2013-2014 BT15 tm 2 toets

advertisement
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 1
2013-2014 BT15 tm 2 toets
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 2
Meerkeuzevragen
SPIJSVERTERING
35. Gegeven: R-proteïnen (transcobalamine) zijn glycoproteïnen die worden
geproduceerd door de speekselklieren.
Vraag: Bij welk opnameproces zijn deze betrokken?
A. magnesium
B. koolhydraten
C. triglyceriden
D. vitamine B12
36. Welke hersenstructuur bevat het reguleringscentrum voor de
energiehomeostase?
A. hersenstam
B. hypofyse
C. hypothalamus
D. telencephalon
37. Welk van onderstaande hormonen stimuleert de zuursecretie in de maag?
A. gastrine
B. gastric inhibitory peptide (GIP)
C. motiline
D. secretine
38. Wat is de functie van somatostatine geproduceerd door de D-cellen van de
maag?
A. het stimuleren van de productie van gastrine uit de G-cel
B. het inhiberen van de productie van gastrine uit de G-cel
C. het stimuleren van de productie van acetylcholine door de nervus vagus
D. het inhiberen van de productie van acetylcholine door de nervus vagus
39. Wat is de VOORNAAMSTE precursor voor galzouten?
A. cholesterol
B. hemoglobine
C. steroïdhormonen
D. triglyceriden
40. Gegeven: De lever speelt een belangrijke rol in de biotransformatie van stoffen.
Een onderdeel hiervan is de glucuronidatie van anionen.
Vraag: Wat is het belangrijkste doel van de glucuronidatie van anionen?
A. afbreken van stoffen
B. neutraliseren van stoffen
C. vetoplosbaar maken van stoffen
D wateroplosbaar maken van stoffen
41. Welk doel heeft de secretie van bicarbonaat door de pancreas?
A. pro-enzymen om te zetten in actieve enzymen
B. stimuleren van de secretie van spijsverteringsenzymen
C. verbeteren van de werking van spijsverteringsenzymen
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 3
42. Waardoor wordt trypsinogeen geactiveerd tot trypsine?
A. enterokinase
B. fosfolipiden
C. maagzuur
D. prostaglandine
43. Gegeven: Disacchariden worden door enzymen gesplitst in monosacchariden.
Vraag: Welk van onderstaande opties is een voorbeeld van een monosaccharide?
A. galactose
B. lactose
C. maltose
D. sucrose
44. Gegeven: Patiënte Vermeulen heeft een verhoogde excretie van vet in de
ontlasting.
Vraag: Welk van onderstaande opties is hiervan de meest waarschijnlijke oorzaak?
A. verminderde productie van cholecystokine (CCK)
B. verminderde productie van gastrine
C. verminderde productie van secretine
D. verminderde productie van somatostatine
45. Wat is de juiste volgorde van de onderdelen van de defecatiereflex?
A. reflex contractie rectum > distensie rectum > toename sigmoid activiteit > relaxatie
anale sfincters
B. relaxatie anale sfincters > reflex contractie rectum > distensie rectum > toename
sigmoid activiteit
C. distensie rectum > toename sigmoid activiteit > relaxatie anale sfincters > reflex
contractie rectum
D. toename sigmoid activiteit > distensie rectum > reflex contractie rectum > relaxatie
anale sfincters
46. Welke van onderstaande opties kan gebruikt worden om de gluconeogenese te
starten?
A. citraat
B. oxaalazijnzuur
C. glucagon
47. Gegeven: Bij de synthese van energie wordt vaak NADPH gebruikt.
Vraag: Bij welke van onderstaande routes wordt NADPH voornamelijk gevormd?
A. citroenzuurcyclus
B. glycolyse
C. pentosefosfaatshunt
D. vetzuurafbraak
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 4
IMMUNOLOGIE
48. Gegeven: Granulocyten, monocyten, en lymfocyten komen onder normale
omstandigheden in verschillende percentages in humaan bloed voor.
Vraag: Wat is de juiste volgorde van HOOG NAAR LAAG voor het percentage
waarin deze cellen normaal in het bloed voorkomen?
A. granulocyten > lymfocyten > monocyten
B. granulocyten > monocyten > lymfocyten
C. lymfocyten > granulocyten > monocyten
D. lymfocyten > monocyten > granulocyten
E. monocyten > granulocyten > lymfocyten
F. monocyten > lymfocyten > granulocyten
49. Welke producten die koorts kunnen induceren worden aangemaakt tijdens de
immuunrespons bij een infectie?
A. C-reactief proteïne (CRP)
B. complementfactor 3 (C3)
C. histamine
D. interleukine-1 (IL-1)
50. Gegeven: Voor een stabiele binding van de leukocyt aan het endotheel op de
plaats van ontsteking dienen integrine moleculen op de leukocyt geactiveerd te
worden. Vraag: Waardoor vindt deze activatie plaats?
A. chemokinen
B. complementfactoren
C. CRP
D. cytokinen
51. Gegeven: Tot het aangeboren immuunsysteem behoren ook de fysische en
biochemische barrières.
Vraag: Welk voorbeeld van een dergelijke barrière bevindt zich in het
maagdarmkanaal?
A. amylase
B. cholecystokine (CCK)
C. HCl
D. pepsinogeen
52. Gegeven: Zowel complementfactoren als antilichamen kunnen een
opsoniserende werking hebben.
Vraag: Wat betekent opsoniseren in dit geval?
A. inductie van migratie
B. activatie van apoptose
C. bewerkstelligen van neutralisatie
D. versterking van fagocytose
53. Gegeven: De activatie van complement speelt een belangrijke rol in afweer tegen
bacteriën.
Vraag: Welk van onderstaande interacties leidt tot activatie van complement op een
bacterie?
A. binding van glycanen aan de IFN-alfa (interferon-alfa) receptor
B. binding van kapselsacchariden aan CR3 (complementreceptor 3)
C. binding van LPS (lipopolysaccharide) aan de Toll-like-receptor 4
D. binding van mannose aan MBL (mannose-binding lectin)
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 5
54. Gegeven: Thelper(Th) cellen worden onderverdeeld in Th-1, Th-2 en Th-17. Voor
bepaalde infecties is een bepaald Thelper celtype het meest van belang voor
adequate bestrijding.
Vraag: Welke van de Thelper celtypen is het meest van belang voor bestrijding van
infecties veroorzaakt door parasieten?
A. Th-1 cellen
B. Th-2 cellen
C. Th-17 cellen
55. Gegeven: Voor antigeenpresentatie aan T-helper cellen zijn 3 signalen nodig.
Vraag: Waaruit bestaat het 1e signaal?
A. de interactie van B7 met MHC
B. de interactie van CD28 met B7
C. de interactie van de TCR met het antigeen
D. de productie van cytokinen
56. Gegeven: Actieve vaccinatie (het immuniseren met het pathogeen/antigeen) is
bedoeld om levenslange immuniteit te verwerven.
Vraag: Door de vorming van welk van onderstaande opties wordt deze immuniteit
met name verkregen?
A. antilichamen
B. geheugencellen
C. immuuncomplexen
D. NK cellen
57. Gegeven: De serum IgG piek in een primaire immuunrespons na vaccinatie
wordt in het algemeen na een bepaalde tijd waargenomen.
Vraag: Waarbij ligt deze periode het meest in de buurt?
A. 2 dagen
B. 5 dagen
C. 2 weken
D. 4 weken
58. Gegeven: Voor een volledige humorale immuunrespons is de hulp van Thelper
(Th) cellen vereist.
Vraag: Waarvoor is de hulp van Th cellen nodig?
A. aanmaak van de BCR
B. IgM productie
C. isotype switch
D. plasmacel vorming
59. Gegeven: IgA wordt in het darmlumen uitgescheiden door enterocyten door
middel van transcytosis.
Vraag: Welke receptor die IgA kan binden hebben enterocyten hiervoor?
A. de C3 receptor
B. de Fc-receptor
C. de poly-Ig receptor
D. de transferrine receptor
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 6
60. Welke van de volgende weefsels behoort/behoren tot de mucosa-geassocieerde
lymfoïde weefsels van de tractus digestivus?
A. neustonsil
B. lymfeknoop
C. Peyerse plaat
D. milt
MICROBIOLOGIE
61. Gegeven: Prokayoten hebben diverse overeenkomsten met eukaryoten maar
ook een aantal unieke celstructuren.
Vraag: Welk van de volgende celstructuren komt ALLEEN voor bij prokaryoten?
A. celmembraan
B. flagel
C. Golgi apparaat
D. 80S ribosomen
62. Gegeven: Bacteriën vermenigvuldigen via deling.
Vraag: Hoe snel delen bacteriën zoals Escherichia coli en Staphylococcus aureus
gemiddeld bij de aanwezigheid van voldoende voedingsstoffen?
A. iedere 1-5 minuten
B. iedere 15-30 minuten
C. iedere 1-2 uur
D. iedere 8-12 uur
63. Gegeven: Bacteriën bevatten een celwand. Verschillen in de celwand kunnen
worden aangetoond met behulp van een Gramkleuring.
Vraag: Op welk verschil in de celwand is de Gramkleuring gebaseerd?
A. dikte van de lipopolysaccharide laag in de celwand
B. dikte van de peptidoglycaan laag in de celwand
C. hoeveelheid teichoinezuur in de celwand
D. de aan- of afwezigheid van een capsule als onderdeel van de celwand
64. Gegeven: Eén van de positieve effecten die onze commensale darmflora heeft, is
het synthetiseren van voor de mens belangrijke stoffen.
Vraag: Welke van onderstaande stoffen worden door onze darmflora
gesynthetiseerd?
A. primaire galzouten en korte keten vetzuren
B. primaire galzouten en vitamine B
C. vitamine B en korte keten vetzuren
65. Hoe groot is een gemiddeld virusdeeltje?
A. 1-10 micrometer
B. 50-500 nanometer
C. 1-10 nanometer
D. 50-500 picometer
66. Gegeven: virussen kunnen op verschillende manieren de gastheercel verlaten.
Vraag: op welke manier verlaat het Hepatitis B virus de cel?
A. via budding
B. via cel lysis
C. via exocytose
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 7
67. Gegeven: Hepatitis virussen kunnen zich op verschillende manieren verspreiden.
Vraag: Welk van de hepatitis virussen verspreidt zich fecaal-oraal?
A. Hepatitis A virus
B. Hepatitis B virus
C. Hepatitis C virus
D. Hepatitis D virus
68. Gegeven: Mevrouw Jones heeft reeds enige dagen last van een infectieuze
diarree. Omdat ze zich erg slap voelt lost ze wat suiker op in water. Ze voegt ook wat
zout (NaCl) toe.
Vraag: Wat is het effect van het toevoegen van NaCl op de opname van glucose in
deze situatie?
A. NaCl remt de opname van glucose in de enterocyt.
B. NaCl stimuleert de opname van glucose in de enterocyt.
C. NaCl heeft geen invloed op de opname van glucose in de enterocyt.
69. Gegeven: Campylobacter is een veroorzaker van invasieve diarree.
Vraag: Hoe ziet Campylobacter er onder de microscoop uit als je een Gramkleuring
bekijkt?
A. Gram-positieve staaf
B. Gram-positieve spiraal/komma
C. Gram-negatieve staaf
D. Gram-negatieve spiraal/komma
70. Gegeven: Salmonella kan invasieve diarree veroorzaken.
Vraag: welke cellen worden voornamelijk door Salmonella geïnfecteerd?
A. colon epitheelcellen
B. dunne darm enterocyten
C. hoofdcellen in de maag
71. Gegeven: Norovirus en rotavirus zijn beiden erg succesvol als verwekkers van
gastroenteritis.
Vraag: Welke eigenschap hebben norovirus en rotavirus nog meer gemeen?
A. Ze hebben beiden een dubbelstrengs RNA genoom
B. Ze hebben beiden geen virale envelop
C. Ze hebben beiden geen viraal capside
D. Ze hebben beiden een hoge infectieuze dosis.
PRACTICA ANATOMIE EN HISTOLOGIE
72. Welke structuur bevindt zich in het spatium peripharyngeum?
A. v. jugularis interna
B. gl. parotidea
C. uvula palatina
73. Op welk wervel-niveau situeert het transpylorisch vlak zich het meest
nauwkeurig?
A. L1
B. L4
C. S1
D. T10
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 8
74. Van welk deel van het duodenum maakt de ampulla (bulbus) duodeni deel uit?
A. pars ascendens
B. pars descendens
C. pars inferior
D. pars superior
75. Gegeven: Onderstaande afbeelding betreft een klierbuisje uit het corpus gebied
van de maag. Nr 4 geeft de muscularis mucosa weer.
Vraag: Welke cellen bevinden zich voornamelijk in het gebied aangegeven met nr 3?
A. Hoofdcellen
B. Muceuze cellen
C. Pariëtale cellen
D. Slijmcellen
76. Welke van onderstaande structuren kan men niet in het gehele darmkanaal terug
vinden?
A. lamina muscularis
B. submucosa
C. lamina propria
D. microvilli
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 9
SKILLSLAB
77. Gegeven: Op grond van de klachten van een patiënt bestaat het vermoeden dat
de afvoergang van de rechter parotisklier is afgesloten door een steentje bij de
uitgang van de afvoerbuis. Door middel van palpatie kan na gegaan worden of dit
inderdaad het geval is.
Vraag: Welke van de volgende palpatietechnieken is het meest geschikt om te
onderzoeken of er een steentje in de afvoergang van de rechter parotisklier zit?
A. Linkerhand onder de kin van de patiënt leggen en met de rechter wijsvinger de
mondbodem achter de onderste snijtanden palperen.
B. Linkerhand vlak tegen de wang leggen en met de rechter wijsvinger de
binnenzijde van de wang aftasten.
C. Achter de patiënt gaan staan en met beide handen tegelijkertijd onder de
onderkaak palperen, van de kin naar de kaakhoek, zodat links en rechts goed
vergeleken kunnen worden.
D. De wangen van de patiënt palperen (vanaf de buitenzijde) ter hoogte van de
kiezen, tegelijkertijd zodat links en rechts goed vergeleken kunnen worden.
78. Gegeven: Bij het onderzoek van de buik let je onder meer op de aanwezigheid
van spontane bewegingen. Deze kunnen worden veroorzaakt door
ademhalingsbewegingen of pulsaties van de aorta abdominalis.
Vraag: Welke van onderstaande opties is de meest waarschijnlijke DERDE mogelijke
oorzaak van spontane bewegingen van de buikwand?
A. de aanwezigheid van pijn
B. de aanwezigheid van spierverzet
C. peristaltiek in de darmen
79. Gegeven: Bij het uitvoeren van het buikonderzoek palpeer je ook de onderrand
van de lever. Hierbij kun je de patiënt vragen om in te ademen.
Vraag: Wat is de reden dat de patiënt moet inademen tijdens de palpatie van de
onderrand van de lever?
A. Daardoor ontspant de patiënt beter
B. Daardoor schuift de lever naar caudaal
C. Daardoor doet de palpatie van de lever minder pijn
80. Gegeven: Een 50 jarige vrouw heeft heftige buikpijn en koorts. Het oriënterend
bloedonderzoek levert de volgende resultaten:
Witte bloedcellen: 17.10^ 9/L ( Referentie waarden: 4-10. 10^ 9/l.)
Trombocyten en erytrocytenparameters zijn niet afwijkend.
Bij de aanvullende microscopische beoordeling van het bloeduitstrijkje, gekleurd met
de standaard hematologische kleuring volgens May-Grünwald- Giemsa, valt op dat
er sprake is van een sterke toename van leukocyten met een twee tot drie lobbige
kern. Het cytoplasma van deze cellen is gevuld met zwak gekleurde lichte roze-grijze
granulae.
Vraag: Bij welk van onderstaande opties past dit gegeven het best?
A. basofilie
B. eosinofilie
C. lymfocytose
D. neutrofilie
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 10
81. Gegeven: In de geneeskunde wordt een bepaald fecesmonster aangeduid met
de term meconium.
Vraag: Met welk van de onderstaande klinische of fysiologische verschijnsel is deze
feces verbonden?
A. Bloedverlies hoog in de tractus digestivus.
B. Feces gemend met grote hoeveelheden helder slijm
C. De eerste feces van een pasgeborene.
D. Feces met verhoogde hoeveelheid vet.
STATISTIEK, EPIDEMIOLOGIE EN MEDISCHE GESCHIEDENIS
82. Gegeven: In een studie wordt de relatie tussen BMI en infectie onderzocht. De
variabele ‘BMI’ is hierbij ingedeeld in 4 categorieën (<18,5, 18,5-24,9, 25,0-29,9,
≥30.0) en de variabele ‘infectie’ in twee categorieën (wel of geen infectie). De
onderzoeker wil deze relatie toetsen met behulp van de Chi-kwadraat toets en vraagt
zich af of deze variabelen wel het geschikte meetniveau hebben.
Vraag: Hebben beide variabelen het geschikte meetniveau om een Chi-kwadraat
toets uit te voeren?
A. Nee, want beide variabelen moeten dichotoom (2 categorieën) zijn.
B. Nee, want beide variabelen moeten meer dan 2 categorieën hebben.
C. Ja, want het totaal aantal categorieën van BMI en infectie samen is groter dan 5.
D. Ja, want beide variabelen zijn categorisch.
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 11
83. Gegeven: Een onderzoeker wil weten of personen met een penicillineallergie
vaker of minder vaak antibioticum resistent zijn. De verzamelde data zijn gegeven in
onderstaande tabel:
Allergisch
Niet allergisch
Totaal
Antibioticum
resistent
6
7
13
Niet antibioticum
resistent
6
17
23
12
24
36
De onderzoeker heeft deze data geanalyseerd met SPSS en krijgt de volgende tabel:
Chi-Square Tests
Value
Pearson Chi-Square
Continuity Correctionb
Likelihood Ratio
Fisher's Exact Test
Linear-by-Linear
Association
N of Valid Cases
1.505a
.737
1.482
df
Asymp. Sig.
(2-sided)
1
1
1
Exact Sig.
(2-sided)
.220
.390
.223
.281
1.463
1
Exact Sig.
(1-sided)
.195
.226
36
a. 1 cells (25.0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is
4.33.
b. Computed only for a 2x2 table
Vraag: Welke nulhypothese H0 hoort bij deze toets?
A. H0: er is geen verschil in proportie resistente personen tussen personen met een
penicillineallergie en personen zonder een penicillineallergie.
B. H0: er is een verschil in proportie resistente personen tussen personen met een
penicillineallergie en personen zonder een penicillineallergie.
C. H0: er is een negatieve relatie tussen penicillineallergie en antibioticum resistentie.
D. H0: er is een positieve relatie tussen penicillineallergie en antibioticum resistentie.
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 12
84. Gegeven: In een studie is het effect van het toedienen van twee antibiotica (A en
B) met betrekking tot het bestrijden van een infectie vergeleken. De geobserveerde
aantallen staan in onderstaande tabel.
Antibioticum A
Antibioticum B
Totaal
Antibioticum
resistent
1
6
7
Niet antibioticum
resistent
16
11
27
17
17
34
De Chi-kwadraat toets geeft een p-waarde van 0,034, terwijl de Fisher’s exact toets
een p-waarde van 0,085 geeft.
Vraag: Als de onderzoeker een significantiegrens α van 0,05 hanteert, welke
conclusie is dan juist?
A. het verschil tussen de twee antibiotica is niet statistisch significant, want de
correcte p-waarde is gelijk aan 0,034.
B. het verschil tussen de twee antibiotica is niet statistisch significant, want de
correcte p-waarde is gelijk aan 0,085.
C. het verschil tussen de twee antibiotica is statistisch significant, want de correcte pwaarde is gelijk aan 0,034.
D. het verschil tussen de twee antibiotica is statistisch significant, want de correcte pwaarde is gelijk aan 0,085.
85. Gegeven: Bij een Chi-kwadraat toets worden geobserveerde aantallen
vergeleken met verwachte aantallen.
Vraag: Als de verwachte aantallen hetzelfde blijven en het verschil tussen de
geobserveerde en verwachte aantallen groter wordt, wat gebeurt er dan met de
uitkomst van de Chi-kwadraat toets en de p-waarde?
A. Uitkomst wordt kleiner, p-waarde wordt kleiner.
B. Uitkomst wordt kleiner, p-waarde wordt groter.
C. Uitkomst wordt groter, p-waarde wordt kleiner.
D. Uitkomst wordt groter, p-waarde wordt groter.
86. Gegeven: In een onderzoek naar de werking van nieuw geneesmiddel bij
patiënten met de ziekte van Crohn worden 4 weken na afronding van de behandeling
de volgende resultaten gevonden. Van genezing is sprake wanneer op dat moment
de ziekte niet actief is en er geen sporen van ontsteking worden aangetroffen.
Geneesmiddel
Nieuw
Oud
Ja
500
300
Genezing
Nee
100
300
Vraag: Hoeveel mensen, afgerond op 1 decimaal, dienen behandeld te worden met
het nieuwe geneesmiddel om 1 extra patiënt te genezen, in vergelijking met het oude
geneesmiddel? Dit getal wordt aangeduid als het Number Needed to Treat (NNT).
A. NNT = 2,0
B. NNT = 5,0
C. NNT = 3,0
D. NNT = 7,5
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 13
87. Gegeven: In een cohortonderzoek naar de werking van nieuwe chemotherapie bij
patiënten met darmkanker wordt geconcludeerd dat 5 patiënten met het nieuwe
middel behandeld dienen te worden om er 1 extra te genezen ten opzichte van de
standaardbehandeling. Met andere woorden: de Number Needed to Treat (NNT) is
5.
Vraag: Op welke van de 4 onderstaande tabellen zijn de resultaten van dit onderzoek
gebaseerd?
A.
Chemotherapie
Ja
420
300
Genezing
Nee
180
300
Ja
300
420
Genezing
Nee
300
180
Nieuw
Oud
Ja
530
500
Genezing
Nee
70
100
Nieuw
Oud
Ja
500
100
Genezing
Nee
100
500
Nieuw
Oud
B.
Chemotherapie
Nieuw
Oud
C.
Chemotherapie
D.
Chemotherapie
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 14
88. Gegeven: In een patiënt-controle onderzoek wordt de associatie tussen roken en
de ziekte van Crohn bestudeerd. De Odds Ratio om de ziekte van Crohn te hebben
bij rokers in vergelijking met niet-rokers blijkt 2,0 te zijn.
Vraag: Op welke van de 3 onderstaande tabellen zijn de resultaten van dit onderzoek
gebaseerd?
A.
Roker
Niet-roker
Ziekte van Crohn
Aanwezig
Afwezig
1000
1000
2000
1000
Roker
Niet-roker
Ziekte van Crohn
Aanwezig
Afwezig
1000
500
1000
1000
Roker
Niet-roker
Ziekte van Crohn
Aanwezig
Afwezig
2000
500
500
1000
B.
C.
89. Gegeven: Er wordt een nieuw antibioticum vergeleken met een oud antibioticum
bij patiënten met een maagzweer die geïnfecteerd zijn met de bacterie Helicobacter
pylori (H. pylori). Van de patiënten die het nieuwe middel krijgen geneest 80%.
Genezing houdt in dat de H. pylori wordt uitgeroeid. Uit de resultaten van het
onderzoek blijkt dat de Number Needed to Treat (NNT) van het nieuwe antibioticum
in vergelijking met het oude antibioticum 10 bedraagt.
Vraag: Hoeveel procent van de patiënten die het oude antibioticum hebben gekregen
is genezen?
A. 90%
B. 70%
C. 10%
90. Gegeven: De methode om micro-organismen te identificeren en te verbinden met
specifieke ziekten is aan het eind van de 19e eeuw ontwikkeld en wordt tot op de dag
van vandaag toegepast.
Vraag: Met welk van onderstaande opties wordt deze methode aangeduid?
A. de methode van Pasteur
B. de postulaten van Koch
C. het experiment van Flemming
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 15
91. Gegeven: De ontdekking van de penicilline in 1928 was een beslissende stap in
de zoektocht naar specifieke geneesmiddelen tegen infectieziekten.
Vraag: Welke van onderstaande beschrijvingen omtrent de ontdekking van penicilline
is juist?
A. De ontdekking was het resultaat de experimenten met arseenverbindingen door
de arts Paul Ehrlich in 1910
B. De ontdekking was een logisch gevolg van het goed doordachte onderzoekplan
van de Engelse arts Alexander Fleming
C. De ontdekking is een treffend voorbeeld van serendipiteit in de wetenschap
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 16
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 17
Achternaam en voorletters________________________________________
ID-nummer: ________________________Cursus jaar_________________
Dit gedeelte van de toets bestaat uit 2 open vragen bestaande uit een aantal
onderdelen. Vul de vragen in met pen. Het antwoordformulier voor de
meerkeurzevragen alleen met potlood invullen. Vul op alle open-vragen
pagina's al je gegevens in!
Beantwoord de vragen kort en bondig. Blijf met je antwoord binnen de kaders.
Het gebruik van eigen aantekenmateriaal is niet toegestaan. Indien nodig kun
je een leeg vel papier aan je surveillant vragen.
Open vraag Immunologie (vraag 1 t/m 7; totaal 10 punten)
Bij een infectie met een micro-organisme wordt het immuunsysteem geactiveerd. In
eerste instantie zullen leukocyten (witte bloedcellen) naar de plaats van infectie
migreren.
Op de plaats van infectie wordt het bloedvat-endotheel geactiveerd tot expressie van
adhesiemoleculen welke door passerende bloedleukocyten herkend kunnen worden.
92. Door wat voor groep stoffen wordt het endotheel geactiveerd? Noem hierbij één
voorbeeld. (0.75 punt)
93. Het migratieproces van bloedleukocyten door de vaatwand bestaat uit een aantal
stappen. Zet de ondergenoemde 4 stappen in de juiste chronologische volgorde in
onderstaande open ruimte. (1,5 punt)
transmigratie
integrine activatie
rollen
stabiele adherentie
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 18
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 19
Achternaam en voorletters________________________________________
ID-nummer: ________________________Cursus jaar_________________
Dit gedeelte van de toets bestaat uit 2 open vragen bestaande uit een aantal
onderdelen. Vul de vragen in met pen. Het antwoordformulier voor de
meerkeurzevragen alleen met potlood invullen. Vul op alle open-vragen
pagina's al je gegevens in!
94. De typen witte bloedcellen die als eerste op de plaats van de infectie binnen
komen zijn fagocyten. (max. 100 woorden; 2,75 punt)
a) Welke celtypen zijn dit en tot welk immuunsysteem behoren ze?
b) Leg uit hoe deze cellen het microbiële organisme herkennen.
c) Leg uit hoe het microbiële organisme na fagocytose wordt vernietigd.
95. In het geval van een bacteriële infectie is het van belang dat er bacteriespecifieke antilichamen aangemaakt worden.
Door welk celtype worden deze antilichamen gemaakt, en welk isotype (klasse)
antilichaam wordt ALS EERSTE gemaakt? (0,5 punt)
96. a) Benoem welk van de 3 typen secundaire klassen antilichamen het meest
geschikt is om een bacterie in de huid te bestrijden.
b) Benoem via welke mechanismen dit type antilichaam dit kan doen en leg deze
kort uit. (max. 100 woorden; 2 punten)
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 20
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 21
Achternaam en voorletters________________________________________
ID-nummer: ________________________Cursus jaar_________________
Dit gedeelte van de toets bestaat uit 2 open vragen bestaande uit een aantal
onderdelen. Vul de vragen in met pen. Het antwoordformulier voor de
meerkeurzevragen alleen met potlood invullen. Vul op alle open-vragen
pagina's al je gegevens in!
97. In geval van een infectie met een intracellulaire bacterie zoals Mycobacterium
tuberculosis, nestelt en vermenigvuldigt de bacterie zich in macrofagen. Een
BEPAALD CYTOKINE gemaakt door een BEPAALDE T-HELPER CEL is
noodzakelijk om de macrofaag te activeren tot extra mogelijkheden voor het doden
van de bacterie. (1 punt)
a) Benoem het type T-helper cel
b) Welk cytokine activeert de macrofaag?
98. In geval van een virale infectie zijn cytotoxische T-lymfocyten (Tc) nodig om de
virus-geïnfecteerde cellen te doden. Tc herkennen de virus-geïnfecteerde cellen
doordat op de celmembraan van de geïnfecteerde cel virale eiwitpeptiden door een
bepaald molecuul gepresenteerd worden. (1,5 punt)
a) Welk molecuul op de geïnfecteerde cel is dit?
b) Geef aan welke 2 moleculen van de cytotoxische T-lymfocyten betrokken zijn bij
HERKENNING van de virus-geïnfecteerde cel. Geef aan welke structuren op de
geïnfecteerde cel deze moleculen binden.
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 22
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 23
Achternaam en voorletters________________________________________
ID-nummer: ________________________Cursus jaar_________________
Dit gedeelte van de toets bestaat uit 2 open vragen bestaande uit een aantal
onderdelen. Vul de vragen in met pen. Het antwoordformulier voor de
meerkeurzevragen alleen met potlood invullen. Vul op alle open-vragen
pagina's al je gegevens in!
99. Onderstaande tekening laat een virus zien. Benoem de verschillende onderdelen
van het virus (4 punten). Herhaal daarbij de vier letters in de open ruimte en plaats
achter iedere letter het onderdeel van het virus.
A
B
D
C
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 24
2013-2014 BT15 tm 2 toets / pag. 25
Achternaam en voorletters________________________________________
ID-nummer: ________________________Cursus jaar_________________
Dit gedeelte van de toets bestaat uit 2 open vragen bestaande uit een aantal
onderdelen. Vul de vragen in met pen. Het antwoordformulier voor de
meerkeurzevragen alleen met potlood invullen. Vul op alle open-vragen
pagina's al je gegevens in!
100. Gebruik de onderstaande tabel om schematisch de replicatie (van binnenkomst
in de gastheercel tot het verlaten van de gastheercel) van een DNA virus met een
envelop weer te geven (6 punten).
Vermeld eerst de diverse stappen in de replicatie in chronologische volgorde.
Vervolgens voeg je het meest waarschijnlijke mechanisme toe waarop dit voor een
DNA VIRUS MET EEN ENVELOP plaatsvindt. Tenslotte geef je weer waar dit proces
plaatsvindt.
In de tweede rij is de eerste stap, de herkenning van de gastheercel en de
aanhechting daaraan, al weergegeven als voorbeeld. Vul nu zelf de overige 6
STAPPEN aan.
Stap in replicatie
Mechanisme
Lokatie: kies uit
buiten de
gastheercel
cytoplasma van
gastheercel
nucleus van
gastheercel
Aanhechting van het virus Binding van de virale
Buiten de gastheercel
aan de gastheercel
attachment eiwitten aan
het gastheercel receptor
EINDE
Download