29,36,37]. Binding of WT and penetratin variants to phospholipid vesicles at a low peptide/lipid ratio (0.02) increased the a-helical content of the penetratin peptide, in agreement with previous reports [23–25,28,29]. At a high peptide/lipid ratio (0.05), the a-helical percentage decreased, although the CD spectra did not suggest b-structure formation, as previously reported [24,27]. At peptide/lipid ratios above 0.05, the accuracy and interpretation of the CD spectra were impaired by free peptides and below 0.02 by light scattering caused by lipid vesicles. Insertion of penetratin Trp residues into the lipid bilayer was indicated by Trp fluorescence emission and shielding from acrylamide quenching [20,26–28,30]. The Trp depth of insertion, measured by quenching with brominated phospholipids, suggests that penetratin peptides remain close to the water–lipid interface, in a tilted orientation, with a deeper insertion of Trp48 compared to Trp56, in accordance with previous reports [28,29,37,40]. Low leakage activity and anionic vesicle aggregation by WT, W48F and W56F penetratin, together with limited lysis of erythrocytes and MDCK cells by all variants, indicate that these peptides do not form pores [19,22,23,25,30,36,38]. Moreover, penetratins do not behave either as fusogenic peptides [28,39] or as peptides with detergent-like or a carpet-like properties [24]. The R52A/K55A and R53A/K57A variants, which insert deeper into the lipid bilayer, inhibit vesicle aggregation and increase leakage activity, suggesting that increased hydrophobicity due to RfiK and KfiA substitutions in the vicinity of Trp56 (Fig. 1), rather than peptide amphipathicity, is critical for peptide insertion and membrane destabilization. Drin et al. obtained similar data for the AP-2AL variant (N51A/R52A/K55L substitutions) [23], while Persson et al. emphasized the importance of hydrophobic interactions for partitioning of the penetratin peptide between the lipid–water interface and the hydrophobic core of the membrane [25]. Endocytosis-independent cellular internalization of penetratin is also dependent upon the hydrophobic environment of Trp56, as demonstrated by the uptake of the K46A/ K57A, R53A/K57A and R52A/K55A variants, in which one of the Lys residue flanking Trp56 was substituted to Ala (Table 1 and Fig. 1). On the contrary, uptake was abolished by the K46A/K53A substitutions. Endocytosis-independent internalization of these penetratin variants thus shows that increased destabilization of cellular membranes compensates for a decreased electrostatic binding. The functional importance of Trp48 compared to Trp56 is stressed by the W48F substitution, which affected endocytosis-independent uptake at 4 C more than the W56F substitution. The high degree of conservation of Trp48 (> 95%) among 346 homeodomains, compared to only 32% for Trp56 [1], and the effect of the W48A and W48K substitutions reported by Drin et al. and Fischer et al. [22,41], further support this concept. A similar subcellular localization was found for WT and variant penetratins, at the exception of the K46A/R53A variant, which was extracellularly associated with the plasma membrane. At 37 C, penetratins were found both at the membrane and inside living MDCK cells. Most of the internalized peptides were in acidic, vesicular-like structures in the cytosol, suggesting some penetratin uptake via endocytosis at 37 C, in agreement with previous observations [41–43]. On the contrary, at 4 C, penetratins were found at the cell membrane and mainly in the cytosol, but not in acidic organelles, as at that temperature, penetratins entered the cell through direct membrane interactions. Results obtained on living, nonfixed cells do not suggest specific peptide targeting to the nucleus, either at 4 C or at 37 C. This is in agreement with previous studies on living SKMel37 cells [41,42], whereas in studies on fixed K562 [22] and HaCaT cells, artefacts due to cell fixation might have affected peptide localization [33,44]. Peptide labelling, either with carboxyfluorescein or NBD, yielded comparable results, ruling out artefacts due to peptide labelling with fluorescent probes, in agreement with Fischer et al. [41]. However, NBD-labelled penetratins were uniformly distributed inside living rat brain primary neurones, rather than in cytoplasmic vesicles (data not shown), suggesting that internalization might depend upon the cell type. Although vesicular interactions cannot be fully extrapolated to cellular interactions, the approach used in this study provides new insights into the endocytosis-independent internalization of penetratin peptides. We propose the following mechanism for penetratin–membrane interaction: monomeric penetratin peptides first partition between aqueous phase and membrane, mainly due to electrostatic interactions between the peptide basic residues and negatively charged lipids. These interactions stabilize the a-helical conformation of lipid-bound peptides, which insert into the core of the membrane at a tilted orientation. The two penetratin Trp residues remain close to the lipid–water interface, and Trp48 inserts deeper into the membrane. Peptide insertion, which is critical for bilayer destabilization, is modulated by the hydrophobic environment of Trp56, and especially by residues Arg52, Arg53, Lys55 and Lys57. Besides residue Trp48, the hydrophobic environment of Trp56 also contributes to the endocytosis-independent cellular uptake into MDCK cells. Other factors, such as the cellular membrane composition and the contribution of other penetratin residues might further regulate the endocytosis-independent uptake and peptide trafficking inside the cell. Acknowledgements The authors wish to thank E. Schacht for the use of the PCS, J. Tavernier for the use of the flow cytometer, V. Goosens for technical assistance during the confocal microscopy experiments and B. Vanloo for fruitful discussions. B. Christiaens was supported by a grant from the Flemish Institute for the Promotion of Scientific-Technological Research (IWT). References 1. Gehring, W.J., Affolter, M. & Burglin, T. (1994) Homeodomain proteins. Annu. Rev. Biochem. 3, 487–526. 1196 B. Christiaens et al. (Eur. J. Biochem. 271) 2. Gehring, W.J., Qian, Y.Q., Billeter, M., Furukubo-Tokunaga, K., Schier, A.F., Resendez-Perez, D., Affolter, M., Otting, G. & Wuthrich, K. (1994) Homeodomain-DNA recognition. Cell 78, 211–223. 3. Joliot, A., Pernelle, C., Deagostini-Bazin, H. & Prochiantz, A. (1991) Antennapedia homeobox peptide regulates neural morphogenesis. Proc. Natl Acad. Sci. USA 88, 1864–1868. 4. Le Roux, I., Joliot, A.H., Bloch-Gallego, E., Prochiantz, A. & Volovitch, A. (1993) Neurotrophic activity of the Antennapedia homeodomain depends on its specific DNA-binding properties. Proc. Natl Acad. Sci. USA 90, 9120–9124. 5. Le Roux, I., Duharcourt, S., Volovitch, M., Prochiantz, A. & Ronchi, E. (1995) Promoter-specific regulation of gene expression by an exogenously added homedomain that promotes neurite growth. FEBS Lett. 368, 311–314. 6. Derossi, D., Joliot, A.H., Chassaing, G. & Prochiantz, A. (1994) The third helix of the Antennapedia homeodomain translocates through biological membranes. J. Biol. Chem. 269, 10444–10450. 7. Prochiantz, A. (1996) Getting hydrophilic compounds into cells: lessons from homeopeptides. Curr. Opin. Neurobiol. 6, 629–634. 8. Pooga, M., Soomets, U., Hallbrink, M., Valkna, A., Saar, K., Rezaei, K., Kahl, U., Hao, J., Wiesenfeld-Hallin, S., Hökfelt, T., Bartfai, T. & Langel, U. (1998) Cell penetrating PNA constructs regulate galanin receptor levels and modify pain transmission in vivo. Nat. Biotechnol. 16, 857–861. 9. Derossi, D., Chassaing, G. & Prochiantz, A. (1998) Trojan peptides: the penetratin system for intracellular delivery. Trends Cell Biol. 8, 84–87. 10. Prochiantz, A. (1998) Peptide nucleic acid smugglers. Nat. Biotechnol. 16, 819–820. 11. Rousselle, C., Clair, P., Lefauconnier, J.M., Kaczorek, M., Scherrmann, J.M. & Temsamani, J. (2000) New advances in the transport of doxorubicin through the blood–brain barrier by a peptide vector-mediated strategy. Mol. Pharmacol. 57, 679–686. 12. Dunican, D.J. & Doherty, P. (2001) Designing cell-permeant phosphopeptides to modulate intracellular signaling pathways. Biopolymers 60, 45–60. 13. Braun, K., Peschke, P., Pipkorn, R., Lampel, S., Wachsmuth, M., Waldeck, W., Friedrich, E. & Debus, J. (2002) A biological transporter for the delivery of peptide nucleic acids (PNAs) to the nuclear compartment of living cells. J. Mol. Biol. 318, 237–243. 14. Futaki, S. (2002) Arginine-rich peptides: potential for intracellular delivery of macromolecules and the mystery of the translocation mechanisms. Int. J. Pharm. 245, 1–7. 15. Yakymovych, I., Engström, U., Grimsby, S., Heldin, C. & Souchelnytskyi, S. (2002) Inhibition of transforming growth factor-beta signaling by low molecular weight compounds interfering with ATP- or substrate-binding sites of the TGF beta type I receptor kinase. Biochemistry 41, 11000–11007. 16. Dom, G., Shaw-Jackson, C., Matis, C., Bouffioux, O., Picard, J., Prochiantz, A., Mingeot-Leclercq, M.-P., Brasseur, R. & Rezsohazy, R. (2003) Cellular uptake of Antennapedia Penetratin peptides is a two-step process in which phase transfer precedes a tryptophan-dependent translocation. Nucleic Acids Res. 31, 556–561. 17. Lindgren, M., Hallbrink, M., Prochiantz, A. & Langel, U. Cell-penetrating peptides. (2000) Trends Pharmacol. Sci. 21, 99–103. 18. Stephens, D.J., & Pepperkok, R. The many ways to cross the plasma membrane. (2001) Proc. Natl Acad. Sci. USA 98, 4295–4298. 19. Derossi, D., Calvet, S., Trembleau, A., Brunissen, A., Chassaing, G. & Prochiantz, A. (1996) Cell internalization of the third helix of the Antennapedia homeodomain is receptor-independent. J. Biol. Chem. 271, 18188–18193. FEBS 2004 20. Christiaens, B., Symoens, S., Vanderheyden, S., Engelborghs, Y., Joliot, A., Prochiantz, A., Vandekerckhove, J., Rosseneu, M. & Vanloo, B. (2002) Tryptophan fluorescence study of the interaction of penetratin peptides with model membranes. Eur. J. Biochem. 269, 2918–2926. 21. Bellet-Amalric, E., Blaudez, D., Desbat, B., Graner, F., Gauthier, F. & Renault, A. (2000) Interaction of the third helix of Antennapedia homeodomain and a phospholipid monolayer, studied by ellipsometry and PM-IRRAS at the air–water interface. Biochim. Biophys. Acta 1467, 131–143. 22. Drin, G., Mazel, M., Clair, P., Mathieu, D., Kaczoreck, M. & Temsamani, J. (2001) Physico-chemical requirements for cellular uptake of pAntp peptide. Role of lipid-binding affinity. Eur. J. Biochem. 268, 1304–1314. 23. Drin, G., Demene. H., Temsamani, J. & Brasseur, R. (2001) Translocation of the pAntp peptide and its amphipathic analogue AP-2AL. Biochemistry 40, 1824–1834. 24. Persson, D., Thorén, P.E. & Nordén, B. (2001) Penetratin-induced aggregation and subsequent dissociation of negatively charged phospholipid vesicles. FEBS Lett. 505, 307–312. 25. Persson, D., Thorén, P.E., Herner, M., Lincoln, P. & Nordén, B. (2003) Application of a novel analysis to measure the binding of the membrane-translocating peptide penetratin to negatively charged liposomes. Biochemistry 42, 421–429. 26. Magzoub, M., Kilk, K., Eriksson, L.E., Langel, U. & Graslund, A. (2001) Interaction and structure induction of cell-penetrating peptides in the presence of phospholipid vesicles. Biochim. Biophys. Acta 1512, 77–89. 27. Magzoub, M., Eriksson, L.E. & Graslund, A. (2002) Conformational states of the cell-penetrating peptide penetratin when interacting with phospholipid vesicles: effects of surface charge and peptide concentration. Biochim. Biophys. Acta 1563, 53–63. 28. Magzoub, M., Eriksson, L.E. & Gräslund, A. (2003) Comparison of the interaction, positioning, structure induction and membrane perturbation of cell-penetrating peptides and non-translocating variants with phospholipid vesicles. Biophys. Chem. 103, 271–288. 29. Lindberg, M., Biverstahl, H., Gräslund, A. & Mäler, L. (2003) Structure and positioning comparison of two variants of penetratin in two different membrane mimicking systems by NMR. Eur. J. Biochem. 270, 3055–3063. 30. Berlose, J.-P., Convert, O., Derossi, D., Brunissen, A. & Chassaing, G. (1996) Conformational and associative behaviours of the third helix of antennapedia homeodomain in membrane-mimetic environments. Eur. J. Biochem. 242, 372–386. 31. Prochiantz, A. (1999) Homeodomain-derived peptides. In and out of the cells. Ann. NY. Acad. Sci. 886, 172–179. 32. Prochiantz, A. (2000) Messenger proteins: homeoproteins, TAT and others. Curr. Opin. Cell Biol. 12, 400–406. 33. Richard, J.P., Melikov, K., Vives, E., Ramos, C., Verbeure, B., Gait, M., Chernomordik, L.M. & Lebleu, B. (2003) Cell-penetrating peptides. A reevaluation of the mechanism of cellular uptake. J. Biol. Chem. 278, 585–590. 34. Gevaert, K., De Mol, H., Puype, M., Houthaeye, T., De Boeck, S. & Vandekerckhove, J. (1998) Sample preparation procedures for ultrasensitive protein identification by PSD-MALDI-TOF mass spectrometry. J. Protein Chem. 17, 560. 35. Chen, Y.H., Yang, J.T. & Martinez, H.M. (1972) Determination of the secondary structures of proteins by circular dichroism and optical rotatory dispersion. Biochemistry 11, 4120–4131. 36. Thorén, P.E., Persson, D., Karlsson, M. & Nordén, B. (2000) The antennapedia peptide penetratin translocates across lipid bilayers – the first direct observation. FEBS Lett. 482, 265–268. 37. Salamon, Z., Lindblom, G. & Tollin, G. (2003) Plasmon-waveguide resonance and impedance spectroscopy studies of the interaction between Penetratin and supported lipid bilayer membranes. Biophys. J. 84, 1796–1807. FEBS 2004 Penetratin interaction with biological membranes (Eur. J. Biochem. 271) 1197 38. London, E. (1994) Analyzing the structure of polypeptides in membranes by fluorescence quenching. Biophys. J. 67, 1368–1369. 39. Pillot, T., Goethals, M., Vanloo, B., Talussot, C., Brasseur, R., Vandekerckhove, J., Rosseneu, M. & Lins, L. (1996) Fusogenic properties of the C-terminal domain of the Alzheimer beta-amyloid peptide. J. Biol. Chem. 271, 28757–28765. 40. White, S. & Wimley, W. (1999) Membrane protein folding and stability: physical principles. Annu. Rev. Biophys. Biolmol. Struct. 28, 319–365. 41. Fischer, R., Waizenegger, T., Kohler, K. & Brock, R. (2002) A quantitative validation of fluorophore-labelled cell-permeable peptide conjugates: fluorophore and cargo dependence of import. Biochim. Biophys. Acta 1564, 365–374. 42. Waizenegger, T., Fischer, R. & Brock, R. (2002) Intracellular concentration measurements in adherent cells: a comparison of import efficiencies of cell-permeable peptides. Biol. Chem. 383, 291–299. 43. Thorén, P.E., Persson, D., Isakson, P., Goksör, M., Önfelt, A. & Nordén, B. (2003) Uptake of analogs of penetratin, Tat (48–60) and oligoarginine in live cells. Bioch. Biophys. Res. Comm. 307, 100–107. 44. Fischer, P.M., Zhelev, N.Z., Wang, S., Melville, J.E., Fahraeus, R. & Lane, D.P. (2000) Structure-activity relationship of truncated and substituted analogues of the intracellular delivery vector Penetratin. J. Pept. Res. 55, 163–172. Basisprincipes van de fysicochemische studie van peptide-lipideninteracties Bart Christiaens Bereiden van vesikels of liposomen Lipidenfilms worden bekomen door het drogen van lipiden uit een organisch solvent. Door hydratatie van lipidenfilms worden multilamellaire vesikels (MLV, Ø 200 nm - enkele µm) bekomen, die bestaan uit verschillende concentrische dubbellagen. Door ultrasonicatie worden MLV omgezet tot kleine unilamellaire vesikels (SUV, Eng. small unilamellar vesicles, Ø 20-40 nm). Grote unilamellaire vesikels (LUV, Eng. large lamellar vesicles, Ø 100-500 nm) worden bereid door extrusie van MLV. SUV hebben een grotere curvatuur dan LUV. Hierdoor is de energie die ze verliezen bij het terugvallen naar de grondtoestand altijd kleiner dan de energie die werd opgenomen bij de excitatie. Omdat de energie omgekeerd evenredig is met de golflengte, heeft het emissielicht bijgevolg altijd een langere golflengte dan het excitatielicht. Dit verschil in golflengte wordt de Stokes shift genoemd (7). Blue shift als indicatie voor peptide-lipideninteracties De solvent relaxatie en de Stokes shift zijn afhankelijk van de polariteit van het milieu waarin de fluoroforen zich bevinden. In een polair milieu zullen de fluoroforen meer energie verliezen door dipoolinteracties, dan in een apolair milieu. Daardoor zijn de emissie-energie en de corresponderende emissiegolflengte, respectievelijk lager en langer in een polaire dan in een apolaire omgeving (Fig. 2). MLV T↑ Vortex SUV + buffer Lipiden opgelost in organisch Lipidenfilm solvent Diameter: 20-40 nm Gevormd door: sonicatie Lipidendubbellaag LUV EXCITATIE EMISSIE Solventrelaxatie S1 100-500 nm extrusie «French press » Stokes shift Figuur 1. Bereiding van vesikels (MLV, multilamellaire vesikels; SUV, kleine unilamellaire vesikels; LUV, grote unilamlellaire vesikels). blue shift (Δλ) S0 EA λA Tryptofaan als intrinsieke fluorescente probe Fluorescentie is een proces dat opgedeeld wordt in twee stappen (Fig. 2): - excitatie, waarbij fluoroforen in een hoger energieniveau terechtkomen door absorptie van licht, gevolgd door - emissie, waarbij het fluorofoor terugvalt naar de energetische grondtoestand, door het uitstralen van fluorescentielicht. Tryptofaan (Trp) is een aromatisch aminozuur dat fluoresceert en als intrinsiek fluorescente probe wordt gebruikt bij de studie van peptide-lipide interacties. Tryptofaan wordt geëxciteerd door absorptie van licht met een golflengte van 280 nm en straalt fluorescent emissielicht met een golflengte rond 340 nm. Om de bijdrage van het excitatielicht te vermijden, wordt de fluorescentie emissie-intensiteit onder een hoek van 90° gemeten. Solventrelaxatie en Stokes shift In tegenstelling tot absorbantie, is fluorescentie sterk afhankelijk van de polariteit van het milieu waarin het fluorofoor zich bevindt. Door solventrelaxatie, dit zijn dipoolinteracties met de solventmoleculen, verliezen de geëxciteerde fluoroforen een gedeelte van hun energie, waardoor ze terugvallen naar het laagste geëxciteerde energienieveau (Fig. 2). Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 Apolair OD > < & polair milieu EE,apol > EE,pol λE,apol < λE,pol Δλ FI golflengte Figuur 2. Vereenvoudigd Jablonski diagram en spectra van de excitatie en emissie van een fluorofoor in apolair en polair milieu (OD, optische densiteit; FI, fluorescentie emissieintensiteit; S0, grondtoestand; S1, aangeslagen toestand; E, energie; λ, golflengte). Zo varieert de maximale tryptofaan fluorescentie emissiegolflengte van 330 nm, voor een apolaire, tot 350 nm, voor een polaire omgeving. Bij lipidenbinding gaan de tryptofaan residu’s van peptiden over van de polaire, waterige buffer naar de minder polaire lipidendubbellaag. Hierdoor treedt de zgn. ‘blue shift’ (Δλ) op: de maximale tryptofaan emissiegolflengte verschuift van 350 nm naar lagere golflengten (Fig. 1 in (4)). De blue shift waarde is indicatief voor membraaninsertie van peptiden, maar kan mathematisch niet gecorreleerd worden met de insertiediepte (9). Bijlage 3, pag. 1 Tryptofaan fluorescentie leeftijdsmetingen om de interactie van Penetratin met de fosfatidylserine hoofdgroep aan te tonen De blue shift die optreedt bij binding van tryptofaan bevattende peptiden aan lipidendubbellagen, gaat meestal gepaard met een toename in de tryptofaan fluorescentie intensiteit. In het geval van Penetratin binding met negatief geladen fosfatidylcholine (PC) / fosfatidylserine (PS) SUV, treedt daling (of quenching) van de tryptofaan fluorescentie intensiteit op (Fig. 2 in (4)). Het verklaren van de fluorescentie intensiteitsdaling is niet eenvoudig doordat ze sterk afhankelijk is van verscheidene factoren, zoals dipoolinteracties met het solvent, interactie met andere moleculen,... Om de oorzaak van de intensiteitsveranderingen te onderzoeken, wordt daarom de fluorescentie leeftijd (τ) van de fluoroforen bepaald. Dit is de tijd gedurende dewelke het fluorofoor licht uitzendt. Tryptofaan heeft drie leeftijden, overeenkomstig de drie gekende rotameren van chi1 (Cα-Cβ) (12). De amplitude van elke leeftijd en de resulterende gemiddelde leeftijd, worden bepaald door vergelijking met de N-acetyltryptofaanamide standaard. Daardoor kan de tryptofaan leeftijd bepaald worden in aan- en afwezigheid van al dan niet negatief geladen vesikels en wordt informatie over het quenchingmechanisme bekomen. Bepaling van de schijnbare dissociatieconstante door middel van intensiteitsveranderingen Door de tryptofaan fluorescentie intensiteitsverandering bij ligandbinding uit te zetten in functie van de toegevoegde hoeveelheid ligand, worden de schijnbare dissociatie- of associatieconstanten berekend (Fig. 2 in (4) en Fig. 2 in (3)). De vergelijkingen die gebruikt werden voor het berekenen van de dissociatieconstanten bij binding van de Penetratin peptiden aan vesikels zijn beschreven in Experimental Procedures in (4). Figuur 3. Fysicochemische parameters die membraaninsertie van peptiden aanduiden. Quenching van fluoroforen Aangeslagen fluoroforen kunnen niet alleen door fluorescente emissie terugvallen naar de grondtoestand, maar ook door energieoverdracht op andere moleculen. Deze non radiative processen resulteren in een verlaagde fluorescentie emissie-intensiteit (7). In het geval dat de overdracht gebeurt door dipooldipoolinteracties met andere fluoroforen, spreekt men van resonantie energie transfer (RET). Wanneer de Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 overdracht gebeurt door interactie met niet fluorescerende moleculen, spreekt men van quenching. Bij botsingsq u e n c h i n g verliest het aangeslagen fluorofoor zijn energie door een mechanisme botsing met de quencher. Bij statische quenching verliest het fluorofoor zijn energie door binding met de quencher. Waterfase quenching van tryptofaan Omdat blue shift waarden niet gecorreleerd zijn met de insertiediepte van tryptofaan residu’s in lipidendubbellagen, is het noodzakelijk de insertiediepte te bepalen via quenching van tryptofaan fluorescentie. Acrylamide monomeren (5) en iodide ionen (8) zijn wateroplosbaar en worden gebruikt als waterfase botsingsquenchers. De toegankelijkheid van tryptofaan residu’s van peptiden en proteïnen voor deze waterfase quenchers wordt bepaald door titratie van een peptideoplossing met de quenchers en wordt kwantitiatief uitgedrukt door de Stern-Volmer (KSV) quenching constante: F0 / F = 1 + KSV . [quencher] met F0, de fluorescentie intensiteit in afwezigheid van quencher; F, de fluorescentie intensiteit in aanwezigheid van de quencher; en F0/F, de quenchingefficiëntie (Fig.3 in (4)). De binding van peptiden met de lipidendubbellaag van SUV gaat gepaard met het afschermen van de tryptofaan residu’s van de waterfase, wat zich reflecteert in een daling van de Stern-Volmer (KSV) quenching constante (Fig. 3). Lipidenfase quenching tryptofaan fluorescentie De insertiediepte van tryptofaan residu’s in lipidendubbellagen wordt ook bepaald via lipidenfase quenching met di-broom gemerkte fosfolipiden (diBrPL), waarvan de acylketens op verschillende diepte gemerkt zijn met di-broom groepen (Fig. 4). diBr-PL gedragen zich zoals niet gemerkte fosfolipiden en worden in de lipidenfilm gemengd. Door hydratatie van de lipidenfilm worden ze geïncorporeerd in de lipidendubbellaag van SUV. Figuur 4. Structuur van di-broom gemerkte fosfolipiden, met aanduiding van de afstand tussen het centrum van de lipidendubbellaag en de broom groepen. diBr-PL quenching wordt kwantitatief uitgedrukt door de quenchingefficiëntie F0/F (10), waarbij F0 staat voor de tryptofaan fluorescentie intensiteit van het peptide gebonden aan niet gemerkte SUV en F voor de fluorescentie intensiteit van peptiden gebonden aan diBr-PL bevattende SUV (Fig. 4 in (3)). Bijlage 3, pag. 2 Peptiden die binnendringen in de lipidendubbellaag, interageren met de lipidenfase quenchers, wat zich reflecteert in een hoge lipidenfase quenchingefficiëntie (Fig. 3). De insertiediepte van peptiden in de lipidendubbellaag wordt geschat door het vergelijken van de quenchingefficiëntie van diBr-PL waarvan de broom groepen op verschillende diepten zitten. Bepaling van de secundaire structuur van peptiden door circulair dichroisme Lineair gepolariseerd licht kan worden opgevat als de superpositie van twee gelijkwaardige links en rechts draaiende circulair gepolariseerde vectoren (Fig. 5) (13). Een optisch actieve molecule die circulair dichroisme (CD) vertoont heeft een verschillende absorptiecoëfficiënt voor het links- en rechtsdraaiend circulair gepolariseerd licht, waardoor de hoeksnelheid en de lengte van de vectoren verandert. Dit resulteert in elliptisch gepolariseerd licht. Volgende peptide- en proteïnecomponenten zijn optisch actief en vertonen CD: - het chirale Cα-atoom en het amide chromofoor van de peptidebinding (absorbeert bij 170-250 nm), - de aromatische aminozuren tryptofaan, phenylalanine en tyrosine (absorberen bij 250300 nm), - disulfidebindingen (absorberen bij 250-300 nm). - β-turn: max. 210 nm, min. bij 190 nm. De relatieve hoeveelheid van een secundaire structuur in een proteïne kan geschat worden door deconvolutie van zijn CD spectrum (http://bioinformatik.biochemtech.unihalle.de/cdnn).. Voor korte peptiden zijn echter geen referentie spectra beschikbaar en kan men het % α-helix berekenen uit de ellipticiteit bij 222 nm via de formule van Chen te al. (2). Bepaling van de permeabilisatie lipidendubbellagen door calceïne leakage van Membraanpermeabilisatie wordt bestudeerd door het lekken van calceïne doorheen de lipidendubbellaag van LUV (11). Calceïne is een wateroplosbaar fluorofoor (λex 496 nm, λem 517 nm) dat bij concentraties hoger dan 50 mM zelfquenching vertoont. Calceïne wordt geïncorporeerd in LUV door lipidenfilms te hydrateren in een waterige oplossing van calceïne (70 mM). Het vrije calceïne wordt verwijderd d.m.v. gelfiltratie op een Sephadex G-100 ontzoutingskolom. Doordat het CD van de peptidebinding afhangt van de conformatie van het proteïne of peptide, wordt het gebruikt om de secundaire structuur te bepalen. Het CD van een peptide wordt bepaald door het gemeten verschil in absorbantie voor links- en rechtsdraaiend gepolariseerd licht om te rekenen naar de ellipticiteit. Het CD spectrum van een peptide wordt bekomen door de ellipticiteit uit te zetten in functie van de golflengte waarbij het gemeten werd (Fig. 4 in (4) en Fig. 3 in (3)). E E EL ER EL ER Figuur 6. Principe van een calceïne leakage experiment. Bij verstoring van de membraanintegriteit door de peptide-lipideninteracties, wordt calceïne vrijgesteld en uitverdund in het medium. Bijgevolg stijgt zijn fluorescentie emissie-intensiteit (Fig. 6). De vrijstelling van calceïne uit het liposoom wordt kwantitatief uitgedrukt: Figuur 5. Projectie van de elektrische vectoren (het licht beweegt naar de waarnemer toe) met aanduiding van de samenstelling van lineair gepolariseerd licht (links) en elliptisch gepolariseerd dichroisme licht (rechts). Op basis van de CD spectra van proteïnen waarvan de secundaire structuur gekarakteriseerd werd door X-straal kristallografie en door NMR spectroscopie, werden voor de secundaire structuren van peptiden kenmerkende CD banden gekarakteriseerd: % leakage = (F – F0) / (FTriton– F0) x 100%. met F0, voor de initiële fluorescentie intensiteit; FTriton, de maximale fluorescentie intensiteit (volledige lyse door toevoegen van 0.5% Triton X-100) en F, de fluorescentie intensiteit na toevoeging van peptide (Fig. 5 in (3)). - α-helix: max. bij 190 nm, min. bij 210 en 220 nm, - β-sheet: max. bij 195 nm, - random: min. bij 190 - 200 nm, Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 Bijlage 3, pag. 3 Bepaling van vesikelaggregatie dynamische lichtverstrooiing door Bij het belichten van een deeltjessuspensie in een vloeistof, wordt een gedeelte van het invallend licht gereflecteerd door de gesuspendeerde deeltjes. Door de Brownse beweging verandert de positie van de deeltjes in de suspensie continu. De snelheid waarmee dir gebeurt is afhankelijk van de deeltjesgrootte, de viscositeit en de temperatuur van het solvent. Daardoor zal de lichtintensiteit van het gefluctueerde licht, dat gemeten wordt onder een hoek van 90°, fluctueren in functie van de tijd, op voorwaarde dat het detectiegebied en de concentratie van gesuspendeerde deeltjes voldoende klein zijn. Hoe groter de deeltjes, hoe trager de diffusie en hoe minder fluctuaties en vice versa (Fig. 7). I’ < I I’ detectiegebied I klein groot I’ tijd Figuur 7. Dynamische lichtverstrooiing voor de bepaling van de diameter van gesuspendeerde deeltjes (I, intensiteit van invallend licht; I’, intensiteit van verstrooide licht). reductie met wateroplosbaar, membraanimpermeabel natriumdithioniet (Na2S2O4). Voor het flip-flop experiment worden fluorescerende nitrobenzoxadiazolyl (NBD) gemerkte fosfolipiden in de dubbellaag van LUV geïncorporeerd. Dithioniet quencht irreversibel de NBD-gemerkte fosfolipiden in de buitenste laag van de LUV en wordt verwijderd door gelfiltratie op een Sephadex G-100 ontzoutingskolom. Hierdoor worden LUV bekomen waarbij enkel de binnenste laag gemerkt is met fluorescent NBD-PL. Na incubatie met peptide wordt fosfolipide flip-flop van de binnenste naar de buitenste laag van de membraan kwantitatief bepaald: % flip-flop = (1- (F / F0)) x 100% met F0, de fluorescentie intensiteit na additie van peptide en F, de fluorescentie intensiteit na additie van dithioniet. Om de fosfolipide flip-flop door Penetratin te bestuderen, werd fosfatidylserine (PS) gebruikt dat op de hoofdgroep gemerkt is met de fluorescente NBD probe. Er werd echter meer dan 100% flip-flop bekomen, wat kan verklaard worden door de membraanpermeabilisatie die Penetratin induceert. Hierdoor lekt dithioniet naar binnen en wordt een vals positief resultaat bekomen. Er werd niet verder ingegaan op dit resultaat, het vormt echter wel een bevestiging van de leakageresultaten. Uit de fluctuaties van de lichtintensiteit in functie van de tijd, wordt door autocorrelatie de diffusiecoëfficiënt van de deeltjes bepaald (1). Via Stokes-Einstein vergelijking wordt hieruit de gemiddelde hydrodynamische diameter van de deeltjes in suspensie berekend: dH = (kB . T) / (3π . η . D) met dH , de hydrodynamische diameter van de deeltjes (nm); kB , de Boltzmann constante; T, de absolute temperatuur (K); η, de viscositeit van het solvent (mPa . s-1) en D, de diffusiecoëfficiënt van de deeltjes. Door het uitzetten van het aantal deeltjes in functie van hun molaire massa, wordt de deeltjesdistributie bekomen (Fig. 6 in (3)). Fosfolipide Penetratin flip-flop geïnduceerd door Flip-flop is het verschijnsel waarbij lipiden van het ene water-lipide grensvlak van de membraan naar het andere bewegen. In tegenstelling tot laterale diffusie in het vlak van de membraan, ondergaan fosfolipiden spontaan geen flip-flop tussen de water-lipiden interfasen. Door de aanwezigheid van membraanactieve peptiden kan echter flip-flop geïnduceerd worden. Door Kol et al. (6) werd een methode op punt gesteld om de flip-flop van fosfolipiden in modelmembranen (LUV) te bestuderen (Fig. 8). NBD (nitrobenz-2-oxa-1,3-diazol-4-yl) is een fluorescente probe die irreversibel gequencht wordt door Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 Figuur 8. Studie van fosfolipide flip-flop in de lipidendubbellaag van LUV (de NBD-gemerkte fosfolipiden worden voorgesteld door een sterretje). Dithioniet quenching van NBD-fluorescent gemerkte peptiden op cellen. Om de hoeveelheid geïnternaliseerd peptide in cellen correct te bepalen via flow cytometry, is het noodzakelijk om het peptide dat extracellulair geassocieerd is met het celoppervlak te elimineren. Bijlage 3, pag. 4 Hiervoor worden dithioniet quenching (cf. supra) en NBD-gemerkte peptiden gebruikt. Tijdens de peptidensynthese worden peptiden aan de Nterminus fluorescent gemerkt met NBD. NBD-chloride wordt toegevoegd voor het ontschermen van amino bevattende zijgroepen, zodat elk peptide slechts 1 NBDlabel heeft (3). Na incubatie van de cellen met NBD-gemerkte peptiden, worden ze 5 min geïncubeerd met 100 mM dithioniet bij 4 °C. Doordat dithioniet bij 4 °C niet opgenomen wordt door cellen, wordt enkel de extracellulair geassocieerde NBD-fluorescentie irreversibel geëlimineerd, waardoor een onderscheid gemaakt wordt tussen extracellulair geassocieerd en intracellulair geaccumuleerde NBDfluorescentie. (Fig. 7&8 in (3)). Referenties 1. Berne, B. and A. Pecora. 1976. Biology and Physics - Dynamic Light Scattering with Applications to Chemistry. Wiley Interscience. 2. Chen, Y.H., J.T. Yang, and H.M. Martinez. 1972. Determination of the secondary structures of proteins by circular dichroism and optical rotatory dispersion. Biochemistry 11:4120-4131. 3. Christiaens, B., J. Grooten, M. Reusens, A. Joliot, M. Goethals, J. Vandekerckhove, A. Prochiantz, and M. Rosseneu. 2004. Membrane interaction and cellular internalization of penetratin peptides. Eur.J.Biochem. 271:1187-1197. 4. Christiaens, B., S. Symoens, S. Vanderheyden, Y. Engelborghs, A. Joliot, A. Prochiantz, J. Vandekerckhove, M. Rosseneu, and B. Vanloo. 2002. Tryptophan fluorescence study of the interaction of penetratin peptides with model membranes. Eur.J.Biochem. 269:2918-2926. 5. Eftink, M. R. and Ghiron, A. Exposure of Tryptophanyl Residues in Proteins. Quantitative Determination by Fluorescence Quenching Studies. Biochemistry 15(3), 672-680. 1976. 6. Kol, M.A., A.I. de Kroon, D.T. Rijkers, J.A. Killian, and B. de Kruijff. 2001. Membrane-spanning peptides induce phospholipid flop: a model for phospholipid translocation across the inner membrane of E. coli. Biochemistry. 40:10500-10506. 7. Lackowicz, J.R. 1999. Principles of Fluorescence Spectroscopy. Kluwer Academic/Plenum Publishers, New York, NY 10013. 8. Lehrer S.S. 1971. Solute Perturbation of Protein Fluorescence. The Quenching of the Tryptophyl Fluorescence of Model Compounds and of Lysozyme by Iodide Ion. Biochemistry 10:3254-3263. 9. London, E. 1994. Analyzing the structure of polypeptides in membranes by fluorescence quenching. Biophys.J. 67:1368-1369. 10. Mangavel, C., R. Maget-Dana, P. Tauc, J.C. Brochon, D. Sy, and J.A. Reynaud. 1998. Structural investigations of basic amphipathic model peptides in the presence of lipid vesicles studied by circular dichroism, fluorescence, monolayer and modeling. Biochim.Biophys.Acta 1371:265-283. 11. Pillot, T., M. Goethals, B. Vanloo, C. Talussot, R. Brasseur, J. Vandekerckhove, M. Rosseneu, and L. Lins. 1996. Fusogenic properties of the C-terminal domain of the Alzheimer beta-amyloid peptide. J.Biol.Chem. 271:28757-28765. 12. Vos, R., Y. Engelborghs, J. Izard, and D. Baty. 1995. Fluorescence study of the three tryptophan residues of the pore-forming domain of colicin A using multifrequency phase fluorometry. Biochemistry 34:1734-1743. 13. Wollmer, A. 1983. ORD and CD Spectroscopy. In Biophysics. W. Hoppe, W. Lohmann, H. Markl, and H. Ziegler, editors. SpringerVerlag, Berlin Heidelberg NewYork Tokyo. Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 Bijlage 3, pag. 5 4 Toepassing van Penetratin voor DNA-transfecties 4.1. Penetratin-DNA complexen transfecteren niet In dit werk toonden we aan dat het positief geladen Penetratin peptide (pI = 12.3) een beperkte DNA condensatie induceert door de neutralisatie van de negatieve ladingen van DNA. Penetratin-DNA complexen zijn echter niet in staat om Cos-1 cellen te transfecteren, waardoor Penetratin niet kan gebruikt worden als transfectievector. Dit is in tegenspraak met Dom et al., die de internalisering van oligonucleotiden door Penetratin in Cos-7 cellen observeerden (Dom et al., 2003). De discrepantie kan verklaard worden door de verschillende grootte van het geïnternaliseerde DNA (wij gebruikten een 7.2kb pCMVβ rapporteerplasmide). 4.2. De endolysosomale lokalisatie van polymethacrylaat-DNA complexen verklaart hun lage transfectie-efficiëntie Zoals vermeld in de inleiding, ontwikkelt de Onderzoeksgroep Polymeermaterialen polymethacrylaten voor DNA-transfectie. Een gedeelte van dit doctoraatswerk bestond uit het onderzoek naar de oorzaak van de lage transfectie-efficiëntie van de polymethacrylaat-DNA complexen. Hiertoe werden polymethacrylaten met een verschillende chemische samenstelling gesynthetiseerd (Tabel 4). 75 De volledig geprotoneerde polymethacrylaten bevatten enkel primaire (AEMA) en tertiaire (DMAEMA) aminogroepen. De partieel geprotoneerde polymethacrylaten bevatten naast aminogroepen, ook imidazol (HYMIMMA) of carboxyl (MA) groepen. De ladingsdichtheid van polymethacrylaten wordt gedefinieerd als de massa polymeer per positieve lading, ervan uitgaande dat enkel de tertiaire aminogroepen (DMAEMA) geprotoneerd zijn bij fysiologische pH. De ladingsdichtheid van de polymeren neemt af met het aantal positief geladen functionele zijgroepen van het polymeer. De polymethacrylaten werden fluorescent gemerkt met een OregonGreen® 488 of een fluoresceïne merker. De sub-cellulaire lokalisatie van de fluorescente polymethacrylaat-DNA complexen werd door confocale microscopie bestudeerd in Cos-1 cellen, en vergeleken met die van PEI-DNA complexen. Tabel 4. Chemische samenstelling, molaire massa (MM) en ladingsdichtheid (LD) van de polymeren. Polymeer MM (kg/mol) LD (g/mol) PDMAEMA 201 194 PDMAEMA0.96-co-AEMA0.04 PDMAEMA0.87-co-AEMA0.13 273 630 193 190 PDMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10 47 201 PDMAEMA0.65-co-MA0.35 316 520 Polyethyleenimine (PEI) 25 208 Doordat polymethacrylaten aminogroepen bevatten, zijn ze bij fysiologische pH positief geladen en interageren ze met DNA. Hierdoor worden de negatieve ladingen van het DNA geneutraliseerd en wordt het DNA gecondenseerd en beschermd tegen de afbraak door nucleasen (Dubruel et al., 2000 en 2002; Dubruel, 2003). De transfectie-efficiëntie van de volledig geprotoneerde polymethacrylaten is bij een 4/1 polymethacrylaat/DNA ladingsverhouding vergelijkbaar met die van PEI-DNA complexen en ongeveer driemaal lager dan die van Lipofectamine™-DNA lipoplexen. De polyplexen op basis van de volledig geprotoneerde polymethacrylaten worden in Cos-1 cellen opgenomen door endocytose. In vergelijking met PEI verloopt deze 76 internalisering echter traag. Bovendien ontsnappen de PDMAEMA0.96-co-AEMA0.04 en PDMAEMA0.87-co-AEMA0.13 polymethacrylaten minder efficiënt uit de endosomen, waardoor ze trager in het cytosol worden vrijgesteld. Ondanks hun goede bufferende eigenschappen, zijn de partieel geprotoneerde polymethacrylaten niet in staat om Cos-1 cellen te transfecteren. Confocale microscopie toonde aan dat polyplexen op basis van deze methacrylaten voornamelijk ter hoogte van plasmamembraan gelokaliseerd zijn. Pas na lange incubatietijden (14h) worden de PDMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10 en PDMAEMA0.65co-MA0.35 polymethacrylaten in beperkte mate geïnternaliseerd door endocytose. Ze worden echter niet vrijgesteld in het cytosol. Deze data tonen aan dat de transfectie-efficiëntie van polymethacrylaten in Cos-1 cellen beïnvloed wordt door de ladingsverhouding van de polyplexen en de chemische samenstelling van de polymeren, wat overeenkomt met andere publicaties (De Smedt et al., 2000; Dubruel et al., 2003a). Er kan ook besloten worden dat de bufferende eigenschappen van polymethacrylaten niet voldoende zijn om een efficiënte transfectie te bekomen. In tegenstelling tot PEI en Lipofectamine™, zijn polymethacrylaten niet hemolytisch of cytotoxisch. Dit wijst erop dat ze de cellulaire membranen niet destabiliseren (Dubruel et al., 2003a). Naast de endosomale buffering, zouden membraaninteracties ook een rol kunnen spelen bij de internalisering en het endolysosomale ontsnappingsproces van polymethacrylaat-DNA complexen. Wij observeerden geen nucleaire targetting van PEI- of polymethacrylaat-DNA complexen in Cos-1 cellen, in overeenkomst met andere groepen (Remy-Kristensen et al., 2001; Bieber et al., 2002). 77 4.3. Penetratin verhoogt de transfectie-efficiëntie van polymethacrylaat-DNA complexen Recent werd aangetoond dat de additie van membraanpermeabiliserende, lytische peptiden de transfectie-efficiëntie van poly-L-Lysine (PLL) en PEI kan verhogen (Sparrow et al., 1998; Wagner, 1999). Deze transfectiesystemen zijn echter toxisch. Om een niet toxisch transfectiesysteem te bekomen, werden in dit werk de membraaninteracties en de transfectie-efficiëntie van polymethacrylaten verhoogd door de polymethacrylaat-DNA complexen te mengen met het membraantranslocerende Penetratin peptide. De polymethacrylaat-DNA inter-polyelektroliet complexen dissociëren niet door de additie van Penetratin. De DNA-condensatie neemt zelfs licht toe. De transfectieefficiëntie van PDMAEMA0.87-co-AEMA0.13- en PDMAEMA0.48-co-AEMA0.42-coHYMIMMA0.10-DNA complexen in Cos-1 cellen wordt bovendien minstens verdubbeld door het toevoegen van Penetratin. Door de additie van Penetratin bereiken de PDMAEMA0.87-co-AEMA0.13-DNA complexen met een 4/1 polymethacrylaat/DNA ladingsverhouding, zelfs een transfectie-efficiëntie die vergelijkbaar is met die van PEI en Lipofectamine™. In tegenstelling tot PEI en Lipofectamine™, zijn polymethacrylaat-DNA-Penetratin complexen echter niet cytotoxisch. De hoeveelheid geïnternaliseerde polymeer-DNA complexen neemt toe voor het partieel geprotoneerde PDMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10, maar niet voor het volledig geprotoneerde PDMAEMA0.87-co-AEMA0.13-DNA polymeer, zoals bepaald door flow cytometry. Beide polymethacrylaat-DNA-Penetratin complexen worden via endocytose opgenomen door Cos-1 cellen, zoals aangetoond door confocale microscopie. Penetratin vermindert bovendien de endolysosomale accumulatie van beide polymethacrylaten. Er werd geen nucleaire lokalisatie van de polymethacrylaat-DNA-Penetratin complexen waargenomen. 78 De toename van de transfectie-efficiëntie wordt dus vooral veroorzaakt door een versnelde endosomolyse en in mindere mate door een verhoogde cellulaire internalisering bij de additie van Penetratin aan polymethacrylaat-DNA complexen. Door hun lage toxiciteit voor Cos-1 cellen, vormen polymethacrylaat-DNA-Penetratin complexen een groot potentieel voor gentherapie. Gratton et al. toonden recent aan dat Penetratin additie ook de virale transfectieefficiëntie verhoogt (Gratton et al., 2003), terwijl andere groepen de transfectieefficiëntie van liposomen, polymeren en fagen verhoogden door additie of covalente koppeling van het Tat CPP (Nakanishi et al., 2003; Rudolph et al., 2003; Torchilin et al., 2003). De membraaninteragerende, niet toxische, celpenetrerende peptiden kunnen dus gebruikt worden om de transfectie-efficiëntie van zowel virale als synthetische transfectievectoren te verhogen. 79 4.4. Bijlagen De resultaten van de samenwerking met de Onderzoeksgroep Polymeermaterialen werden gepubliceerd of zijn ingediend voor publicatie in gespecialiseerde, internationale tijdschriften. Physicochemical and biological evaluation of cationic polymethacrylates as vectors for gene delivery Peter Dubruel, Bart Christiaens, Berlinda Vanloo, Ken Bracke, Maryvonne Rosseneu, Joël Vandekerckhove and Etienne Schacht Eur. J. Pharm. Sc. 18, 211-220 (2003) Buffering properties of cationic polymethacrylates are not the only key to successful gene delivery Peter Dubruel, Bart Christiaens, Maryvonne Rosseneu, Joël Vandekerckhove, Johan Grooten, Vera Goossens and Etienne Schacht Biomacromolecules 5, 379-388 (2004) Enhancement of polymethacrylate-mediated gene delivery by Penetratin Bart Christiaens, Peter Dubruel, Johan Grooten, Marc Goethals, Joël Vandekerckhove, Etienne Schacht and Maryvonne Rosseneu Accepted for publication in Eur. J. Pharm. Sc. 80 European Journal of Pharmaceutical Sciences 18 (2003) 211–220 www.elsevier.com / locate / ejps Physicochemical and biological evaluation of cationic polymethacrylates as vectors for gene delivery Peter Dubruel a , Bart Christiaens b , Berlinda Vanloo b,c , Ken Bracke a , Maryvonne Rosseneu b , ¨ Vandekerckhove b,c , Etienne Schacht a,d , * Joel a Polymer Materials Research Group, Department of Organic Chemistry, Ghent University, Ghent, Belgium b Laboratory for Lipoprotein Chemistry, Department of Biochemistry, Ghent University, Ghent, Belgium c Flanders Interuniversity Institute for Biotechnology ( VIB), Department of Medical Protein Research, Ghent University, Ghent, Belgium d Institute Biomedical Technology ( IBITECH), Ghent University, Ghent, Belgium Received 13 May 2002; received in revised form 11 September 2002; accepted 28 November 2002 Abstract We report here the physicochemical and biological evaluation of a series of polymethacrylates with side groups of different pKa values, such as tertiary amines, pyridine groups, acid functions and imidazole groups as synthetic vectors for gene delivery. The ability of the different polymers to condense DNA was studied by ethidium bromide exclusion tests and agarose gel electrophoresis. The results show that all polymers are able to condense DNA. Both the molecular weight and the chemical composition of the polymers have an influence on the DNA condensation process. Furthermore, the biological properties of the polymer–DNA complexes were investigated, including their haemolytic activity, cytotoxicity and in vitro transfection efficiency. Complexes based on polymers containing only tertiary amines, have a transfection efficiency similar to that of poly(ethyleneimine) (PEI). Polymers containing pyridine groups have a reduced transfection efficiency compared to polymers containing tertiary amines. Introduction of imidazole groups or acid functions results in a loss of the transfection efficiency of the corresponding complexes with DNA. In general, the viability of cells incubated with complexes based on the polymethacrylates is higher than with PEI. Polymers with high transfection efficiency induce erythrocyte lysis. 2002 Elsevier Science B.V. All rights reserved. Keywords: Gene therapy; Polymethacrylates; DNA condensation; Transfection efficiency; Haemolytic activity; Polymer–DNA complexes 1. Introduction Gene therapy is a technique in which nucleic acids are introduced into cells with the purpose of altering the course of a medical condition or disease. The final objective of gene therapy is to deliver the right gene to the right type of cell. However, DNA as such is negatively charged and has a large hydrodynamic volume. Consequently, it has no desirable physicochemical properties for Abbreviations: PEI: poly(ethyleneimine); Mn : numerical average molecular weight; Mw : weight average molecular weight; MTT: 3-(4,5dimethylthiazol-2-yl)-2,5-diphenyl-tetrazolium bromide; EtBr: ethidium bromide; DMEM: Dulbecco’s modified Eagle medium; HEPES: N-(2 -hydroxyethyl)piperazine-N9-2-ethane-sulfonic acid; EDTA: ethylenediamine tetraacetic acid; FBS: fetal bovine serum; GPC: gel-permeation chromatography, HBS: HEPES buffered saline, PLL: poly-L-lysine, SDS: sodium dodecylsulphate *Corresponding author. Krijgslaan 281 (S4 BIS), B-9000 Ghent, Belgium. Tel.: 132-92-644-499; fax: 132-92-644-972. E-mail address: [email protected] (E. Schacht). spontaneous uptake into cells (Brock et al., 1994). To overcome this problem, in most cases DNA is combined with a vector. The different types of vectors studied so far include viruses (Fasbender et al., 1997; Zabner et al., 1993; Hay et al., 1995; Jolly, 1994; Zhou et al., 1991), liposomes (Felgner et al., 1987; Felgner, 1990; Szoka and Papahadjopoulos, 1978; Straubinger and Paphadjopoulos, 1983) and synthetic or natural polymers (Cherng et al., 1997; Abdallah et al., 1996; Godbey et al., 1998; Wu and Wu, 1987; Wagner et al., 1991). The latter type has attracted considerable attention in recent years. The polymers studied include poly-a-L-amino acids (Erbacher et al., 1995; Hashida et al., 1998; Kim et al., 1998; Mullen et al., 2000; Dekie et al., 2000), vinyl polymers (Dubruel and Schacht, 2000; Arigita et al., 1999; Dubruel et al., 2000; Howard et al., 2000; Hinrichs et al., 1999) and polysaccharides (Richardson et al., 1999; Janes et al., 2001). One of the synthetic polymeric vectors possessing a high transfection activity is poly(ethyleneimine) (PEI) (Godbey et al., 2001). According to the ‘proton sponge’ theory 0928-0987 / 02 / $ – see front matter 2002 Elsevier Science B.V. All rights reserved. doi:10.1016 / S0928-0987(02)00280-4 212 P. Dubruel et al. / European Journal of Pharmaceutical Sciences 18 (2003) 211–220 proposed by Behr, PEI is only partially protonated at physiological pH (Behr, 1997). In the more acidic compartment of the endosomes, additional protonation of the amine functions occurs what results in an influx of chloride counterions. This osmotic effect is thought to be one of the key steps in the transfection process (Pouton and Seymour, 2001). Starting from this theory, we were interested to evaluate the physicochemical and biological properties of a number of cationic polymethacrylates with functional side groups of different pKa values, as vectors for gene delivery. The polymers contain tertiary amines, pyridine groups, imidazole groups or acid functions. The rationale behind this approach is to obtain polymers that are partially protonated under physiological conditions (pH 7.4) and that have a higher degree of protonation under the endosomal conditions (pH 5.5). We have demonstrated before that copolymers containing tertiary amines and imidazole groups or acid functions possess, in analogy with PEI, buffering properties in a pH range between the physiological and the endosomal pH (Dubruel et al., 2000). The introduction of pyridine groups had no effect on the buffering properties. In the present study, we have investigated a possible correlation between the buffering and the DNA condensation properties of these polymers and their transfection efficiency. The ability of the different polymethacrylates to condense DNA was studied by ethidium bromide exclusion tests and agarose gel electrophoresis. These methods provide information about the effect of both the molecular weight and the chemical composition of the polymers on the DNA condensation process. The biological properties of the different polymer–DNA complexes was assessed in terms of their transfection potential and cell viability towards Cos-1 cells as well as their haemolytic activity. 2.2. Polymer synthesis and characterisation The synthesis of the different polymers having different side group functionalities, were obtained by radical polymerisation of the appropriate comonomers, as we described earlier (Dubruel et al., 2000). As a reminder, the structures of the different types of polymers are summarised in Fig. 1. The molecular weight of the polymers was determined by GPC. Due to adsorption phenomena on the GPC column, the molecular weight of P(DMAEMA 0.65 – co-MA 0.35 ) could not be determined. Therefore, the molecular weight of this polymer was determined by static light scattering. The measurement was carried out with a Malvern 4800, equipped with an air-cooled Ar laser operating at 488 nm. The detector used was an Avalanche photodiode detector. The chemical composition, the molecular weight and the corresponding polydispersities of the polymers are given in Table 1. 2.3. DNA condensation studies 2.3.1. Complex formation at different charge ratios For the calculation of the charge ratio, a mass per charge of 325 Da was used for DNA. The mass per charge of all cationic polymers was calculated assuming that, under the experimental conditions, only the amine functions of the 2. Materials and methods 2.1. Materials Penicillin, streptomycin and DMEM were obtained from Gibco BRL姠 (Life Technologies姠). Branched PEI (Mw 5 25 kDa) and MTT were obtained from Aldrich. EtBr, linear calf thymus DNA (15–23 kb), boric acid, agarose (electrophoresis grade), HEPES and bromophenol blue were obtained from Sigma. EDTA was purchased from Fluka. Glycerol was from Vel. pCMVb plasmid (7.2 kb) was obtained from Clontech. FBS was obtained from Perbio. The b-gal ELISA kit was obtained from Roche. The BCA Protein Assay kit was obtained from Pierce. The endotoxin-free plasmid Maxiprep kit was obtained from Qiagen. Lipofectamine姠 was from Gibco-Brl. All products were used as received following the instructions from the suppliers. The water used throughout this study was double distilled. Fig. 1. Chemical structure of P(DMAEMA), P(DMAEMA x –coHENIMA y ), P(DMAEMA x –co-MA y ) and P(DMAEMA x –co-HYMIMMA y ). P. Dubruel et al. / European Journal of Pharmaceutical Sciences 18 (2003) 211–220 213 Table 1 Chemical composition, molecular weight, polydispersity (d 5 Mw /Mn ) and mass / charge of the different polymers Code Polymer Mw (kDa) d Mass / charge (Da) P1 P2 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9 P10 P11 PDMAEMA PDMAEMA PDMAEMA PDMAEMA P(DMAEMA 0.82 –co-MA 0.18 ) P(DMAEMA 0.65 –co-MA 0.35 ) P(DMAEMA 0.9 –co-HENIMA 0.1 ) P(DMAEMA 0.89 –co-HENIMA 0.11 ) P(DMAEMA 0.94 –co-HYMIMMA 0.06 ) P(DMAEMA 0.88 –co-HYMIMMA 0.12 ) P(DMAEMA 0.81 –co-HYMIMMA 0.19 ) 93 110 166 201 108 316 140 164 99.5 72 54 1.6 1.3 1.3 1.4 1.3 – 1.3 1.4 1.4 1.5 1.3 194 194 194 194 272 520 221 223 205 218 237 PEI Poly(ethyleneimine) – 208 side groups with the highest pKa (DMAEMA) are protonated. The acid groups (MA) are deprotonated and thus negatively charged while the pyridine groups and the imidazole groups are supposed to be nonprotonated (neutral). The values of the mass per charge for the different polymers are shown in Table 1. For PEI, a mass per charge of 208 Da was used. All polymer–DNA complexes were formed in water by adding the appropriate amount of polymer to a solution containing DNA (20 mg / ml). After the mixing of both compounds, the solution was vortexed. Unless otherwise stated, the DNA used in the condensation studies, is linear calf thymus DNA. The charge ratio is defined as the number of cationic charges of the polymer to the number of anionic charges from DNA. 2.3.2. Agarose gel electrophoresis Polymer–DNA complexes were prepared in water at different charge ratios, ranging from 0.2 / 1 to 3 / 1 (1 / 2). After an incubation of 30 min, 20 ml of the complexes were added to 2 ml loading buffer [50% glycerol (v / v), 100 mM Na 2 EDTA and 0.1% bromophenol blue (w / v)] and applied on an agarose gel [1% w / v, Tris(hydroxymethyl)aminomethane–borate–EDTA, pH 8.3]. The gel was run at 90 V for 60 min (Horizon 11–14, Life Technologies). After electrophoresis, the gel was stained with EtBr (0.5 mg / ml), allowing us to determine the lowest charge ratio at which DNA condensation occurs. The gel was imaged with a digital camera (DC 120, Kodak). 2.3.3. Ethidium bromide exclusion tests A sample containing DNA (20 mg / ml) and EtBr (400 ng / ml) was used to calibrate the spectrofluorometer (SFM 25, Kontron Instruments) to 100% fluorescence. The different polymers were added stepwise to an aqueous solution of EtBr (400 ng / ml) and DNA (20 mg / ml), measuring the decrease of fluorescence ( lex 5510 nm, lem 5590 nm). After each addition, the samples were left 25 to stabilise for 3 min. The results are expressed as mean6standard deviation for triplicate samples. 2.4. Biological evaluation of polymer–DNA complexes 2.4.1. Plasmid The plasmid used to study the transfection efficiency of the polymers, is the pCMVb plasmid, encoding for bgalactosidase under control of the CMV promotor. The plasmid was expanded in DH10B E. coli and was isolated using the Qiagen endotoxin-free plasmid Maxiprep kit, according to the supplier’s protocol. The quality and the quantity of the purified plasmid DNA was assessed by spectrophotometric analysis at 260 and 280 nm, as well as by electrophoresis on a 1% agarose gel. Purified DNA was resuspended in water and frozen (220 8C) in aliquots at a concentration of 0.1 mg / ml. 2.4.2. Haemolysis studies Red blood cells were isolated from bovine plasma and buffy coat and washed three times with HBS. The different polymer–DNA complexes were added at two different charge ratios (2 / 1 and 4 / 1) to a 2% red blood cell solution and incubated for 24 h at 37 8C. The supernatants were spun off at 4000 rpm (5 min). The degree of haemolysis for the different complexes was investigated by measuring the released haemoglobin (absorbance measurement at 545 nm). The haemolytic activity was quantified by comparing the values obtained for the different complexes, with those for HBS (0% haemolysis) and a 10% Triton X-100 solution (100% haemolysis). 2.4.3. Transfection study and cytotoxicity determination The monkey kidney fibroblast Cos-1 cell line was grown in DMEM supplemented with 10% FBS and 1% penicillin / streptomycin (10 4 I.U. / ml), further referred to as complete medium. The transfection protocol used for PEI and the polymethacrylates is based on an available protocol for Lipofectamine姠. The day before transfection, Cos-1 cells 214 P. Dubruel et al. / European Journal of Pharmaceutical Sciences 18 (2003) 211–220 were seeded at a density of 2?10 4 cells / cm 2 in 12-well plates, and were grown for 24 h in complete medium. Two hours before transfection, the cells were washed twice with DMEM and incubated for 2 h in DMEM (400 ml / well, 37 8C, 5% CO 2 ). The transfection mixtures, containing the polymer–DNA complexes, were prepared as follows. Three compounds were added and mixed in a precise order: DNA, water and polymer. The final volume of the mixtures was 80 ml, containing 0.06 mg / ml plasmid DNA and the appropriate amount of polymer to obtain the desired charge ratio. Immediately after addition of the polymer, the mixtures were vortexed for 30 s and further incubated for 2 h at room temperature. PEI and Lipofectamine were used as reference materials. The amount of Lipofectamine used was 37 mg, according to the protocol of the supplier. Then, 13 ml transfection mixture was added to each well (780 ng DNA / well). The cells were incubated for 4 h with the transfection mixtures (37 8C, 5% CO 2 ). After this incubation, the cells were washed twice with DMEM and incubated for 48 h in 1 ml complete medium (37 8C, 5% CO 2 ). Finally, the cells were washed three times with cooled PBS (4 8C), lysed with 1 ml lysis buffer and harvested. The quantification of the b-gal mass was performed using the b-gal ELISA kit, according to the supplier’s protocol. Cellular protein determinations were performed with the BCA protein assay kit. The cytotoxicity of all polymer–DNA complexes was determined by means of the MTT assay. These experiments were carried out in 24-well plates, using the same conditions as for the transfections. After 3 h incubation of the cells with the complexes, MTT was added (final concentration on the cells was 1 mg / ml) and further incubated for 1 h. Cells were lysed with 50% dimethylformamide and 20% SDS. The absorbance values were determined using a Jasco V-550 spectrophotometer at 555 nm (reference wavelength: 700 nm), the results were expressed as the percentage decrease in MTT reduction of treated cells compared to the MTT activity of untreated cells (100% cell viability). All data are reported as mean6standard deviation for triplicate samples. 3. Results 3.1. DNA condensation studies The ability of the different polymers to condense DNA was studied both by agarose gel electrophoresis and EtBr exclusion tests. 3.1.1. Agarose gel electrophoresis As an example, the DNA condensation pattern of the PDMAEMA homopolymers, containing only tertiary amines (P1–P4), is given in Fig. 2, showing that the Fig. 2. DNA condensation patterns of PDMAEMA (P1–P4) as studied by agarose gel electrophoresis: Mw (P1)593 kDa, Mw (P2)5110 kDa, Mw (P3)5166 kDa, Mw (P4)5201 kDa. amount of free DNA is gradually decreasing as a function of the charge ratio (1 / 2). At a critical amount of polymer, the DNA is retained in the well, indicating complete DNA condensation. The charge ratios at which complete DNA condensation occurs for the different polymers, are summarised in Table 2. It can be seen that for the PDMAEMA homopolymers, the amount of polymer needed to get DNA in its condensed state is decreasing in the molecular weight range 93–165 kDa (P1–P3, Fig. 2 and Table 2). At a higher molecular weight (P4, Mw 5201 kDa), the amount of polymer needed to get complete DNA condensation increases again. We also observed an effect of the molecular weight of the pyridine containing P(DMAEMA x –coHENIMA y ) copolymers (P7–P8), on the charge ratio needed for DNA condensation. For the P(DMAEMA x –co-MA y ) copolymers containing acid functions (P5–P6), the charge ratio at which DNA condensation occurs, increases with increasing mole% of the acid groups (Table 2). A similar effect was observed for the P(DMAEMA x –coHYMIMMA y ) copolymers (P9–P11) containing imidazole groups. 3.1.2. Ethidium bromide exclusion The results obtained by the EtBr exclusion tests are shown in Fig. 3. It can be seen that the EtBr fluorescence intensity decreases upon addition of the cationic polymers, until a plateau is reached (FI min ). This decrease is caused by the exclusion of EtBr from the DNA minor groove, which is an indication for the DNA condensation (Gershon P. Dubruel et al. / European Journal of Pharmaceutical Sciences 18 (2003) 211–220 215 Table 2 DNA condensation studies Code Polymer Mw (kDa) Charge ratio (1 / 2)a Charge ratio to reach FI 50 b FI min P1 P2 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9 P10 P11 PDMAEMA PDMAEMA PDMAEMA PDMAEMA P(DMAEMA 0.82 –co-MA 0.18 ) P(DMAEMA 0.65 –co-MA 0.35 ) P(DMAEMA 0.9 –co-HENIMA 0.1 ) P(DMAEMA 0.89 –co-HENIMA 0.11 ) P(DMAEMA 0.94 –co-HYMIMMA 0.06 ) P(DMAEMA 0.88 –co-HYMIMMA 0.12 ) P(DMAEMA 0.81 –co-HYMIMMA 0.19 ) 93 110 166 201 108 316 140 164 99.5 72 54 1.8 / 1 1.6 / 1 1.4 / 1 1.6 / 1 1.2 / 1 1.6 / 1 1.6 / 1 1.4 / 1 1.0 / 1 1.6 / 1 3.0 / 1 0.8 / 1–0.9 / 1 0.7 / 1–0.8 / 1 0.5 / 1–0.6 / 1 0.7 / 1–0.8 / 1 0.7 / 1–0.8 / 1 1 / 1–1.1 / 1 0.9 / 1–1.0 / 1 0.7 / 1–0.8 / 1 0.7 / 1–0.8 / 1 1.3 / 1–1.4 / 1 2.7 / 1–2.8 / 1 11.4 18.2 21.5 16.1 25.2 33.6 24.0 24.6 27.4 30.8 11.0 PEI Poly(ethyleneimine) 25 0.6 / 1 0.3 / 1–0.4 / 1 17.4 a Charge ratio of complete DNA condensation as studied by agarose gel electrophoresis. b DNA condensation as studied by EtBr exclusion tests. These values represent the charge ratio at which the fluorescence signal reaches 50% of the original value. Fig. 3. Decrease of the percentage EtBr fluorescence upon addition of the different cationic polymers to DNA. The values are expressed as percentage of the fluorescence of a solution containing DNA (20 mg / ml) and EtBr (400 ng / ml). (A) PDMAEMA homopolymers Mw (P1)593 kDa, Mw (P2)5110 kDa, Mw (P3)5166 kDa, Mw (P4)5201 kDa; (B) imidazole containing copolymers P95P(DMAEMA 0.94 –co-HYMIMMA 0.06 ), P105P(DMAEMA 0.88 –co-HYMIMMA 0.12 ), P115 P(DMAEMA 0.81 –co-HYMIMMA 0.19 ), n53. et al., 1993). The charge ratio at which the fluorescence signal reaches 50% of the original value (FI 50 ), and the FI min values are summarised in Table 2. For the PDMAEMA homopolymers, it can be seen that in the molecular weight range 93–166 kDa (P1–P3), the FI 50 value is decreasing (Table 2). At a higher molecular weight (P4, Mw 5201 kDa), the FI 50 value increases again. These results are in good agreement with those obtained by the gel retardation experiments, showing there is an optimum of the molecular weight of the polymers for DNA condensation (Fig. 2 and Table 2). A similar dependency of the FI 50 value on the molecular weight of the polymers was also observed for the P(DMAEMA x –co-HENIMA y ) copolymers containing pyridine groups (P7–P8). Doubling the amount of imidazole groups, doubles the FI 50 of the polymers (see P9–P11 in Table 2). For the copolymers containing methacrylic acid, an analogous effect was observed: the FI 50 value increases with an increasing mole% MA (P5–P6). We also observed an increase in the FI min values for the PDMAEMA homopolymers, in the molecular weight range 93–165 kDa (P1–P3), while it decreases again for the homopolymer with the highest molecular weight (P4, 201 kDa). The FI min values of the different copolymers (P5– P11) are significantly higher than the FI min values of the PDMAEMA homopolymers (P1–P4), except for the polymer with the highest amount of imidazole functions. Comparing a stepwise addition with a ‘one shot’ addition of the (co)polymers to a DNA solution, shows that a stepwise addition results in a better exclusion of EtBr from the DNA minor groove (Fig. 4). 3.2. Biological evaluation of polymer–DNA complexes 3.2.1. Haemolysis studies To elucidate possible differences in biological activity between the polymers, we investigated the haemolytic 216 P. Dubruel et al. / European Journal of Pharmaceutical Sciences 18 (2003) 211–220 Fig. 4. Comparison between a stepwise and a ‘one shot’ addition of a cationic polymer to a solution containing DNA. The values are expressed as percentage of the fluorescence of a solution containing DNA (20 mg / ml) and EtBr (400 ng / ml), n53, P1: PDMAEMA (Mw 593 kDa), P4: PDMAEMA (Mw 5201 kDa), P5: P(DMAEMA 0.82 –co-MA 0.18 ), P6: P(DMAEMA 0.65 –co-MA 0.35 ), P7: P(DMAEMA 0.9 –co-HENIMA 0.1 ), P8: P(DMAEMA 0.89 –coHENIMA 0.11 ), P9: P(DMAEMA 0.94 –co-HYMIMMA 0.06 ), P10: P(DMAEMA 0.88 –co-HYMIMMA 0.12 ), n53. activity of the different polymer–DNA complexes. The results (Fig. 5) of these tests at a 2 / 1 charge ratio, indicate that all complexes have a haemolytic activity that is much lower (1.5–15 times) than PEI. The difference in membrane disrupting activity between PEI and the vinyl derivatives is even more pronounced at a 4 / 1 charge ratio. The results further indicate that complexes based on polymers with pyridine groups (P7), methacrylic acid (P5– P6) or imidazole groups (P9–P10) have a haemolytic activity that is lower than PDMAEMA (P4). For the copolymers containing imidazole or acid functions, the effect increases with increasing mole% of the corresponding monomers. 3.2.2. Transfection study and cytotoxicity determination To elucidate possible effects of the introduction of imidazole groups, pyridine groups or carboxylic acids on the biological properties of the resulting polymers, the ability of the different polymers to transfect Cos-1 cells was investigated. For these tests, PEI (Mw 525 kDa) and Lipofectamine were used as reference material. The results for the PDMAEMA homopolymers tested (P1 and P4) are shown in Table 3. For both polymers, the transfection efficiency increases with increasing charge ratio. In this cell line, the polymer with the lowest molecular weight (P1, Mw 593 kDa) is not able to transfect cells to a great extent. Complexes based on the polymer Fig. 5. Haemolytic activity of polymer–DNA complexes at a 2 / 1 charge ratio and at a 4 / 1 charge ratio: P4: PDMAEMA (Mw 5201 kDa), P5: P(DMAEMA 0.82 –co-MA 0.18 ), P6: P(DMAEMA 0.65 –co-MA 0.35 ), P7: P(DMAEMA 0.9 –co-HENIMA 0.1 ), P9: P(DMAEMA 0.94 –co-HYMIMMA 0.06 ), P10: P(DMAEMA 0.88 –co-HYMIMMA 0.12 ), n53. P. Dubruel et al. / European Journal of Pharmaceutical Sciences 18 (2003) 211–220 217 Table 3 b-Gal mass, amount of cell protein and cytotoxicity for the transfection of Cos-1 cells with different polymer–DNA complexes at a 2 / 1 and a 4 / 1 charge ratio, n53 Code Polymer P1 P4 P5 P6 P7 P9 P10 P11 PDMAEMA PDMAEMA P(DMAEMA 0.82 –co-MA 0.18 ) P(DMAEMA 0.65 –co-MA 0.35 ) P(DMAEMA 0.9 –co-HENIMA 0.1 ) P(DMAEMA 0.94 –co-HYMIMMA 0.06 ) P(DMAEMA 0.88 –co-HYMIMMA 0.12 ) P(DMAEMA 0.81 –co-HYMIMMA 0.19 ) PEI Poly(ethyleneimine) Mw (kDa) 2/1 charge ratio 93 201 108 316 140 99.5 72 54 25 b-Gal (ng/ml) 4/1 charge ratio Cell protein (mg/ml) Cell viability (%) b-Gal (ng/ml) Cell protein (mg/ml) Cell viability (%) 0.02 (60.01) 5.78 (60.63) 0.04 (60.03) 0.02 (60.02) 0.19 (60.05) 0.23 (60.10) 0.06 (60.07) 0.03 (60.02) 36.39 (64.47) 43.30 (61.55) 55.53 (64.13) 57.84 (61.53) 50.53 (63.94) 54.02 (66.85) 63.80 (63.62) 35.5 (62.45) 98 108 103 106 106 109 103 108 (67) (63) (65) (62) (64) (63) (64) (62) 0.36 (60.03) 19.57 (60.19) 0.04 (60.02) 0.01 (60.01) 5.20 (60.90) 0.12 (60.04) 0.01 (60.01) 1.12 (60.03) 25.98 (66.64) 40.04 (62.38) 52.36 (67.18) 48.70 (63.80) 53.86 (60.83) 46.71 (63.04) 61.81 (64.00) 30.36 (63.87) 101 103 97 102 103 109 100 105 22.34 (61.49) 22.24 (64.89) 79 (66) 9.25 (60.83) 17.64 (61.04) (66) (61) (611) (67) (62) (61) (64) (61) 65 (69) Control (DNA without polymer): b-gal mass 0.08 ng / ml (60.05); amount of cell protein 51.77 mg / ml (65.42). Lipofectamine: b-gal mass 60.10 ng / ml (622.54); amount of cell protein 19.56 mg / ml (61.83); cell viability 60% (62). with the highest molecular weight (P4, Mw 5201 kDa) at a 4 / 1 charge ratio, have a b-gal expression level comparable to PEI–DNA complexes prepared at a 2 / 1 charge ratio (Table 3). The amount of cell protein (as determined by the BCA assay) of cells grown for 48 h, after 4 h exposure to PDMAEMA–DNA (4 / 1 charge ratio) complexes, is twice that of PEI–DNA (2 / 1 charge ratio) (Table 3). This is also reflected by the MTT assay in which cells treated with PEI–DNA (2 / 1 charge ratio) have a lower cell viability (79%) compared to cells treated with PDMAEMA–DNA complexes prepared at a 4 / 1 charge ratio (103%). The transfection studies also show that the introduction of imidazole groups (P9–P11), acid functions (P5–P6) or pyridine groups (P7) has a negative effect on the transfection level. The amount of total protein of cells incubated with these complexes is 2–3.5 times higher compared to complexes with PEI (Table 3). Again, the cell viability of PEI–DNA treated cells is lower compared to polymethacrylate–DNA treated cells. 4. Discussion In the present paper, we evaluated the physicochemical and biological properties of methacrylate based polymers containing tertiary amines, pyridine groups, acidic groups and imidazole groups as synthetic gene vectors. By using monomers with varying pKa values, we could obtain polymers that are partially protonated at physiological pH and that can be further protonated at endosomal pH (Dubruel et al., 2000). In this way it is possible to validate the so-called ‘proton sponge’ theory, proposed by Behr. In this work, PEI was used as reference material since this compound is one of the ‘golden standards’ in most laboratories working on polymeric gene delivery systems. We believe that the use of this ‘golden standard’ in gene delivery studies might be useful. In this way comparison with other studies will be possible, even if the transfection protocol is somewhat different. The first step in the evaluation of the different polymers was the determination of their ability to condense DNA, using agarose gel electrophoresis and EtBr exclusion tests. In recent years both techniques have been widely applied to monitor the DNA condensation process by different nonviral gene delivery systems (Hsieh et al., 1994; Xu and Szoka, 1996). Arscott et al. (1990) reported earlier that DNA condensation occurs if 90% of the anionic charges of DNA are neutralised. Theoretically, following the definition of the charge ratio, all polymers used in this study should condense DNA at a 0.9 / 1 charge ratio. The deviating results for most polymers can be attributed to the fact that the molecular weight, the dispersity and the chemical composition of the polymers have an effect on the DNA condensation. Moreover, not all tertiary amine groups are necessarily protonated under the conditions of the experiment. The results for the PDMAEMA homopolymers, containing only tertiary amine functions, indicate an optimal molecular weight of the polymer (166 kDa) for DNA condensation. A similar trend was obtained for the P(DMAEMA x –co-HENIMA y ) copolymers containing pyridine groups. At present the reason for this is not clear. The molecular weight effect of the polymers on DNA condensation is undoubtedly due to physicochemical polyelectrolyte phenomena. The latter are not yet fully understood but are at present under investigation. To our present knowledge, there has been no report so far studying the effect of the molecular weight of cationic polymers on DNA condensation. Looking at the FI min of the series of PDMAEMA homopolymers at a 2 / 1 charge ratio (Fig. 3A), it can be seen that although the polymer with the lowest molecular weight condenses DNA at the highest charge ratio, the FI min for that polymer is the lowest of all homopolymers tested. This might be due to a better interaction of the polymer with the lowest molecular 218 P. Dubruel et al. / European Journal of Pharmaceutical Sciences 18 (2003) 211–220 weight with the condensed DNA, in this way further expelling EtBr from the DNA minor groove. In addition to this molecular weight effect, we also observed an effect of the chemical composition of the polymers on their DNA condensing properties. For the imidazole containing copolymers P(DMAEMA x –co-HYMIMMA y ), the charge ratio for DNA condensation increases with increasing amount of imidazole groups (Table 2). Although the amount of charges at a certain charge ratio is identical, the distance between two positively charged tertiary amine functions in a copolymer containing tertiary amines and imidazole functions, is larger compared to that in the PDMAEMA homopolymers. This increased charge separation makes DNA condensation less favourable. This effect increases with an increasing amount of imidazole groups. A similar effect was observed earlier for a series of poly(amidoamines) (Jones et al., 2000). Comparing the FI min values of the different imidazole containing copolymers (Fig. 3A and B, Table 2) with those obtained for the homopolymers, we observed that the FI min values are higher for the imidazole containing copolymers. This is another indication that polymers with a higher amount of imidazole groups interact less with DNA. For the polymers containing acid functions, a similar effect in FI min was observed (Table 2). For this type of polymer, the results can be explained by the presence of negatively charged carboxylate groups, causing electrostatic repulsion with anionic DNA. This is confirmed by the increase of the charge ratio for DNA condensation, with an increasing amount of acid functions. The effect of an increasing amount of pyridine groups could not be investigated because polymers with a higher amount of pyridine groups (.15 mole%) are water-insoluble. A stepwise addition of polymer to DNA, results in a better exclusion of EtBr from the DNA minor groove than a ‘one shot’ addition. Probably a stepwise addition enables a better orientation of and a better interaction between both charged molecules. Thus, the DNA condensation studies showed that the ability of the different polymers to condense DNA is strongly affected by the chemical composition and the molecular weight of the polymers. In order to investigate a possible correlation between the composition and / or the molecular weight of the polymers and their biological properties, we carried out a series of biological studies including in vitro transfection studies, cell viability determination and haemolysis studies. These studies were carried out at two different charge ratios (2 / 1 and 4 / 1) since preliminary experiments have shown that the optimal transfection efficiency of these polymers ranges between a 2 / 1 and a 4 / 1 charge ratio (Schacht et al., 2000). In that work, charge ratios ranging from 0.25 / 1 to 32 / 1 were evaluated. In addition, at charge ratios higher than 4 / 1, the toxicity of PEI and some of the polymers used in this study increases drastically, what makes the use of these charge ratios less favourable. The transfection studies showed that the PDMAEMA with the highest molecular weight has a b-gal expression level similar to that of PEI, although the optimum is reached at a higher charge ratio (4 / 1 for PDMAEMA versus 2 / 1 for PEI). The homopolymer with the lowest molecular weight is not able to transfect Cos-1 cells. This molecular weight dependent transfection efficiency was reported earlier for a series of nonviral gene delivery systems including PLL, PEI, chitosan and other vinyl derivatives (Godbey et al., 2001; Sato et al., 2001). After 4 h incubation of the cells with polymer–DNA complexes, the PDMAEMA homopolymers have a lower cytotoxicity than PEI (respectively, 103% versus 79%). After 48 h growth, PDMAEMA have an amount of cell protein that is twice that of PEI (Table 3). Gebhart and Kabanov (2001) have shown earlier that the amount of cell protein and the cell viability are related to each other. Thus, our results indicate a toxic effect of PEI. The transfection efficiency of the pyridine containing P(DMAEMA 0.9 –co-HENIMA 0.1 ) copolymer at a 4 / 1 charge ratio, is lower compared to the PDMAEMA homopolymer. The molecular weight of this copolymer is lower compared to the homopolymer PDMAEMA. Probably the reduced transfection efficiency is due to a combination of the introduction of pyridine groups and the lower molecular weight of the polymer. The polymers containing imidazole functions (HYMIMMA) or acid functions (MA) are not able to transfect Cos-1 cells. However, determination of cytotoxicity (after 4 h transfection) and of the amount of cell protein (after 48 h growth) revealed that these polymethacrylate–DNA complexes are less toxic than PEI–DNA complexes. Combination of these results with those from the haemolysis studies shows a clear correlation between the cell viability and the haemolytic activity of the different polymer–DNA complexes and their transfection potential. Although the membranes of red blood cells and cells in culture are structurally different, they both possess a net negative charge. It can thus be anticipated that complexes showing a higher degree of haemolysis, can interact to a larger extent with Cos-1 cells, in this way enabling complexes to be taken up more efficiently into cells by endocytosis, resulting in a higher transfection efficiency. Moreover, haemolysis studies are clinically relevant, since for in vivo applications, red blood cells are one the first type of cells the complexes will interact with. 5. Conclusions In the present study, a number of cationic polymers were evaluated as vectors for gene delivery. The DNA condensation studies showed that minor modifications of the chemical composition or the molecular weight of the polymers induce major effects on the DNA condensation patterns. Accurate selection of the monomers used, enables us to obtain polymers with differing DNA condensing P. Dubruel et al. / European Journal of Pharmaceutical Sciences 18 (2003) 211–220 properties. The transfection studies showed that PDMAEMA with a molecular weight of 201 kDa has a transfection efficiency that is similar to PEI, while it is nontoxic to Cos-1 cells. Polymers containing imidazole groups, acid functions or pyridine groups are not able to transfect Cos-1 cells, while their toxicity and haemolytic activity is lower than the PDMAEMA homopolymer. Thus, these poly(methacrylate)–DNA systems are a strong potential tool for gene delivery as they show a lower toxicity and haemolytic activity compared to PEI. Some of the polymers used in this study show buffering properties in the pH range of the endosomes (pH 5.5–7.4), in analogy with the ‘PEI proton sponge’. However, this work indicates that these buffering properties of the synthetic polymers are not necessarily the decisive element in the transfection process, as the polymers containing imidazole groups or acid functions have a lower transfection capacity, probably due to a restricted cell uptake. In this context a more detailed study on the membrane interaction properties and the intracellular trafficking of the polymer–DNA complexes is needed. Acknowledgements The authors would like to thank the Flemish Institute for the promotion of Scientific-Technological Research in Industry (IWT), the fund for Scientific Research Flanders (FWO), the Belgian Ministry of Scientific Programming, IUAP/ PAI-IV/ 11. The group of Xaveer Van Ostade is greatly acknowledged for supplying us with the E. Coli and for the electroporation. References Abdallah, B., Hassan, A., Benoist, C., Goula, D., Behr, J.P., Demeneix, B.A., 1996. A powerful nonviral vector for in vivo gene transfer into the adult mammalian brain: poly(ethyleneimine). Hum. Gene Ther. 7, 1947–1954. Arigita, C., Zuidam, N.J., Crommelin, D.J.A., Hennink, W.E., 1999. Association and dissociation characteristics of polymer / DNA complexes used for gene delivery. Pharmaceut. Res. 16 (10), 1534–1541. Arscott, P.G., Li, A.Z., Bloomfield, V.A., 1990. Condensation of DNA by trivalent cations. 1. Effects of DNA length and topology on the size and shape of condensed particles. Biopolymers 30, 619–630. Behr, J.P., 1997. The proton sponge: a trick to enter cells the viruses did not exploit. Chimia 51, 34–36. Brock, T.D., Madigan, M.T., Martinko, J.M., Parker, J., 1994. Biology of Microorganisms, 7th Edition. Prentice Hall. Cherng, J.Y., van de Wetering, P., Talsma, H., Crommelin, D.J.A., Hennink, W.E., 1997. Freeze-drying of poly((2-dimethylamino)ethyl methacrylate)-based gene delivery systems. Pharmaceut. Res. 14 (12), 1838–1841. Dekie, L., Toncheva, V., Dubruel, P., Schacht, E.H., Barret, L., Seymour, L.W., 2000. Poly-L-glutamic acid derivatives as vectors for gene therapy. J. Control. Release 65, 187–202. Dubruel, P., Schacht, E.H., 2000. Effect of polyethylene oxide blocks or grafts on the physicochemical properties of poly(2-N-(dimethylaminoethyl)methacrylate)–DNA complexes. J. Bioact. Compat. Pol. 15 (4), 279–298. 219 Dubruel, P., Toncheva, V., Schacht, E.H., 2000. pH sensitive vinyl polymers as vectors for gene delivery. J. Bioact. Compat. Pol. 15 (3), 191–213. Erbacher, P., Roche, A.C., Monsigny, M., Midoux, P., 1995. Glycosylated polylysine–DNA complexes: gene transfer efficiency in relation with the size and the sugar substitution level of glycosylated polylysines and with the plasmid size. Bioconj. Chem. 6, 401–410. Fasbender, A., Zabner, J., Chillon, M., Moninger, T.O., Puga, A.P., Davidson, B.L., Welsh, M.J., 1997. Complexes of adenovirus with polycationic polymers and cationic lipids increase the efficiency of gene transfer in vitro and in vivo. J. Biol. Chem. 272 (10), 6479– 6489. Felgner, P.L., 1990. Particulate systems and polymers for in vitro and in vivo delivery of polynucleotides. Adv. Drug Deliv. Rev. 5, 163–187. Felgner, P.L., Gadek, T.R., Holm, M., Roman, R., Chan, H.W., Wenz, M., Northrop, J.P., Ringold, G.M., Danielsen, M., 1987. Lipofection-A highly efficient, lipid-mediated DNA-transfection procedure. Proc. Natl. Acad. Sci. USA 86, 6077–6081. Gebhart, C.L., Kabanov, A.V., 2001. Evaluation of polyplexes as gene transfer agents. J. Control. Release 73 (2-3), 401–416. Gershon, H., Ghirlando, R., Guttman, S.B., Minsky, A., 1993. Mode of formation and structural features of DNA cationic liposome complexes used for transfection. Biochemistry 32, 7143–7151. Godbey, W.T., Wu, K.K., Mikos, A.G., 1998. Size matters: molecular weight affects the efficiency of poly(ethyleneimine) as a gene delivery vehicle. J. Biomed. Mater. Res. 45, 268–275. Godbey, W.T., Wu, K.K., Mikos, A.G., 2001. Poly(ethyleneimine)-mediated gene delivery affects endothelial cell function and viability. Biomaterials 22, 471–480. Hay, J.G., McElvaney, N.G., Herena, J., Chrystal, R.G., 1995. Modification of nasal epithelial potential differences of individuals with cystic-fibrosis consequent to local administration of a normal CFTR CDNA adenovirus gene transfer vector. Hum. Gene Ther. 6, 1487– 1496. Hashida, M., Takemura, S., Nishikawa, M., Takakura, Y., 1998. Targeted delivery of plasmid DNA complexed with galactosylated poly( Llysine). J. Control. Release 53, 301–310. Hinrichs, W.L.J., Schuurmans-Nieuwenbroek, N.M.E., van de Wetering, P., Hennink, W.E., 1999. Thermosensitive polymers as carriers for DNA delivery. J. Control. Release 60, 249–259. Howard, K.A., Dash, P.R., Read, M.L., Ward, K., Tomkins, L.M., Nazarova, O., Ulbrich, K., Seymour, L.W., 2000. Influence of hydrophilicity of cationic polymers on the biophysical properties of polyelectrolyte complexes formed by self-assembly with DNA. Biochim. Biophys. Acta 1475, 245–255. Hsieh, H.P., Muller, J.G., Burrows, C.J., 1994. Structural effects in novel steroidal polyamine–DNA binding. J. Am. Chem. Soc. 116, 12077– 12078. Janes, K.A., Calvo, P., Alonso, M.J., 2001. Polysaccharide colloidal particles as delivery systems for macromolecules. Adv. Drug Deliv. Rev. 47, 83–97. Jolly, D., 1994. Viral vector systems for gene-therapy. Cancer Gene Ther. 1, 51–64. Jones, N.A., Hill, I.R.C., Stolnik, S., Bignotti, F., Davis, S.S., Garnett, F., 2000. Polymer chemical structure is a key determinant of physicochemical and colloidal properties of polymer–DNA complexes for gene delivery. Biochim. Biophys. Acta 1517, 1–18.18. Kim, J.S., Kim, B.L.L., Maruyama, A., Akaike, T., Kim, S.W., 1998. A new nonviral DNA delivery vector: the terplex system. J. Control. Release 53, 175–182. Mullen, P.M., Lollo, C.P., Phan, Q.C., Amini, A., Banaszczyk, M.G., Fabrycki, J.M., Wu, D., Carlo, A.T., Pezolli, P., Coffin, C.C., Carlo, D.J., 2000. Strength of conjugate binding to plasmid DNA affects degradation rate and expression level in vivo. Biochim. Biophys. Acta 1519, 103–110. Pouton, C.W., Seymour, L.W., 2001. Key issues in nonviral gene delivery. Adv. Drug Deliv. Rev. 46, 187–203. Richardson, S.C.W., Kolbe, H.V.J., Duncan, R., 1999. Potential of low 220 P. Dubruel et al. / European Journal of Pharmaceutical Sciences 18 (2003) 211–220 molecular mass chitosan as a DNA delivery system: biocompatibility, body distribution and ability to complex and protect DNA. Int. J. Pharm. 178, 231–243.10. Sato, T., Ishii, T., Okahata, Y., 2001. In vitro gene delivery mediated by chitosan. Effect of pH, serum and molecular mass of chitosan on the transfection efficiency. Biomaterials 22, 2075–2080. Schacht, E., Toncheva, V., Dekie, L., Dubruel, P. 2000. Synthetic polymers as vectors for gene delivery. Abstracts of papers of the American Chemical Society 220:14-Poly, Part 2 August 20 2000. Straubinger, R.M., Paphadjopoulos, D., 1983. Liposomes as carriers for intracellular delivery of nucleic-acids. Method. Enzymol. 101, 512– 527. Szoka, Jr. F., Papahadjopoulos, D., 1978. Proc. Natl. Acad. Sci. USA 75, 4194–4198. Wagner, E., Cotten, M., Foisner, R., Birnstiel, M.L., 1991. Transferrin polycation DNA complexes—The effect of polycations on the struc- ture of the complex and DNA delivery to cells. Proc. Natl. Acad. Sci. USA 88, 4225–4259. Wu, G.Y., Wu, C.H., 1987. Receptor-mediated in vitro gene transformation by a soluble DNA carrier system. J. Biol. Chem. 262 (10), 4429–4432. Xu, Y.H., Szoka, F.C., 1996. Mechanism of DNA release from cationic liposome–DNA complexes used in cell transfection. Biochemistry 35, 5616–5623. Zabner, J., Couture, L.A., Gregory, R.J., Graham, S.M., Smith, A.E., Welsh, M.J., 1993. Adenovirus-mediated gene-transfer transiently corrects the chloride transport defect in nasal epithelia of patients with cystic fibrosis. Cell 75, 207–216. Zhou, X.H., Klibanov, A.L., Huang, L., 1991. Lipophilic polylysines mediate efficient DNA transfection in mammalian cells. Biochim. Biophys. Acta 1065 (1), 8–14. Biomacromolecules 2004, 5, 379-388 379 Buffering Properties of Cationic Polymethacrylates Are Not the Only Key to Successful Gene Delivery Peter Dubruel,† Bart Christiaens,‡ Maryvonne Rosseneu,‡ Joël Vandekerckhove,‡,§ Johan Grooten,| Vera Goossens,|,⊥ and Etienne Schacht*,†,# Polymer Materials Research Group, Department of Organic Chemistry, Ghent University, Ghent, Belgium, Laboratory for Lipoprotein Chemistry, Department of Biochemistry, Ghent University, Ghent, Belgium, Flanders Interuniversity Institute for Biotechnology (VIB), Department of Medical Protein Research, Ghent University, Ghent, Belgium, Department of Molecular Biomedical Research, Molecular Immunology Unit, Flanders Interuniversity Institute for Biotechnology and Ghent University, Institute for Biomedical Technology (IBITECH), Ghent University, Ghent, Belgium Received October 30, 2003; Revised Manuscript Received December 7, 2003 Recently, we have shown that polymethacrylates containing imidazole side groups (HYMIMMA) or acid functions (MA), which have similar buffering properties as polyethyleneimine, were not able to transfect Cos-1 cells, whereas polymers containing only tertiary amines (DMAEMA) do transfect Cos-1 cells (Dubruel, P. et al. Eur. J. Pharm. Sci. 2003, 18 (3-4), 211-220). In the present work, we investigated to what extent the differences in transfection activity are related to differences in cellular internalization and/or subcellular localization. Therefore, we synthesized a series of polymethacrylates containing primary amine functions, used for the coupling of the fluorescent Oregon Green probe. The polymers containing acid functions were labeled with an amine containing fluorescein derivative (5-aminomethyl)fluorescein hydrochloride. It is demonstrated that the endosomal release of the MA and HYMIMMA-based complexes might be the limiting step in the gene transfer process in Cos-1 cells. 1. Introduction In the last two decades, gene delivery has attracted considerable interest as a possible therapy for the treatment of diseases caused by genetic defects.1-3 One of the advantages of this therapy is its potential application for the treatment of acquired diseases such as cancer and AIDS. In a classical gene delivery protocol, DNA, the carrier of the genetic information, is used as a drug for corrective treatment. Since spontaneous DNA internalization is hampered by its physicochemical properties (i.e., a negative charge and a large hydrodynamic volume4), it has to be combined with a vector. Virusses have the natural ability to infect cells and their use as biological gene delivery systems seems straightforward.5 However, the different types of virusses (retrovirusses, adenovirusses, adeno-associated virusses, ...) suffer several drawbacks depending on the type of viral vector used.6-7 Alternative DNA vectors are the nonviral vectors covering both liposomal and polymeric gene delivery systems. These two systems have in common that DNA condensation occurs through electrostatic interaction between the negative charges * To whom correspondence should be addressed. Address: Krijgslaan 281 (S4 Bis), B-9000 Ghent, Belgium. Tel.: 0032-(0)9-2644497. Fax.: 0032-(0)9-2644998. E-mail: [email protected]. † Department of Organic Chemistry. ‡ Department of Biochemistry. § Department of Medical Protein Research. | Flanders Interuniversity Institute for Biotechnology and Ghent University. ⊥ Current adress: Innogenetics, Therapeutics R&D, Industriepark 7, 9052 Zwijnaarde, Belgium. # Institute for Biomedical Technology (IBITECH). of the DNA phosphate groups and the positive charges of the amine containing liposomes or polymers.8-9 A large number of research groups, including our own, have focused on the synthesis and evaluation of cationic polymers as gene delivery systems.10-15,27-30 Polymers have the advantage that a large variety of functional groups can be introduced by an accurate monomer selection or by polymer functionalization. In addition, large scale production of polymers is feasible, opening perspectives for industrial exploitation. However, at present, polymeric gene delivery systems have not yet met the high expectations (cell specific high transfection efficiency and low cytotoxicity) despite the large number of polymers that have been evaluated as gene carriers in recent years: poly-L-lysine16-18 and other poly-R-amino acids,19-20 polyethyleneimine (PEI)21-23 and its derivatives,24-25 poly(2-N,N-(dimethylaminoethyl) methacrylate)26 (PDMAEMA) and DMAEMA based (block)-copolymers,27-31 gelatin,32,33 and polyphosphazenes.34 PEI has a high transfection efficiency in a large number of cell lines. A possible explanation for the good transfection properties of PEI is the socalled “proton sponge theory”, proposed by Behr et al.35 This theory is based on the fact that PEI undergoes further protonation when PEI-DNA complexes are localized in the endosomal compartment. To maintain the endosomal pH, proton pumps in the endosomal membrane, are transferring protons (and chloride counterions) into the endosomes. This transfer leads to an osmotic effect resulting in a swelling of the endosomes. Finally, this would result in a rupture of the endosomes. In addition to this osmotic effect, further PEI 10.1021/bm034438d CCC: $27.50 © 2004 American Chemical Society Published on Web 01/15/2004 380 Biomacromolecules, Vol. 5, No. 2, 2004 protonation would also result in an expansion of the polymer (and thus the complexes) due to internal charge repulsion. Both synergistic effects are thought to shorten the endosomal lifetime drastically. However, at present, there is some controversy regarding the validity of this theory. In addition, PEI-DNA complexes possess a high cytotoxicity and haemolytic activity.30 Therefore, we synthesized polymethacrylates with similar transfection efficiency and lower toxicity compared to PEI.27,29-30 We showed that these polymers condense DNA and that copolymers containing tertiary amines (DMAEMA) and acid functions (MA) and copolymers containing DMAEMA and imidazole functions (HYMIMMA) are not able to transfect cells in vitro.30 In the present work, we want to elucidate the mechanisms underlying these findings by studying the cellular internalization and localization of a series of fluorescently labeled polymer-DNA complexes by confocal microscopy. 2. Materials and Methods 2.1. Chemicals. Ethanolamine, linear calf thymus DNA (15-23 kb), boric acid, bromophenol blue, and agarose (electrophoresis grade) were from Sigma (Bornem, Belgium). Ethanolamine was distilled before use. EDTA and 2-N,N(dimethylaminoethyl) methacrylate (DMAEMA) were purchased from Fluka (Bornem, Belgium). DMAEMA was distilled before use. Glycerol was from Vel (Leuven, Belgium). Di-tert-butyl dicarbonate, methacrylic anhydride, 2,2′-azobis(2-methyl-propionitrile), calcium hydride, and triethylamine were purchased from Acros (Geel, Belgium). All chemicals, except triethylamine which was distilled, were used as received. Branched polyethyleneimine (Mw ) 25 000 g/mol), EDC, MTT, and trifluoro acetic acid were from Aldrich (Bornem, Belgium) and were used as received. Lysotracker Red DND-99, Oregon Green 488-X succinimidyl ester, and 5-(aminomethyl)fluorescein hydrochloride were obtained from Molecular Probes (Leiden, The Netherlands) and were used as received. Toluene, the solvent used for the polymerization reactions, was dried over calcium hydride and distilled before use. Penicillin, Streptomycin, Lipofectamine, and DMEM were obtained from Gibco BRL (Life Technologies) (Merelbeke, Belgium). pCMVbeta plasmid (7.2 kb) was obtained from Clontech (Erembodegem, Belgium). FBS was obtained from Perbio (Helsingborg, Sweden). The β-gal ELISA kit was obtained from Roche (Vilvoorde, Belgium). The BCA Protein Assay kit was obtained from Pierce (Erembodegem, Belgium). The endotoxin-free plasmid Maxiprep kit was obtained from Qiagen (Leusden, The Netherlands). The water used throughout this study was double distilled. 2.2. Monomer Synthesis. 2.2.1. Synthesis of t-Boc Protected 4-Methyl-5-imidazoyl Methyl Methacrylate. To a solution of 4-methyl-5-imidazoyl methanol hydrochloride (1.5 g, 11.15 mmol) in dioxane (20 mL) and H2O (10 mL) was added 0.1 N NaOH (12 mL, 24 mmol) and di-tert-butyl dicarbonate (2.4 g, 11 mmol). The reaction mixture was cooled in an ice bath and stirred for 24 h under N2 atmosphere. The solution was then concentrated to 15 mL Dubruel et al. by evaporation of the solvent under reduced pressure. The aqueous phase was saturated with NaCl and extracted three times with EtAc. After drying over MgSO4, the solvent was evaporated under reduced pressure. t-Boc protected 4-methyl5-imidazoyl methanol was isolated after addition of cold pentane (40 mL). The product was filtered off, washed three times with pentane, and dried under reduced pressure for 24 h. To a solution of t-Boc protected 4-methyl-5-imidazoyl methanol (10.65 g, 50 mmol) and phenothiazine (20 mg, 0.1 mmol) in CH2Cl2 (30 mL) was added Et3N (7.0 mL, 50 mmol). The reaction mixture was cooled in an ice bath, and methacryloyl chloride (6.5 mL, 66.53 mmol) was added. The reaction was stirred for 1 h under N2 atmosphere and then poured into H2O (100 mL). The product was extracted with ether. The organic phase was washed three times with a saturated NaHCO3 and dried over MgSO4. After addition of phenothiazine (to avoid premature polymerization), the monomer was obtained as an oil by evaporation of the solvent under reduced pressure. The chemical structure was determined by 1H NMR spectroscopy. 1 H NMR: (500 MHz, CDCl3) δ ) 8.1 and 8.0 ppm (imidazole proton), δ ) 6.2 ppm, 6.1, 5.8, and 5.55 ppm (CH2dC), δ ) 5.3 and 5.1 ppm (CH2-O), δ ) 2.45 and 2.35 ppm (CH3 on imidazole), δ ) 1.9 ppm (CH3-C), δ ) 1.5 and 1.6 ppm ((CH3)3-C). 2.2.2. Synthesis of t-Boc Protected Aminoethyl Methacrylate. To an ice-cooled solution of ethanolamine (3 mL, 50.7 mmol) in CH2Cl2 (30 mL) was added a solution of di-tertbutyl dicarbonate (9.23 g, 42 mmol) in CH2Cl2 (15 mL) under continuous stirring. The reaction was left stirring overnight at room temperature. Then, the reaction mixture was extracted one time with a 10% KHSO4 solution and two times with water. After drying the organic phase over MgSO4, t-Boc protected ethanolamine was isolated as an tranparent oil after evaporation of the solvent under reduced pressure. The chemical structure was confirmed by 1H NMR spectroscopy. 1 H NMR: (500 MHz, CDCl3) δ ) 5.0 ppm (NH-CdO), δ ) 3.8 ppm (CH2-O), δ ) 3.25 ppm (CH2-N), δ ) 2.4 ppm (CH2-OH), δ ) 1.5 ppm ((CH3)3-C). In a subsequent step, triethylamine (3.1 mL, 22 mmol) was added to an ice-cooled solution of t-Boc protected ethanolamine (3.55 g, 22 mmol) in CH2Cl2. To this was added a solution of methacrylic anhydride (3.9 mL, 24 mmol) in CH2Cl2 (5 mL). After stirring overnight at room temperature, the reaction mixture was extracted three times with a 10% NaHCO3 solution and one time with water. After drying the organic phase over MgSO4, the solvent was partially removed under reduced pressure. t-Boc protected aminoethyl methacrylate was isolated after precipitation in ice-cooled pentane. After filtration, the product was washed three times with pentane and dried for 24 h under reduced pressure. The chemical structure of the monomer was determined by 1H NMR spectroscopy. 1 H NMR: (500 MHz, CDCl3) δ ) 6.1 and 5.6 ppm (CH2d C), δ ) 4.8 ppm (NH-CdO), δ ) 4.2 ppm (CH2-O), δ ) 3.4 ppm (CH2-N), δ ) 1.9 ppm (CH3-C), δ ) 1.5 ppm ((CH3)3-C). Keys to Successful Gene Delivery Biomacromolecules, Vol. 5, No. 2, 2004 381 Figure 1. Synthesis scheme of P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10). t-Boc-AEMA, t-Boc-HYMIMMA, and DMAEMA were polymerized for 24 h in toluene at 65 °C using AIBN as the radical initiator. 2.3. Polymer Synthesis. 2.3.1. Synthesis of PDMAEMA and P(DMAEMA0.65-co-MA0.35). The synthesis of poly(2-N,N(dimethylaminoethyl) methacrylate), PDMAEMA, and poly(2-N,N-(dimethylaminoethyl) methacrylate0.65-co-methacrylic acid0.35), P(DMAEMA0.65-co-MA0.35), was described before. As an example, the synthesis of PDMAEMA will be given. To a solution of DMAEMA (5 g; 29.67 mmol) in dry toluene (20 mL) was added 319 µl (3.19 mg/19.4 µmol) of a AIBN stock solution (10 mg/mL) in toluene. The solution was degassed three times and then heated to 65°C. The reaction mixture was left stirring at 65 °C for 24 h under N2 atmosphere. Next the PDMAEMA homopolymer was precipitated in 200 mL of ice-cooled pentane, filtered, and washed. The polymer was then redissolved in 0.1 N HCl and dialyzed during 48 h against water. Finally, the polymer was obtained by freeze-drying. The chemical structure of the polymer obtained was determined by 1H NMR spectroscopy. 2.3.2. Synthesis of P(DMAEMA0.96-co-AEMA0.04) and P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10). The synthesis of P(DMAEMA0.96-co-AEMA0.04) and P(DMAEMA0.48co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) was carried out in a similar way as described in section 2.3.1 and in ref 27. As an example, the synthesis of P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-coHYMIMMA0.10) is described below. The general reaction scheme is shown in Figure 1. t-Boc protected HYMIMMA (303.5 mg, 1.084 mmol), DMAEMA (365 µL, 2.168 mmol) and t-Boc protected AEMA (496 mg, 2.168 mmol) were dissolved in 7 mL of dry toluene. The solution was degassed 3 times before polymerization. Finally, AIBN (0.4688 mg, 2.85 µmol) was added as a radical initiator. After 24 h at 65 °C under nitrogen atmosphere, the polymer was isolated by precipitation in icecooled pentane. The polymer was filtered and washed three times with pentane. The t-Boc protecting group from the HYMIMMA and AEMA units was removed by acidolysis in trifluoro acetic acid as described earlier (for a detailed protocol, see ref 27). The chemical composition of the polymer was determined by 1H NMR spectroscopy, taking into account the characteristic peaks from the different monomers used. The composition of all polymers used in the present study is shown in Table 1. The chemical structure of the compounds is given in Figure 2. 382 Biomacromolecules, Vol. 5, No. 2, 2004 Dubruel et al. Table 1. Chemical Composition, Molecular Weight, Refractive Index Increment, Polydispersity, and Mass Per Charge of the Cationic Polymers Used in This Worka chemical composition weight average molecular weight (g/mol) refractive index increment polydispersity (Mw/Mn) mass/charge (g/mol) mol % fluorophore PDMAEMA P(DMAEMA0.96-co-AEMA0.04) P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) P(DMAEMA0.65-co-MA0.35) PEI 201 000 273 000 47 000 316 000b 25 000 0.201 0.162 0.163 0.155 0.282 1.4 1.7 2.4 194 193 201 520 208 0.7 1.7 0.4 0.5 2.0 a Finally, the coupling efficiency of Oregon Green to P(DMAEMA0.96-co-AEMA0.04), P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10), and PEI and the coupling efficiency of 5-(aminomethyl)fluorescein hydrochloride to P(DMAEMA0.65-co-MA0.35) are also given. b The molecular weight of P(DMAEMA0.65co-MA0.35) was not determined by gel permeation chromatography due to adsorption phenomena on the GPC column. Therefore, the molecular weight of this polymer was determined by static light scattering as reported earlier (see ref 30). Figure 2. Chemical structure of the different polymethacrylates and fluorophores used in this work. 2.4. Molecular Weight Determination. The molecular weight of the polymers was determined by gel permeation chromatography (GPC) on an Ultrahydrogel-1000 column (7.8 mm × 300 mm) from Waters. The eluent used was a phosphate buffer (5% NaH2PO4, 3% acetonitrile, pH ) 4). The flow rate was 0.750 mL/min. GPC analysis was performed at concentrations of 10-15 mg/mL. The detector was a combination of a differential refractometer (Waters) and a MALLS light scattering detector (Meyvis). The refractive index of all polymers was first determined with a double beam differential refractometer (DRM 1020, Polymer Laboratories). The molecular weight, the polydispersity, and the refractive index increment of all polymers used in this study are presented in Table 1. 2.5. Coupling of Oregon Green to P(DMAEMA0.96-coAEMA0.04), P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) and PEI. The coupling of Oregon Green to P(DMAEMA0.96-co-AEMA0.04), P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) and PEI was carried out in a similar way. The general protocol for the different polymers is given below. The polymer (20 mg) was dissolved in 0.2 mL pf NaHCO3 buffer (pH ) 8.3). To this solution was added dropwise an amount of Oregon Green (dissolved in DMF) under continu- Biomacromolecules, Vol. 5, No. 2, 2004 383 Keys to Successful Gene Delivery Table 2. DNA Condensation Properties as Studied by Agarose Gel Electrophoresisa chemical composition charge ratio (() PDMAEMA P(DMAEMA0.96-co-AEMA0.04) P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) P(DMAEMA0.65-co-MA0.35) PEI 1.6/1 1.2/1 1.4/1 1.6/1 0.4/1 a Polymer-DNA complexes were prepared at different charge ratios and applied on a 1% agarose gel. The DNA in the gels was stained by incubating the gel in an EtBr solution (0.5 µg/mL) for 1 h. ous stirring. The amount of Oregon Green used corresponds to a maximum conversion of 2 mol % of the primary amines. After reacting for 1 h in the dark, the reaction mixture was dialyzed against 1 M NaCl to remove any unreacted Oregon Green. Any residual Oregon Green in the dialysis water (outer part) was detected by UV (absorbance measurements at 496 nm). Finally, the product was dialyzed against water to remove traces of NaCl. The product was obtained by freeze-drying. The amount of fluorophore coupled was determined by UV (496 nm). The coupling efficiency for the different polymers are summarized in Table 1. 2.6. Coupling of 5-(Aminomethyl)fluorescein Hydrochloride to P(DMAEMA0.65-co-MA0.35). 65 mg of P(DMAEMA0.65-co-MA0.35) was dissolved in 0.5 mL of phosphate buffer (pH ) 7). To this solution was added dropwise a solution of 2.5 mg of 5-(aminomethyl)fluorescein hydrochloride (in 250 µL DMF) under continuous stirring. The amount of fluorophore added corresponds to a maximum conversion of 3.25 mol % of the acid functions. After 15 min, 8 mg of EDC was added. After reacting for 2 h in the dark, the reaction mixture was dialyzed against 1 M NaCl to remove any unreacted 5-(aminomethyl)fluorescein hydrochloride. Residual 5-(aminomethyl)fluorescein hydrochloride in the dialysis water (outer part) was detected by UV absorbance at 492 nm. Finally, the product was dialyzed against water to remove traces of NaCl. The product was obtained by freeze-drying. The amount of fluorophore coupled was determined by UV (492 nm). 2.7. Complex Formation and DNA Condensation Studies. The charge ratio is defined as the number of cationic charges of the polymer to the number of anionic charges from DNA. For the calculation of the charge ratio, a mass per charge of 325 Da was used for DNA. The mass per charge of all cationic polymers was calculated assuming that, under the experimental conditions, only the amine functions Figure 3. DNA condensation pattern of P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42co-HYMIMMA0.10) (left part of the gel) and P(DMAEMA0.96-coAEMA0.04) (right part of the gel). The polymer-DNA complexes were prepared at different charge ratios and applied on a 1% agarose gel. DNA staining was performed by incubating the gel in a 5 µg/mL EtBr solution. of the side groups with the highest pKa (DMAEMA) are protonated. The acid groups (MA) are nonprotonated and thus negatively charged, whereas the imidazole groups are supposed to be nonprotonated and thus neutral. The values of the mass per charge for the different polymers are shown in Table 1. For PEI, a mass per charge of 208 Da was used. The DNA condensation properties of the polymers were evaluated by agarose gel electrophoresis. Polymer-DNA complexes were prepared in water at different charge ratios, ranging from 0.2/1 to 3/1 (() using linear calf thymus DNA, as described earlier.29-30 The results are shown in Table 2 and Figure 3. 2.8. Transfection and Toxicity Studies. The transfection efficiency of the polymers in the monkey kidney fibroblast Cos-1 cell line was studied using the pCMVbeta plasmid, encoding β-galactosidase controlled by the CMV promotor, as described earlier.30 The transfection mixtures, containing the polymer-DNA complexes, were prepared as follows. Three compounds were added and mixed in a precise order: DNA, water, and polymer. The final volume of the mixtures was 80 µL, containing 0.06 mg/mL plasmid DNA and the appropriate amount of polymer to obtain the desired charge ratio. The quantification of the β-gal mass was performed using a β-gal ELISA kit. Cellular protein determinations were performed with the BCA Protein Assay kit. The cytotoxicity of all polymer-DNA complexes was determined by means of the MTT assay as described earlier.30 All data (Table 3) are reported as mean ( standard deviation for triplicate samples. The results represent the toxicity of Table 3. β-gal Mass and Amount of Cell Protein for the Transfection of Cos-1 Cells with Polymer-DNA Complexes at a 2/1 and a 4/1 Charge Ratio, n ) 3a 2/1 charge ratio polymer PDMAEMA P(DMAEMA0.96-co-AEMA0.04) P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42co-HYMIMMA0.10) P(DMAEMA0.65-co-MA0.35) polyethyleneimine 4/1 charge ratio Mw (kDa) β gal (ng/mL) cell protein (µg/mL) % cell viability β gal (ng/mL) cell protein (µg/mL) % cell viability 201 273 47 5.78 ((0.63) 2.64 ((0.32) 0.01 ((0.03) 43.30 ((1.55) 47.20 ((2.01) 47.40 ((1.89) 108 ((3) 98 ((5) 107 ((1) 19.57 ((0.19) 6.48 ((0.21) 1.66 ((0.90) 40.04 ((2.38) 42.03 ((1.57) 39.52 ((2.62) 103 ((1) 108 ((5) 97 ((2) 316 25 0.02 ((0.02) 22.34 ((1.49) 57.84 ((1.53) 22.24 ((4.89) 106 ((2) 79 ((6) 0.01 ((0.01) 9.25 ((0.83) 48.70 ((3.80) 17.64 ((1.04) 102 ((7) 65 ((9) a Control: DNA without polymer: β-gal mass 0.08 ng/mL (( 0.05); amount of cell protein 51.77 µg/mL (( 5.42). Lipofectamine: β-gal mass 60.10 ng/mL (( 22.54); amount of cell protein 19.56 µg/mL (( 1.83). 384 Biomacromolecules, Vol. 5, No. 2, 2004 the complexes compared to untreated cells (100% cell viability). Results were statistically analyzed with the student t-test. 2.9. Confocal Microscopy Studies. Cellular internalization studies were carried out with a Zeiss model LSM 410 invert on the basis of a Zeiss Axiovert 100 fluorescence microscope. The apparatus was equipped with an argon laser (488 nm) and a Helium-Neon laser (543 and 633 nm). Cos-1 cells were seeded at a density of 105 cells/0.25 cm2 and grown for 48 h in DMEM supplemented with 10% FBS and 1% Penicillin/Streptamycin (104 IU/mL). Cells were washed and preincubated in 200 µL DMEM. The complexes (7.5 µL complex prepared as in section 2.8) were added to each well. 30 min before measuring 50 nM Lysotracker Red was added. Prior to microscopy examination, cells were washed and placed in PBS. 3. Results and Discussion Previously, we described the synthesis and the physicochemical and biological evaluation of a series of cationic polymethacrylates as nonviral gene delivery systems.27,29-30 These studies showed that PDMAEMA, a polymer containing only tertiary amine functions, reaches 90% of the transfection efficiency of PEI, one of the golden standards in the field of polymeric gene delivery systems. Although DMAEMA-based copolymers containing imidazole groups (HYMIMMA) or acid functions (MA) possess similar buffering properties as PEI, these polymers were not able to transfect Cos-1 cells (monkey kidney fibroblasts). In the present work, we investigated the cellular internalization and the subcellular localization of the complexes based on these polymers. 3.1. Polymer Synthesis and Labeling. Since PDMAEMA and P(DMAEMAx-co-HYMIMMAy) do not contain primary amine functions, necessary for further functionalization of these polymers, we first synthesized a t-Boc protected amine containing methacrylate (t-Boc AEMA). In a subsequent step, this monomer was copolymerized with DMAEMA and/or t-Boc HYMIMMA yielding polymers containing primary amines, which could be used for the coupling of a fluorophore. t-Boc AEMA was synthesized in a two step procedure (Figure 1). First, the amine function of ethanolamine was protected by reaction with di-tert-butyl dicarbonate. This product was converted into the corresponding methacrylate by reaction with methacrylic anhydride. Starting from this monomer, two different types of polymers were synthesized: a copolymer containing DMAEMA and t-Boc AEMA and a terpolymer containing DMAEMA, t-Boc AEMA, and t-Boc HYMIMMA. The t-Boc protecting groups of both polymers were removed by acidolysis in trifluoro acetic acid. The chemical composition of the polymers as determined by 1H NMR spectroscopy and their molecular weight, as determined by GPC, are shown in Table 1. The refractive index increments (dn/dc) of the polymers needed for the calculation of the molecular weight are also given in Table 1. The chemical structure of the different types of polymers is shown in Figure 2. The synthetic pathway applied in this work is a simple procedure to obtain organic soluble methacrylate (or acry- Dubruel et al. late)-based polymers containing primary amine functions. Earlier, van Dijk-Wolthuis et al. proposed a method in which DMAEMA and AEMA were copolymerized in water.36 PEI, P(DMAEMA0.96-co-AEMA0.04) and P(DMAEMA0.48co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) were coupled via their amine groups to a spacer-linked succinimidyl ester of Oregon Green (see Figure 2).37 P(DMAEMA0.65-co-MA0.35) was modified with an amine containing fluorophore, 5-(aminomethyl)fluorescein hydrochloride (see Figure 2), using EDC as coupling agent. 3.2. DNA Condensation Studies. The ability of the different polymers to condense DNA was studied by agarose gel electrophoresis. The charge ratio at which DNA condensation occurs for the different polymers is shown in Table 2. As an example, the agarose gel of P(DMAEMA0.96-coAEMA0.04) and P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10 is shown in Figure 3. The results show that all polymers are able to condense DNA, being a prerequisite for any polymer to be used as a DNA vector. All polymers, except PEI, are condensing DNA at a similar charge ratio (between 1.2/1 and 1.6/1). Most likely, the presence of backbone amine functions in PEI enhances the DNA condensation properties of this polymer, resulting in a lower charge ratio for DNA condensation (0.4/1). 3.3. Transfection and Toxicity Studies. The polymers synthesized in this work were evaluated for their biological activity, including their transfection efficiency (determination of β-gal mass) and their toxicity (determination of the amount of cell protein and MTT reduction). The results are shown in Table 3. The β-gal expression of cells grown for 48 h after 4 h exposure to the polymer-DNA complexes was comparable for PDMAEMA-DNA complexes prepared at a 4/1 charge ratio and PEI-DNA complexes prepared at a 2/1 charge ratio. Compared to PDMAEMA, copolymers containing tertiary amines (DMAEMA) and primary amine (AEMA) were significantly lower in the transfection efficiency, both at charge ratios of 2/1 and 4/1 (P < 0.002). This might be attributed to both differences in chemical composition and molecular weight. As shown previously, the molecular weight strongly influences the transfection efficiency of both PEI and polymethacrylates.30,38-39 Imidazole and carboxylic acid containing polymers were not able to transfect Cos-1 cells. The amount of cell protein (as determined by the BCA assay) of cells treated with polymethacrylate-DNA complexes is at least twice that of cells treated with PEI-DNA complexes. This is also reflected by the MTT assay in which cells treated with PEI-DNA complexes have a significantly (P < 0.02) lower cell viability compared to cells treated with polymethacrylate-DNA complexes (Table 3). Our results show that the determination of the total cell protein content is a simple and time-saving method for the toxicity determination of polymer-DNA complexes. This is in accordance with previous reports.30,40-41 3.4. Confocal Microscopy Studies. To find out whether the differences in transfection efficiency in Cos-1 cells are related to differences in cellular internalization and subcellular distribution, confocal microscopy experiments were performed on Cos-1 cells treated with the polymer-DNA Keys to Successful Gene Delivery Biomacromolecules, Vol. 5, No. 2, 2004 385 Figure 5. Cellular internalization of P(DMAEMA0.96-co-AEMA0.04)DNA complexes as studied by confocal microscopy. The complexes were prepared at a 2/1 charge ratio. The bars represent 10 µm. Figure 4. Cellular internalization of PEI-DNA complexes as studied by confocal microscopy. The complexes were prepared at a 2/1 charge ratio. Part E represents endosomal/lysosomal staining of Cos-1 cells. The bars represent 10 µm. complexes containing fluorescently labeled polymers. Cells were co-incubated with Lysotracker Red DND-99 probe, wich specifically stains acidic organelles (i.e., late endosomes and lysosomes).42 In Figures 4-7, the green fluorescence corresponds to polymer-DNA complexes, whereas red fluorescence arises from the Lysotracker Red probe. Colocalization of both signals is reflected by yellow fluorescence. The effect of the incubation time and the charge ratio of the complexes on the cellular internalization and subcellular localization were evaluated. 3.4.1. Effect of the Incubation Time. Figure 4 shows the results obtained for PEI-DNA complexes prepared at a 2/1 charge ratio. After 15 and 45 min incubation (Figure 4, parts A and B), most of the green fluorescently labeled polymer was colocalized with the LysoTracker Red probe, indicating endosomal and lysosomal localization of PEI-DNA complexes. It should also be noted that no membrane associated green fluorescence appears. These results are in very good agreement with those obtained earlier by Rémy-Kristensen et al. using synchronized L929 fibroblasts,43 showing that PEI-DNA complexes were efficiently taken up in the endosomes in less than 10 min. At incubation times of 1.5 h or longer (Figure 4, parts C and D), all yellow fluorescence disappeared, indicating that co-localization decreased. PEI-DNA complexes are thus gradually released from the endosomes and lysosomes into the cytoplasm of the cell. It can be concluded that PEIDNA complexes are taken up rapidly and not continuously over the entire incubation period. These findings can be useful for fine-tuning the transfection protocols for PEIDNA complexes since shorter incubation times might decrease the toxicity of PEI-DNA complexes (or polymerDNA complexes in general). In the 4 h incubation period of PEI-DNA complexes with Cos-1 cells, we did not observe a clear uniform nuclear localization of labeled PEI. These results are in agreement with those obtained by Rémy-Kirstensen et al. in synchronized L929 fibroblasts43 and Bieber et al. in PaTu 8902 carcinoma cells,44 but they are in contrast with those obtained by Godbey et al. using EA.hy 926 cells,45-46 suggesting that PEI transfection may involve different mechanisms, depending on the cell type. After 15 min, P(DMAEMA0.96-co-AEMA0.04)-DNA complexes (2/1 charge ratio) are taken up by Cos-1 cells (Figure 5A). However, compared to PEI-DNA complexes (Figure 4A), a higher amount of red spots, indicative for endosomes without polymer-DNA complexes, is observed. After 30 min incubation, all of the Lysotracker Red probe is colocalized with P(DMAEMA0.96-co-AEMA0.04)-DNA complexes, indicated by an decrease in the amount of red spots and an increase in the amount of yellow spots (Figure 5B). After 4 h incubation (Figure 5 C), most P(DMAEMA0.96-coAEMA0.04)-DNA complexes are localized in the cytoplasm, whereas some complexes remain localized in the acidic cell organelles. These findings indicate a difference in the kinetics of cellular internalization and endosomal escape of PEI- 386 Biomacromolecules, Vol. 5, No. 2, 2004 Dubruel et al. Figure 7. Cellular internalization of P(DMAEMA0.65-co-MA0.35)-DNA complexes as studied by confocal microscopy. The complexes were prepared at a 2/1 charge ratio. The bars represent 10 µm. Figure 6. Cellular internalization of P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-coHYMIMMA0.1)-DNA complexes as studied by confocal microscopy. The complexes were prepared at a 2/1 charge ratio (parts A-C) or a 4/1 charge ratio (parts D and E). The bars represent 10 µm. DNA complexes and P(DMAEMA0.96-co-AEMA0.04)-DNA complexes. Compared to P(DMAEMA0.96-co-AEMA0.04)DNA complexes, PEI-DNA complexes are taken up more rapidly into Cos-1 and are released more rapidly and to a greater extent into the cytosol. The cellular internalization of P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10)-DNA complexes prepared at a 2/1 charge ratio is less efficient than for PEI- and P(DMAEMA0.96-co-AEMA0.04)-based complexes. After incubation for 15 min, no cellular accumulation of polymer-DNA complexes was observed (Figure 6A). At an incubation time of 2 h, no co-localization was observed (Figure 6B). After incubation for 4 h, some co-localization was observed, but most of the endosomes were only stained with the Lysotracker Red probe (Figure 6C). These results indicate that the low transfection efficiency of P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-coHYMIMMA0.10)-DNA complexes at a 2/1 charge in Cos-1 might be attributed to the low cellular internalization of the complexes. After 15 min, the cellular internalization of P(DMAEMA0.65co-MA0.35) based complexes prepared at a 2/1 charge ratio in Cos-1 cells was very low (Figure 7A). After 30 min, these complexes were localized at the plasma membrane but are not internalized in the cytosol (Figure 7B). After incubation for 1 h, co-localization of the complexes with the Lysotracker Red probe was observed, indicative for endosomal and lysosomal localization (Figure 7C). After incubation for 4 h, most complexes were still located in the endosomal compartment (data not shown), as no accumulation of the polymer in the cytosol occurred. Thus, the low transfection efficiency of this polymer compared to PEI can be attributed to a (s)lower uptake via endocytosis and an unefficient release of the complexes in the cytoplasm. 3.4.2. Effect of the Charge Ratio of the Complexes. Since P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10)-DNA complexes were not able to transfect Cos-1 cells, neither at a 2/1 nor at a 4/1 charge ratio, we investigated if the low transfection activity at a 4/1 charge ratio is also related to a low cellular internalization of these complexes. At a 4/1 charge ratio, the amount of positive charges in the complexes is much higher compared to those prepared at a 2/1 charge ratio. It might thus be possible that the cellular internalization and the subcellular localization depend on the charge ratio of the complexes used. After incubation for 1 h, the polymer-DNA complexes prepared at a 4/1 charge ratio are localized at the cell membrane and in acidic cell organelles (Figure 6D). After incubation for 4 h, membrane staining decreased with some indication of complexes in the endosomes (Figure 6E). These results show that P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10)-DNA complexes prepared at a 4/1 charge ratio are taken up faster than those at a 2/1 charge ratio. At both charge ratios, complexes are not able to escape from the acidic organelles in the 4 h incubation of Cos-1 cells, which might explain the low transfection efficiency. Keys to Successful Gene Delivery It can be concluded that polymethacrylate based complexes with buffering properties similar to PEI are taken up in Cos-1 cells but are not released as efficiently as PEI from the endosomal compartment. Thus, the buffering properties of cationic polymethacrylates are not the only key to efficient escape from the endosomes. It should be considered that other factors such as the membrane interaction properties might limit the release of the complexes from the endosomes. Indeed, we demonstrated earlier that the membrane interactive properties of PEI-DNA complexes are higher compared to the polymethacrylate-DNA complexes (as shown earlier by haemolysis studies30). This may influence the release of the complexes from the endosomal compartment. Moreover PEI-DNA complexes swell when the pH is lowered from physiological to endosomal conditions, whereas the size of polymethacrylate-DNA complexes decreases when the pH is lowered.27 It can be anticipated that this will affect the release of the complexes into the cytoplasm of cells. To further explore both phenomena, we are presently studying the effect of varying pH on the particle size of PEIand PDMAEMA-DNA complexes in more detail, trying to mimmick the cellular internalization and endosomal release of polymer-DNA complexes. In addition, we are optimizing the membrane interactive properties of the polymethacrylates in an attempt to try to increase their transfection efficiency. 4. Conclusions In the present work, we synthesized a series of cationic polymethacrylates containing fluorophores. Transfection studies revealed that complexes based on imidazole and acid function containing polymethacrylates, which possess similar buffering properties as PEI, are not able to transfect Cos-1 cells. Confocal microscopy pointed out that these complexes are taken up into cells via endocytosis but are slowly released from acidic organelles (late endosomes and/or lysososmes). These findings clearly indicate that the buffering properties of polymethacrylates are not the only key to successful endosomal escape and gene delivery. Acknowledgment. The authors thank the Flemish institute for the promotion of Scientific-Technological Research in Industry (IWT), the Fund for Scientific Research-Flanders (FWO), the Belgian Ministry of Scientific Programming, IUAP/PAI-V, and the European Union’s Biotechnology Program Contract No. 97 2334 with support from INCO Contract No. IC 20 CT 970005. Abbreviations AEMA: aminoethyl methacrylate AIBN: 2,2′-azobis(2-methylpropionitrile) DMAEMA: 2-N,N-(dimethylaminoethyl) methacrylate MA: methacrylic acid HYMIMMA: 4-methyl-5-imidazoyl methyl methacrylate Mw: weight average molecular weight PEI: polyethyleneimine t-Boc: tert-butyloxycarbonyl GPC: gel permeation chromatography EDC: 1-(3-dimethylaminopropyl)-3-ethylcarbodiimide hydrochloride DMEM: Dulbecco’s Modified Eagle medium Biomacromolecules, Vol. 5, No. 2, 2004 387 FBS: fetal bovine serum PBS: phosphate buffered saline NMR: nuclear magnetic resonance spectroscopy MTT: 3-(4,5-dimethylthiazol-2-yl)-2,5-diphenyl-tetrazolium bromide AIBN: 2, 2′-azobis(2-methylpropiononitrile) DNA: deoxyribonucleic acid. References and Notes (1) Garnett, M. C. Crit. ReV. Ther. Drug Carrier Syst. 1999, 16 (2), 147-207. (2) Mountain, A. Trends Biotechnol. 2000, 18, 119-128. (3) Rakoczy, P. E.; Shen, W. Y.; Rolling, F.; Constable, I. J. Drug DeV. Res. 1999, 46, 277-285. (4) Clark, W. R. In The New Healers: the Promise and Problems of Molecular Medicine in the Twenty-First Century; Oxford University Press: New York, 1997. (5) http://www-micro.msb.le.ac.uk/335/peel/peel1.html#intro (6) Verma, I.; Somia, N. Nature 1997, 389 (6648), 239-242. (7) Worgall, S.; Wolff, G.; FalckPedersen, E.; Crystal, R. Human Gene Therapy 1997, 8 (1), 37-44. (8) Felgner, J.; Kumar, R.; Sridhar, C.; Wheeler, C.; Tsai, Y.; Border, R.; Ramsey, P.; Martin, M.; Felgner, P. J. Biol. Chem. 1994, 269 (4), 2550-2561. (9) Kabanov, A. V.; Kabanov, V. A. AdV. Drug DeliVery ReV. 1998, 30, 49-60. (10) Kircheis, R.; Wightman, L.; Wagner, E. AdV. Drug DeliVery ReV. 2001, 53, 341-358. (11) Cotten, M.; Längle-Roualt, F.; Kirlappos, H.; Wagner, E.; Mechtler, K.; Zenke, M.; Beug, H.; Birnstiel, M. L. Proc. Natl. Acad. Sci. U.S.A. 1990, 87, 4033-4037. (12) Howard, K. A.; Dash, P. R.; Read, M. L.; Ward, K.; Tomkins, L. M.; Nazarova, O.; Ulbrich, K.; Seymour, L. W. Biochem. Biophys. Acta 2000, 1475, 245-255. (13) Trubetskoy, V. S.; Budker, V. G.; Hanson, L. J.; Slattum, P. M.; Wolff, J. A.; Hagstrom, J. E. Nucleic Acids Res. 1998, 26 (18), 41784185. (14) Abdallah, B.; Hassan, A.; Benoist, C.; Goula, D.; Behr, J. P.; Demeneix, B. A. Human Gene Therapy 1996, 7, 1947-1954. (15) Erbacher, P.; Roche, A. C.; Monsigny, M.; Midoux, P. Bioconjugate Chem. 1996, 6, 401-410. (16) Ramsay, E.; Gumbleton, M. J. Drug Targeting 2002, 10 (1), 1-9. (17) Hansma, H. G.; Golan, R.; Hsieh, W.; Lollo, C. P.; Mullen-Ley, P.; Kwoh, D. Nucleic Acids Res. 1998, 26 (10), 2481-2487. (18) Mannisto, M.; Vanderkerken, S.; Toncheva, V.; Elomaa, M.; Ruponen, M.; Schacht, E.; Urtti, A. J. Controlled Release 2002, 169189. (19) Dekie, L.; Toncheva, V.; Dubruel, P.; Schacht, E. H.; Barrett, L.; Seymour, L. W. J. Controlled Release 2000, 65 (1-2), 187-202. (20) Vanderkerken, S.; Vanheede, T.; Toncheva, V.; Schacht, E.; Wolfert, MA.; Seymour, L.; Urtti, A. J. Bioact. Compat. Polym. 2000, 15 (2), 115-138. (21) Boussif, O.; Lezoualc’h, F.; Zanta, M. A.; Mergny, M. D.; Scherman, D.; Demeneix, B.; Behr, J. P. Proc. Natl. Acad. Sci. U.S.A. 1995, 92, 7297-7301. (22) Abdallah, B.; Hassan, A.; Benoist, C.; Goula, D.; Behr, J. P.; Demeneix, B. A. Human Gene Therapy 1996, 7, 1947-1954. (23) Von Harpe, A.; Petersen, H.; Li, Y.; Kissel, T. J. Controlled Release 2000, 69, 309-322. (24) Zanta, M. A.; Boussif, O.; Adib, A.; Behr, J. P. Bioconjugate Chem. 1997, 8, 839-844. (25) Bettinger, T. B.; Remy, J. S.; Erbacher, P. Bioconjugate Chem. 1999, 10, 558-561. (26) van de Wetering, P.; Cherng, J. Y.; Talsma, H.; Crommelin, D. J. A.; Hennink, W. E. J. Controlled Release 1998, 53 (1-3), 145153. (27) Dubruel, P.; Toncheva, V.; Schacht, E. H. J. Bioact. Compat. Polym. 2000, 15 (3), 191-213. (28) Dubruel, P.; Schacht, E. H. J. Bioact. Compat. Polym. 2000, 15 (4), 279-296. (29) Dubruel, P.; De Strycker, J.; Westbroek, P.; Bracke, K.; Temmerman, E.; Schacht, E. H. Polym. Int. 2002, 51, 948-957. (30) Dubruel, P.; Christiaens, B.; Vanloo, B.; Bracke K.; Rosseneu M.; Vandekerckhove J.; Schacht E. Eur. J. Pharm. Sci. 2003, 18 (3-4), 211-220. 388 Biomacromolecules, Vol. 5, No. 2, 2004 (31) Rungsardthong, U.; Deshpande, M.; Bailey, L.; Vamvakaki, M.; Armes, S. P.; Garnett, M. C.; Stolnik, S. J. Controlled Release 2001, 73, 359-380. (32) Hosseinkhani, H.; Tabata, Y J. Controlled Release 2003, 86 (1), 169182. (33) Hosseinkhani, H.; Aoyama, T.; Yamamoto, S.; Ogawa, O.; Tabata, Y Pharm. Res. 2002, 19 (10), 1471-1479. (34) Luten, J.; van Steenis, J.; Schuurmans-Nieuwenbroek, N.; van Nostrum, C.; Hennink, W. J. Cotrolled Release 2003, 87 (1-3), 277279. (35) Behr, J. P. Chimia 1997, 51 (1-2), 34-36. (36) van Dijk-Wolthuis, W.; van de Wetering, P.; Hinrichs, W.; Hofmeyer, L.; Liskamp, R.; Crommelin, D.; Hennink, W. Bioconjugate Chem. 1999, 10, 687-692. (37) Molecular Probes Handbook, Handbook Section 1.5 Fluorescein, Oregon Green and Rhodamine Green Dyes. (38) Mumper, R. J.; Duguid, J. G.; Khursheed, A.; Barron, M. K.; Nitta, H.; Rolland, A. P. Pharm. Res. 1996, 13 (5), 701-709. Dubruel et al. (39) Godbey, W. T., Wu, K. K., Mikos, A. G. J. Biomed. Mater. Res. 1999, 45, 268-275. (40) Gebhart, C. L.; Kabanov, A. V. J. Controlled Release 2001, 73, 401416. (41) Benns, J. M.; Mahato, R. I.; Kim, S. W. J. Controlled Release 2002, 79, 255-269. (42) Molecular Probes Product Information Sheet, mp07525. (43) Rémy-Kirstensen, A.; Clamme, J. P.; Vuillemier, C.; Kuhry, J. G.; Mély, Y. Biochim. Biophys. Acta 2001, 1514, 21-32. (44) Bieber, T.; Meissner, W.; Kostin, S.; Niemann, A.; Elsasser, H. P. J. Controlled Release 2002, 82, 441-454. (45) Godbey, W. T.; Wu, K. K.; Mikos, A. G. Proc. Natl. Acad. Sci. U.S.A. 1999, 96, 5177-5181. (46) Godbey, W. T.; Barry, M. A.; Saggau, P.; Wu, K. K.; Mikos, A. G. J. Biomed. Mater. Res. 2000, 51, 321-328. BM034438D Enhancement of polymethacrylate-mediated gene delivery by Penetratin Christiaens Bart1, Dubruel Peter2, Grooten Johan3, Goethals Vandekerckhove Joël1,4, Schacht Etienne2,5 and Rosseneu Maryvonne1 Marc1,4, 1 Dept. Biochemistry and 2Dept. Organic Chemistry of the Ghent University; 3Dept. Molecular Biology and 4Dept. Medical Protein Research of the Flanders Interuniversity Institute for Biotechnology (VIB); 5Institute for Biomedical Technology (IBITECH); 9000 Ghent, Belgium Correspondence to: Bart Christiaens, Dept. Biochemistry, Ghent University, Hospitaalstraat 13, 9000 Gent, Belgium. Tel: + 32 9 264 92 73 Fax: + 32 9 264 94 96 e-mail: [email protected] Abstract Polymethacrylates are vinyl-based polymers that are used for DNA transfection. Cationic polymethacrylates efficiently condense DNA by forming inter-polyelectrolyte complexes. Their use for DNA transfection is however limited due to their low ability to interact with membranes. In order to increase transfection efficiency, we combined polymethacrylates with Penetratin, a 16-residue water-soluble peptide that internalises into cells through membrane translocation. DNA condensation was assessed using physicochemical methods, while transfection efficiency and cellular internalisation were studied using Cos-1 cells. Agarose gel electrophoresis retardation, ethidium bromide exclusion tests and dynamic light scattering measurements showed that the stability of the polymethacrylate-DNA complexes is not affected by addition of Penetratin. Transfection efficiency of polymethacrylateDNA complexes into Cos-1 cells increased by addition of Penetratin and became comparable to that of PEI-DNA complexes. Confocal microscopy and flow cytometry indicated that Penetratin mainly enhances endolysosomal escape of polymethacrylate-DNA complexes, and increases their cellular uptake. Since the cellular toxicity of polymethacrylate-DNA-Penetratin complexes remains low, especially compared to PEI, this transfection system opens new perspectives for gene therapy. Keywords gene therapy, Penetratin, transfection, membrane destabilisation, polymethacrylate, polymer-DNA complex Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 1 1. Introduction Gene therapy consists in the delivery of polynucleotides into cells, in order to alter the expression of a given protein, thus resulting into a therapeutic benefit. The success of this strategy depends upon the efficiency of cellular delivery and expression of the gene. Spontaneous cellular uptake of polynucleotides is hampered by their negative charge, large hydrodynamic volume and degradation by nucleases (Bally et al., 1999; Garnett, 1999). In order to overcome these problems, polynucleotides have to be combined with a transfection vector. Although viruses are at present the most efficient vectors, their use is restricted due to limitations in the DNA size, immunogenicity and putative long-term risks (SchmidtWolf, Schmidt-Wolf, 2003). Consequently, non-viral synthetic vectors have been developed, including cationic liposomes (Behr, 1994) and polymeric gene delivery vectors (De Smedt et al., 2000; Garnet, 1999), with polyethylenimine (PEI) as one of the most successful polymers (Boussif et al., 1995). DNA is condensed and protected against degradation by formation of inter-polyelectrolyte complexes (IPEC) with partially protonated PEI (Godbey et al., 2000). The relatively high transfection efficiency of these complexes is explained by the ‘proton sponge’ theory (Behr, 1997). The positively charged complexes are taken up by cells via endocytosis (Godbey et al., 1999a, 2001a; Rémy-Kristensen et al., 2001) and are further protonated at low endosomal pH. The resulting influx of protons and chloride counter-ions creates an osmotic effect and subsequent endosomal swelling. Ultimately, PEI-DNA complexes are released in the cytosol. Besides polymer interactions with the plasma membrane, endosomal escape thus represents a critical step in cellular transfection (Pouton, Seymour, 2001). As the efficiency of PEI transfection is limited by its significant cellular toxicity (Dubruel et al., 2003; Godbey et al, 2001b), we synthesised of a series of non-toxic polymethacrylates containing functional side groups with varying pKa, that efficiently condense DNA (Dubruel et al., 2000, 2002). In spite of their buffering capacity in the endosomal pH-range (pH 5.5 - 7.4), the transfection efficiency of these polymers remained lower than that of PEI (Dubruel et al., 2003). Confocal microscopy experiments further showed that cellular internalisation and endosomal release of polymethacrylate-DNA complexes remains slow compared to PEI (Dubruel et al., 2004). As polymethacrylates are less haemolytic and cytotoxic than PEI, these data suggest that, besides endosomal buffering, membrane interactions probably modulate the efficiency of polymethacrylate-mediated transfections. In an attempt to increase the transfection efficiency on Cos-1 cells, we combined polymethacrylates with Penetratin, a 16-residue peptide derived from the third helix of the DNA-binding domain of the Drosophila Antennapedia homeoprotein (Derossi et al., 1994), which belongs to the family of cell-penetrating peptides (CPP). These water-soluble peptides with a low lytic activity have been used as vectors for cellular internalisation of hydrophilic biomolecules (Derossi et al., 1998; Lindgren et al., 2000; Stephens, Pepperkok, 2001). The mechanism for cellular internalisation of the CPP peptides has not been unravelled yet, although membrane interaction and translocation are probably critical factors (Prochiantz, 1996; Drin et al., 2001, 2003; Christiaens et al., 2002, 2004). Penetratin has been widely used for (phospho)peptides and PNA internalisation, but DNA internalisation is restricted to 55-mer oligonucleotides (Braun et al., 2002; Dunican, Doherty, 2001;Pooga et al., 1998; Prochiantz, 1998). As Penetratin binding to DNA suppresses its membrane translocation properties, internalisation of expression vectors requires preventive Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 2 blocking of peptide-DNA interaction prior to transfection, for example by combination with a cationic, DNA-binding polymer. In this paper, we carried out a systematic physicochemical study of the influence of Penetratin upon DNA condensation by polymethacrylates and measured the cellular uptake and transfection efficiency of polymethacrylate-DNA complexes combined with Penetratin on Cos-1 cells, in order to design new vectors with increased transfection efficiency. Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 3 2. Materials and Methods 2.1. Materials Branched PEI (Mw = 25 kDa) and 3-(4,5-dimethylthiazol-2-yl)-2,5-diphenyl-tetrazolium bromide (MTT) were from Aldrich. 4-Chloro-7-nitro-1,2,3-benzoxadiazole (NBD-Cl), ethidium bromide (EtBr), linear calf thymus DNA (15 - 23 kb), boric acid, agarose (electrophoresis grade), N-(2-hydroxyethyl)piperazine-N’-2-ethane-sulfonic acid (HEPES) and bromophenol blue were from Sigma. Ethylenediamine tetra-acetic acid (EDTA) was from Fluka. Glycerol was from Vel. LysoTracker Red DND-99 and Oregon Green 488-X succinimidyl ester were from Molecular Probes. pCMVbeta plasmid (7.2 kb) was from Clontech. Foetal bovine serum (FBS) was from Perbio. Dulbecco’s Modified Eagle medium (DMEM), Penicillin, Streptomycin and LipofectamineTM were from Gibco. All products were used as received following the instructions from the suppliers. The water used throughout this study was double distilled. 2.2. Polymethacrylate synthesis and characterisation Copolymers were obtained by radical polymerisation of the appropriate monomers, as described previously (Dubruel et al., 2000), their molecular weight was determined by gel permeation chromatography (GPC). The polymer polydispersity (d) is defined as the ratio of the weight average molecular weight (Mw) over the number average molecular weight (Mn). For fluorescent labelling of primary amino groups, 20 mg polymer was dissolved in a carbonate buffer (pH 8.3). Oregon Green 488-X succinimidyl ester, dissolved in dimethylformamide, was added drop wise at a molar ratio of 2 mol dye per 100 mol polymethacrylate side groups, and incubated under continuous stirring for 1 h in the dark at room temperature. Excess of Oregon Green 488-X succinimidyl ester was removed by dialysis, first against 1 M NaCl for 48 h and then against water for 48 h, at room temperature. As determined by UV absorbance at 496 nm, molar percentages of the P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13) and P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-coHYMIMMA0.10) primary amine AEMA side groups labelled with Oregon Green probe were 1.4 and 1.5 respectively. 2.3. Peptide synthesis Penetratin synthesis was carried out by Fmoc-tBu synthesis on a 431A peptide synthesizer (Applied Biosystems Inc., USA), as described previously (Christiaens et al., 2004). The unlabelled and NBD-labelled peptides were purified by reverse-phase HPLC, using an acetonitrile gradient, in an aqueous solution of 0.1 % trifluoroacetic acid. Purified peptides eluted as a single peak and the expected molecular weights were checked by MALDI-TOF-MS (Gevaert et al., 1998). Peptides were lyophilised and stored at 4 °C. Concentration of the freshly prepared peptide solutions were determined by absorbance measurements at respectively 280 nm, using a molar absorption coefficient of 5600 M-1 cm-1 per Trp residue for unlabelled peptides, and at 460nm, using a molar absorption coefficient of 22000 M-1 cm-1 for NBD-labelled peptides. Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 4 2.4. Polymer-DNA complex formation according to the polymer-DNA charge ratio The stoechiometry of the polymer-DNA complex formation in water was defined as the polymer-DNA charge ratio (ϕ), which is the number of polymer cationic charges to DNA anionic charges (Felgner et al., 1997). A DNA mass per charge of 325 Da was used. The mass per charge of the copolymers was calculated assuming only protonation of the primary and tertiary amines of the AEMA and DMAEMA side groups respectively and considering the imidazole groups (HYMIMMA) as neutral. Polymer and DNA were mixed to form complexes, prior to Penetratin addition. In all experiments, Penetratin concentrations in the aqueous polymer-DNA complex mixture are expressed in µmol/l. 2.5. Agarose gel electrophoresis retardation The complexes, formed by polymer addition to an aqueous DNA solution (20 mg/l) were incubated with 0 - 100 µM Penetratin (15 min at 22 °C). 20 µl of the polymethacrylate-DNA-Penetratin mixtures were run on a 1 % (w/w) agarose gel. Gels were stained in an aqueous ethidium bromide solution (0.5 mg/l) for 1 h at room temperature. 2.6 Ethidium bromide exclusion Titration of polymethacrylate-DNA complexes with Penetratin was carried out in an aqueous ethidium bromide solution (0.4 mg/ml), on an Aminco Bowman series 2 spectrofluorimeter, equipped with a cuvette holder thermostated at 22 °C. Ethidium bromide fluorescence emission intensity of the polymer-DNA-Penetratin complexes were measured at 605 nm, with an excitation wavelength at 510 (±4) nm. The fluorescence intensities were expressed relative to that of free DNA, and were plotted as a function of the Penetratin concentrations. 2.7. Dynamic light scattering The size of the polymethacrylate-DNA complexes, after 15 min incubation with Penetratin, was determined by dynamic light scattering (DLS) on a Malvern 4800 photon correlation spectrometer (PCS) equipped with an air-cooled Ar laser (488 nm). Hydrodynamic diameters (dH, nm) were calculated from the diffusion coefficient (D) using the Stokes-Einstein equation: dH = (k B T) / (3 π ηD), with kB, the Boltzmann constant; T, the absolute temperature (K) and η, the viscosity (mPa s) of the solvent. 2.8. Transfection of Cos-1 cells The transfection efficiency of the polymethacrylates was studied on Cos-1 cells, using the pCMVβ plasmid, which encodes for β-galactosidase controlled by the CMV promotor. The plasmid was expanded in DH10B E. Coli, as described previously (Dubruel et al., 2003). As a control, Cos-1 cells were also transfected with PEI and Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 5 with Lipofectamine™. Mock transfected cells were treated with free DNA, in the absence of transfection vector. Polymer-DNA-Penetratin complexes were formed by addition either of PEI or polymethacrylates to an aqueous DNA solution at a concentration of 60 mg/l at a 2/1 or a 4/1 polymer-DNA charge ratio, followed by vortex mixing, at room temperature. Penetratin was subsequently added at concentrations ranging from 0 - 100 µM in a final volume of 80 µl, followed by vortex mixing. As a control, DNA was mixed with 37 µg Lipofectamine™. The transfection protocol was based on the protocol for Lipofectamine™ . The monkey kidney fibroblast Cos-1 cell line was grown in Dulbecco’s Modified Eagle medium (DMEM) supplemented with 10 % foetal bovine serum (FBS) and 1 % Penicillin/Streptomycin (104 IU/ml), further referred to as complete medium. Cos-1 cells were seeded at a density of 2 x 104 cells/cm2 in 12-well plates, and were grown for 24 hours in complete medium prior to transfection. Cells were then washed twice with DMEM, pre-incubated in 400 µl DMEM at 37 °C for 2 h (5 % CO2), and 13 µl of the transfection mixture was added (780 ng DNA/well). Cells were incubated for 4 h at 37 °C (5 % CO2), washed twice with DMEM and incubated for 48 h in one ml complete medium (37 °C, 5 % CO2). Finally, the cells were washed three times with cooled PBS (4 °C), lysed with one ml lysis buffer and harvested. The quantification of the β-galactosidase mass was performed using the β-gal ELISA kit (Roche). Cellular protein determinations were performed with the BCA Protein Assay kit (Pierce). 2.9. Cell viability The cytotoxicity of the polymer-DNA complexes on Cos-1 cells was determined by the MTT assay, in 24-well plates, under conditions similar to transfections (see 2.8.). Cells were incubated with the complexes for 3 h, MTT was then added at a concentration of 1 g/l, and further incubated for one hour at 37 °C. Finally, cells were lysed with 50% dimethylformamide and 20 % SDS, and the absorbance determined at 555 nm on a Jasco V-550 spectrophotometer. Results were expressed as the percentage decrease in MTT reduction of treated compared to untreated cells (100 % cell viability). All data are reported as mean ± standard deviation for triplicate samples. 2.10. Confocal microscopy Fluorescent polymer-DNA-Penetratin complexes were prepared as described above, using either Oregon Green 488-X-labelled polymer or NBD-labelled Penetratin. Cos1 cells were seeded at 4 x 105 cells / cm2 in Lab-Tek German borosilicate coverglass with eight chambers (Nalge Nunc International) and grown for 48 h in DMEM supplemented with 10 % FBS and 1 % Penicillin/Streptamycin (104 IU/ml). Prior to incubation with the polymer-DNA complexes and with Penetratin, cells were washed and pre-incubated in 200 µl DMEM for 30 min at 37 °C. 30 min prior to measurement, cells were incubated at 37 °C with 7.5 µl of the complexes and with 50 nM LysoTracker Red DND-99. Cells were washed three times with PBS prior to microscopy. Pictures were taken with a Zeiss LSM410 invert mounted on the basis of a Zeiss Axiovert 100 microscope. Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 6 2.11. Flow cytometry Cos-1 cells were seeded in 12-well plates, as for the transfections. After either 1 or 4 h incubation at 37 °C with DNA-polymer complexes, prepared with Oregon Green 488-X-labelled polymethacrylates, in the presence and absence of Penetratin, cells were washed with PBS. Cells were detached from the plates with 300 µl Cell Dissociation Buffer (Life Technologies) and mixed with 300 µl PBS containing 1 % FBS and 3 µM propidium iodide. Oregon Green 488-X was excited at 488 nm and fluorescence was measured at 525 nm on a FACScalibur (Becton Dickinson). The mean fluorescence intensity per cell was recorded as a measure the amount of cellassociated and cell-internalised polymer. Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 7 3. Results 3.1. Polymethacrylate and Penetratin synthesis The structures of the polymethacrylates, containing either primary (AEMA) and tertiary amine groups (DMAEMA), or a combination of those groups with imidazole side groups (HYMIMMA), are shown in Fig. 1A-B. The chemical composition, molecular weight, polydispersity and mass per charge of the polymers and of polyethylenimine (PEI) are summarized in Table 1. The sequence of the Penetratin peptide is given in Fig. 1C. 3.2. Effect of Penetratin addition on the polymethacrylates-DNA interaction The Penetratin interaction with free DNA was first investigated. Agarose gel electrophoresis showed complete retardation of DNA (20 mg/l) migration upon incubation of the cationic Penetratin peptide (pI = 12.3) at concentrations above 25 µM (Fig. 2), thus demonstrating charge neutralisation of DNA by Penetratin. DNA titration with 10 - 100 µM Penetratin resulted in a 60 % decrease of the ethidium bromide (EtBr) fluorescence intensity, compared to free DNA (Fig. 2), indicative of DNA condensation. Agarose gel electrophoresis showed complete charge neutralisation of the DNA negative charges upon incubation with P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13) and P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) polymethacrylates at polymer-DNA charge ratios of respectively 1.2 and 1.4, compared to 0.4 for PEI. Penetratin addition had no detectable effect on the DNA charge neutralisation by the polymers (data not shown). DNA condensation by P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13) and P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) polymethacrylates at a 2/1 and a 4/1 polymer-DNA charge ratio was more efficient compared to Penetratin. The EtBr fluorescence decreased to 90 - 80 % of that of free DNA (Fig. 2). Addition of up to 100 µM Penetratin to these complexes slightly increased DNA condensation. It did not affect the size of the complexes, which was in the range of 100 - 120 nm, as measured by dynamic light scattering (data not shown). 3.3. Effect of the polymer-DNA charge ratio on the transfection of Cos-1 cells Transfection of Cos-1 cells by P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13) and P(DMAEMA0.48-coAEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) polymethacrylates was compared to the effect of PEI (Mw = 25 kDa) and Lipofectamine™, at polymer-DNA charge ratios ranging from 2/1 to 10/1 (Table 2). Optimal β-galactosidase (β-gal) expression was reached at a 4/1 polymer-DNA charge ratio for the polymethacrylates, compared to a 2/1 polymer-DNA charge ratio for PEI. DNA complexes with the P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13) polymer at a 4/1 polymer-DNA charge ratio, induced a β-gal expression level comparable to the PEI-DNA complexes at a 2/1 polymer-DNA charge ratio, whereas the P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) polymer had a 10-fold lower transfection efficiency. The protein mass of cells grown for 48 h, after 4 h exposure to polymethacrylate-DNA complexes exceeded by at least a factor 2 that of cells exposed to PEI- and LipofectamineTM-DNA complexes (Table 2). Increasing the polymer-DNA charge ratios of PEI-DNA complexes decreased cellular protein mass. Although less Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 8 pronounced, the same trend was observed for P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13), whereas P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) had no influence on the cellular protein mass. Viability of untreated Cos-1 cells was compared to that of cells incubated for 4 h with polymer-DNA complexes, using the MTT reduction assay. Decreased cell viability after 4 h incubation with the complexes, was consistent with the decreased amount of cellular protein measured after 48 h of cellular growth (Table2). Cell viability after treatment with PEI-DNA complexes, prepared at a 2/1 polymer-DNA charge ratio was 79 %, compared to 60 % for LipofectamineTM-DNA complexes. Cell viability is thus significantly lower (P<0.05) than for incubation with P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13)- and P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10)-DNA complexes prepared at a 4/1 polymer-DNA charge ratio (respectively 94 and 97 %). 3.4. Effect of Penetratin on polymethacrylate-mediated transfection of Cos-1 cells Penetratin alone was unable to induce DNA transfection of Cos-1 cells at concentrations ranging between 1 - 100 µM (data not shown). However, Penetratin addition to polymethacrylate-DNA increased β-gal expression in Cos-1 cells. For P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13)-DNA complexes prepared at a 2/1 polymer-DNA charge ratio, an optimal β-gal expression was reached upon addition of 25 µM Penetratin (Fig. 3A). At a 4/1 polymer-DNA charge ratio, 25 - 100 µM Penetratin significantly increased the expressed β-gal mass, compared to complexes without Penetratin (P<0.05, Fig. 3A) and yielded transfection efficiencies comparable to that of LipofectamineTM-DNA complexes (60 ng/ml β-gal, Table 2). For the P(DMAEMA0.48co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10)-DNA complexes at a 2/1 polymer-DNA charge ratio, Penetratin addition had no beneficial effect, whereas at a 4/1 polymer-DNA charge ratio, β-gal expression significantly increased upon addition of 10 - 25 µM Penetratin (P<0.05) (Fig. 3B). Penetratin addition to polymethacrylate-DNA complexes did not influence cellular toxicity, as reflected by the cellular protein determination and the MTT assay (data not shown). 3.5. Effect of Penetratin on the cellular internalisation of polymethacrylate-DNA complexes in Cos-1 cells 3.5.1. Effect of Penetratin on the internalisation of P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13)-DNA complexes The subcellular localisation of Oregon Green 488-X -labelled P(DMAEMA0.87-coAEMA0.13)-DNA complexes, prepared at a 2/1 and 4/1 polymer-DNA charge ratio, in Cos-1 cells was determined in the absence and presence of Penetratin. After 1 h incubation, the P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13)-DNA complexes prepared at a 2/1 polymer-DNA charge ratio, co-localised with the endolysosomal LysoTracker Red DND-99 marker, as reflected by the yellow signal (Fig. 4A, upper panel). Colocalisation decreased after 4 h, indicative of endolysosomal escape of the complexes. Addition of 10 µM Penetratin to these complexes decreased colocalisation with the LysoTracker Red DND-99 probe after 1 h, indicative of enhanced endolysosomal escape of the complexes (Fig. 4A, lower panel). Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 9 At a 4/1 polymer-DNA charge ratio, P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13)-DNA complexes colocalised with the LysoTracker Red DND-99 probe after 1 - 4 h, although most of these complexes formed aggregates at the plasma membrane (Fig. 4B, upper panel). Membrane association decreased while intracellular localisation increased upon addition of 100 µM Penetratin (Fig. 4B, lower panel). Most of the internalised complexes were not associated with acidic organelles. Similar results were obtained upon addition of 25 µM Penetratin. Flow cytometry experiments showed that Penetratin addition did not increase the amount of cell-associated and cell-internalised P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13)-DNA complexes, either at a 2/1 or a 4/1 polymer-DNA charge ratio (data not shown). 3.5.2. Effect of Penetratin on the internalisation of P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-coHYMIMMA0.10)-DNA complexes Fig. 5 shows the subcellular distribution of Oregon Green 488-X -labelled P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10)-DNA complexes, prepared at a 4/1 polymer-DNA charge ratio, in Cos-1 cells (green signal). After 30 min incubation in the absence of Penetratin (Fig. 5, upper panel), no internalisation was observed. After 1 h, the complexes were mainly localised at the plasma membrane, and to a minor extent in acidic organelles. Localisation in acidic organelles was also observed after 4 h, while membrane localisation decreased. Addition of 25 µM Penetratin enhanced the intracellular localisation of P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-coHYMIMMA0.10)-DNA complexes after 1 - 4 h (Fig. 5, lower panel), although most of the complexes were not associated with acidic organelles. Flow cytometry showed that Penetratin addition resulted in a two-fold increase in P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10)-DNA complex uptake in Cos-1 cells, compared to cells incubated with the same complexes in the absence of the peptide (data not shown). 3.5.3. Cellular localisation of NBD-labelled Penetratin added to the polymethacrylateDNA complexes Fig. 6 shows the subcellular distribution of 10 µM NBD-labelled Penetratin (green) added to unlabelled P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13)-DNA complexes prepared in a 2/1 polymer-DNA charge ratio. After 30 min, Penetratin was mainly localised at the cell membrane. After 1 h, the peptide appeared intracellularly and was found mainly in acidic organelles after 4 h incubation. Similar results were obtained for 25 µM Penetratin addition to unlabelled P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13)-DNA and P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10)-DNA complexes prepared at a 4/1 polymer-DNA charge ratio (data not shown). Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 10 4. Discussion In this study, we compared the efficiency of methacrylate-based copolymers, containing positively charged primary (AEMA) and tertiary amine (DMAEMA) groups and uncharged imidazole (HYMIMMA) groups, for DNA transfection, in the absence and presence of Penetratin. We showed that a combination of DNA condensation by these polymers, together with membrane translocation by Penetratin, improves the transfection efficiency to levels comparable to polyethylenimine (PEI) and LipofectamineTM. In contrast to the latter two vectors, polymethacrylate-DNAPenetratin complexes have low cellular toxicity. Transfection vectors are aimed at compensating the properties that hamper spontaneous DNA uptake by cells, i.e. its high negative charge, large hydrodynamic volume and susceptibility towards nuclease degradation (Bally et al., 1999; Garnett, 1999). P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13) and P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-coHYMIMMA0.10) polymethacrylates neutralize DNA negative charges at polymer-DNA charge ratios above 1.2. Formation of polymethacrylate-based inter-polyelectrolyte complexes (IPEC) induces DNA charge neutralisation, condensation and size reduction (Dubruel et al., 2000, 2002) and protects DNA against nuclease degradation (Dubruel P., unpublished observations). Transfection of Cos-1 cells by polymethacrylate-DNA complexes is highly dependent upon the polymer-DNA charge ratio of the complexes, as reported previously (De Smedt et al., 2000). Polymethacrylates are most efficient at a 4/1 polymer-DNA charge ratio, compared to a 2/1 polymer-DNA charge ratio for polyethylenimine (PEI). The transfection efficicency of the fully protonated P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13) polymer is comparable to that of PEI, whereas that of the P(DMAEMA0.48-coAEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) copolymer, containing both protonated and unprotonated side groups is limited. This is in agreement with previous results showing that the transfection efficiency depends upon the chemical composition (Dubruel et al., 2003, 2004), and further upon the molecular weight of the polymer (Godbey et al., 1999b). Since HYMIMMA-containing polymethacrylates have buffering properties comparable to PEI (Dubruel et al., 2000), the proton sponge theory does not fully account for polymethacrylate-mediated transfections. In contrast to PEI, polymethacrylates are neither haemolytic, nor cytotoxic, indicating they do not destabilise cell membranes (Dubruel et al., 2003). As a result, cellular uptake and endolysosomal escape of polymethacrylates is slow compared to PEI (Dubruel et al., 2004). Upon addition of the membrane translocating Penetratin peptide, Cos-1 transfection efficiency by polymethacrylate-DNA complexes became comparable to PEI and LipofectamineTM. The highly basic (pI = 12.3) Penetratin peptide neutralizes the DNA negative charges and induces DNA condensation, as previously reported (Dom et al., 2003). It can also increase DNA condensation in the polymethacrylate-based complexes, as shown by ethidium bromide exclusion. Although Dom et al. reported Penetratin-induced oligonucleotide uptake by Cos-7 cells (Dom et al., 2003), we could not transfect Cos-1 cells with Penetratin-DNA complexes in the absence of polymethacrylates. Since we used a 7.2 kb plasmid, the discrepancy might be explained by the size difference of the internalised DNA. Moreover, agarose gel retardation electrophoresis and ethidium bromide exclusion showed that although Penetratin can induce DNA condensation, it is less efficient than the transfection polymers. We expected that the membrane translocating Penetratin peptide would increase the amount of cell-internalised polymer-DNA complexes. Flow cytometry however showed that this only occurred for the P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 11 and not for the P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13) polymer. Penetratin addition nevertheless decreased endolysosomal accumulation of both polymethacrylate-DNA complexes. Enhanced endolysosomal escape of the complexes, and to a minor extent increased cellular uptake, thus account for increased transfection efficiency of polymethacrylates by Penetratin. Transfection efficiency then becomes similar to that of PEI and LipofectamineTM. Cell viability measured after 4h incubation of Cos-1 cells with polymer-DNA complexes was correlated with the amount of cell protein measured after 48h cellular growth, as shown previously (Benns et al., 2001; Dubruel et al., 2003, 2004; Gebhart et al., 2001). Upon addition of Penetratin, the P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13)- and P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10)-DNA complexes remained non-toxic to cells, whereas PEI and LipofectamineTM showed significant cellular toxicity, as previously reported by Godbey et al. for high molecular weight PEI (Godbey et al., 2001b). Conclusion The present study shows that the non-toxic, membrane-translocating Penetratin peptide increases cellular uptake and endolysosomal escape of polymethacrylateDNA complexes, without affecting the DNA condensation properties of these polymers. As a consequence, transfection levels comparable to PEI and LipofectamineTM can be achieved. These data clearly demonstrate that, besides DNA-condensation and endosomal buffering, membrane interactions are critical for polymethacrylate-mediated transfections. In view of the low cellular toxicity, a combination of polymethacrylates and Penetratin constitutes a new promising tool for gene therapy. Gratton et al. recently used the Penetratin peptide to enhance viral gene delivery (Gratton et al., 2003), while covalently coupled Tat CPP enhances lipofection (Torchilin et al., 2003) and phage-mediated gene delivery (Nakanishi et al., 2003). This demonstrates that CPP are useful tools to enhance the efficiency of both viral and synthetic transfection vectors. Acknowledgements The authors wish to thank Jan Tavernier for the use of the flow cytometer; Vera Goosens for technical assistance during the confocal microscopy experiments; and Berlinda Vanloo, Alain Prochiantz and Alain Joliot for fruitful discussions. Bart Christiaens was supported by a grant from the ‘Institute for the Promotion of Innovation through Science and Technology in Flanders’ (IWT-Vlaanderen). Etienne Schacht and Peter Dubruel acknowledge the financial support of the Belgian Government, Belgian Resaerch Policy IUAP-programme V/03. Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 12 References Bally, M.B., Harvie, P., Wong, F.M., Kong, S., Wasan, E.K., Reimer, D.L., 1999. Biological barriers to cellular delivery of lipid-based DNA carriers. Adv.Drug Deliv.Rev. 38,291-315. Behr, J.-P., 1994. Gene transfer with synthetic cationic amphiphiles: prospects for gene therapy. Bioconjug.Chem. 5,382-389. Behr, J.P., 1997. The proton sponge: a trick to enter cells the viruses did not exploit. Chimica. 51,34-36. Benns, J.M., Mahato, R.I., Kim, S.W., 2001. Optimization of factors influencing the transfection efficiency of folatePEG-folate-graft-polyethylenimine. J.Control.Release. 79,255-269. Boussif, O., Lezoualc'h, F., Zanta, M.A., Mergny, M.D., Scherman, D., Demeneix, B., Behr, J.P., 1995. A versatile vector for gene and oligonucleotide transfer into cells in culture and in vivo: polyethylenimine. Proc.Natl.Acad.Sci.U.S.A. 92,7297-7310. Braun, K., Peschke, P., Pipkorn, R., Lampel, S., Wachsmuth, M., Waldeck, W., Friedrich, E., Debus, J., 2002. A biological transporter for the delivery of peptide nucleic acids (PNAs) to the nuclear compartment of living cells. J.Mol.Biol. 318,237-243. Christiaens, B., Symoens, S., Vanderheyden, S., Engelborghs, Y., Joliot, A., Prochiantz, A., Vandekerckhove, J., Rosseneu, M., Vanloo, B., 2002. Tryptophan fluorescence study of the interaction of penetratin peptides with model membranes. Eur.J.Biochem. 269,2918-2926. Christiaens, B., Grooten, J., Reusens, M., Joliot, A., Goethals, M., Vandekerckhove, J., Prochiantz, A., Rosseneu, M., 2004. Membrane interaction and cellular internalization of penetratin peptides. Eur.J.Biochem. 271,1187-1197. Derossi, D., Joliot, A., Chassaing, G., Prochiantz, A., 1994. The third helix of the Antennapedia homeodomain translocates through biological membranes. J.Biol.Chem. 269,10444-10450. Derossi, D., Chassaing, G., Prochiantz, A., 1998 Trojan peptides: the Penetratin system for intracellular delivery. Trends.Cell Biol. 8,84-87. De Smedt, S.C.; Demeester, J.; Hennink, W.E., 2000. Cationic polymer based gene delivery systems. Pharm.Res. 17,113-26. Dom, G., Shaw-Jackson, C., Matis, C., Bouffioux, O., Picard, J., Prochiantz, A., Mingeot-Leclercq, M.-P., Brasseur, R. & Rezsohazy, R., 2003. Cellular uptake of Antennapedia Penetratin peptides is a two-step process in which phase transfer precedes a tryptophan-dependent translocation. Nucleic.Acids.Res. 31,556-561. Dubruel,P.; Toncheva,V.; Schacht,E.H., 2000. pH sensitive vinyl copolymeren as vectors for gene therapy. Journal of Bioactive and Compatible Polymers. 15,191-213. Dubruel, P., De Strycker, J., Westbroek, P., Bracke, K., Temmerman, E., Vandervoort, J., Ludwig, A., Schacht, E., 2002. Synthetic polyamines as vectors for gene delivery. 51,948-957. Dubruel, P., Christiaens, B., Vanloo, B., Bracke, K., Rosseneu, M., Vandekerckhove, J., Schacht, E., 2003. Physicochemical and biological evaluation of cationic polymethacrylates as vectors for gene delivery. Eur.J.Pharm.Sci. 18,211-220. Dubruel, P., Christiaens, B., Rosseneu, M., Vandekerckhove, J., Grooten, J., Goossens, V., Schacht, E., 2004. Buffering properties of polmymethacrylates are not the only key to successful gene delivery. Biomacromolecules. 5,379-388. Dunican, D.J., Doherty, P., 2001. Designing cell-permeant phosphopeptides to modulate intracellular signaling pathways. Biopolymers 60,45-60. Drin, G., Mazel, M., Clair, P., Mathieu, D., Kaczoreck, M., Temsamani, J., 2001. Physico-chemical requirements for cellular uptake of pAntp peptide Role of lipid-binding affinity. Eur.J.Biochem. 268,1304-1314. Drin, G., Cottin, S., Blanc, E., Rees, A.R., Temsamani, J., 2003. Studies on the internalization mechanism of cationic cell-penetrating peptides. J.Biol.Chem. 278,31192-31201. Felgner, P.L., Barenholz, Y., Behr, J.P., Cheng, S.H., Cullis, P., Huang, L., Jessee, J.A., Seymour, L., Szoka, F., Thierry, A.R., Wagner, E., Wagner, E., Wu, G., 1997. Nomenclature for synthetic gene delivery systems. Hum.Gene Ther. 8,511-512. Garnett, M.C., 1999. Gene-delivery systems using cationic polymers. Crit.Rev.Ther.Drug Carrier.Syst. 16,147-207. Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 13 Gebhart, C.L., Kabanov, A.V., 2001. Evaluation of polyplexes as gene transfer agents. J. Control. Release 73,401416. Gevaert, K., De Mol, H., Puype, M., Houthaeye, T., De Boeck, S., Vandekerckhove, J., 1998. Sample preparation procedures for ultrasensitive protein identification by PSD-MALDI-TOF mass spectrometry. J.Protein Chem. 17,560. Godbey, W.T., Wu, K.K., Mikos, A.G., 1999a. Tracking the intracellular path of poly(ethylenimine)/DNA complexes for gene delivery. Proc.Natl.Acad.Sci.U.S.A. 96,5177-5181. Godbey, W.T., Wu, K.K., Mikos, A.G., 1999b. Size matters: molecular weight affects the efficiency of poly(ethylenimine) as a gene delivery vehicle. J.Biomed.Mater.Res. 45,268-275. Godbey,W.T., Barry,M.A., Saggau,P., Wu,K.K., Mikos,A.G., 2000. Poly(ethylenimine)-mediated transfection: a new paradigm for gene delivery. J.Biomed.Mater.Res. 51, 321-328. Godbey, W.T., Mikos, A.G., 2001a. J.Control.Release. 72,115-125. Recent progress in gene delivery using non-viral transfer complexes . Godbey, W.T., Wu, K.K., Mikos, A.G., 2001b. Poly(ethylenimine)-mediated gene delivery affects endothelial cell function and viability. Biomaterials. 22, 471-480. Gratton, J.P., Yu, J., Griffith, J.W., Babbitt, R.W., Scotland, R.S., Hickey, R., Giordano, F.J., Sessa, W.C., 2003. Cellpermeable peptides improve cellular uptake and therapeutic gene delivery of replication-deficient viruses in cells and in vivo. Nat.Med. 9,357-362. Lindgren, M., Hallbrink, M., Prochiantz, A., Langel, U., 2000. Cell-penetrating peptides. Trends.Pharmacol.Sci. 21,99-103. Nakanishi, M., Eguchi, A., Akuta, T., Nagoshi, E., Fujita, S., Okabe, J., Senda, T., Hasegawa, M., 2003. Basic peptides as functional components of non-viral gene transfer vehicles. Curr.Protein Pept.Sci. 4,141-150. Pooga, M., Soomets, U., Hallbrink, M., Valkna, A., Saar, K., Rezaei, K., Kahl, U., Hao, J., Wiesenfeld-Hallin, S., Hökfelt, T., Bartfai, T., Langel, U., 1998. Cell penetrating PNA constructs regulate galanin receptor levels and modify pain transmission in vivo. Nat.Biotechnol. 16,857-861. Pouton, C.W., Seymour, L.W., 2001. Key issues in non-viral gene delivery. Adv. Drug Deliver. Rev. 46,187-203. Prochiantz A., 1996. Getting hydrophilic compounds into cells: lessons from homeopeptides. Curr.Opin.Neurobiol. 6,629-634. Prochiantz, A., 1998. Peptide nucleic acid smugglers. Nat.Biotechnol. 16,819-820. Rémy-Kristensen, A., Clamme, J.P., Vuilleumier, C., Kuhry, J.G., Mely, Y., 2001. Role of endocytosis in the transfection of L929 fibroblasts by polyethylenimine/DNA complexes. Biochim.Biophys.Acta. 1514,21-32. Schmidt-Wolf, G.D., Schmidt-Wolf, I.G., 2003. Non-viral and hybrid vectors in human gene therapy: an update. Trends Mol.Med. 9,67-72. Stephens, D.J., Pepperkok, R., 2001. The many ways to cross the plasma membrane. Proc.Natl.Acad.Sci U.S.A. 98,4295-4298. Torchilin, V.P., Levchenko, T.S., Rammohan, R., Volodina, N., Papahadjopoulos-Sternberg, B., D'Souza, G.G., 2003. Cell transfection in vitro and in vivo with nontoxic TAT peptide-liposome-DNA complexes. Proc.Natl.Acad.Sci U.S.A. 100,1972-1977. Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 14 Table 1 Polymer chemical composition, weight average molecular weight (Mw), polydispersity (d), mass per charge Polymer P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13) P(DMAEMA0.48-co- AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) Polyethylenimine Mw (kDa) d Mass/charge (Da) 630 47 25 1.6 2.4 2.0 190 201 208 Table 2 β-Galactosidase mass, amount of cell protein and cell viability for transfection of Cos-1 cells with either free DNA (mock), Lipofectamine™-DNA complexes or polymer-DNA complexes at increasing polymer-DNA charge ratio (ϕ). Data are reported as the average ± standard deviation of three independent experiments. Polyethylenimine P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13) P(DMAEMA0.48-co- AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10) ϕ β-Gal (ng/ml) Cell protein (µg/ml) Cell viability (%) β-Gal (ng/ml) Cell protein (µg/ml) Cell viability (%) β-Gal (ng/ml) Cell protein (µg/ml) Cell viability (%) 2 4 6 8 10 22.3 ± 1.5 9.3 ± 0.8 7.6 ± 0.7 6.7 ± 1.0 4.2 ± 0.9 22.2 ± 4.9 17.7 ± 1.0 8.7 ± 2.6 6.9 ± 1.9 5.1 ± 3.7 79 ± 6 65 ± 9 42 ± 4 36 ± 3 20 ± 1 5.1 ± 0.3 16.1 ± 0.5 14.5 ± 1.6 6.9 ± 0.9 1.8 ± 0.9 46.5 ± 1.9 51.2 ± 4.5 44.9 ± 3.6 24.0 ± 2.3 10.2 ± 5.1 100 ± 2 94 ± 6 97 ± 5 80 ± 2 68 ± 3 0.0± 0.1 1.6 ± 0.9 0.1 ± 0.1 0.1 ± 0.1 0.1 ± 0.1 47.4 ± 1.9 39.5 ± 2.6 45.9 ± 3.9 43.8 ± 2.7 44.5 ± 4.3 107 ± 1 97 ± 2 93 ± 3 90 ± 3 93 ± 7 0.1 ± 0.1 51.8 ± 5.4 100 ± 1 60.1 ± 22.5 19.6 ± 1.8 60 ± 2 Mock Lipofectamine™ Bijlage Doctoraatsthesis Bart Christiaens Universiteit Gent 2004 15 Figure legends Figure 1: Chemical structure of P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13) (A), P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42co-HYMIMMA0.10) (B) and Penetratin peptide sequence (C). Figure 2: Ethidium bromide fluorescence titration of free DNA ( ), P(DMAEMA0.87-coAEMA0.13)-DNA complexes prepared at a 2/1 () or a 4/1 () polymer-DNA charge ratio and P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10)-DNA complexes prepared at a 2/1 () or a 4/1 () polymer-DNA charge ratio, with Penetratin. Data are plotted as the percentage of free DNA fluorescence ± standard deviation of three independent experiments. Insert: Agarose gel electrophoresis of DNA, in the absence and presence of Penetratin. Figure 3: β-Galactosidase expression as a function of the amount of Penetratin added to P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13)-DNA complexes (A) and to P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-coHYMIMMA0.10)-DNA complexes (B), prepared at a 2/1 (left bar) or a 4/1 (right bar) polymer-DNA charge ratio (+/-). Data are reported as the average ± standard deviation of three independent experiments. Figure 4: Subcellular localisation of P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13)-DNA complexes prepared at a 2/1 polymer-DNA charge ratio (A) and a 4/1 polymer-DNA charge ratio (B) in the absence and presence of Penetratin, as determined by confocal microscopy on Cos-1 cells incubated at 37 °C. Red fluorescence corresponds to the LysoTracker Red DND-99 probe, green fluorescence corresponds to Oregon Green 488-X labelled P(DMAEMA0.87-co-AEMA0.13)-DNA complexes. Figure 5: Subcellular localisation of P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10)-DNA complexes prepared at a 4/1 polymer-DNA charge ratio in the absence and presence of Penetratin, as determined by confocal microscopy on Cos-1 cells incubated at 37 °C. Red fluorescence corresponds to the LysoTracker Red DND-99 probe, green fluorescence corresponds to Oregon Green 488-X labelled P(DMAEMA0.48-co-AEMA0.42-co-HYMIMMA0.10)DNA complexes. Figure 6: Subcellular localisation of NBD-labelled Penetratin (10 µM) added to P(DMAEMA0.87co-AEMA0.13)-DNA complexes prepared at a 2/1 polymer-DNA charge ratio, as determined by confocal microscopy on Cos-1 cells incubated at 37 °C. Red fluorescence corresponds to the LysoTracker Red DND-99 probe, green fluorescence corresponds to NBD-labelled Penetratin. 16 Figure 1 A CH3 C O C O O O CH2 CH2 CH2 CH2 N NH2 H3C B CH3 CH3 CH3 CH3 [ CH2 C ]0.48 [ CH2 C ]0.42 H3C C CH3 [ CH2 C ]0.87 [ CH2 C ]0.13 [ CH2 C ]0.10 C O C O C O O O O CH2 CH2 CH2 CH2 N NH2 CH3 CH2 H3C N NH H2N-RQIKIWFQNRRMKWKK-CONH2 Figure 2 17 Figure 3 18 Figure 4 19 Figure 5 Figure 6 20 5 Samenvatting en besluiten 81 Penetratin is het celpenetrerende peptide dat is afgeleid van het DNA-bindende homeodomein van het Antennapedia homeoproteïne uit Drosophila. Net als homeoproteïnen, is dit 16 aminozuren lange peptide in staat om op een endocytoseonafhankelijke manier te internaliseren in eukaryote cellen. Daarom wordt het gebruikt als vector voor het binnenbrengen van hydrofiele cargomoleculen. Ondanks het uitgebreide toepassingsgebied, blijft het internaliseringsmechanisme van celpenetrerende peptiden echter onduidelijk. Op basis van de endocytose- en receptoronafhankelijke opname van het Penetratin peptide, werd gesuggereerd dat deze internalisering kan gebeuren door een directe interactie van Penetratin met de plasmamembraan, gevolgd door translocatie van Penetratin en de daaraan gekoppelde cargo in het cytosol (Derossi et al., 1996; Prochiantz, 1996) (Fig. 11, pag. 43). Om de membraantranslocatie van Penetratin peptiden te verklaren, werden de interacties van deze peptiden met de lipidendubbellaag van unilamellaire vesikels en met MDCK cellen onderzocht. Door synthese van nieuwe Penetratin varianten werd de specifieke bijdrage en het relatieve belang van de tryptofaan residu’s (Trp48 en Trp56), de positief geladen residu’s, de amfipaticiteit en de elektrostatische en hydrofobe interacties bestudeerd. In het eerste deel van dit werk, werd de interactie van Penetratin peptiden met negatief geladen fosfolipidenvesikels aangetoond door fysicochemische technieken. Dit bevestigt de hypothese van Prochiantz et al., die berust op directe interacties van Penetratin met de plasmamembraan (Derossi et al., 1996; Prochiantz, 1996). Overeenkomstig het peptide-lipide interactiemodel van White en Wimley (Fig. 7, pag. 34) (White et al., 2001), associëren random gestructureerde Penetratin monomeren initieel met lipidendubbellagen door elektrostatische interacties tussen de positief geladen aminozuurresidu’s van Penetratin en negatief geladen fosfolipidehoofdgroepen in de lipidendubbellaag. De peptiden dringen vervolgens binnen in de lipidendubbellaag, waardoor de α -helicale secundaire structuur van de lipidengebonden Penetratin peptiden geïnduceerd wordt. De Penetratin helices zijn schuin georiënteerd in de lipidendubbellaag, ter hoogte van het water-lipiden grensvlak. Hierbij is Trp48 dieper geborgen in de lipidendubbellaag 82 dan Trp56. In tegenstelling tot gekende membraandestabiliserende peptiden (bvb. Melittin), permeabiliseren Penetratin peptiden de lipidendubbellaag slechts in een beperkte mate. Dit verklaart waarom Penetratin peptiden niet toxisch zijn voor cellen. De membraandestabilisatie is afhankelijk van de insertiediepte van de peptiden in de lipidendubbellaag. Deze insertie wordt gedreven door het hydrofoob effect en is afhankelijk van de hydrofobe omgeving van Trp56, die bepaald wordt door residu’s Arg52, Arg53, Lys55 en Lys57. Ondanks hun lagere affiniteit, vertonen Penetratin varianten met dubbele substituties van deze positief geladen residu’s door alanine (R53A/K57A en R52A/K55A), een toename in de membraanpermeabilisatie van fosfolipidenvesikels (Fig. 14, pag. 67). Dit is het gevolg van een diepere insertie van deze Penetratin varianten in de hydrofobe kern van de lipidendubbellaag, in vergelijking met wild type Penetratin. De enkelvoudige W48F en W56F substituties hebben een minimale invloed op de interactie van Penetratin peptiden met fosfolipidenvesikels. De endocytose-onafhankelijke internalisering van Penetratin peptiden die in dit werk bij 4°C werd geobserveerd in MDCK cellen, toont het bestaan van de membraantranslocatie van Penetratin peptiden verder aan. Deze internalisering blijkt ook afhankelijk te zijn van de hydrofobe omgeving van Trp56. De K46A/K57A, R53A/K57A en R52A/K55A varianten, waarbij een arginine of lysine residu naast Trp56 gesubstitueerd werd door een alanine, worden bij 4°C geïnternaliseerd in het cytosol van MDCK cellen, met een efficiëntie die vergelijkbaar is met die van wild type Penetratin. De fysicochemische data (cf. supra), suggereren dat de verminderde initiële elektrostatische binding van deze varianten met celmembranen, wordt gecompenseerd door hun verhoogde membraandestabiliserende eigenschappen. Dit resulteert in een opname-efficiëntie vergelijkbaar met die van wild type Penetratin. Dit is niet het geval voor de K46A/R53A variant, die extracellulair associeert met het celoppervlak. In dit werk werd ook aangetoond dat residu Trp48 functioneel belangrijk is voor de endocytose-onafhankelijke internalisering van Penetratin peptiden in cellen. De W48F variant wordt immers minder geïnternaliseerd dan wild type en W56F Penetratin. Dit 83 stemt overeen met de hoge conserveringsgraad (>95% bij 346 homeodomeinen) van dit residu (Gehring et al., 1994a). Bij 37°C is de opname-efficiëntie van Penetratin peptiden in MDCK cellen 10 keer hoger dan bij 4°C. Confocale microscopie toonde bovendien aan dat Penetratin peptiden bij 37°C vooral door endocytose worden opgenomen. De efficiënte internalisering bij 37°C kan dus niet enkel verklaard worden door de translocatie van de Penetratin peptiden doorheen de plasmamembraan. Op basis van de bovenstaande resultaten kan het opnamemechanisme als volgt voorgesteld worden (Fig. 16). Figuur 16. De internalisering van Penetratin peptiden door translocatie doorheen de plasmamembraan (A) en door endocytose, met translocatie doorheen de endolysosomale membraan (B). Penetratin peptiden worden bij 37°C door beide mechanismen opgenomen (A & B), terwijl ze bij 4°C enkel door membraantranslocatie opgenomen worden (A). Ten gevolge van elektrostatische interacties associëren de positief geladen Penetratin peptiden met het negatief geladen celoppervlak. Enerzijds worden Penetratin peptiden 84 opgenomen door translocatie doorheen de plasmamembraan. Deze endocytoseonafhankelijke internalisering verklaart de opname bij 4°C (Fig. 16-A). Daarnaast worden Penetratin peptiden bij 37°C ook opgenomen door endocytose (Fig. 16-A&B). Door interacties met de endolysosomale membraan zijn Penetratin peptiden vervolgens in staat om naar het cytosol te transloceren. Daardoor wordt lysosomale afbraak vermeden, wat resulteert in een hoge opname-efficiëntie. Het internaliseringsmechanisme kan verder celtype-afhankelijk zijn, zoals gesuggereerd door de uniforme verdeling van Penetratin peptiden die werd waargenomen in levende primaire ratneuronen (Fig. 15, pag. 71). Het bovenstaande model wordt bevestigd door de toename van de transfectieefficiëntie van polymethacrylaat-DNA complexen in Cos-1 cellen, die geobserveerd werd door additie van Penetratin. Polymethacrylaten zijn kationische polymeren die inter-poly-elektrolietcomplexen (IPEC) vormen met DNA, waardoor de opname in cellen mogelijk wordt (Fig. 13, pag. 52). Ondanks de buffering van de endosomale pH, hebben deze polymethacrylaten een lage transfectie-efficiëntie in vergelijking met andere transfectievectoren, zoals polyethyleenimine (PEI) en Lipofectamine™. In dit werk werd door confocale microscopie aangetoond dat de polymethacrylaat-DNA complexen door endocytose worden geïnternaliseerd in Cos-1 cellen. De complexen zijn echter niet in staat om uit de endolysosomen te ontsnappen. Gezien de lage toxiciteit van de complexen, kan dit te wijten zijn aan beperkte membraaninteracties van polymethacrylaten. Door de membraaninteragerende eigenschappen van Penetratin te combineren met de DNA-condenserende eigenschappen van polymethacrylaten, werden hogere transfectie-efficiënties bekomen. Penetratin wordt, samen met de polymethacrylaatDNA complexen, door endocytose opgenomen door Cos-1 cellen. Doordat Penetratin het ontsnappen van de polymethacrylaat-DNA complexen uit de endolysosomen versnelt, hebben polymethacrylaat-DNA-Penetratin complexen transfectie-efficiënties die vergelijkbaar zijn met die van polyethyleenimine (PEI) en Lipofectamine™. Desondanks blijven polymethacrylaat-DNA-Penetratin complexen niet toxisch voor Cos-1 cellen. Naast de DNA-condensatie en endosomale buffering, zijn 85 membraaninteracties dus ook kritisch voor de transfectie van Cos-1 cellen door polymethacrylaten. Gratton et al. toonden recent aan dat Penetratin additie ook de virale transfectieefficiëntie verhoogt (Gratton et al., 2003). Het membraaninteragerende, niet toxische Penetratin peptide kan dus gebruikt worden om de transfectie-efficiëntie van zowel synthetische als virale transfectievectoren te verhogen. 86 English summary Cellular internalisation of Penetratin peptides and application for DNAtransfections Cell penetrating peptides (CPP) are water soluble, non-toxic peptides, used for the internalisation of hydrophilic cargo molecules into eukaryotic cells. Penetratin is a 16residue cell penetrating peptide (RQIKIWFQNRRMKWKK), corresponding to residues 43-58 of helix 3 of the DNA-binding domain of Atennapedia, a Drosophila homeoprotein (Derossi et al., 1994 and 1996; Prochiantz, 1999). Homeoprotein transcription factors play an essential role during several steps of the developmental process and some of these proteins are even expressed throughout adulthood. Homeoproteins also function as paracrine ‘messenger proteins’, that are intercellularly exchanged via secretion- and internalisation mechanisms, which remain unclear (Prochiantz and Joliot, 2003; Joliot and Prochiantz, 2004). Similarly to homeoproteins, Penetratin peptides are efficiently internalised in cells through energyindependent mechanisms (Derossi et al., 1994; Lundberg and Langel, 2003; Prochiantz, 1999). Despite the wide application field of the Penetratin vector, its internalisation mechanism has yet to be unravelled. According to Prochiantz et al., Penetratin interacts directly with the plasma membrane, followed by translocation into the cytosol through the formation of inverted micelles in the lipid bilayer of cellular membranes (Prochiantz, 1996; Derossi et al., 1998a; Prochiantz, 1999) (Fig. 11, page 43). Although this hypothetical model accounts for the cellular internalisation of small hydrophilic compounds (peptides, antisense oligonucleotides, drugs, etc.), it does not explain the internalisation of full-length homeoproteins, considered to be natural fusion proteins. 87 The first aim of this thesis was to characterise the internalisation mechanism of the Penetratin peptide, thus improving the understanding of the internalisation of homeoproteins and CPP in general. The peptide characteristics determining the Penetratin interaction with lipid bilayers and with living cells were identified through the synthesis of new Penetratin variants. According to Derossi et al., Trp48 and Trp56 play a key role in the cellular internalisation of Penetratin peptides (Derossi et al., 1994). Since tryptophan residues are known to favour peptide-lipid interactions (Wimley and White, 1996), the specific contribution of Trp48 and Trp56 was assessed by synthesis of the single W48F- and W56F-Penetratin variants. At physiological pH, Penetratin is positively charged (pI = 12.3) due to the presence of basic arginine and lysine residues. To investigate the relative importance of these residues, as well as peptide amphipathicity and electrostatic and hydrophobic interactions, the K46A/R53A, K46A/K57A, R53A/K57A and R52A/K55A Penetratin variants were synthesised. In this work, physicochemical techniques have been used to demonstrate Penetratin interactions with phospholipid vesicles, confirming the model proposed by Prochiantz et al. (Prochiantz, 1996; Derossi et al., 1996). In accordance with the White and Wimley peptide-lipid interaction model (Fig. 7, page 34) (White and Wimley, 1999; White et al., 2001), the initial binding of Penetratin monomers to lipid bilayers is driven by electrostatic interactions between the positively charged peptide residues and negatively charged phospholipid head groups. Subsequently, lipid binding induces the α-helical secondary structure of the peptides. The Penetratin helices remain close to the water-lipid interface, in a tilted orientation with a deeper insertion of Trp48 compared to Trp56. The limited membrane permeabilisation of Penetratin peptides accounts for their low cellular toxicity and indicates that these peptides do not behave like ‘classical’ membrane destabilising peptides (e.g. Melittin). Penetratin membrane destabilisation is reliant on the depth of insertion into the lipid bilayer. This insertion is driven by the hydrophobic effect and depends on the hydrophobic environment of Trp56, and especially on residues Arg52, Arg53, Lys55 and Lys57. Despite a lower affinity, Penetratin variants with double substitutions of these positively charged residues to alanine (R53A/K57A and R52A/K55A), have 88 increased membrane permeabilisation properties compared to wild type Penetratin, due to a deeper insertion into the hydrophobic core of the lipid bilayer (Fig 14, page 67). The single W48F and W56F substitutions have minor influence on Penetratin-lipid interactions. In the current work, membrane translocation of Penetratin peptides was further supported by their endocytosis-independent internalisation into MDCK cells at 4°C. Such internalisation was dependent upon the hydrophobic environment of Trp56. At 4°C, the K46A/K57A, R53A/K57A and R52A/K55A variants with a substitution of one arginine or lysine residue flanking Trp56 to alanine had similar cellular uptake efficiency as wild type Penetratin. The physicochemical data (cf. supra) suggest that increased destabilisation of cellular membranes compensates for a decreased initial electrostatic binding of the R53A/K57A and R52A/K55A variants, thus resulting in uptake efficiencies comparable to wild type Penetratin. This is not the case for the K46A/R53A variant, which remains extracellularly associated with the cell surface. The functional importance of the Trp48 residue compared to Trp56 is stressed by the W48F susbstitution, which affected endocytosis-independent uptake at 4°C more than the W56F substitution. The high degree of conservation of Trp48 among 346 homeodomains (>95%) further supports this concept (Gehring et al., 1994a). At 37°C, the internalisation efficiency of Penetratin peptides into MDCK cells was ten times higher than at 4°C. Confocal microscopy moreover showed that Penetratin peptides are mainly internalised by endocytosis at that temperature. Plasma membrane translocation alone thus cannot fully account for the efficient internalisation of Penetratin peptides. Based upon these results, the efficient cellular internalisation of Penetratin peptides can be explained as follows (Fig. 16, page 84). Penetratin peptides initially bind electrostatically to the cell surface and are then taken up by plasma membrane translocation. This endocytosis-independent internalisation accounts for cellular uptake at 4°C (Fig. 16-A), while at 37°C the cell surface-associated positively charged Penetratin peptides are further taken up by endocytosis (Fig. 16-A&B). Due to 89 interactions with the endolysosomal membrane, Penetratin peptides are able to translocate to the cytosol, so avoiding lysosomal degradation. The internalisation mechanism might further depend on the cell type, as indicated by the uniform distribution of Penetratin peptides observed in living primary rat neurons at 37°C (Fig. 15, page 71). This model for the cellular uptake of Penetratin peptides is supported by the increased transfection efficiency of polymethacrylate-DNA complexes in Cos-1 cells, upon addition of Penetratin. Since the spontaneous cellular uptake of polynucleotides is hampered by their negative charge and large hydrodynamic volume and by nuclease degradation, they must be combined with a synthetic or viral transfection vector (Garnett, 1999; Bally et al., 1999). Cationic polymethacrylates are vinyl-based polymers that form inter-polyelectrolyte complexes (IPEC) with negatively charged DNA, inducing DNAcondensation and protecting the DNA against nuclease degradation (Fig. 13, pag. 52) (Dubruel et al., 2000 en 2002). Despite the buffering capacity in the endosomal pH range (pH 5.5-7.4), the transfection efficiency of polymethacrylates remains lower than that of the polyethylenimine (PEI) proton sponge (Behr, 1997) and Lipofectamine. Confocal microscopy showed that Cos-1 cellular uptake and endosomal escape of polymethacrylate-DNA complexes is slow compared to PEI. In contrast to PEI, polymethacrylates are neither haemolytic, nor cytotoxic, suggesting that the low transfection efficiency might be attributable to low membrane interactions of the polymethacrylates. In order to increase the transfection efficiency of polymethacrylates, we combined their DNA condensation properties with the membrane translocation properties of the Penetratin peptide. Polymethacrylate-DNA-Penetratin complexes are internalised by endocytosis. Penetratin further enhances the endolysosomal escape of the polymethacrylate-DNA complexes, yielding transfection efficiencies comparable to that of PEI and Lipofectamine, while the cellular toxicity remains low. These data clearly demonstrate that besides DNA condensation and endosomale buffering, membrane interactions are also critical for polymethacrylate-mediated transfection into Cos-1 cells, in accordance with Gratton et al. whom recently enhanced viral gene 90 delivery using Penetratin (Gratton et al., 2003). In conclusion these results demonstrate that the membrane interacting and non-toxic properties of the Penetratin peptide can be used to enhance the transfection efficiency of both synthetic and viral gene delivery. The results of this work have been published in international, specialised journals (see appendices of chapters 3 and 4). Translation of the cited figure legends: Figure 7, page 34. Schematical representation of peptide insertions into lipid bilayers (White et al., 2001). This cartoon is based on the 4-step thermodynamic model of Wimley and White for binding (1), folding (2), insertion (3) en aggregation (4) of α-helical membrane interacting peptides. Figure 11, page 43. Penetratin membrane translocation model, as proposed by Prochiantz et al. (Prochiantz, 1996). Figure 14, page 67. A, 3D structure of wild type Penetratin, obtained from the NMR structure of the Antennapedia homeodomain, complexed with DNA (PDB code 1ahd, model 1, residues 43-58); B, Summary and schematical representation of the interactions of wild type and variant Penetratin peptides with negatively charged phospholipid membranes. Figure 15, page 71. A, Epifluorescence microscopy of fixed MDCK cells, incubated for 30 min. with 5 µM biotinylated wild type Penetratin at 4°C, after fixation in ethanol/acetic acid and detected with Streptavidine-FITC; B, Confocal microscopy of living primary rat neurons, incubated for 30 min. with 10 µM NBD-labelled wild type Penetratin at 37°C (Right: phase-contrast image; left: fluorescence image, green corresponds to NBD fluorescence). Figure 16, page 84. The internalisation of Penetratin peptides by plasma membrane translocation (A) and by endocytosis, followed by translocation through the endolysosomal membrane (B). At 37°C, Penetratin peptides are internalised by both mechanisms (A & B), while at 4°C only membrane translocation occurs (A). 91 Publicatielijst - List of publications Headgroup specificity of lecithin cholesterol acyltransferase for monomeric and vesicular phospholipids Christiaens B., Vanloo B., Gouyette C., Van Vynckt I., Caster H., Taveirne J., Verhee A., Labeur C., Peelman F., Vandekerckhove J., Tavernier J. and Rosseneu M. Biochimica et Biophysica Acta - Molecular and Cell Biology of Lipids 1486 (2000) 321-327 Tryptophan fluorescence study on the interaction of Penetratin peptides with model membranes Christiaens B., Symoens S., Vanderheyden S., Engelborghs Y., Joliot A., Prochiantz A., Vandekerckhove J., Rosseneu M. and Vanloo B. European Journal of Biochemistry 269 (2002) 2918-2926 Abstract from the 43rd International Conference on the Bioscience of Lipids - Lipid bilayer destabilization by Penetratin peptides Christiaens B., Joliot A., Prochiantz A., Vandekerckhove J., Vanloo B. and Rosseneu M. Chemistry and Physics of Lipids 118 (2002) 45 Physicochemical and biological evaluation of cationic polymethacrylates as vectors for gene delivery Dubruel P., Christiaens B., Vanloo B., Bracke K., Rosseneu M., Vandekerckhove J. and Schacht E. European Journal of Pharmaceutical Sciences 18,3-4 (2003) 211-220 Abstract from the 4th European Biophysics Congress - Study of membrane destabilisation by Penetratin peptides Christiaens B., Joliot A., Prochiantz A., Vandekerckhove J., Vanloo B. and Rosseneu M. European Biophysics Journal 32 (2003) 196 Poly-L-glutamic derivatives as multifunctional vectors for gene delivery – part B: biological evaluation Dekie L., Dubruel P., Christiaens B., Vanloo B., Rosseneu M., Vandekerckhove J., Mannisto M., Urtti A. and Schacht E. BiomacromoIecules 4 (2003) 1177-1183 The buffering properties of cationic polymethacrylates are not the only key to successful gene delivery Dubruel P., Christiaens B., Rosseneu M., Vandekerckhove J., Goossens V. and Schacht E. Biomacromolecules 5 (2004) 379-388 Expression and activity of the nucleotide binding domains of the human ABC-A1 transporter Roosbeek S., Caster H., Liu Qing Z., Berne P.-F., Duverger N., Christiaens B., Vandekerckhove J., Peelman F., Labeur C. and Rosseneu M. Protein Expression and Purification 35 (2004) 102-110 Membrane interaction and cellular internalisation of Penetratin peptides Christiaens B., Grooten J., Reusens M., Joliot A., Goethals M., Vandekerckhove J., Prochiantz A. and Rosseneu M. European Journal of Biochemistry 271 (2004) 1187-1197 The Penetratin peptide facilitates gene delivery by cationic polymethacrylates Christiaens B., Dubruel P., Grooten J., Vandekerckhove J., Rosseneu M. and Schacht E. Accepted for publication in European Journal of Pharmaceutical Sciences Penetratin-membrane association studied by molecular dynamics simulations: W48/R52/W56 form a cation/Π cluster shielding the peptide from the aqueous phase Lensink M., Christiaens B., Vandekerckhove J., Prochiantz A. and Rosseneu M. Accepted for publication in Journal of Molecular Biology 92 Dankwoord - Acknowledgements Ik zou dit proefschrift willen afsluiten met een dankwoord, misschien wel het belangrijkste hoofdstuk van deze thesis. Een doctoraat voltooi je immers nooit door een aantal jaar in je eentje te experimenteren, maar door samen te werken met een hele groep mensen. Vooreerst bedank ik de academici die betrokken waren bij dit werk. Ik dank mijn promotor Prof. Joël Vandekerckhove, om dit werk in zijn vakgroep te mogen uitvoeren. Ik dank mijn co-promotor Prof. Maryvonne Rosseneu, voor de kans die ze me gaf om dit doctoraatswerk te voltooien, voor haar deskundige begeleiding en voor de interesse in dit werk. De afgelopen vijf jaartjes heb ik als zeer leerrijk ervaren. Ze zullen me in toekomst zeker verder inspireren. Ik dank Prof. Etienne Schacht voor de interesse in dit werk en voor het tot stand brengen van onze interdisciplinaire samenwerking. Binnen dit polymeerkader dank ik ook Dr. Peter Dubruel voor zijn nooit aflatend enthousiasme bij het transfecteren en tijdens de vele donkere uurtjes confocale microscopie, waarin we worstelden om protonensponsen en penetrerende peptiden in al dan niet esthetisch verantwoorde cellen binnen te krijgen. Daarnaast bedank ik ook hen die infrastructuur, materialen en kennis ter beschikking stelden: Dr. Marc Goethals voor de deskundige synthese van de peptiden; Prof. Jan Tavernier en Dr. José Van der Heyden voor het gebruik van de FACS; Prof. Johan Grooten en Dr. Vera Goosens voor het gebruik van de confocale microscoop; Prof. Yves Engelborhs, Stef en Mario van de KULeuven voor de tryptofaan leeftijdsmetingen; Dr. Xaveer Van Ostade voor de elektroporatie van de E. coli. Je tiens à remercier Prof. Alain Prochiantz et Prof. Alain Joliot pour leur hospitalité pendant les stages dans leur labo. Je remercie spécialement Dr. Edmond Dupont, pour l’accompagnement excellent pendant ‘le manip des cellules’ et pour sa gentillesse et pour la bonne compagnie pendant ces séjours. Ik dank het Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen (IWT-Vlaanderen) voor de financiële ondersteuning van dit werk. 93 Dit werk zou ook nooit tot stand gekomen zijn zonder de collegialiteit van de medewerkers van het Labo der Leuke Lipo’s in de Hospitaalstraat 13. Claudia Braet bewonder ik voor haar organisatorisch talent bij het arrangeren van al den administratieve bazaar, maar vooral voor het aangename gezelschap en de sympathieke glimlach... Hans Caster dank ik voor het deskundig en zorgzaam uitvoeren van de chromatografie, voor de technische discussies en ook voor het amusement tijdens de pseudo-wetenschappelijke activiteiten zoals het (blijven) verhuizen van allerlei labomateriaal. Marc Lensinck dank ik voor de mooie Penetratin figuurtjes die hij uit zijn computer kan toveren. Ik dank Frank, aka. doctor Peelman, voor de wetenschappelijke en kritische discussies, voor de wilde verhalen over gigantische karpers die zelden bijten, over frigogeile katten, over de avontuurlijke reizen met zijn lief lief Sophie,... Berlinda Vanloo dank ik voor de optimale begeleiding gedurende mijn eerste jaartjes in het labo, voor de vele vruchtbare discussies, voor de blijvende interesse in de Penetratin-lipide interacties en ‘Ja jong...’ ook voor de minder gespannen momenten met verhaaltjes over ‘de aanleg van Claude zijne vijver en de fratsen van onze Jan en ons Veerle’... De (ex)collega’s doctoraatstudenten, Stein Roosbeek, Nathalie Demeester en Inge Van Vynckt dank ik voor de vlotte samenwerking en de soms heftige discussies en vooral voor de vele leuke momenten binnen en buiten ‘t labo. Ik dank mijn vriendjes en vriendinnekes, voor de leuke tijden die ik buiten het labo doorbracht. In het bijzonder Beeske, Nijn en Molleke... voor de vrijetijdsbestedingen, het maken van amuseleute en het filosoferen bij een hapje en vooral een drankje en voor al de rest... Ge weet wel hé ;-) Ik dank mijn ma en pa, mijn broerke Wim en mijn drie suikernonkels Lucien, Roger en Ronny voor de liefdevolle steun en voor de leuke momenten aan het thuisfront in Brakel. Tenslotte wens ik deze thesis op te dragen aan memé, die er helaas niet meer bij kon zijn, maar die altijd apetrots was op haar studerende oogappels... Bedankt! 94 Literatuurverwijzingen - References Avanti Polar Lipids website: www.avantilipids.com Natural Lipids (2004). Ahmad, I., Longenecker, M., Samuel, J., and Allen, T.M.(1993). Antibody-targeted delivery of doxorubicin entrapped in sterically stabilized liposomes can eradicate lung cancer in mice. Cancer Res. 53, 1484-1488. Alberts, B., Bray, D., Lewis, J., Raff, M., Roberts, K., and Watson, J.D.(1994). Molecular Biology of the Cell, third edition. Garland Publishing (Taylor and Francis group), New York, NY 10003. Allinquant, B., Hantraye, P., Mailleux, P., Moya, K., Bouillot, C., and Prochiantz, A.(1995). Downregulation of amyloid precursor protein inhibits neurite outgrowth in vitro. J.Cell Biol. 128, 919-927. Andersson, A., Almqvist, J., Hagn, F., and Maler, L.(2004). Diffusion and dynamics of penetratin in different membrane mimicking media. Biochim.Biophys.Acta 1661, 18-25. Arnt, C.R., Chiorean, M.V., Heldebrant, M.P., Gores, G.J., and Kaufmann, S.H.(2002). Synthetic Smac/DIABLO peptides enhance the effects of chemotherapeutic agents by binding XIAP and cIAP1 in situ. J.Biol.Chem. 277, 44236-44243. Aullo, P., Giry, M., Olsnes, S., Popoff, M.R., Kocks, C., and Boquet, P.(1993). A chimeric toxin to study the role of the 21 kDa GTP binding protein rho in the control of actin microfilament assembly. EMBO J. 12, 921-931. Axelrod, H.R., Sofia, M.J., and Walker, S.(1998). Chemistry and cellular aspects of cationic facial amphiphiles. Adv.Drug Deliv.Rev 30, 61-71. Bally, M.B., Harvie, P., Wong, F.M., Kong, S., Wasan, E.K., and Reimer, D.L.(1999). Biological barriers to cellular delivery of lipid-based DNA carriers. Adv.Drug Deliv.Rev 38, 291-315. Barry, M.A., Dower, W.J., and Johnston, S.A.(1996). Toward cell-targeting gene therapy vectors: selection of cell-binding peptides from random peptide-presenting phage libraries. Nat.Med. 2, 299-305. Batrakova, E.V., Dorodnych, T.Y., Klinskii, E.Y., Kliushnenkova, E.N., Shemchukova, O.B., Goncharova, O.N., Arjakov, S.A., Alakhov, V.Y., and Kabanov, A.V.(1996). Anthracycline antibiotics non-covalently incorporated into the block copolymer micelles: in vivo evaluation of anti-cancer activity. Br.J.Cancer 74, 1545-1552. Behr, J.P.(1994). Gene transfer with synthetic cationic amphiphiles: prospects for gene therapy. Bioconjug.Chem. 5, 382-389. Behr, J.P.(1997). The proton sponge: a trick to enter cells the viruses did not exploit. Chimica 51, 34-36.(Abstract) Bellet-Amalric, E., Blaudez, D., Desbat, B., Graner, F., Gauthier, F., and Renault, A.(2000). Interaction of the third helix of Antennapedia homeodoain and a phospholipid monolayer, studied by ellipsometry and PM-IRRAS at the air-water interface. Biochim.Biophys.Acta 1467, 131-143.(Abstract) Bennett, M.R., Farnell, L., Gibson, W.G., Lin, Y.Q., and Blair, D.H.(2001). Quantal and non-quantal current and potential fields around individual sympathetic varicosities on release of ATP. Biophys.J. 80, 1311-1328. Bentz, J., Ellens, H., and Szoka, F.C.(1987). Destabilization of phosphatidylethanolamine-containing liposomes: hexagonal phase and asymmetric membranes. Biochemistry 26, 2105-2116. Berlose, J.P., Convert, O., Derossi, D., Brunissen, A., and Chassaing, G.(1996). Conformational and associative behaviours of the third helix of antennapedia homeodomain in membrane-mimetic environments. Eur.J.Biochem. 242, 372-386. Berthet, C., Guehenneux, F., Revol, V., Samarut, C., Lukaszewicz, A., Dehay, C., Dumontet, C., Magaud, J.P., and Rouault, J.P.(2002). Interaction of PRMT1 with BTG/TOB proteins in cell signalling: molecular analysis and functional aspects. Genes Cells 7, 29-39. Bieber, T., Meissner, W., Kostin, S., Niemann, A., and Elsasser, H.P.(2002). Intracellular route and transcriptional competence of polyethylenimine-DNA complexes. J.Control.Release. 82, 441-454. Billeter, M., Qian, Y., Otting, G., Muller, M., Gehring, W.J., and Wuthrich, K.(1990). Determination of the three-dimensional structure of the Antennapedia homeodomain from Drosophila in solution by 1H nuclear magnetic resonance spectroscopy. J.Mol.Biol. 214, 183-197. 95 Binder, H. and Lindblom, G.(2003). Charge-dependent translocation of the Trojan peptide penetratin across lipid membranes. Biophys.J.. 85, 982-995. Blair, D.H., Robson, S., King, G., and Bennett, M.R.(2001). Vesicle-associated proteins and transmitter release from sympathetic ganglionic boutons. Neuroreport. 12, 607-610. Bloch-Gallego, E., Le Roux, I., Joliot, A.H., Volovitch, M., Henderson, C.E., and Prochiantz, A.(1993). Antennapedia homeobox peptide enhances growth and branching of embryonic chicken motoneurons in vitro. J.Cell Biol. 120, 485-492. Borasio, G.D., John, J., Wittinghofer, A., Barde, Y.A., Sendtner, M., and Heumann, R.(1989). ras p21 protein promotes survival and fiber outgrowth of cultured embryonic neurons. Neuron 2, 1087-1096. Boussif, O., Lezoualc'h, F., Zanta, M.A., Mergny, M.D., Scherman, D., Demeneix, B., and Behr, J.P.(1995). A versatile vector for gene and oligonucleotide transfer into cells in culture and in vivo: polyethylenimine. Proc.Natl.Acad.Sci.U.S.A. 92, 7297-7301. Brasseur, R., Pillot, T., Lins, L., Vandekerckhove, J., and Rosseneu, M.(1997). Peptides in membranes: tipping the balance of membrane stability. Trends Biochem.Sci 22, 167-171. Brattwall, C.E., Lincoln, P., and Norden, B.(2003). Orientation and conformation of cell-penetrating Peptide penetratin in phospholipid vesicle membranes determined by polarized-light spectroscopy. J.Am.Chem.Soc. 125, 14214-14215. Braun, K., Peschke, P., Pipkorn, R., Lampel, S., Wachsmuth, M., Waldeck, W., Friedrich, E., and Debus, J.(2002). A biological transporter for the delivery of peptide nucleic acids (PNAs) to the nuclear compartment of living cells. J.Mol.Biol. 318, 237-243. Brown, D.A. and London, E.(1998). Functions of lipid rafts in biological membranes. Annu.Rev.Cell Dev.Biol. 14, 111-136. Chatelin, L., Volovitch, M., Joliot, A.H., Perez, F., and Prochiantz, A.(1996). Transcription factor hoxa-5 is taken up by cells in culture and conveyed to their nuclei. Mech.Dev. 55, 111-117. Chen, Y. and Barkley, M.D.(1998). Toward understanding tryptophan fluorescence in proteins. Biochemistry 37, 9976-9982. Chen, Y.N., Sharma, S.K., Ramsey, T.M., Jiang, L., Martin, M.S., Baker, K., Adams, P.D., Bair, K.W., and Kaelin, W.G.J.(1999). Selective killing of transformed cells by cyclin/cyclin-dependent kinase 2 antagonists. Proc.Natl.Acad.Sci U.S.A. 96, 4325-4329. Clark, P.L., Liu, Z.P., Zhang, J., and Gierasch, L.M.(1996). Intrinsic tryptophans of CRABPI as probes of structure and folding. Protein Sci 5, 1108-1117. Cowan, P.J., Shinkel, T.A., Witort, E.J., Barlow, H., Pearse, M.J., and d'Apice, A.J.(1996). Targeting gene expression to endothelial cells in transgenic mice using the human intercellular adhesion molecule 2 promoter. Transplantation 62, 155-160. Cullis, P.R. and Chonn, A.(1998). Recent advances in liposome technologies and their applications for systemic gene delivery. Adv.Drug Deliv.Rev 30, 73-83. Cussac, D., Vidal, M., Leprince, C., Liu, W.Q., Cornille, F., Tiraboschi, G., Roques, B.P., and Garbay, C.(1999). A Sos-derived peptidimer blocks the Ras signaling pathway by binding both Grb2 SH3 domains and displays antiproliferative activity. FASEB J. 13 , 31-38. Darnell J., Lodish H., and Baltimore D.(1986). Molecular Cell Biology, first edition. W.H. Freeman and Company, New York, NY 10010. Dathe, M., Meyer, J., Beyermann, M., Maul, B., Hoischen, C., and Bienert, M.(2002). General aspects of peptide selectivity towards lipid bilayers and cell membranes studied by variation of the structural parameters of amphipathic helical model peptides. Biochim.Biophys.Acta. 1558, 171-186. Dathe, M., Schumann, M., Wieprecht, T., Winkler, A., Beyermann, M., Krause, E., Matsuzaki, K., Murase, O., and Bienert, M.(1996). Peptide helicity and membrane surface charge modulate the balance of electrostatic and hydrophobic interactions with lipid bilayers and biological membranes. Biochemistry 35, 12612-12622. Dathe, M. and Wieprecht, T.(1999). Structural features of helical antimicrobial peptides: their potential to modulate activity on model membranes and biological cells. Biochim.Biophys.Acta 1462, 71-87. 96 Dathe, M., Wieprecht, T., Nikolenko, H., Handel, L., Maloy, W.L., MacDonald, D.L., Beyermann, M., and Bienert, M.(1997). Hydrophobicity, hydrophobic moment and angle subtended by charged residues modulate antibacterial and haemolytic activity of amphipathic helical peptides. FEBS Lett. 403, 208-212. De Smedt, S.C., Demeester, J., and Hennink, W.E.(2000). Cationic polymer based gene delivery systems. Pharm.Res. 17, 113126. Decout, A., Labeur, C., Goethals, M., Brasseur, R., Vandekerckhove, J., and Rosseneu, M.(1998). Enhanced efficiency of a targeted fusogenic peptide. Biochim.Biophys.Acta 1372, 102-116. Decout, A., Labeur, C., Vanloo, B., Goethals, M., Vandekerckhove, J., Brasseur, R., and Rosseneu, M.(1999). Contribution of the hydrophobicity gradient to the secondary structure and activity of fusogenic peptides. Mol.Membr.Biol. 16, 237-246. Dekie, L., Toncheva, V., Dubruel, P., Schacht, E.H., Barrett, L., and Seymour, L.W.(2000). Poly-L-glutamic acid derivatives as vectors for gene therapy. J.Controlled Release 65, 187-202. Derossi, D., Calvet, S., Trembleau, A., Brunissen, A., Chassaing, G., and Prochiantz, A.(1996). Cell internalization of the third helix of the Antennapedia homeodomain is receptor-independent. J.Biol.Chem. 271, 18188-18193. Derossi, D., Chassaing, G., and Prochiantz, A.(1998a). Trojan peptides: the penetratin system for intracellular delivery. Trends.Cell Biol. 8, 84-87. Derossi, D., Joliot, A.H., Chassaing, G., and Prochiantz, A.(1994). The third helix of the Antennapedia homeodomain translocates through biological membranes. J.Biol.Chem. 269, 10444-10450. Derossi, D., Williams, E.J., Green, P.J., Dunican, D.J., and Doherty, P.(1998b). Stimulation of mitogenesis by a cell-permeable PI 3-kinase binding peptide. Biochem.Biophys.Res.Commun. 251, 148-152. Dom, G., Shaw-Jackson, C., Matis, C., Bouffioux, O., Picard, J.J., Prochiantz, A., Mingeot-Leclercq, M.P., Brasseur, R., and Rezsohazy, R.(2003). Cellular uptake of Antennapedia Penetratin peptides is a two-step process in which phase transfer precedes a tryptophan-dependent translocation. Nucleic.Acids.Res. 31, 556-561. Drin, G., Cottin, S., Blanc, E., Rees, A.R., and Temsamani, J.(2003). Studies on the internalization mechanism of cationic cellpenetrating peptides. J.Biol.Chem. 278, 31192-31201. Drin, G., Demene, H., Temsamani, J., and Brasseur, R.(2001a). Translocation of the pAntp peptide and its amphipathic analogue AP-2AL. Biochemistry. 40, 1824-1834. Drin, G., Mazel, M., Clair, P., Mathieu, D., Kaczorek, M., and Temsamani, J.(2001b). Physico-chemical requirements for cellular uptake of pAntp peptide. Role of lipid-binding affinity. Eur.J.Biochem. 268, 1304-1314. Dubruel, P.(2003). Studie van synthetische polymeren als vectoren voor gentherapie, Universiteit Gent, Gent. Dubruel, P., Christiaens, B., Rosseneu, M., Vandekerckhove, J., Grooten, J., Goossens, V., and Schacht, E.(2004). Buffering Properties of Cationic Polymethacrylates Are Not the Only Key to Successful Gene Delivery. Biomacromolecules. 5, 379-388. Dubruel, P., Christiaens, B., Vanloo, B., Bracke, K., Rosseneu, M., Vandekerckhove, J., and Schacht, E.(2003a). Physicochemical and biological evaluation of cationic polymethacrylates as vectors for gene delivery. Eur.J.Pharm.Sci. 18, 211-220. Dubruel, P., De Strycker, J., Westbroek, P., Bracke, K., Temmerman, E., Vandervoort, J., Ludwig, A., and Schacht, E.(2002). Synthetic polyamines as vectors for gene delivery. Polymer International 51, 948-957. Dubruel, P., Dekie, L., Christiaens, B., Vanloo, B., Rosseneu, M., Vandekerckhove, J., Mannisto, M., Urtti, A., and Schacht, E.(2003b). Poly-l-glutamic Acid Derivatives as Multifunctional Vectors for Gene Delivery. Part B. Biological Evaluation. Biomacromolecules. 4, 1868 Dubruel, P., Dekie, L., and Schacht, E.(2003c). Poly-l-glutamic acid derivatives as multifunctional vectors for gene delivery. Part A. Synthesis and physicochemical evaluation. Biomacromolecules. 4, 1168-1176. Dubruel, P., Toncheva, V., and Schacht, E.H.(2000). pH sensitive vinyl copolymeren as vectors for gene therapy. Journal of Bioactive and Compatible Polymers 15, 191-213. Duncan, R.(2003). The dawning era of polymer therapeutics. Nat.Rev.Drug Discov. 2, 347-360. 97 Dunican, D.J. and Doherty, P.(2001). Designing cell-permeant phosphopeptides to modulate intracellular signaling pathways. Biopolymers. 60, 45-60. Dunlap, D.D., Maggi, A., Soria, M.R., and Monaco, L.(1997). Nanoscopic structure of DNA condensed for gene delivery. Nucleic.Acids.Res. 25, 3095-3101. Eguchi, A., Akuta, T., Okuyama, H., Senda, T., Yokoi, H., Inokuchi, H., Fujita, S., Hayakawa, T., Takeda, K., Hasegawa, M., and Nakanishi, M.(2001). Protein transduction domain of HIV-1 Tat protein promotes efficient delivery of DNA into mammalian cells. J.Biol.Chem. 276, 26204-26210. Eisenberg, D., Weiss, R.M., and Terwilliger, T.C.(1984). The hydrophobic moment detects periodicity in protein hydrophobicity. Proc.Natl.Acad.Sci U.S.A. 81, 140-144. El Jastimi, R., Edwards, K., and Lafleur, M.(1999). Characterization of permeability and morphological perturbations induced by nisin on phosphatidylcholine membranes. Biophys.J. 77, 842-852. Ellens, H., Bentz, J., and Szoka, F.C.(1986). Fusion of phosphatidylethanolamine-containing liposomes and mechanism of the L alpha-HII phase transition. Biochemistry 25, 4141-4147. Elliott, G. and O'Hare, P.(1997). Intercellular trafficking and protein delivery by a herpesvirus structural protein. Cell 88, 223233. Ensoli, B., Buonaguro, L., Barillari, G., Fiorelli, V., Gendelman, R., Morgan, R.A., Wingfield, P., and Gallo, R.C.(1993). Release, uptake, and effects of extracellular human immunodeficiency virus type 1 Tat protein on cell growth and viral transactivation. J.Virol. 67, 277-287. Epand, R.M.(2003). Fusion peptides and the mechanism of viral fusion. Biochim.Biophys.Acta. 1614, 116-121. Fahraeus, R., Paramio, J.M., Ball, K.L., Lain, S., and Lane, D.P.(1996). Inhibition of pRb phosphorylation and cell-cycle progression by a 20-residue peptide derived from p16CDKN2/INK4A. Curr.Biol. 6, 84-91. Fawell, S., Seery, J., Daikh, Y., Moore, C., Chen, L.L., Pepinsky, B., and Barsoum, J.(1994). Tat-mediated delivery of heterologous proteins into cells. Proc.Natl.Acad.Sci U.S.A. 91, 664-668. Felgner, J.H., Kumar, R., Sridhar, C.N., Wheeler, C.J., Tsai, Y.J., Border, R., Ramsey, P., Martin, M., and Felgner, P.L.(1994). Enhanced gene delivery and mechanism studies with a novel series of cationic lipid formulations. J.Biol.Chem. 269, 2550-2561. Felgner, P.L., Barenholz, Y., Behr, J.P., Cheng, S.H., Cullis, P., Huang, L., Jessee, J.A., Seymour, L., Szoka, F., Thierry, A.R., Wagner, E., and Wu, G.(1997). Nomenclature for synthetic gene delivery systems. Hum.Gene Ther. 8, 511-512. Felgner, P.L., Gadek, T.R., Holm, M., Roman, R., Chan, H.W., Wenz, M., Northrop, J.P., Ringold, G.M., and Danielsen, M.(1987). Lipofection: a highly efficient, lipid-mediated DNA-transfection procedure. Proc.Natl.Acad.Sci U.S.A. 84, 7413-7417. Fischer, P.M., Zhelev, N.Z., Wang, S., Melville, J.E., Fahraeus, R., and Lane, D.P.(2000). Structure-activity relationship of truncated and substituted analogues of the intracellular delivery vector Penetratin. J.Pept.Res. 55, 163-172. Fischer, R., Kohler, K., Fotin-Mleczek, M., and Brock, R.(2004). A stepwise dissection of the intracellular fate of cationic cellpenetrating peptides. J.Biol.Chem. 279, 12625-35. Fischer, R., Waizenegger, T., Kohler, K., and Brock, R.(2002). A quantitative validation of fluorophore-labelled cell-permeable peptide conjugates: fluorophore and cargo dependence of import. Biochim.Biophys.Acta. 1564, 365-374. Fraenkel, E. and Pabo, C.O.(1998). Comparison of X-ray and NMR structures for the Antennapedia homeodomain-DNA complex. Nat.Struct.Biol. 5, 692-697. Frankel, A.D. and Pabo, C.O.(1988). Cellular uptake of the tat protein from human immunodeficiency virus. Cell 55, 1189-1193. Garnett, M.C.(1999). Gene-delivery systems using cationic polymers. Crit.Rev.Ther.Drug Carrier.Syst. 16, 147-207. Gazit, E., Boman, A., Boman, H.G., and Shai, Y.(1995). Interaction of the mammalian antibacterial peptide cecropin P1 with phospholipid vesicles. Biochemistry 34, 11479-11488. Gehring, W.J., Affolter, M., and Burglin, T.(1994a). Homeodomain proteins. Annu.Rev.Biochem. 63, 487-526. 98 Gehring, W.J., Muller, M., Affolter, M., Percival-Smith, A., Billeter, M., Qian, Y.Q., Otting, G., and Wuthrich, K.(1990). The structure of the homeodomain and its functional implications. Trends Genet. 6, 323-329. Gehring, W.J., Qian, Y.Q., Billeter, M., Furukubo-Tokunaga, K., Schier, A.F., Resendez-Perez, D., Affolter, M., Otting, G., and Wuthrich, K.(1994b). Homeodomain-DNA recognition. Cell 78, 211-223. Glimm, H., Kiem, H.P., Darovsky, B., Storb, R., Wolf, J., Diehl, V., Mertelsmann, R., and Von Kalle, C.(1997). Efficient gene transfer in primitive CD34+/CD38lo human bone marrow cells reselected after long-term exposure to GALVpseudotyped retroviral vector. Hum.Gene Ther. 8, 2079-2086. Godbey, W.T., Barry, M.A., Saggau, P., Wu, K.K., and Mikos, A.G.(2000). Poly(ethylenimine)-mediated transfection: a new paradigm for gene delivery. J.Biomed.Mater.Res. 51, 321-328. Godbey, W.T. and Mikos, A.G.(2001). Recent progress in gene delivery using non-viral transfer complexes. J.Control.Release. 72, 115-125. Godbey, W.T., Wu, K.K., and Mikos, A.G.(1999a). Poly(ethylenimine) and its role in gene delivery. J.Control.Release. 60, 149160. Godbey, W.T., Wu, K.K., and Mikos, A.G.(1999b). Tracking the intracellular path of poly(ethylenimine)/DNA complexes for gene delivery. Proc.Natl.Acad.Sci.U.S.A. 96, 5177-5181. Godbey, W.T., Wu, K.K., and Mikos, A.G.(2001). Poly(ethylenimine)-mediated gene delivery affects endothelial cell function and viability. Biomaterials. 22, 471-480. Graham, F.L. and van der Eb, A.J.(1973). A new technique for the assay of infectivity of human adenovirus 5 DNA. Virology 52, 456-467. Gratton, J.P., Yu, J., Griffith, J.W., Babbitt, R.W., Scotland, R.S., Hickey, R., Giordano, F.J., and Sessa, W.C.(2003). Cellpermeable peptides improve cellular uptake and therapeutic gene delivery of replication-deficient viruses in cells and in vivo. Nat.Med. 9, 357-362. Green, M. and Loewenstein, P.M.(1988). Autonomous functional domains of chemically synthesized human immunodeficiency virus tat trans-activator protein. Cell 55, 1179-1188. Greenwood, J., Amos, C.L., Walters, C.E., Couraud, P.O., Lyck, R., Engelhardt, B., and Adamson, P.(2003). Intracellular domain of brain endothelial intercellular adhesion molecule-1 is essential for T lymphocyte-mediated signaling and migration. J.Immunol. 171, 2099-2108. Gregoriadis, G.(1995). Engineering liposomes for drug delivery: progress and problems. Trends Biotechnol. 13, 527-537. Gregoriadis, G., McCormack, B., Obrenovic, M., Saffie, R., Zadi, B., and Perrie, Y.(1999). Vaccine entrapment in liposomes. Methods 19, 156-162. Hallbrink, M., Floren, A., Elmquist, A., Pooga, M., Bartfai, T., and Langel, U.(2001). Cargo delivery kinetics of cell-penetrating peptides. Biochim.Biophys.Acta. 1515, 101-109. Harder, T., Scheiffele, P., Verkade, P., and Simons, K.(1998). Lipid domain structure of the plasma membrane revealed by patching of membrane components. J.Cell Biol. 141, 929-942. Harder, T. and Simons, K.(1997). Caveolae, DIGs, and the dynamics of sphingolipid-cholesterol microdomains. Curr.Opin.Cell Biol. 9, 534-542. Harris, J.M. and Chess, R.B.(2003). Effect of pegylation on pharmaceuticals. Nat.Rev.Drug Discov. 2, 214-221. Hart, S.L., Harbottle, R.P., Cooper, R., Miller, A., Williamson, R., and Coutelle, C.(1995). Gene delivery and expression mediated by an integrin-binding peptide. Gene Ther. 2, 552-554. Hasselbacher, C.A., Rusinova, E., Waxman, E., Rusinova, R., Kohanski, R.A., Lam, W., Guha, A., Du, J., Lin, T.C., and Polikarpov, I.(1995). Environments of the four tryptophans in the extracellular domain of human tissue factor: comparison of results from absorption and fluorescence difference spectra of tryptophan replacement mutants with the crystal structure of the wild-type protein. Biophys.J. 69, 20-29. Hawiger, J.(1999). Noninvasive intracellular delivery of functional peptides and proteins. Curr.Opin.Chem.Biol. 3, 89-94. 99 Helland, D.E., Welles, J.L., Caputo, A., and Haseltine, W.A.(1991). Transcellular transactivation by the human immunodeficiency virus type 1 tat protein. J.Virol. 65, 4547-4549. Herbert, T.P., Fahraeus, R., Prescott, A., Lane, D.P., and Proud, C.G.(2000). Rapid induction of apoptosis mediated by peptides that bind initiation factor eIF4E. Curr.Biol. 10, 793-796. Ho, A., Schwarze, S.R., Mermelstein, S.J., Waksman, G., and Dowdy, S.F.(2001). Synthetic protein transduction domains: enhanced transduction potential in vitro and in vivo. Cancer Res. 61, 474-477. Ignatovich, I.A., Dizhe, E.B., Pavlotskaya, A.V., Akifiev, B.N., Burov, S.V., Orlov, S.V., and Perevozchikov, A.P.(2003). Complexes of plasmid DNA with basic domain 47-57 of the HIV-1 Tat protein are transferred to mammalian cells by endocytosis-mediated pathways. J.Biol.Chem. 278, 42625-42636. Joliot, A., Maizel, A., Rosenberg, D., Trembleau, A., Dupas, S., Volovitch, M., and Prochiantz, A.(1998). Identification of a signal sequence necessary for the unconventional secretion of Engrailed homeoprotein. Curr.Biol. 8, 856-863. Joliot, A., Pernelle, C., Deagostini-Bazin, H., and Prochiantz, A.(1991a). Antennapedia homeobox peptide regulates neural morphogenesis. Proc.Natl.Acad.Sci.U.S.A. 88, 1864-1868. Joliot, A. and Prochiantz, A.(2004). Transduction peptides: from technology to physiology. Nat.Cell Biol. 6, 189-196. Joliot, A., Trembleau, A., Raposo, G., Calvet, S., Volovitch, M., and Prochiantz, A.(1997). Association of Engrailed homeoproteins with vesicles presenting caveolae-like properties. Development 124, 1865-1875. Joliot, A.H., Triller, A., Volovitch, M., Pernelle, C., and Prochiantz, A.(1991b). alpha-2,8-Polysialic acid is the neuronal surface receptor of antennapedia homeobox peptide. New Biol. 3, 1121-1134. Journal of Gene Medicine website: www.wiley.co.uk/genetherapy/clinical/ Vectors used in gene therapy clinical trials (2004). Kanovsky, M., Michl, J., Botzolaki, G., Morin, J., Kovac, C., Chung, D.L., Chie, L., Friedman, F.K., and Pincus, M.R.(2003). Peptides designed from molecular modeling studies of the ras-p21 protein induce phenotypic reversion of a pancreatic carcinoma cell line but have no effect on normal pancreatic acinar cell growth. Cancer Chemother.Pharmacol. 52, 202-208. Kanovsky, M., Raffo, A., Drew, L., Rosal, R., Do, T., Friedman, F.K., Rubinstein, P., Visser, J., Robinson, R., Brandt-Rauf, P.W., Michl, J., Fine, R.L., and Pincus, M.R.(2001). Peptides from the amino terminal mdm-2-binding domain of p53, designed from conformational analysis, are selectively cytotoxic to transformed cells. Proc.Natl.Acad.Sci U.S.A. 98, 12438-12443. Kasahara, N., Dozy, A.M., and Kan, Y.W.(1994). Tissue-specific targeting of retroviral vectors through ligand-receptor interactions. Science 266, 1373-1376. Kato, T., Lee, S., Ono, S., Agawa, Y., Aoyagi, H., Ohno, M., and Nishino, N.(1991). Conformational studies of amphipathic alpha-helical peptides containing an amino acid with a long alkyl chain and their anchoring to lipid bilayer liposomes. Biochim.Biophys.Acta 1063, 191-196. Katsu, T., Kuroko, M., Morikawa, T., Sanchika, K., Fujita, Y., Yamamura, H., and Uda, M.(1989). Mechanism of membrane damage induced by the amphipathic peptides gramicidin S and melittin. Biochim.Biophys.Acta 983, 135-141. Kaufman, T.C., Seeger, M.A., and Olsen, G.(1990). Molecular and genetic organization of the antennapedia gene complex of Drosophila melanogaster. Adv.Genet. 27, 309-362. Kichler, A., Leborgne, C., Marz, J., Danos, O., and Bechinger, B.(2003). Histidine-rich amphipathic peptide antibiotics promote efficient delivery of DNA into mammalian cells. Proc.Natl.Acad.Sci.U.S.A. 100, 1564-1568. Kircheis, R., Kichler, A., Wallner, G., Kursa, M., Ogris, M., Felzmann, T., Buchberger, M., and Wagner, E.(1997). Coupling of cell-binding ligands to polyethylenimine for targeted gene delivery. Gene Ther. 4, 409-418. Klemm, A.R., Young, D., and Lloyd, J.B.(1998). Effects of polyethyleneimine on endocytosis and lysosome stability. Biochem.Pharmacol. 56, 41-46. Koppelhus, U., Awasthi, S.K., Zachar, V., Holst, H.U., Ebbesen, P., and Nielsen, P.E.(2002). Cell-dependent differential cellular uptake of PNA, peptides, and PNA-peptide conjugates. Antisense.Nucleic.Acid.Drug Dev. 12, 51-63. Kozlovsky, Y. and Kozlov, M.M.(2002). Stalk model of membrane fusion: solution of energy crisis. Biophys.J. 82, 882-895. 100 Langel, U.(2002). Cell-penetrating peptides, processes and applications, CRC Press: Boca Raton, FL edition. Lau, W.L., Ege, D.S., Lear, J.D., Hammer, D.A., and DeGrado, W.F.(2004). Oligomerization of fusogenic peptides promotes membrane fusion by enhancing membrane destabilization. Biophys.J. 86, 272-284. Le Roux, I., Duharcourt, S., Volovitch, M., Prochiantz, A., and Ronchi, E.(1995). Promoter-specific regulation of gene expression by an exogenously added homedomain that promotes neurite growth. FEBS Lett. 368, 311-314. Le Roux, I., Joliot, A.H., Bloch-Gallego, E., Prochiantz, A., and Volovitch, M.(1993). Neurotrophic activity of the Antennapedia homeodomain depends on its specific DNA-binding properties. Proc.Natl.Acad.Sci.U.S.A. 90, 9120-9124. Lee, K.D., Oh, Y.K., Portnoy, D.A., and Swanson, J.A.(1996). Delivery of macromolecules into cytosol using liposomes containing hemolysin from Listeria monocytogenes. J.Biol.Chem. 271, 7249-7252. Lehrman, S.R., Tuls, J.L., and Lund, M.(1990). Peptide alpha-helicity in aqueous trifluoroethanol: correlations with predicted alpha-helicity and the secondary structure of the corresponding regions of bovine growth hormone. Biochemistry 29, 5590-5596. Lentz, B.R., Siegel, D.P., and Malinin, V.(2002). Filling potholes on the path to fusion pores. Biophys.J. 82, 555-557. Letoha, T., Gaal, S., Somlai, C., Czajlik, A., Perczel, A., and Penke, B.(2003). Membrane translocation of penetratin and its derivatives in different cell lines. J.Mol.Recognit. 16, 272-279. Leventis, R. and Silvius, J.R.(1990). Interactions of mammalian cells with lipid dispersions containing novel metabolizable cationic amphiphiles. Biochim.Biophys.Acta 1023, 124-132. Lewin, M., Carlesso, N., Tung, C.H., Tang, X.W., Cory, D., Scadden, D.T., and Weissleder, R.(2000). Tat peptide-derivatized magnetic nanoparticles allow in vivo tracking and recovery of progenitor cells. Nat.Biotechnol. 18, 410-414. Li, Y., Han, X., and Tamm, L.K.(2003). Thermodynamics of fusion peptide-membrane interactions. Biochemistry 42, 7245-7251. Li, Y., Rosal, R.V., Brandt-Rauf, P.W., and Fine, R.L.(2002). Correlation between hydrophobic properties and efficiency of carrier-mediated membrane transduction and apoptosis of a p53 C-terminal peptide. Biochem.Biophys.Res.Commun. 298, 439-449. Lin, X., Nelson, P., and Gelman, I.H.(2000). SSeCKS, a major protein kinase C substrate with tumor suppressor activity, regulates G(1)-->S progression by controlling the expression and cellular compartmentalization of cyclin D. Mol.Cell Biol. 20, 7259-7272. Lin, Y.Z., Yao, S.Y., Veach, R.A., Torgerson, T.R., and Hawiger, J.(1995). Inhibition of nuclear translocation of transcription factor NF-kappa B by a synthetic peptide containing a cell membrane-permeable motif and nuclear localization sequence. J.Biol.Chem. 270, 14255-14258. Lindberg, M., Biverstahl, H., Graslund, A., and Maler, L.(2003). Structure and positioning comparison of two variants of penetratin in two different membrane mimicking systems by NMR. Eur.J.Biochem. 270, 3055-3063. Lindgren, M., Hallbrink, M., Prochiantz, A., and Langel, U.(2000). Cell-penetrating peptides. 2000.Mar.;21.(3.):99.-103. 21, 99-103. Trends.Pharmacol.Sci Lollo, C.P., Banaszczyk, M.G., and Chiou, H.C.(2000). Obstacles and advances in non-viral gene delivery. Curr.Opin.Mol.Ther. 2, 136-142. London, E.(1994). Analyzing the structure of polypeptides in membranes by fluorescence quenching. Biophys.J. 67, 1368-1369. Lucas, W.J., Bouche-Pillon, S., Jackson, D.P., Nguyen, L., Baker, L., Ding, B., and Hake, S.(1995). Selective trafficking of KNOTTED1 homeodomain protein and its mRNA through plasmodesmata. Science 270, 1980-1983. Ludtke, S., He, K., and Huang, H.(1995). Membrane thinning caused by magainin 2. Biochemistry 34, 16764-16769. Ludtke, S.J., He, K., Heller, W.T., Harroun, T.A., Yang, L., and Huang, H.W.(1996). Membrane pores induced by magainin. Biochemistry 35, 13723-13728. Lukaszczyk, J. and Schacht, E.(1992). Some novel applications of synthetic polymers in drug delivery. Polim.Med. 22, 3-29. 101 Lundberg, P. and Langel, U.(2003). A brief introduction to cell-penetrating peptides. J.Mol.Recognit. 16, 227-233. Magzoub, M., Eriksson, L.E., and Graslund, A.(2002). Conformational states of the cell-penetrating peptide penetratin when interacting with phospholipid vesicles: effects of surface charge and peptide concentration. Biochim.Biophys.Acta. 1563, 53-63. Magzoub, M., Eriksson, L.E., and Graslund, A.(2003). Comparison of the interaction, positioning, structure induction and membrane perturbation of cell-penetrating peptides and non-translocating variants with phospholipid vesicles. Biophys.Chem. 103, 271-288. Magzoub, M., Kilk, K., Eriksson, L.E., Langel, U., and Graslund, A.(2001). Interaction and structure induction of cell-penetrating peptides in the presence of phospholipid vesicles. Biochim.Biophys.Acta. 1512, 77-89. Maher, P. and Singer, S.J.(1984). Structural changes in membranes produced by the binding of small amphipathic molecules. Biochemistry 23, 232-240. Maizel, A., Bensaude, O., Prochiantz, A., and Joliot, A.(1999). A short region of its homeodomain is necessary for engrailed nuclear export and secretion. Development 126, 3183-3190. Maizel, A., Tassetto, M., Filhol, O., Cochet, C., Prochiantz, A., and Joliot, A.(2002). Engrailed homeoprotein secretion is a regulated process. Development. 129, 3545-3553. Markin, V.S. and Albanesi, J.P.(2002). Membrane fusion: stalk model revisited. Biophys.J. 82, 693-712. Martin, I., Ruysschaert, J., and Epand, R.M.(1999). Role of the N-terminal peptides of viral envelope proteins in membrane fusion. Adv.Drug Deliv.Rev 38, 233-255. Matsuoka, K. and Bednarek, S.Y.(1998). Protein transport within the plant cell endomembrane system: an update. Curr.Opin.Plant Biol. 1, 463-469. Matsuzaki, K.(1999). Why and how are peptide-lipid interactions utilized for self-defense? Magainins and tachyplesins as archetypes. Biochim.Biophys.Acta 1462, 1-10. Matsuzaki, K., Yoneyama, S., and Miyajima, K.(1997). Pore formation and translocation of melittin. Biophys.J. 73, 831-838. Mazel, M., Clair, P., Rousselle, C., Vidal, P., Scherrmann, J.M., Mathieu, D., and Temsamani, J.(2001). Doxorubicin-peptide conjugates overcome multidrug resistance. Anticancer Drugs. 12, 107-116. Mi, Z., Mai, J., Lu, X., and Robbins, P.D.(2000). Characterization of a class of cationic peptides able to facilitate efficient protein transduction in vitro and in vivo. Mol.Ther. 2, 339-347. Minagawa, K., Matsuzawa, Y., Yoshikawa, K., Matsumoto, M., and Doi, M.(1991). Direct observation of the biphasic conformational change of DNA induced by cationic polymers. FEBS Lett. 295, 67-69. Mittelman, J.M. and Gudkov, A.V.(1999). Generation of p53 suppressor peptide from the fragment of p53 protein. Somat.Cell Mol.Genet. 25, 115-128. Mori, A., Kennel, S.J., van Borssum, W., Scherphof, G.L., and Huang, L.(1995). Characterization of organ-specific immunoliposomes for delivery of 3',5'-O-dipalmitoyl-5-fluoro-2'-deoxyuridine in a mouse lung-metastasis model. Cancer Chemother.Pharmacol. 35, 447-456. Morris, M.C., Chaloin, L., Choob, M., Archdeacon, J., Heitz, F., and Divita, G.(2004). Combination of a new generation of PNAs with a peptide-based carrier enables efficient targeting of cell cycle progression. Gene Ther. 11, 757-64. Morris, M.C., Chaloin, L., Heitz, F., and Divita, G.(2000). Translocating peptides and proteins and their use for gene delivery. Curr.Opin.Biotechnol. 11, 461-466. Morris, M.C., Chaloin, L., Mery, J., Heitz, F., and Divita, G.(1999). A novel potent strategy for gene delivery using a single peptide vector as a carrier. Nucleic.Acids.Res. 27 , 3510-3517. Morris, M.C., Depollier, J., Mery, J., Heitz, F., and Divita, G.(2001). A peptide carrier for the delivery of biologically active proteins into mammalian cells. Nat.Biotechnol. 19, 1173-1176. Morris, M.C., Vidal, P., Chaloin, L., Heitz, F., and Divita, G.(1997). A new peptide vector for efficient delivery of oligonucleotides into mammalian cells. Nucleic.Acids.Res. 25, 2730-2736. 102 Mutoh, M., Lung, F.D., Long, Y.Q., Roller, P.P., Sikorski, R.S., and O'Connor, P.M.(1999). A p21(Waf1/Cip1)carboxyl-terminal peptide exhibited cyclin-dependent kinase-inhibitory activity and cytotoxicity when introduced into human cells. Cancer Res. 59, 3480-3488. Nakanishi, M., Eguchi, A., Akuta, T., Nagoshi, E., Fujita, S., Okabe, J., Senda, T., and Hasegawa, M.(2003). Basic peptides as functional components of non-viral gene transfer vehicles. Curr.Protein Pept.Sci. 4, 141-150. Nakielny, S. and Dreyfuss, G.(1999). Transport of proteins and RNAs in and out of the nucleus. Cell 99, 677-690. Nekhotiaeva, N., Elmquist, A., Rajarao, G.K., Hallbrink, M., Langel, U., and Good, L.(2003). Cell entry and antimicrobial properties of eukaryotic cell-penetrating peptides. FASEB J. 18, 394-396. Oehlke, J., Birth, P., Klauschenz, E., Wiesner, B., Beyermann, M., Oksche, A., and Bienert, M.(2002). Cellular uptake of antisense oligonucleotides after complexing or conjugation with cell-penetrating model peptides. Eur.J.Biochem. 269, 40254032. Oehlke, J., Scheller, A., Wiesner, B., Krause, E., Beyermann, M., Klauschenz, E., Melzig, M., and Bienert, M.(1998). Cellular uptake of an alpha-helical amphipathic model peptide with the potential to deliver polar compounds into the cell interior non-endocytically. Biochim.Biophys.Acta 1414, 127-139. Ogris, M., Steinlein, P., Kursa, M., Mechtler, K., Kircheis, R., and Wagner, E.(1998). The size of DNA/transferrin-PEI complexes is an important factor for gene expression in cultured cells. Gene Ther. 5, 1425-1433. Orive, G., Hernandez, R.M., Rodriguez, G.A., Dominguez-Gil, A., and Pedraz, J.L.(2003). Drug delivery in biotechnology: present and future. Curr.Opin.Biotechnol. 14, 659-664. Otting, G., Qian, Y.Q., Muller, M., Affolter, M., Gehring, W., and Wuthrich, K.(1988). Secondary structure determination for the Antennapedia homeodomain by nuclear magnetic resonance and evidence for a helix-turn-helix motif. EMBO J. 7, 4305-4309. Parton, R.G. and Richards, A.A.(2003). Lipid rafts and caveolae as portals for endocytosis: new insights and common mechanisms. Traffic. 4, 724-738. Peck, D. and Isacke, C.M.(1998). Hyaluronan-dependent cell migration can be blocked by a CD44 cytoplasmic domain peptide containing a phosphoserine at position 325. J.Cell Sci 111, 1595-1601. Pellizzari, L., Tell, G., Fabbro, D., Pucillo, C., and Damante, G.(1997). Functional interference between contacting amino acids of homeodomains. FEBS Lett. 407, 320-324. Persson, D., Thoren, P.E., Herner, M., Lincoln, P., and Norden, B.(2003). Application of a novel analysis to measure the binding of the membrane-translocating peptide penetratin to negatively charged liposomes. Biochemistry. 42, 421-429. Persson, D., Thoren, P.E., and Norden, B.(2001). Penetratin-induced aggregation and subsequent dissociation of negatively charged phospholipid vesicles. FEBS Lett. 505, 307-312. Pierce, S.K.(2004). To cluster or not to cluster: FRETting over rafts. Nat.Cell Biol. 6, 180-181. Pillot, T., Goethals, M., Vanloo, B., Talussot, C., Brasseur, R., Vandekerckhove, J., Rosseneu, M., and Lins, L.(1996). Fusogenic properties of the C-terminal domain of the Alzheimer beta-amyloid peptide. J.Biol.Chem. 271, 28757-28765. Pillot, T., Lins, L., Goethals, M., Vanloo, B., Baert, J., Vandekerckhove, J., Rosseneu, M., and Brasseur, R.(1997). The 118-135 peptide of the human prion protein forms amyloid fibrils and induces liposome fusion. J.Mol.Biol. 274, 381-393. Pooga, M., Hallbrink, M., Zorko, M., and Langel, U.(1998a). Cell penetration by transportan. FASEB J. 12, 67-77. Pooga, M., Lindgren, M., Hallbrink, M., Brakenhielm, E., and Langel, U.(1998b). Galanin-based peptides, galparan and transportan, with receptor-dependent and independent activities. Ann.N.Y.Acad.Sci 863, 450-453. Pooga, M., Soomets, U., Hallbrink, M., Valkna, A., Saar, K., Rezaei, K., Kahl, U., Hao, J.X., Xu, X.J., Wiesenfeld-Hallin, Z., Hokfelt, T., Bartfai, T., and Langel, U.(1998c). Cell penetrating PNA constructs regulate galanin receptor levels and modify pain transmission in vivo. Nat.Biotechnol. 16, 857-861. Potter, H.(1988). Electroporation in biology: methods, applications, and instrumentation. Anal.Biochem. 174, 361-373. Pouton, C.W. and Seymour, L.W.(2001). Key issues in non-viral gene delivery. Adv.Drug Deliv.Rev. 46, 187-203. 103 Pozuelo, R.M., Peggie, M., Wong, B.H., Morrice, N., and MacKintosh, C.(2003). 14-3-3s regulate fructose-2,6-bisphosphate levels by binding to PKB-phosphorylated cardiac fructose-2,6-bisphosphate kinase/phosphatase. EMBO J. 22, 35143523. Prochiantz, A.(1996). Getting hydrophilic compounds into cells: lessons from homeopeptides. Curr.Opin.Neurobiol. 6, 629-634. Prochiantz, A.(1998). Peptide nucleic acid smugglers [news]. Nat.Biotechnol. 16, 819-820. Prochiantz, A.(1999). Homeodomain-derived peptides. In and out of the cells. Ann.N.Y.Acad.Sci 886 , 172-179. Prochiantz, A.(2000). Messenger proteins: homeoproteins, TAT and others. Curr.Opin.Cell Biol. 12, 400-406. Prochiantz, A. and Joliot, A.(2003). Can transcription factors function as cell-cell signalling molecules? Nat.Rev.Mol.Cell Biol. 4, 814-819. Puyal, C., Maurin, L., Miquel, G., Bienvenue, A., and Philippot, J.(1994). Design of a short membrane-destabilizing peptide covalently bound to liposomes. Biochim.Biophys.Acta 1195, 259-266. Qian, Y.Q., Billeter, M., Otting, G., Muller, M., Gehring, W.J., and Wuthrich, K.(1989). The structure of the Antennapedia homeodomain determined by NMR spectroscopy in solution: comparison with prokaryotic repressors. Cell 59, 573580. Remy-Kristensen, A., Clamme, J.P., Vuilleumier, C., Kuhry, J.G., and Mely, Y.(2001). Role of endocytosis in the transfection of L929 fibroblasts by polyethylenimine/DNA complexes. Biochim.Biophys.Acta. 1514, 21-32. Remy, J.S., Kichler, A., Mordvinov, V., Schuber, F., and Behr, J.P.(1995). Targeted gene transfer into hepatoma cells with lipopolyamine-condensed DNA particles presenting galactose ligands: a stage toward artificial viruses. Proc.Natl.Acad.Sci U.S.A. 92, 1744-1748. Richard, J.P., Melikov, K., Vives, E., Ramos, C., Verbeure, B., Gait, M.J., Chernomordik, L.V., and Lebleu, B.(2003). Cellpenetrating peptides. A reevaluation of the mechanism of cellular uptake. J.Biol.Chem. 278, 585-590. Robinson, M.S.(1994). The role of clathrin, adaptors and dynamin in endocytosis. Curr.Opin.Cell Biol. 6, 538-544. Roosbeek, S., Peelman, F., Verhee, A., Labeur, C., Castano, S., Lensink, M., Cirulli, C., Cochet, C., Vandekerckhove, J., Amoresano, A., Chimini, G., Tavernier, J., and Rosseneu, M.(2004). Phosphorylation by protein kinase CK2 modulates the activity of tge ATP-binding cassette A1 (ABCA1) transporter. Submitted to J.Biol.Chem. Roth, J.A., Nguyen, D., Lawrence, D.D., Kemp, B.L., Carrasco, C.H., Ferson, D.Z., Hong, W.K., Komaki, R., Lee, J.J., Nesbitt, J.C., Pisters, K.M., Putnam, J.B., Schea, R., Shin, D.M., Walsh, G.L., Dolormente, M.M., Han, C.I., Martin, F.D., Yen, N., Xu, K., Stephens, L.C., McDonnell, T.J., Mukhopadhyay, T., and Cai, D.(1996). Retrovirus-mediated wild-type p53 gene transfer to tumors of patients with lung cancer. Nat.Med. 2, 985-991. Rousselle, C., Clair, P., Lefauconnier, J.M., Kaczorek, M., Scherrmann, J.M., and Temsamani, J.(2000). New advances in the transport of doxorubicin through the blood-brain barrier by a peptide vector-mediated strategy. Mol.Pharmacol. 57, 679-686. Rudolph, C., Plank, C., Lausier, J., Schillinger, U., Muller, R.H., and Rosenecker, J.(2003). Oligomers of the arginine-rich motif of the HIV-1 TAT protein are capable of transferring plasmid DNA into cells. J.Biol.Chem. 278, 11411-11418. Salamon, Z., Lindblom, G., and Tollin, G.(2003). Plasmon-Waveguide Resonance and Impedance Spectroscopy Studies of the Interaction between Penetratin and Supported Lipid Bilayer Membranes. Biophys.J. 84, 1796-1807. Schaschke, N., Deluca, D., Assfalg-Machleidt, I., Hohneke, C., Sommerhoff, C.P., and Machleidt, W.(2002). Epoxysuccinyl peptide-derived cathepsin B inhibitors: modulating membrane permeability by conjugation with the C-terminal heptapeptide segment of penetratin. Biol.Chem. 383, 849-852. Scheller, A., Oehlke, J., Wiesner, B., Dathe, M., Krause, E., Beyermann, M., Melzig, M., and Bienert, M.(1999). Structural requirements for cellular uptake of alpha-helical amphipathic peptides. J.Pept.Sci. 5, 185-194. Scheller, A., Wiesner, B., Melzig, M., Bienert, M., and Oehlke, J.(2000). Evidence for an amphipathicity independent cellular uptake of amphipathic cell-penetrating peptides. Eur.J.Biochem. 267, 6043-6050. Schmidt-Wolf, G.D. and Schmidt-Wolf, I.G.(2003). Non-viral and hybrid vectors in human gene therapy: an update. Trends Mol.Med. 9, 67-72. 104 Schuette, C.G., Hatsuzawa, K., Margittai, M., Stein, A., Riedel, D., Kuster, P., Konig, M., Seidel, C., and Jahn, R.(2004). Determinants of liposome fusion mediated by synaptic SNARE proteins. Proc.Natl.Acad.Sci U.S.A. 101, 2858-2863. Schumann, M., Dathe, M., Wieprecht, T., Beyermann, M., and Bienert, M.(1997). The tendency of magainin to associate upon binding to phospholipid bilayers. Biochemistry 36, 4345-4351. Schwarze, S.R., Ho, A., Vocero-Akbani, A., and Dowdy, S.F.(1999). In vivo protein transduction: delivery of a biologically active protein into the mouse. Science 285, 1569-1572. Schwarze, S.R., Hruska, K.A., and Dowdy, S.F.(2000). Protein transduction: unrestricted delivery into all cells? Trends.Cell Biol. 10, 290-295. Seelig, J. and Ganz, P.(1991). Nonclassical hydrophobic effect in membrane binding equilibria. Biochemistry 30, 9354-9359. Sells, M.A., Li, J., and Chernoff, J.(1995). Delivery of protein into cells using polycationic liposomes. Biotechniques 19, 72-6, 78. Shai, Y.(1999). Mechanism of the binding, insertion and destabilization of phospholipid bilayer membranes by alpha-helical antimicrobial and cell non-selective membrane-lytic peptides. Biochim.Biophys.Acta 1462, 55-70. Shogomori, H. and Brown, D.A.(2003). Use of detergents to study membrane rafts: the good, the bad, and the ugly. Biol.Chem. 384, 1259-1263. Simons, K. and Ikonen, E.(1997). Functional rafts in cell membranes. Nature 387, 569-572. Snyder, E.L. and Dowdy, S.F.(2001). Protein/peptide transduction domains: potential to deliver large DNA molecules into cells. Curr.Opin.Mol.Ther. 3, 147-152. Soomets, U., Hallbrink, M., Zorko, M., and Langel, U.(1997). From galanin and mastoparan to galparan and transportan. Cur.Top.Pept.Prot.Res. 2, 83-113. Sparrow, J.T., Edwards, V., Tung, C., Logan, M.J., Wadhwa, M.S., Duguid, J., and Smith, L.C.(1998). Synthetic peptide-based DNA complexes for nonviral gene delivery. Adv.Drug Deliv.Rev 30, 115-131. Stavridis, J.C., Deliconstantinos, G., Psallidopoulos, M.C., Armenakas, N.A., Hadjiminas, D.J., and Hadjiminas, J.(1986). Construction of transferrin-coated liposomes for in vivo transport of exogenous DNA to bone marrow erythroblasts in rabbits. Exp.Cell Res. 164, 568-572. Stayton, P.S., Hoffman, A.S., Murthy, N., Lackey, C., Cheung, C., Tan, P., Klumb, L.A., Chilkoti, A., Wilbur, F.S., and Press, O.W.(2000). Molecular engineering of proteins and polymers for targeting and intracellular delivery of therapeutics. J.Control.Release. 65, 203-220. Stephens, D.J. and Pepperkok, R.(2001). The many ways to cross the plasma membrane. Proc.Natl.Acad.Sci U.S.A. 98, 42954298. Suzuki, T., Futaki, S., Niwa, M., Tanaka, S., Ueda, K., and Sugiura, Y.(2002). Possible existence of common internalization mechanisms among arginine-rich peptides. J.Biol.Chem. 277, 2437-2443. Terrone, D., Sang, S.L., Roudaia, L., and Silvius, J.R.(2003). Penetratin and related cell-penetrating cationic peptides can translocate across lipid bilayers in the presence of a transbilayer potential. Biochemistry. 42, 13787-13799. Terzi, E., Holzemann, G., and Seelig, J.(1997). Interaction of Alzheimer beta-amyloid peptide(1-40) with lipid membranes. Biochemistry 36, 14845-14852. Theodore, L., Derossi, D., Chassaing, G., Llirbat, B., Kubes, M., Jordan, P., Chneiweiss, H., Godement, P., and Prochiantz, A.(1995). Intraneuronal delivery of protein kinase C pseudosubstrate leads to growth cone collapse. J.Neurosci. 15, 7158-7167. Thoren, P.E., Persson, D., Isakson, P., Goksor, M., Onfelt, A., and Norden, B.(2003). Uptake of analogs of penetratin, Tat(48-60) and oligoarginine in live cells. Biochem.Biophys.Res.Commun. 307, 100-107. Thoren, P.E., Persson, D., Karlsson, M., and Norden, B.(2000). The antennapedia peptide penetratin translocates across lipid bilayers - the first direct observation. FEBS Lett. 482, 265-268. 105 Torchilin, V.P., Levchenko, T.S., Rammohan, R., Volodina, N., Papahadjopoulos-Sternberg, B., and D'Souza, G.G.(2003). Cell transfection in vitro and in vivo with nontoxic TAT peptide-liposome-DNA complexes. Proc.Natl.Acad.Sci U.S.A. 100, 1972-1977. Torchilin, V.P., Rammohan, R., Weissig, V., and Levchenko, T.S.(2001). TAT peptide on the surface of liposomes affords their efficient intracellular delivery even at low temperature and in the presence of metabolic inhibitors. Proc.Natl.Acad.Sci U.S.A. 98, 8786-8791. Troy, C.M., Derossi, D., Prochiantz, A., Greene, L.A., and Shelanski, M.L.(1996). Downregulation of Cu/Zn superoxide dismutase leads to cell death via the nitric oxide-peroxynitrite pathway. J.Neurosci. 16, 253-261. Tseng, Y.L., Liu, J.J., and Hong, R.L.(2002). Translocation of liposomes into cancer cells by cell-penetrating peptides penetratin and tat: a kinetic and efficacy study. Mol.Pharmacol. 62, 864-872. Udenfried S.(1969). Fluoprescence Assay in Biology and Medicine. Academic Press, New York. 248-281. van de Wetering, P., Cherng, J.Y., Talsma, H., Crommelin, D.J., and Hennink, W.E.(1998). 2-(Dimethylamino)ethyl methacrylate based (co)polymers as gene transfer agents. J.Control.Release 53, 145-153. Vance, D.E. and Vance, J.(1991). New Comprehensive Biochemsitry Vol.20 - Biochemsitry of Lipids, Lipoproteins and Membranes, Elsevier, Amsterdam London NewYork Tokyo. Verma, I.M. and Somia, N.(1997). Gene therapy -- promises, problems and prospects. Nature 389, 239-242. Vives, E.(2003). Cellular uptake of the Tat peptide: an endocytosis mechanism following ionic interactions. J.Mol.Recognit. 16, 265-271. Vives, E., Brodin, P., and Lebleu, B.(1997). A truncated HIV-1 Tat protein basic domain rapidly translocates through the plasma membrane and accumulates in the cell nucleus. J.Biol.Chem. 272, 16010-16017. Vocero-Akbani, A.M., Heyden, N.V., Lissy, N.A., Ratner, L., and Dowdy, S.F.(1999). Killing HIV-infected cells by transduction with an HIV protease-activated caspase-3 protein. Nat.Med. 5, 29-33. Vogel, B.E., Lee, S.J., Hildebrand, A., Craig, W., Pierschbacher, M.D., Wong-Staal, F., and Ruoslahti, E.(1993). A novel integrin specificity exemplified by binding of the alpha v beta 5 integrin to the basic domain of the HIV Tat protein and vitronectin. J.Cell Biol. 121, 461-468. Wagner, E.(1999). Application of membrane-active peptides for nonviral gene delivery. Adv.Drug Deliv.Rev 38, 279-289. Waizenegger, T., Fischer, R., and Brock, R.(2002). Intracellular concentration measurements in adherent cells: a comparison of import efficiencies of cell-permeable peptides. Biol.Chem. 383, 291-299. White, S.H., Ladokhin, A.S., Jayasinghe, S., and Hristova, K.(2001). How membranes shape protein structure. J.Biol.Chem. 276, 32395-32398. White, S.H. and Wimley, W.C.(1999). Membrane Annu.Rev.Biophys.Biomol.Struct. 28, 319-365. protein folding and stability: physical principles. Wieprecht, T., Beyermann, M., and Seelig, J.(1999). Binding of antibacterial magainin peptides to electrically neutral membranes: thermodynamics and structure. Biochemistry 38, 10377-10387. Wieprecht, T., Dathe, M., Epand, R.M., Beyermann, M., Krause, E., Maloy, W.L., MacDonald, D.L., and Bienert, M.(1997a). Influence of the angle subtended by the positively charged helix face on the membrane activity of amphipathic, antibacterial peptides. Biochemistry 36, 12869-12880. Wieprecht, T., Dathe, M., Krause, E., Beyermann, M., Maloy, W.L., MacDonald, D.L., and Bienert, M.(1997b). Modulation of membrane activity of amphipathic, antibacterial peptides by slight modifications of the hydrophobic moment. FEBS Lett. 417, 135-140. Wieprecht, T., Dathe, M., Schumann, M., Krause, E., Beyermann, M., and Bienert, M.(1996). Conformational and functional study of magainin 2 in model membrane environments using the new approach of systematic double-D-amino acid replacement. Biochemistry 35, 10844-10853. Wilschut, J. and Hoekstra, D.(1986). Membrane fusion: lipid vesicles as a model system. Chem.Phys.Lipids 40, 145-166. 106 Wimley, W.C. and White, S.H.(1996). Experimentally determined hydrophobicity scale for proteins at membrane interfaces. Nat.Struct.Biol. 3, 842-848. Xu, Z., Kukekov, N.V., and Greene, L.A.(2003). POSH acts as a scaffold for a multiprotein complex that mediates JNK activation in apoptosis. EMBO J. 22, 252-261. Yakymovych, I., Engstrom, U., Grimsby, S., Heldin, C.H., and Souchelnytskyi, S.(2002). Inhibition of transforming growth factor-beta signaling by low molecular weight compounds interfering with ATP- or substrate-binding sites of the TGF beta type I receptor kinase. Biochemistry. 41, 11000-11007. Yamauchi, H., Kikuchi, H., Sawada, M., Tomikawa, M., and Hirota, S.(1994). Selective uptake of liposomes containing lactose mono-fatty acid derivatives by hepatic parenchymal cells. J.Microencapsul. 11, 287-296. Yang, L., Harroun, T.A., Weiss, T.M., Ding, L., and Huang, H.W.(2001). Barrel-stave model or toroidal model? A case study on melittin pores. Biophys.J. 81, 1475-1485. Yau, W.M., Wimley, W.C., Gawrisch, K., and White, S.H.(1998). The preference of tryptophan for membrane interfaces. Biochemistry 37, 14713-14718. Ziegler, A., Blatter, X.L., Seelig, A., and Seelig, J.(2003). Protein transduction domains of HIV-1 and SIV TAT interact with charged lipid vesicles. Binding mechanism and thermodynamic analysis. Biochemistry 42, 9185-9194. 107 Cell penetrating peptides (CPP) are water soluble, non-toxic peptides, used for the internalisation of hydrophilic cargo molecules into eukaryotic cells through energyindependent mechanisms. Penetratin is a 16-residue CPP (RQIKIWFQNRRMKWKK), derived from helix 3 of the DNA-binding homeodomain of Antennapedia, a Drosophila transcription factor. Despite the wide application field of the Penetratin vector, its internalisation mechanism has yet to be unravelled. The first aim of this thesis was the characterisation of this mechanism, by synthesis of new Penetratin variants. Since tryptophan residues are known to favour peptide-lipid interactions, the specific contribution of Trp48 and Trp56 was assessed by synthesis of the single W48F- and W56F-Penetratin variants. At physiological pH, Penetratin is positively charged (pI = 12.3) due to the presence of basic arginine and lysine residues. The relative importance of these residues was investigated by substitutions by Ala. The interactions of these variants with phospholipid vesicles were demonstrated by physicochemical techniques. Penetratin monomers initially bind to lipid bilayers by electrostatic interactions with negatively charged phospholipids, which induces the peptides α-helical secondary structure. Unlike ‘classical’ membrane destabilising peptides (e.g. Melittin), Penetratin helices remain close to the water-lipid interface, inducing only moderate membrane permeabilisation. The destabilisation relies on the peptide depth of insertion into the lipid bilayer, which depends on residues Arg52, Arg53, Lys55 and Lys57 in the vicinity of Trp56. The low membrane destabilisation accounts for their low cellular toxicity of Penetratin peptides. Membrane translocation of Penetratin peptides accounts for the efficient Penetratin internalisation into MDCK cells at 37°C and 4°C and also depends upon the environment of Trp56, while residue Trp48 also has a high functional importance. The membrane interactions of Penetratin were used to increase endosomal escape and to enhance transfection efficiency of polymethacrylate-DNA complexes in Cos-1 cells, to levels comparable to polyethyleneimine- and Lipofectamine-DNA complexes. The cellular toxicity of this transfection behicle remains nevertheless low.