UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN Hegemonie, ecologie en verzet: een literatuurstudie Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 26.070 KASPER AMPE MASTERPROEF POLITIEKE WETENSCHAPPEN afstudeerrichting INTERNATIONALE POLITIEK PROMOTOR: Prof. Dr. Dries Lesage COMMISSARIS: Erik Paredis COMMISSARIS: Sacha Dierckx ACADEMIEJAAR 2012 – 2013 Inzagerecht in de masterproef (*) Ondergetekende, Kasper Ampe geeft hierbij toelating / geen toelating (**) aan derden, niet-behorend tot de examencommissie, om zijn/haar (**) proefschrift in te zien. Datum en handtekening 14 mei 2013 …………………………. Deze toelating geeft aan derden tevens het recht om delen uit de scriptie/ masterproef te reproduceren of te citeren, uiteraard mits correcte bronvermelding. ----------------------------------------------------------------------------------(*) Deze ondertekende toelating wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren van de scriptie/masterproef die moet worden ingediend. Het blad moet ingebonden worden samen met de scriptie onmiddellijk na de kaft. (**) schrappen wat niet past Abstract Het uitganspunt van de verhandeling is de vaststelling dat de stap van de huidige, weinig duurzame maatschappij naar een ecologisch duurzame en rechtvaardige maatschappij onderhevig is aan machtsprocessen die fundamentele verandering belemmeren. We onderzoeken enerzijds of en hoe de (neo-)Gramsciaanse benadering ons kan helpen die processen te begrijpen en een bijdrage kan leveren aan het debat over politieke ecologie. Anderzijds brengen we bouwstenen aan voor een mogelijke politieke strategie voor (actief) verzet en tegenhegemonie, een strategie die zich bewust is van die machtsprocessen en dus, in (neo-)Gramsciaanse termen, de hegemonie. De verhandeling bestaat uit zeven hoofdstukken. Na de inleiding in hoofdstuk 1 schetst hoofdstuk 2 de hegemonie in (neo-)Gramsciaanse zin. De situering van zeven officiële ‘milieurapporten’ en de toetsing ervan aan een politiek-ecologisch referentiekader komt aan bod in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 belicht kritisch de ecologische modernisering – hét dominante discours op het internationale niveau – en legt een aantal machtsprocessen bloot. Hoofdstuk 5 gaat dieper in op ecologische en sociale verandering en wat die verandering bespoedigt of tegenhoudt; gaandeweg komen we tot een mogelijke politieke strategie van herpolitisering. De conclusie (hoofdstuk 6) luidt dat de (neo)Gramsciaanse benadering vandaag de dag relevant blijft voor het uitgangspunt van onze verhandeling. Er bestaan wel degelijk opportuniteiten voor ecologische en sociale verandering. We sluiten definitief af met een handvol suggesties voor verder onderzoek (hoofdstuk 7), dit vanuit het besef van de afgebakende reikwijdte van de verhandeling. Inhoudsopgave 1. 2. INLEIDING ................................................................................................................................................ 1 1.1. ALGEMENE PROBLEEMSTELLING ..................................................................................................................... 1 1.2. WETENSCHAPPELIJKE PROBLEEMSTELLING ....................................................................................................... 1 1.3. TOELICHTING BIJ DE METHODOLOGIE .............................................................................................................. 3 1.4. OVERZICHT ................................................................................................................................................ 4 DE (NEO-)GRAMSCIAANSE BENADERING ................................................................................................. 5 2.1. HEGEMONIE EN COMMON SENSE ................................................................................................................... 5 2.2. GRAMSCI EN INTERNATIONALE BETREKKINGEN: DE NEO-GRAMSCIANEN ................................................................. 7 2.2.1. Hegemonie en internationale betrekkingen ................................................................................. 8 2.2.2. Hegemonie vandaag: neoliberalisme............................................................................................ 8 2.2.3. Disciplinair neoliberalisme .......................................................................................................... 10 2.2.4. Neoliberale hegemonie en mondialisering ................................................................................. 12 2.2.5. Consensusdenken ........................................................................................................................ 13 2.3. 3. OFFICIËLE RAPPORTEN: ROZENGEUR EN MANESCHIJN? ........................................................................ 17 3.1. METHODOLOGISCHE NOOT ......................................................................................................................... 17 3.2. POLITIEKE ECOLOGIE: EEN WERKBAAR THEORETISCH KADER ............................................................................... 18 3.2.1. Probleemoplossend discours ....................................................................................................... 18 3.2.2. Duurzaamheidsdiscours .............................................................................................................. 19 3.2.3. Status quo, hervorming of omwenteling..................................................................................... 21 3.3. OFFICIËLE RAPPORTEN: SITUERING EN TOETSING ............................................................................................. 22 3.3.1. Rio+20: United Nations conference on sustainable development (UN, 2012) ............................ 22 3.3.2. Towards a green economy (UNEP, 2011).................................................................................... 25 3.3.3. Harnessing trade for sustainable development and a green economy (WTO, 2011) ................. 27 3.3.4. G20 leaders declaration Los Cabos summit (G20, 2012) ............................................................ 28 3.3.5. Towards green growth (OESO, 2011) .......................................................................................... 29 3.3.6. Resilient dynamism (WEF, 2013)................................................................................................. 30 3.3.7. Vision 2050: the new agenda for business (WBCSD, 2010)......................................................... 31 3.4. 4. CONCLUSIE .............................................................................................................................................. 15 SYNTHESE ............................................................................................................................................... 32 ECOLOGISCHE MODERNISERING: INTERPRETATIES ................................................................................ 35 4.1. EEN LEGITIMEREND COMPROMIS ................................................................................................................. 35 4.2. DE MYTHE VAN DE GROENE ECONOMIE ......................................................................................................... 35 4.3. HET DISCOURS VAN ECOLOGISCHE MODERNISERING ......................................................................................... 37 4.4. EEN SOCIO-EVOLUTIONAIRE BENADERING: LIBERAL ENVIRONMENTALISM ............................................................. 38 4.5. 5. ECOLOGIE EN HEGEMONIE: EEN SYNTHESE ..................................................................................................... 40 ECOLOGISCHE EN SOCIALE VERANDERING: HET STRATEGISCH VRAAGSTUK .......................................... 43 5.1. VOORBIJ NEOLIBERALE HEGEMONIE EN ECOLOGISCHE MODERNISERING ............................................................... 43 5.1.1. Waarom verder denken? ............................................................................................................ 43 5.1.2. Politieke ecologie: groen radicalisme.......................................................................................... 44 5.2. HEGEMONIALE VERDEDIGINGSMECHANISMEN ................................................................................................ 45 5.2.1. Kapitalisme ................................................................................................................................. 45 5.2.2. Historisch blok ............................................................................................................................. 46 5.2.3. Common sense ............................................................................................................................ 47 5.3. EEN ORGANISCHE CRISIS? ........................................................................................................................... 48 5.3.1. Gevaren ....................................................................................................................................... 48 5.3.2. Opportuniteiten .......................................................................................................................... 49 5.4. POLITIEKE STRATEGIE: HET OPBOUWEN VAN EEN TEGENHEGEMONIE ................................................................... 52 5.4.1. Van common sense naar politiek bewustzijn: de rol van ideeën................................................. 53 5.4.2. Een mondiaal netwerk met strategische allianties ..................................................................... 55 5.4.3. Herpolitiseren .............................................................................................................................. 57 5.5. CONCLUSIE .............................................................................................................................................. 57 6. CONCLUSIE ............................................................................................................................................. 59 7. EPILOOG ................................................................................................................................................ 61 BIBLIOGRAFIE ................................................................................................................................................. 63 REFERENTIES......................................................................................................................................................... 63 ANDERE BRONNEN ................................................................................................................................................. 67 1. Inleiding 1.1. Algemene probleemstelling Het onderwerp van deze verhandeling behelst het bij uitstek ecologisch en maatschappelijk gegeven dat er grenzen zijn aan de groei (Meadows, 1972). Dit belangt ons allen aan: we beseffen al bijna een halve eeuw dat eindeloze groei op een eindige aarde niet haalbaar is. We stuiten steeds vaker op de limieten van het natuurlijk en sociaal kapitaal met de vervuiling en de uitputting van het leefmilieu, de opwarming van de aarde en de toenemende ongelijkheid. We hebben het over normen en waarden die door de ongebreidelde groei en het onstuitbare winststreven van het kapitalisme als economisch systeem verwaarloosd en / of geschonden worden. Ondanks dat besef is er in die halve eeuw, de technologische innovatie buiten beschouwing gelaten, o.i. weinig fundamenteel veranderd. De (natuur)wetenschappelijke literatuur publiceert alarmerende rapporten over de onhoudbare productiewijze en de daaruit voortvloeiende overbelasting. Ondanks de vraag naar dringende actie blijven economische groei en vooruitgang de toon voeren. We horen hoe we moeten gaan leven, wat een ecologisch duurzaam systeem is en hoe een duurzame maatschappij er zou moeten uitzien. Maar, we lezen veel minder hoe we die beoogde verandering moeten bewerkstelligen. Of meer bepaald, welk politiek spoor er van de huidige, weinig duurzame maatschappij (A) naar een ecologisch meer duurzame en meer rechtvaardige maatschappij (B) loopt. Enerzijds spelen zich tussen A en B machtsprocessen af die barrières of verdedigingsmechanismen opwerpen waardoor verandering uitblijft. Anderzijds stellen we vast dat er zich ook opportuniteiten voordoen die verandering kunnen bespoedigen. De politicologie kan ons helpen bij de analyse van deze machtsprocessen om zo een stap richting een oplossing te zetten. We kunnen nagaan in welke context nieuwe ideeën en alternatieven belanden. Kortom, inzicht krijgen in wat zich afspeelt tussen A en B en zo een licht werpen op het waarom van de status quo en op een mogelijke strategie om hier tegen in te gaan. 1.2. Wetenschappelijke probleemstelling Voor de vertaling van de bovenstaande algemene probleemstelling in een wetenschappelijke probleemstelling bedienen we ons van de (neo-)Gramsciaanse traditie die o.i. een bijdrage kan leveren aan het debat omtrent de politieke ecologie. Die benadering laat ons toe om een mogelijk politieke spoor van de huidige maatschappij naar een ecologisch duurzame en rechtvaardige maatschappij te belichten. Analoog aan de (neo-)Gramsciaanse benadering kiezen we voor een 1 tweesporige aanpak: een analyse van het huidige machtsblok of de hegemonie en een strategie voor politieke actie. Eerste spoor: wat houdt verandering tegen? We begeven ons op het eerste spoor omdat we vaststellen dat ecologische en sociale alternatieven en ideeën stuiten op een machtsblok, context of systeem dat verandering tegenhoudt. Aan de hand van de (neo-)Gramscianen pogen we dit machtsblok bloot te leggen en krijgen zo een beeld van de huidige hegemonie en bijhorende (verdedigings)mechanismen. We leggen de nadruk op de internationale betrekkingen omdat de binnenlandse – en buitenlandse politiek niet van elkaar kunnen losgekoppeld worden én de internationaal verankerde principes invloed uitoefenen tot op het niveau van de levenssfeer van het individu (Gill, 2008; Mouffe, 2008; Ransome, 1992; van der Pijl, 2005). Vervolgens stelt zich de vraag of de hegemonie zich ook voordoet in het (om dezelfde redenen, internationaal) ecologisch debat. We toetsen zeven (recente) officiële rapporten van internationale organisaties of initiatieven1 aan een werkbaar, politiek-ecologisch kader. Dit laat ons toe de rapporten te plaatsen in het politiek-ecologisch debat: we gaan na welke ecologische omwenteling ze op het internationale toneel voor ogen hebben én of ze al dan niet in de lijn ligt van de huidige (neoliberale) hegemonie (Dryzek, 2005; Hopwood, Mellor & O’Brien, 2005). We weten nu echter nog niet welke machtsprocessen schuilgaan achter het politiek-ecologisch discours dat dominant is op het internationale niveau. We proberen die machtsprocessen te duiden aan de hand van een aantal kritische politiek-ecologische werken en interpretaties. Ze helpen ons te begrijpen wanneer – wat we betitelen als – ecologische modernisering dominant wordt, welke implicaties dit heeft, waar de macht ligt in het politiek-ecologisch debat en hoe die zich verhoudt tot de (neoliberale) hegemonie en bijhorende mechanismen (Bernstein, 2001; Hajer, 1995; Kenis & Lievens, 2012; Weale, 1992). Samenvattend richt dit eerste spoor zich op het in kaart brengen van het politiek-ecologisch debat en de eruit voortvloeiende implicaties en mechanismen (de (neo-)Gramscianen indachtig). Tweede spoor: hoe veranderen? Wanneer we tijdens het analyseren van het eerste spoor op een (hegemoniaal) machtsblok stuiten dan intrigeert het ons wat dit impliceert voor ecologische en sociale verandering. De vraagstelling is dan wat dit betekent voor nieuwe ideeën en alternatieven die breken met het systeem. Het is hier 1 Verenigde Naties (VN), United Nations Environment Programme (UNEP), Wereldhandelsorganisatie (WTO), G20, Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), Wereld Economisch Forum (WEF) en World Business Council for Sustainable Development (WBCSD). 2 dat we het tweede spoor betreden: het belichten van een politieke strategie met betrekking tot de opbouw van een tegenhegemonie en verzet, die rekening houdt met het eerste spoor. Het groen radicalisme kan ons hierbij een politiek-ecologisch kader aanreiken (Dobson, 2000; Dryzek, 2005). We gaan ook na op welke verdedigingsmechanismen dit hegemoniale blok terugvalt en of de multipele crisissen gevaren en/of opportuniteiten voor verandering voortbrengen. De slotvraag is of en hoe het Gramsciaanse concept van tegenhegemonie kan bijdragen in een politieke strategie die ecologische en sociale verandering kan bewerkstelligen. De klemtoon ligt op politiek bewustzijn en verandering via (ruim gesproken) sociale bewegingen. Wat impliceert dat we binnen deze verhandeling de rol van staten en overheden als tegenhegemoniale krachten grotendeels buiten beschouwing laten (Bernstein, 2001; Gill, 2012; Hajer, 1995; Kenis & Lievens, 2012; Mouffe, 2008; Ransome, 1992; Schlosberg, 2004; Standing, 2011). 1.3. Toelichting bij de methodologie We maken vier methodologische bemerkingen met betrekking tot de verhandeling. We hanteren in de verhandeling een (neo-)Gramsciaanse benadering omdat ze twee sporen aanreikt om de problematiek te onderzoeken: we kunnen enerzijds het huidige machtsblok analyseren en anderzijds elementen aanreiken voor een politieke strategie die ecologische en sociale verandering beoogt. We beseffen dat de (neo-)Gramsciaanse theorie niet ‘zaligmakend’ is: andere strategieën zijn denkbaar en nu en dan blijft de benadering wat abstract en vaag. Toch hopen we via de gekozen benadering een bescheiden meerwaarde te creëren in het politiek-ecologisch debat. Een tweede methodologische bemerking betreft de veelheid aan (literatuur)stromingen die in de verhandeling samenvloeien. Hoofdstuk 2 beroept zich op de (neo-)Gramsciaanse traditie. De politiekecologische literatuur en de officiële rapporten spelen een hoofdrol in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 belicht het dominante ecologische moderniseringsdiscours aan de hand van een aantal kritische werken. Hoofdstuk 5 voegt aan dit alles een greep uit de neomarxistische literatuur toe. Het is duidelijk dat niet elke stroming ten gronde wordt uitgediept waardoor variaties, discussies, diepgang en nuance verloren gaan en methodologische tekortkomingen vast en zeker mogelijk zijn. Die tekortkomingen zouden niet mogen opwegen tegen de meerwaarde die we hopen te creëren door al die literatuurstromingen samen te brengen. Een derde bemerking betreft de ‘geografische reikwijdte’ van de verhandeling met – grofweg – een focus op het Westen. Maar doorheen de verhandeling hebben we eveneens oog voor een transnationale context, universele organisaties en selectievere clubs en mondiale verontwaardiging 3 en netwerken. Hierbij sluit een bemerking aan over de huidige crisis van het kapitalisme die er voor zorgt dat de hegemonie aan legitimiteit inboet maar o.i. vandaag de dag nog intact is. 1.4. Overzicht Hoofdstuk 1 behelst de inleiding van de verhandeling. Hoofdstuk 2 schetst aan de hand van de (neo)Gramsciaanse benadering hoe de huidige hegemonie werkt. Het analyseren van zeven officiële rapporten en het toetsen er van aan een politiek-ecologisch kader gebeurt in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 interpreteert het dominante ecologische moderniseringsdiscours om een aantal machtsprocessen bloot te leggen. Hoofdstuk 5 gaat dieper in op een politieke strategie voor ecologische en sociale verandering. De verhandeling sluit af met een conclusie (hoofdstuk 6) en epiloog (hoofdstuk 7). 4 2. De (neo-)Gramsciaanse benadering Om de centrale probleemstelling uit te klaren lijkt het ons noodzakelijk om het machtsblok (of de context) te schetsen waarop ecologische en sociale alternatieven en ideeën botsen. We leggen hier een machtsblok bloot om zo een beeld te krijgen van de huidige hegemonie en bijhorende (verdedigings)mechanismen. In het eerste deel komt de Gramsciaanse literatuur aan bod omdat die ons een aantal interessante concepten aanreikt om economische en ecologische situatie te analyseren. In het tweede deel gaan we in op wat de neo-Gramscianen ons te vertellen hebben over de internationale betrekkingen. We gaan hier dieper op in omdat de binnenlandse en buitenlandse politiek niet los van elkaar kunnen beschouwd worden. Volgens ons boetseert men de neoliberale hegemonie en de ecologische modernisering (cf. infra) hoofdzakelijk op het internationale toneel. De macht dringt van op het internationale niveau door tot het niveau van nationale overheden en tot de levenssfeer van elk van ons. Het is precies om die reden dat we de neo-Gramscianen ruim aan het woord laten. In hoofdstuk 4 en 5 van deze verhandeling bouwen we onze redenering verder op dit (neo-)Gramsciaanse kader. Cox (1983, p. 162) leert ons ook dat: “a concept, in Gramsci’s thought, is loose and elastic and attains precision only when brought into contact with a particular situation which it helps to explain – a contact which also develops the meaning of the concept”. Daardoor bestaan er naar onze mening meerdere invullingen en interpretaties van de (neo-)Gramsciaanse theorie. Om een zo helder mogelijk overzicht te verschaffen aan de lezer en het dynamische aspect van de theorie te behouden, steunen we in dit hoofdstuk soms op meerdere bronnen tegelijk en bevat niet elke alinea een verwijzing naar een werk in de referentielijst. 2.1. Hegemonie en common sense Doorgaans omschrijft men het concept hegemonie als een vorm van sociale en politieke controle of machtsuitoefening door een dominante, sociale groep. Deze laatste combineert dwang met intellectuele, morele en culture instemming van de ‘ondergeschikte groepen’; bij Gramsci ligt de nadruk op instemming. De staat of beter de extended state omvat twee overlappende delen: enerzijds de politieke maatschappij en anderzijds de civiele maatschappij. Wil een dominante groep legitiem leiderschap uitoefenen dan moet die verder denken dan bruut machtsvertoon en puur eigen belang. Intellectueel, moreel en cultureel leiderschap én allianties met andere groepen zijn nodig om leiderschap uit te oefenen met de instemming van ondergeschikte groepen. Een reeks van betrekkingen tussen de dominante groep en andere groepen vormt een historisch blok. Dit blok herhaalt en reproduceert de visie van de dominante groep via ideeën, materiële middelen en instituties. Het is een soort overkoepelend geheel dat een link legt tussen politieke en civiele 5 maatschappij en dat de vrijwillige steun vergaart van het merendeel van het maatschappelijke middenveld en de publieke opinie. Het gaat hier onder meer over ngo’s, sociale bewegingen, vakbonden, onderwijsinstellingen, bedrijven, reclame, massacultuur, massamedia en democratische proces. Dit geheel zorgt voor een bepaald gedrag, denken en verwachtingspatroon die rijmen met de hegemoniale sociale orde en functioneren als bron voor de consensuele hegemonie. Verhoudingen tussen verschillende klassen ondergaan een proces van stabilisatie waardoor een consensus ontstaat die de klassenindeling grotendeels overstijgt. De instituties en ideeën ogen universeel waardoor ondergeschikte groepen er zich naar schikken en zo het leiderschap en specifiek belang van de hegemoniale sociale groep niet in vraag stellen. Laten we iets dieper ingaan op het begrip common sense: de alledaagse visie, wat men als eigen belang percipieert of de filosofie van de massa. Het begrip is eigen aan ondergeschikte groepen en past zich in het specifiek belang, normen, waarden en cultuur van de dominante groep. Het dient dus begrepen te worden als iets negatief. Ideeën geven hier vorm aan doelstellingen en prioriteiten die onderhevig zijn aan manipulatie en op die manier ten goede komen aan de dominante groep omdat de massa passief gehouden wordt. De meerderheid van de bevolking stemt in met de normen, waarden en aspiraties van de maatschappij die de dominante groep dient. Het gaat om een coherente en geloofwaardige wereldvisie over de morele, ethische en culturele aspecten van de maatschappij die de dominante groep poogt te consolideren. De leefwereld, attitudes, relaties en concepties zijn grotendeels geconstrueerd en gekoloniseerd door de elite. Bij het formuleren van alternatieven is de common sense in staat homogeen te ageren om ze zo te neutraliseren of af te wijzen. Belangrijk hierbij is dat de common sense in de ondergeschikte groepen contradictorisch en weinig kritisch is; de perceptie van eenheid, coherentie en systematiek in de common sense is een illusie, gemanipuleerd door de dominante groep. Op die manier ontstaat er een politieke, economische en ideologische hegemonie en consensus die, via materiële capaciteiten, instituties en ideeën, enerzijds de status quo handhaaft en anderzijds de facto de belangen van de leidende klasse dient. In het Westen is de extended state zo ver gevorderd dat hij een barrière vormt voor sociale verandering. Voor onze verhandeling is het besef van belang van hoe de staat werkt en vooral hoe het maatschappelijke middenveld de belangen van de dominante groep dient. Het gaat om een aantal goed uitgebouwde en complexe instituties die bepaalde praktijken en ideeën verspreiden door middel van instemming. Hier denken we bijvoorbeeld aan de eindeloze reclameboodschappen die ons doen hunkeren naar meer en ons doen blijven consumeren. Minder voor de hand liggend, is bijvoorbeeld het streven van onderzoeksinstellingen en universiteiten naar steeds nieuwere technologie en innovatie zonder concrete democratische aansturing; waarbij zich de vraag stelt in 6 wiens belang we nieuwe technologie ontwikkelen? Verder kan de dominante groep aanspraak maken op verschillende communicatiekanalen in het middenveld om de publieke opinie te sturen (economische groei komt iedereen ten goede, heeft geen neveneffecten en gaat hand in hand met de bescherming van het milieu) of de bevolking warm te maken voor onpopulaire maatregelen. Daarbovenop komt dat het politiek– en ideologisch speelveld ter beschikking staat van de dominante sociale groep zonder dat de ondergeschikten zich daar altijd even goed van bewust zijn. Onafgebroken pogingen om de controle te behouden over de hearts & minds van de ondergeschikte groepen kadert in de constante machtsstrijd die de hegemonie vorm geeft. Als de hegemonie te maken krijgt met uitdagingen of alternatieven treedt er een proces in werking dat deze initiatieven in de kiem smoort, inkapselt of hergebruikt. Als bijvoorbeeld de bezittende klasse – momenteel de hegemoniale sociale groep in het Westen – te maken krijgt met groepen die de hegemonie contesteren zoals de groene beweging in de jaren 70 – dan zal ze de status quo van de hegemonie trachten te behouden. Op dergelijk moment kan de heersende klasse een aantal toegevingen doen om tegenstellingen op te heffen én aanspraak maken op materiële capaciteiten, instituties en ideeën om haar wereldvisie kracht bij te zetten. Zo aanvaarden de andere groepen in de maatschappij de hegemonie. Eisen en noden die ontstaan vanuit de civiele maatschappij vinden toegang tot de politieke maatschappij die zo de touwtjes in handen houdt. Common sense is ook hier cruciaal: kritische en alternatieve ideeën krijgen weinig kans door de vanzelfsprekendheid van het huidige bestel. Om de wereldvisie in stand te houden en te herproduceren moet men dus constant de strijd aangaan voor de eigen visie. Maar, omgekeerd, kan een ondergeschikte groep ook breken met heersende wereldvisie en common sense om zo een tegenhegemonie te creëren. Op dit laatste gaat hoofdstuk 5 van de verhandeling nader in (Bates, 1975; Cox, 1983, Ransome, 1992; Robinson, 2005). Voor het vervolg van onze verhandeling zijn de concepten hegemonie, common sense, instemming, consensus en tegenhegemonie belangrijk. Ze komen niet altijd even expliciet aan bod in het volgende deel over de neo-Gramscianen maar zijn wel altijd latent aanwezig. 2.2. Gramsci en internationale betrekkingen: de neo-Gramscianen Bovenstaand kader van sociale relaties beslaat ook het internationale toneel, wat nieuwsgierig maakt naar wat de neo-Gramscianen daar precies over vertellen. Dit doen we in vijf stappen. We bekijken eerst hoe we de stap van de nationale naar de internationale context kunnen zetten. De tweede stap gaat in op de opkomst van een hegemoniale sociale groep in de jaren 70, die haar oorsprong vindt in de nationale context en van daaruit een wereldhegemonie bewerkstelligt. Een derde stap belicht de neoliberale hegemonie met de mechanismen waarop dit disciplinair neoliberalisme terugvalt. De vierde stap handelt over neoliberale mondialisering en welke rol die speelt in de hegemonie. De 7 vijfde en laatste stap gaat in op het consensusdenken dat gepaard gaat met de neoliberale hegemonie. 2.2.1. Hegemonie en internationale betrekkingen Veranderingen in de internationale machtsrelaties wortelen in fundamentele veranderingen in de sociale relaties binnenin de staat. Zoals eerder aangestipt, nemen sociale groepen de leiding in een nationale context, om vervolgens die nationale hegemonie op het internationale toneel te projecteren. Dit houdt in dat men banden smeedt met gelijkaardige sociale groepen in andere staten waardoor steunpilaren als sociale instituties, cultuur en technologie overgenomen worden in die staten. Deze wereldhegemonie hoeft niet noodzakelijk democratisch tot stand te komen. De oorsprong van de hegemonie is te vinden in nationale klassenverhoudingen wat echter niet betekent dat de hegemonie losstaat van internationale politieke en economische gebeurtenissen. Het gaat hier over de sociale, economische en politieke structuur die door middel van universele normen, instituties en mechanismen ondersteuning krijgt. Eén van die mechanismen waaruit de wereldhegemonie legitimiteit put, zijn internationale fora. De verspreiding van universele normen en ideeën van de hegemoniale groep gebeurt via die fora door onder meer beleidsprioriteiten voor te schrijven die kaderen in de hegemonie. Een voorbeeld in deze context is de sterke focus op inflatie door de OESO. Kortom, de neo-Gramscianen benadrukken dat een hegemonie ook mogelijk is op mondiaal vlak (Bieler & Morton, 2004; Cox, 1983). 2.2.2. Hegemonie vandaag: neoliberalisme Tussen de jaren 40 en 70 is er sprake van een hegemonie onder impuls van een Amerikaans historisch blok, gelabeld Pax Americana. Centraal staat embedded liberalism met een evenwicht tussen enerzijds vrije markt en anderzijds overheidsinterventie in het kader van sociale herverdeling. Het systeem van Bretton Woods, het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank schragen dit systeem. Ook het fordisme, massaconsumptie en het corporatisme zorgen voor de nodige legitimiteit en reproductie. In dit historisch blok vindt het kapitalistisch belang zijn beslag, maar ook verschillende ondergeschikte sociale groepen en organisaties uit het maatschappelijke middenveld tonen zich vatbaar voor dit compromis. Na verloop van tijd wordt internationale economische integratie steeds prominenter terwijl de politieke regulatie zich nog steeds op het nationale niveau bevindt. Bovenstaande Pax Americana en bijhorende hegemonie verliezen aan legitimiteit vanaf de jaren 70. Die periode laat zich kenmerken door structurele verandering onder meer omdat er een mondiale economische crisis heerst en de Verenigde Staten (VS) het systeem van Bretton Woods loslaat. Het politiek en economisch veranderingsproces wordt aangestuurd door het transnationaal kapitaal. 8 Vanaf de jaren 80 spreken we van neoliberal globalisation met als hoofdkenmerk de mondiale expansie van het transnationaal kapitaal. Het kapitalisme ontspint zich mondiaal: kapitaalcontroles verdwijnen waardoor een mondiaal geïntegreerde kapitaalmarkt ingang vindt, gevolgd door een opgang in innovatie, kennis, transport, technologie en complexe communicatiepatronen. Dit nieuwe geïnternationaliseerde productieproces brengt de opkomst van een machtige transnationale klasse van managers en bedrijfsleiders met zich mee. Deze laatste dienen we ruim te interpreteren2: het is immers geen homogene entiteit, maar men deelt wel bepaalde visies, belangen en ervaringen die samenvloeien in een zelfverklaard algemeen of universeel belang. Het internationaal historisch blok ruimt plaats voor een transnationaal historisch blok waarbij sociale relaties en identiteiten nationale grenzen én specifieke belangen overstijgen. Zo ontstaat een soort transnationale consensus tussen bedrijven, regeringen (denk onder meer aan Thatcher & Reagan) en vertegenwoordigers van internationale organisaties. Deze consensus, ondersteund door het productieproces en de mondialisering, vindt zijn weg in het beleid van regeringen en internationale organisaties. Met het opnemen van sociale groepen en krachten krijgt de hegemonie een extra steunpilaar. De klassenrelaties en het machtsevenwicht tussen staten zijn dus onderhevig aan de hegemoniale machtsuitoefening; het kapitaal wint in deze periode aan structurele macht ten opzichte van de staat door ideeën en instituties naar haar hand te zetten. Monetarisme, marktlogica en economische groei staan voorop en pas in tweede instantie heeft men oog voor het sociale en ecologische aspect van het verhaal. Dezelfde economische groei verwezenlijkt men, hoe kan het ook anders, via investeringen en innovatie vanuit een vrije private sector. We zien een liberaal-kapitalistische hegemonie ontstaan op wereldschaal met het Westen (grofweg de OESO-landen) als speerpunt. Een elitaire laag functioneert op mondiaal vlak en oefent leiderschap uit, vaak naast of boven de nationale soevereiniteit van staten. Tussen bedrijfsleiders, bankiers, regeringsleden, bureaucraten en vertegenwoordigers van internationale organisaties ontstaat er interactie in verschillende netwerken en instellingen waarin de consensus vorm krijgt. Het gaat hier onder meer over de Wereldbank, IMF en WTO, maar ook over minder universele fora als de OESO, WEF en Trilaterale Commissie. Hier komen gedeelde kennis, ideeën en perspectieven tot stand met betrekking tot de deregulering van de kapitaalmarkt en de logica van de vrije markt. Deze ideeën ondersteunen en reproduceren met andere woorden hoofdzakelijk de belangen van het transnationaal kapitaal en multinationale ondernemingen (MNO’s). Het economisch en sociaal beleid ondergaat op alle schalen een proces van herstructurering zodat het in het kader van de investeerders past. 2 Overbeek (2004b, p. 3) omschrijft het als volgt: “Class is a broad and inclusive concept that refers to the situation of human beings in the social relationships through which they structure the production and reproduction of their existence, and by which in turn they are constituted as social beings”. 9 Politici, vakbonden, pers en publieke opinie stappen mee in dit verhaal zonder (kritische) reflectie over de uitgestippelde weg: het project van de transnationale klasse oogt immers als universeel en lijkt dus ten goede te komen aan de hele maatschappij. Problemen worden opgelost in het bestaande (hegemoniale) kader zonder stil te staan of de oorzaak ervan niet precies in dat kader zelf ligt (er is geen alternatief). Overheden stappen mee in de strategische consensus en zien zich genoodzaakt een gunstig klimaat te creëren voor MNO’s uit vrees voor een daling in de investeringen. Via deze vorm van macht disciplineert het kapitaal de staat en verkleint het ideologische speelveld: elke overheid wil namelijk investeringen aantrekken om zo jobs, prijsstabiliteit en groei te creëren. Een andere gerelateerde vorm van discipline spruit voort uit het feit dat kapitaal vandaag de dag een enorme mobiliteit geniet en van het ene land naar het andere land vloeit zonder veel belemmering. MNO’s nemen het ondernemersklimaat van verschillende staten onder de loep en kiezen zo de meest efficiënte investering. Nieuwe regelgeving moet steeds passen in het marktdenken wat met zich meebrengt dat staten met een hoge loonkost, strikte milieuregulering en sociale regulering uit de boot vallen. Kortom, overheden zien hier een deel van de nationale autonomie in rook opgaan door enerzijds de investeringsbeslissingen van MNO’s en anderzijds door het economisch beleid van andere staten; men wil namelijk de meest competitieve zijn (Gill & Law, 1989; Lindblom, 1982; Overbeek, 2004a, 2004b; van der Pijl, 2005). 2.2.3. Disciplinair neoliberalisme Gill (1995, 2008) redeneert dat er rond de jaren 80 van de vorige eeuw inderdaad een transnationaal historisch blok aan de macht is gekomen maar beklemtoont dat er geen sprake is van hegemoniale machtsuitoefening. De ideologie van deze transnationale klasse, het neoliberalisme, bevat namelijk een aantal contradicties; op het eerste zicht lijkt meer welvaart, meer vooruitgang, meer vrije markt, meer efficiëntie en meer consumptie interessant voor de bevolking. Volgens Gill is echter problematisch dat dit soort beleid gepaard gaat met hiërarchie en uitsluiting in de sociale relaties. Hierdoor ontstaat twijfel en verzet bij het merendeel van de bevolking waarop de transnationale klasse de touwtjes in handen probeert te houden via autoritaire maatregelen of formele democratisering. De machtsuitoefening gaat hier niet gepaard met instemming maar eerder met dwang. Waaruit de auteur de conclusie trekt dat het gaat om een vorm van machtsuitoefening, gekenmerkt door suprematie, dan om hegemonie. Men overstijgt geen klassenbelangen waardoor men ook minder kan rekenen op instemming van ondergeschikte klassen. 10 Hoewel het onderscheid tussen hegemonie en dwang in dit deel van de verhandeling niet centraal staat, bouwt Gill een redenering op die best interessant is3. De auteur argumenteert dat bovenstaande transnationale groep drie mechanismen beheerst die het disciplinair neoliberalisme aanwakkeren en dus de politieke en economische macht verder concentreren. Het eerste mechanisme betreft market civilisation: het gaat enerzijds om een ideologie die al het heil ziet in kapitalistische vooruitgang en anderzijds om de eerder aangehaalde hiërarchie en uitsluiting. Het marktdenken dringt keer op keer dieper door in alle lagen van de maatschappij waardoor een commerciële, materialistische en individualistische wereldvisie een universeel aura krijgt, en dit zowel in de publieke en private sfeer als op het lokale en mondiale niveau. Onze identiteit en de common sense past zich in in dit marktdenken waardoor een homogene cultuur en samenleving ontstaat. We zoeken bijvoorbeeld affirmatie door te consumeren en risico’s worden steeds minder gesocialiseerd en steeds vaker geïndividualiseerd (bv.: privatisering van publieke sector). Het verder schrijdend marktdenken en de privatisering zorgen er voor dat weinig levenssferen nog volledig onafhankelijk zijn van het streven naar winst. Dé aandrijfriem van dit proces is de onafgebroken zoektocht van het kapitaal naar winstaccumulatie. Gill (1995, p. 410) beschrijft deze ‘beschaving’ als volgt: “social interaction, work patterns, and leisure become increasingly monetised, marketised, and abstracted; …”. Een tweede mechanisme, gekend als new constitutionalism of disciplinary neoliberalism, betreft de transnationale sociale groep die als politiek project neoliberale ideeën en principes juridisch verankert in internationale organisaties: bureaucratisering en institutionalisering van de neoliberale logica in de prioriteiten en/of de ‘grondwet’ van die organisaties en instellingen. Hier refereert Gill aan de OESO, WTO, Wereldbank en IMF. Efficiëntie en discipline van de markt staan centraal. Enerzijds onttrekt men zo het economische beleid van deze organisaties aan het oog van politici, burgers en dus democratische controle. Anderzijds bevestigt men de vrijheid en de eigendomsrechten van het kapitaal in een ‘grondwet’ die zeer moeilijk te wijzigen is. Op die manier kan de staat heel moeilijk breken met deze principes en ziet het neoliberalisme haar toekomst verzekerd. Het derde en laatste mechanisme slaat op het zogenaamde global panopticon, de praktijk van het ‘bewaken’ van burgers door de overheid via (moderne) bureaucratische systemen en technologische innovaties. Een alziende overheid poogt zo de discipline van het kapitaal te maximaliseren op elk individu in de maatschappij. 3 Ook eerder aangehaalde auteurs als Cox, Overbeek en van der Pijl onderschrijven o.i. deze redenering in ruime mate. 11 Alle drie deze mechanismen zijn sterk verweven en wederzijds versterkend. Het maakt bovenstaande opsplitsing arbitrair maar geeft toch aan hoe het transnationaal kapitaal mondiaal ageert en consolideert. Het opdrijven van de discipline van het kapitaal op de staat en in de civiele maatschappij staat centraal met als doel steeds meer winst te accumuleren. Men gelooft in de efficiëntie van de vrije markt en daaruit volgt steeds meer liberalisering, privatisering, deregulering, competitie en een sterke klemtoon op de eigen verantwoordelijkheid van elk individu. 2.2.4. Neoliberale hegemonie en mondialisering We raakten al kort het belang aan van mondialisering en het vrij kapitaalverkeer dat daar gepaard mee gaat. In dit proces verliezen staten aan nationale autonomie omdat grote ondernemingen op zoek gaan naar die staten met de minste regulering en de laagste loonkost. Op die manier proberen alle staten een zo goed mogelijk ondernemingsklimaat te scheppen, een soort race to the bottom die vooral diezelfde ondernemingen ten goede komt. Verder dreigen de ondernemingen met herlokalisering of exit-opties en het ontslaan van werknemers. Devos (1999) ziet daarbij één groot probleem met als hamvraag: is mondialisering realiteit of mythe? De auteur stelt dat “globalisation is not just but also myth” (p. 8). Het betekent dat de mondialisering ontegensprekelijk bestaat maar dat de omvang een overstatement is (het gaat in de Europese context hoofdzakelijk over toegenomen competitie tussen Europese staten). Het komt er op neer dat de empirie betreffende mondialisering niet overeenkomt met de nieuw gevormde consensus omtrent de marktlogica (cf. supra). Iedereen gelooft dat een te strike regulering het kapitaal doet ‘vluchten’. Publieke opinie, politici, media enz. sluiten zich aan bij het discours dat staten beland zijn in een hypercompetitief spel als gevolg van de mondialisering. In het concept potentiële mondialisering vindt Devos een verklaring: voor grote ondernemingen is het op dit moment, bij dergelijke consensusvorming, plots wel heel interessant om mondialisering en nationale verschillen te beklemtonen. Men benadrukt dat kapitaal wel degelijk mobiel is en dat het bij ongunstige regelgeving wegvloeit. De gevolgen van dit potentieel proces zijn wél realiteit: wanneer de massa gelooft in de mondialisering schikt men het gedrag naar dit geloof en dus naar de condities van een wereldmarkt. Onpopulaire en onrechtvaardige maatregelen genieten dan de legitimiteit van het populaire discours waardoor de massa zich er rapper naar schikt. Opnieuw lijkt er geen alternatief mogelijk. Kritische sociale bewegingen en vakbonden leggen radicale plannen (bv. loon – en milieueisen) in de koelkast omdat men vreest voor potentiële actie (bv. exit-strategie) van ondernemingen. Grote ondernemingen verwerven nog meer macht en de beleidsautonomie van staten kalft verder af. Met als resultaat dat een soort kader of consensus ontstaat waarin nieuwe ideeën moéten passen. 12 We bouwen verder op die redenering dat nieuw constitutionalisme en potentiële mondialisering de discipline van het kapitaal in stand houden aan de hand van het concept neoliberale mondialisering. Aan de ene kant stuurt de neoliberale ideologie, onder andere via het nieuw constitutionalisme, op nationaal en mondiaal vlak het beleid in de richting van vrij kapitaal en dus liberalisering. Dit beleid gaat hand in hand met mondialisering en zo ontstaat er een dominant discours. Deze (potentiële) mondialisering en het bijhorende discours zorgen er voor dat internationale gemeenschap, staat en publieke opinie zich schikken naar dit populair geloof zonder er kritisch over te reflecteren. Deze gedachte zit diep genesteld in hearts & minds. Concurrentiekracht wordt een obsessie en liberalisering de enige overgebleven optie, wat finaal neerkomt op neoliberalisme. We zien hoe de ideologie van het neoliberalisme het discours van de mondialisering aanstuurt, waarop mondialisering op haar beurt zorgt voor de legitimatie van het neoliberalisme (“we moeten ons aanpassen aan de hypercompetitie en dus liberaliseren”). We zien een cirkelredenering ontstaan die de marktlogica en de discipline van het kapitaal steeds verder versterkt (Lesage, 2007). 2.2.5. Consensusdenken De Belgische politicologe Chantal Mouffe (1998, 2008) pleit voor een radicale en pluralistische democratie als antwoord op het consensusdenken wat volgens de auteur een democratisch deficit veroorzaakt. De common sense in de huidige wereldorde omarmt een vrije wereld met een vrije markt en vrije individuen; conflicten omtrent ideologie behoren tot het verleden en consensus bereiken we via ‘dialoog’. Collectieve identiteiten, maatschappelijke verdeeldheid en wij-zij denken ruimen plaats voor het individu. Dit allemaal ‘dankzij’ de mondialisering en de liberaal-kapitalistische democratie. Er bestaat geen alternatief voor de neoliberale mondialisering en ook de sociale welvaartstaat moet hierin meestappen. Dit is de zogenaamde postpolitiek: er is geen plaats voor politieke onenigheid en conflict en er heerst een universele rationele consensus omtrent het democratisch denken die het links/rechts-onderscheid zou overstijgen. Op een alternatieve manier buiten dit kader denken blijkt moeilijk: de neoliberale hegemonie kent weinig uitdagingen en, als die er al zijn, neutraliseert men die (cf. hoofdstuk 4 en 5). Hier denkt de auteur onder meer aan het ‘thatcherisme met een menselijk gezicht’ van New Labour. De bestaande hegemonie lijkt zo evident dat er niet anders opzit dan ons over te geven aan de mondialisering en dus een competitief ondernemersklimaat te creëren om zo toch een beetje welvaart te genereren. De bakens van het politiek debat liggen vast. Politieke partijen richten zich hoofdzakelijk hierop waardoor de ideologische verschillen minimaal blijven want alle oplossingen dienen namelijk te passen in de marktlogica. Mondialisering betreft geen neutraal, apolitiek proces maar komt ten goede aan grote ondernemingen en de status quo. Kritische noten over de neoliberale hegemonie, economische groei en groene economie én radicale alternatieven vinden 13 amper ingang in de mainstream politiek omdat de scheidingslijn tussen links en rechts niet meer zichtbaar is. Kanalen voor agonistisch debat ontbreken waardoor de ‘echte politiek’ tevoorschijn komt via bijvoorbeeld straatprotest, rebellie, nationalisme en terrorisme. Het betoog van Mouffe sluit aan op de eerder aangehaalde auteurs. Er heerst een enorm democratisch deficit met als grootste oorzaak de consensuspolitiek: het ideologisch conflict omtrent het sociale en het ecologische blijft beperkt waardoor de keuzemogelijkheid van het electoraat dat ook is. De link tussen bovenstaande postpolitiek en ‘de natuur’ vinden we bij Swyngedouw (2006, 2011) die de huidige situatie als paradoxaal omschrijft4. Enerzijds komen problemen met het milieu in het politieke veld terecht: er gaat politieke energie naar toe, en de aanpak behoeft een politieke oplossing. Anderzijds onttrekt men de politieke dimensie aan het probleem (in postpolitieke zin). De redenering vertrekt vanuit het standpunt dat ‘de natuur’ als iets homogeen niet bestaat; eerder is het iets heterogeen, onvoorspelbaar, complex en holistisch. Problematisch voor Swyngedouw is dat men de natuur in een apocalyptisch, symbolisch, homogeen jasje stopt waarbij het hoofdzakelijk draait om het klimaat, voedselschaarste, tsunami’s, epidemieën etc. Deze voorstelling van de natuur gaat niet meer over politieke keuzes betreffende de maatschappij, maar om een strijd tussen de volledige maatschappij en een externe vijand, de natuur. De auteur verwoordt (2011, p. 73) het als volgt: “… placing Nature outside the political, that is outside the field of public dispute, contestation, and disagreement. In addition, such symbolizations of Nature disavow the Real of natures, the heterogeneous, unpredictable, occasionally catastrophic, acting out of socio-ecological processes …”. De apocalyptische en universele benadering spreekt tot de verbeelding en slaat aan bij het grote publiek. Men vergeet volgens Swyngedouw echter dat de ecologische crisis harder aankomt bij de onderste lagen van de maatschappij waardoor het de facto politiek betreft. De hegemoniale groep acht het behouden van de status quo van de neoliberale hegemonie gemakkelijker dan het wijzigen of beëindigen er van. Het probleem krijgt bij voorkeur een oplossing via compromis en consensus – de zogenaamde postpolitiek – zodat er eigenlijk niets hoeft te veranderen. De dominante beleidsarchitectuur omtrent klimaatverandering vormt volgens Swyngedouw een (niet al te eenvoudig) voorbeeld: een passend antwoord zou kunnen zijn dat de oorzaak te vinden is in de normale werking van het huidige systeem (hier het neoliberalisme en/of kapitalisme), met een kritische reflectie over de werking van het systeem tot gevolg. Volgens de auteur is dit echter niet het mainstream antwoord. Doorgaans omschrijft men klimaatverandering in de dominante beleidsarchitectuur als een mondiale en universele bedreiging. Het ontvouwt zich als een proces dat volledig buiten onze controle staat waarbij men het probleem externaliseert. De oorzaak van het te 4 Swyngedouw (2006, 2011) halen we er hier al bij hoewel we zo licht vooruit lopen op de feiten. Dit doen we omdat zijn redenering aansluit bij wat onder meer Devos (1999), Lesage (2007) en Mouffe (2008) stellen. 14 veel aan CO2 zoeken we in de ‘natuur’ en niet in het huidige systeem waaruit volgt dat we dit systeem niet dienen te hervormen om het probleem op te lossen. Het versterken van de elementen van het systeem – dat eigenlijk het probleem heeft veroorzaakt – is dan een oplossing (bv.: het toepassen van de marktlogica in de milieusfeer, denk Kyotoprotocol). Door het probleem te externaliseren en te depolitiseren gaat men voorbij aan alternatieve sociale, politieke en ecologische eisen met betrekking tot het functioneren van de maatschappij en dus ook de democratie. Op die manier verandert er niets: men verschuift het probleem maar lost het niet op. De status quo blijft behouden waardoor deze oplossing voor klimaatverandering ideologische en institutionele steun verleent aan de huidige hegemonie. 2.3. Conclusie Bovenstaande analyse van een machtsblok of de hegemonie en haar implicaties verschaft inzicht in hoe hegemoniale machtsuitoefening vandaag functioneert. Meer bepaald zien we hoe de hegemoniale groep de common sense van de massa naar de hand zet om zo het welbepaalde eigen belang te maximaliseren en hoe instemming en consensus daarin een rol spelen. Een aantal neoGramsciaanse werken helpen ons een en ander in een internationale context te plaatsen. Ze maken duidelijk dat we te maken hebben met een neoliberale hegemonie die aanspraak maakt op een aantal uiterst vernuftige mechanismen om de macht te consolideren. Meer specifiek gaat het over internationale netwerken en organisaties, de macht van MNO’s, market civilisation en nieuw constitutionalisme van het disciplinair neoliberalisme; de neoliberale mondialisering, de mythe die daarmee gepaard gaat en de rol van ideeën daarin; de allesoverheersende consensus die ook de milieusfeer tekent (cf. infra). Al deze mechanismen hebben meerdere implicaties die we kort aansnijden: de nationale autonomie van staten, de verhouding tussen hegemonie en democratie en wat er gebeurt met alternatieve ideeën die niet passen in het hegemoniale kader. Bovenstaande analyse van hegemonie en haar implicaties oogt op het eerste zicht ietwat uitgebreid, maar de besproken materie is essentieel voor het vervolg van deze verhandeling. Wanneer we nieuwe ideeën, initiatieven en alternatieven omtrent duurzaamheid lanceren, is het immers belangrijk dat we rekening houden met deze (mondiale) context. Alle mechanismen die we aanhalen, zijn namelijk ook barrières voor sociale verandering want ze dienen de hegemoniale sociale groep, de status quo. Maar, we lopen wat vooruit op de feiten. Eerst dienen we na te gaan hoe de hegemonie zich verhoudt tot de ecologische sfeer (cf. Swyngedouw) om dan te komen tot het detecteren van barrières die een strategie voor sociale verandering belemmeren. 15 16 3. Officiële rapporten: rozengeur en maneschijn? In dit hoofdstuk gaan we na of en hoe de neoliberale hegemonie ook invloed uitoefent op het internationaal ecologisch debat. We doen dit aan de hand van zeven officiële rapporten van gezaghebbende internationale organisaties en initiatieven. We onderzoeken dit hoge niveau omdat we veronderstellen dat de principes die men hier vastlegt enerzijds grote impact hebben op de contouren van het debat en anderzijds doordringen tot in de levenssfeer van het individu. Dit laat ons toe om de rapporten te plaatsen in het politiek-ecologisch debat, te achterhalen welke ecologische omslag men op het internationale toneel voor ogen heeft en welke aanknopingspunten er al dan niet zijn met de neoliberale hegemonie waar we dieper op ingaan in hoofdstuk 4. We vangen aan met een korte methodologische noot. Het tweede deel behandelt het theoretisch kader met een aantal discoursen omtrent politieke ecologie. Meer specifiek hebben we het over het probleemoplossend– en duurzaamheidsdiscours en hun varianten (Dryzek, 2005). Tevens bespreken we een classificatie die helderheid probeert te scheppen in het concept duurzame ontwikkeling door een onderscheid te maken tussen status quo, hervormingsgezinde en transformerende instellingen en organisaties (Hopwood et al., 2005). Het derde deel gaat in op zeven officiële rapporten en toetst die aan het aangereikte theoretische kader. Op het einde van dit hoofdstuk volgt een synthese. 3.1. Methodologische noot Over breuklijnen en classificaties in de politieke ecologie zijn bibliotheken vol geschreven (cf. Boulanger, 2012). Eckersley (1992) spreekt over een ecocentrische groene beweging en zou het merendeel van onderstaande redeneringen als antropocentrisch classificeren. Dobson (2000) claimt ecologie als ideologie (ecologism) om het te positioneren tegenover milieutheorie (environmentalism), wat gematigder is en radicale verandering niet noodzakelijk acht. In het besef dat we hierdoor aan nuance verliezen beperken we ons bewust tot Dryzek (2005) en Hopwood et al. (2005) die o.i. een werkbaar kader aanreiken voor onze verhandeling. Meer bepaald laat dit (ideaaltypisch) kader ons toe de rapporten te belichten vanuit de ecologische literatuur. De analyse van de zeven officiële rapporten verdient om een aantal redenen enige schroom. Een eerste beperking is dat we de implementatie er van niet onderzoeken. Ten tweede gaat het om rapporten van organisaties die volgens ons invloed uitoefenen op het maatschappelijk debat in grofweg het Westen; hier tekent men de contouren uit waarbinnen het ecologisch debat gevoerd wordt. Ten derde valt geen enkel rapport in één afgebakend discours te plaatsen: alle zeven zijn voor interpretatie vatbaar. Ten laatste dienen we te beseffen dat over alle rapporten eerder al wetenschappelijke interpretaties zijn verschenen, een gegeven waar onze verhandeling niet op ingaat. De vier bedenkingen zijn niet exhaustief maar geven de lezer een aantal nuances mee. 17 3.2. Politieke ecologie: een werkbaar theoretisch kader Overeenkomstig Dryzek (2005) vertrekken we vanuit de vaststelling dat de politieke ecologie, in mindere of meerdere mate, breekt met de industriële maatschappij. Hieruit volgt een redenering die twee dimensies beslaat “reformistisch – radicaal” én “prozaïsch – imaginair”. Zo komt Dryzek (p. 15) tot onderstaand schema met vier milieudiscoursen: Reformistisch Radicaal Prozaïsch Problem solving Survivalism Imaginair Sustainability Green radicalism De prozaïsche – imaginaire dimensie houdt enerzijds in dat we de huidige maatschappij en de politiek-economische structuur aanvaarden binnen een gecorrigeerd (kapitalistisch) kader: het zogeheten prozaïsche wijst niet in de richting van een nieuw soort maatschappij. We kunnen anderzijds de problematiek met het milieu als gevolg zien van de politiek-economische structuur waardoor we die noodzakelijkerwijs dienen aan te passen. Dit laatste ervaart men in het imaginair discours als een opportuniteit. Aanpassen kan zowel op een reformistische en kleinschalige als op een radicale en grote manier. Dit deel van de verhandeling beperkt zich tot twee van de vier discoursen: het probleemoplossend discours en het duurzaamheidsdiscours omdat beide volgens ons gerelateerd zijn aan de hegemonie. In hoofdstuk 5 belichten we het groen radicalisme. Op survivalism gaan we niet in: het discours heeft aandacht voor de grenzen aan de groei en de noodzaak van een mondiale aanpak. Maar staat ver van de echte wereld: het gaat niet in op machtsverhoudingen binnen het kapitalisme en de strategie van dit discours is niet verder geraakt dan iets quasi-autoritair op mondiaal vlak. Pionierswerk dat te plaatsen valt in het survivalism discours is het Rapport van de Club van Rome (cf. Meadows, 1972). 3.2.1. Probleemoplossend discours Zoals bovenstaand schema aangeeft is het probleemoplossend discours prozaïsch en reformistisch. Het discours erkent de complexiteit van de relatie tussen milieu en economie en situeert de oplossingen, hier en nu, binnen de industriële maatschappij, binnen het liberaal-kapitalisme. Dit discours kent drie varianten: administratief rationalisme, democratisch pragmatisme en economisch rationalisme, waarvan deze laatste variant het meest relevant is voor onze verhandeling. Administratief rationalisme, als eerste variant, is tussen de jaren 60 en 80 erg populair waardoor het hier en daar nog steeds te bespeuren valt. Overigens vinden we deze variant sneller terug in de praktijk, het beleid en de instituties dan in de theorie. Agentschappen die de vervuiling in het oog 18 houden, commissies met experts die advies geven, milieu impact assessments en regulatie van standaarden horen hier thuis. Technische experts, managers en een (grote) overheid hakken de knopen door. Democratisch pragmatisme, de tweede variant, pleit voor een meer legitiem overheidsbeleid. Beslissingen dienen genomen te worden in samenspraak met de massa. Centraal staan consultatie, dialoog en participatie omtrent milieukwesties. Beide varianten van het probleemoplossend discours handelen echter niet over de context en machtsprocessen (cf. hoofdstuk 2) waardoor ze aan relevantie inboeten voor onze verhandeling. We vinden van allebei de varianten wel sporen terug in het discours omtrent het milieu en dus ook in de zeven onderzochte rapporten. De derde en laatste variant van het probleemoplossend discours, het economisch rationalisme, sluit nauwer aan bij de neo-Gramsciaanse analyse. Vraagstukken inzake het milieu dienen we ernstig te nemen en behoeven dus een oplossing die zich weliswaar situeert binnen het liberaal-kapitalistische systeem. Deze stelling nemen de economische rationalisten vrij letterlijk aan waarbij ze met andere woorden pleiten om de logica en efficiëntie van de markt hun werk te laten doen. Er bestaat een harde lijn in deze variant die milieuproblemen wijt aan het falen van de overheid in het bekrachtigen van eigendomsrechten en daarom pleit voor meer privatisering en meer marktlogica5. De gematigde variant van economisch rationalisme sluit beter aan bij onze verhandeling omwille van de sterkere invloed op de praktijk. Het komt er op neer dat men bedrijven en consumenten in een milieuvriendelijke richting stuurt door het aanwenden van marktmechanismen en economische incentives. Denk hier onder meer aan verhandelbare vervuilingsrechten (bv. Kyotoprotocol) en groene belastingen die steunen op het principe dat rationele actoren na een kosten-baten analyse beseffen dat minder vervuilen loont. In deze strekking hoort de markt vrij en de overheid klein te zijn, waarbij de overheid zich hoofdzakelijk beperkt tot een kader inzake economische incentives en belastingen. Het kapitalisme ondergaat een correctie om een meer milieuvriendelijker wereld te bewerkstelligen. Het is vooral deze strekking van het probleemoplossend die we in het achterhoofd houden tijdens het analyseren van de zeven officiële rapporten. 3.2.2. Duurzaamheidsdiscours Het duurzaamheidsdiscours bevat reformistische en imaginaire kenmerken. Zo kan een reformistisch – imaginair discours de fundamentele politiek-economische structuur – ons nagelaten door de industriële maatschappij – hanteren om in te spelen op milieukwesties en zo geleidelijk aan een maatschappelijke koerswijziging bewerkstelligen. Veranderen doen we hier op een reformistische (en soms relatief kleinschalige) manier. Dit discours ziet het liberaal-kapitalistische systeem in grote 5 Deze visie geniet vooral populariteit in Amerikaanse denktanks maar de beleidsimpact blijft gering. 19 mate als gegeven maar gaat fantasievoller – of beter – vindingrijker om met de tegenstelling tussen ecologie en economie. Dit discours ontstaat in de jaren 80 en vindt onder meer ingang via het Brundtland-rapport (1987) en vijf jaar later op de Aardetop in Rio (1992). Het conflict tussen ecologische en economische waarden zou men kunnen overstijgen door te voldoen aan zowel economische groei, zowel ecologische voorwaarden en zowel sociale rechtvaardigheid; met de nadruk op participatie, van het lokale tot het mondiale niveau, op lange termijn, zonder op één van de drie te hoeven inboeten. ‘We can have it all’. Het duurzaamheidsdiscours bevat twee varianten: duurzame ontwikkeling en ecologische modernisering. Bij de eerste variant van duurzame ontwikkeling gaat elke belangengroep voor ‘zijn’ deel van het concept, zij het de zakenwereld, de milieuactivisten of de derde wereld. Men maakt weliswaar gewag van de grenzen aan de groei maar stelt tegelijk dat we die (eindeloos) kunnen rekken via passend beleid, kennis en technologie waardoor economische groei kan vereeuwigd worden. Duurzame ontwikkeling blijft zich situeren binnen een gecorrigeerd liberaal-kapitalistisch systeem. Met de nadruk op stapsgewijze verandering, samenwerking, mondiale civiele maatschappij, grassroots en decentralisatie als alternatief voor staten. Critici stellen zich echter de vraag hoe duurzame ontwikkeling in het huidige tijdsklimaat aan haar doelstellingen kan voldoen. Zoals we eerder beschreven moeten staten concurrentieel zijn en dringt de marktlogica steeds dieper door in alle sferen van het bestaan. Het allesoverheersend kapitalisme, dat hand in hand gaat met vrijhandel en competitie, ondermijnt de focus op decentralisatie en op de stapsgewijze werking van duurzame ontwikkeling. De variant omtrent duurzame ontwikkeling dient eveneens de belangen van de zakenwereld duidelijker te benoemen. Dit is precies wat de tweede variant van het duurzaamheidsdiscours probeert te doen. De tweede variant, ecologische modernisering – eveneens reformistisch en imaginair –, erkent de complexe milieuproblematiek en herstructureert het kapitalisme langs milieuvriendelijke lijnen om zo een duurzame maatschappij te verwezenlijken. Economische groei en competitie én de bescherming van het milieu gaan wederom hand in hand; de samenwerking tussen overheden, bedrijven, milieuactivisten en wetenschappers is er het instrument voor. Dit partnerschap moet voor een transitie naar een soort ecologisch kapitalisme zorgen. De economie behoeft een ander soort organisatie maar geen ander soort politieke economie: de sleutel is dat het beperken van de vervuiling en de productie van groene goederen en diensten resulteert in (financiële) winst. Zoals gezegd, speelt ook de overheid een rol via bewuste en gecoördineerde interventies om zo de bedrijfswereld te oriënteren in de richting van een duurzamer model. Het gaat om een overheid die expliciet een rol opeist als facilitator van de transitie, wat een verschil maakt met het economisch 20 rationalisme. De overheid voert een milieubeleid dat past in een economische context die, in de neoGramsciaanse analyse, gericht is op groei, marktlogica en mondialisering. Fundamentele keuzes tussen economie en ecologie hoeft ze ook hier niet te maken. Het verschil met duurzame ontwikkeling bestaat erin dat men handelt binnen de natiestaat en de opportuniteit voor de bedrijfswereld duidelijk is. Men heeft een beeld van wat te gebeuren staat en welke instrumenten men gaat hanteren. Bij dit alles gaat er minder aandacht uit naar het sociale aspect. Verder kenmerkt ecologische modernisering zich door de manier waarop de huidige en bestaande politieke en economische instituties zich aanpassen aan de milieukwestie. De eis naar een beter milieu komt aanvankelijk in de jaren 70 uit de milieubewegingen en in de jaren 80 ontstaat ook een markt voor milieuvriendelijke producten. Ook bedrijven beginnen het kostenbesparende effect van milieu-investeringen in te zien met het oog op hernieuwde competitiviteit tegenover concurrenten. Overheden en bedrijven nemen gaandeweg steeds meer ecologische overwegingen op in hun strategie. De coördinerende en ondersteunende rol van de overheid bestaat uit subsidies voor groen onderzoek en technologie, regulering en belastingen, bepalen van standaarden, incentives voor de zakenwereld etc. De overheid zet zo een proces van industriële innovatie in dat voor economische en ecologische baten zorgt. De op de marktlogica en op een zelfregulerende zakenwereld gerichte instrumenten oefenen een enorme aantrekkingskracht uit waardoor deze tweede variant, zoals we zullen zien, nog steeds dominant is (Barry, 2005)6. 3.2.3. Status quo, hervorming of omwenteling Een andere werkbare classificatie voor onze verhandeling betreft die van Hopwood et al. (2005). De auteurs plaatsen het duurzaamheidsdebat op twee assen: met enerzijds de toenemende bezorgdheid omtrent het milieu en anderzijds de toenemende bezorgdheid omtrent gelijkheid. Door op beide assen laag te scoren, belandt een instelling, initiatief of beweging in de status quo groep: hoewel men de milieuproblematiek erkent, ontkoppelt men de oorzaak ervan aan de maatschappelijke oorzaak. Machtsrelaties houden stand, economische groei blijft noodzakelijk en de bedrijfswereld speelt een cruciale rol. Wanneer een instelling in het midden van beide assen belandt, classificeren de auteurs dit als hervormingsgezind: men erkent de milieuproblematiek en evalueert kritisch bedrijven, overheden en zakenwereld. Maar ook hier koppelt men de oorzaak los van de maatschappelijke context: men schrijft die oorzaak toe aan een gebrek aan kennis en informatie, waarbij (soms fundamentele) verandering in beleid en levensstijl noodzakelijk lijkt. Overheden en internationale organisaties 6 Ook Hajer (1995) en Weale (1992) conceptualiseren ecologische modernisering op een gelijkaardige manier. Beide auteurs laten we in hoofdstuk 4 aan het woord. 21 moeten overtuigd worden om om te gaan met de milieuproblematiek met technologie, informatie en wetenschap in een sleutelrol. De bedrijfswereld dient in te pikken op een groene markt om zo economische groei en milieubescherming te verwezenlijken. De overheid krijgt opnieuw een coördinerende rol: ze is een facilitator die controleert, belastingen en subsidies aanpast, informatie verspreidt, doelen omtrent wetenschappelijk onderzoek vooropzet etc. Kortom, de overheid meet zich een corrigerende rol aan op de vrije markt om tegemoet te komen aan de bescherming van milieu en sociale rechtvaardigheid. In deze classificatie bestaat ook nog een meer radicale groep die een ruime transformatie of omwenteling voor ogen heeft. We gaan hier niet verder op in maar gaan in hoofdstuk 5 wel in op het groen radicalisme dat hierbij aansluit. 3.3. Officiële rapporten: situering en toetsing In dit onderdeel van de verhandeling komen de zeven officiële rapporten van verschillende internationale organisaties en initiatieven aan bod. We volgen telkens hetzelfde stramien. Eerst situeren we de organisatie of het initiatief en de inhoud van het rapport. In tweede instantie toetsen we elk rapport aan de hand van de classificaties van Dryzek (2005) en Hopwood et al. (2005). We sluiten af met een synthese. 3.3.1. Rio+20: United Nations conference on sustainable development (UN, 2012) Situering Dit rapport betreft het uitkomstdocument van Rio+20 top van de VN wat betekent dat 193 staten een consensus dienen te bereiken over elk woord en elke komma. Het rapport legt de nadruk op, de zogeheten, duurzame ontwikkeling. Centraal staat de compatibiliteit tussen economische groei, bescherming van het milieu en sociale ontwikkeling en rechtvaardigheid: het gaat om een win-win situatie die voor iedereen opportuniteiten creëert. Tegelijk acht men volledige participatie van het maatschappelijke middenveld noodzakelijk en wil men dit verwezenlijken van het lokale tot het internationale niveau waarbij alle overheden deze strategie dienen te onderschrijven. Die participatie doelt op een ruim draagvlak van academici, wetenschappers en technologische experts. Uit de artikelen die handelen over sociale rechtvaardigheid7 tekenen we op dat het inperken van de armoede essentieel is voor duurzame ontwikkeling en ontwikkelingslanden politieke, financiële en technologische steun verdienen. Bij dit alles houdt men het principe in acht van de gedeelde maar gedifferentieerde verantwoordelijkheid. Wat betreft de bescherming van het milieu hanteert het 7 Het splitsen van de uitkomsten van het rapport in verschillende luiken betreffende sociale rechtvaardigheid, milieubescherming en economische groei maakt onderzoek gemakkelijker maar is artificieel, aangezien de drie kwesties in het rapport zelf innig verbonden zijn. 22 rapport de slagzin: “een groene economie in de context van duurzame ontwikkeling en de uitroeiing van armoede” (p. 9). Meer specifiek gaat het onder andere over beheren van natuurlijke hulpbronnen, afvalvermindering, efficiëntie in gebruik van hulpbronnen etc. Hier zien we maatregelen opduiken die aansluiten bij het discours rond administratief rationalisme. Men stuurt aan op de door UNEP uitgetekende strategie: Towards a Green Economy (cf. infra). Op mondiaal vlak zou dit de leidende instantie moeten zijn wat betreft milieukwesties: de agenda komt er tot stand en men bewaakt dat de implementatie op een coherente manier plaatsvindt. Verder vestigt men de aandacht op de elementaire rol van technologie en innovatie. Tot hier toe registreren we hoofdzakelijk kenmerken van het duurzame ontwikkeling discours, hoewel het rapport ook de rol van nationale overheden beklemtoont. Laat ons dieper ingaan op wat het rapport te vertellen heeft over het economische aspect van duurzame ontwikkeling en tot welke conclusies dit leidt. Duurzame ontwikkeling houdt in dat we duurzame, inclusieve en billijke economische groei bevorderen. Tussen overheden, maatschappelijke middenveld en private sector speelt samenwerking en partnerschap een cruciale rol. Overheden spelen een rol als facilitator in het stimuleren en reguleren van de private sector waarbij het de zakenwereld dus niet al te moeilijk moet gemaakt worden door bijvoorbeeld strikte milieuregulering. Investeringen dienen aangemoedigd via passende incentives en beleid. Bedrijven en industrie worden aangezet informatie over duurzaamheid op te nemen in de verslaggeving. Ze spelen ook een rol in de financiering van het hele project rond duurzame ontwikkeling, alsook in het aanpakken van de huidige, weinig duurzame productie– en consumptiestructuur, die voor de VN fundamenteel moeten veranderen om tot een duurzame maatschappij te komen. Misschien kan het creëren van een groene markt hier zelfs een rol spelen. Een dynamische en verantwoordelijke private sector ziet men als een waardevol instrument in de strategie om economische groei, milieubescherming en sociale rechtvaardigheid waar te maken. Het streven naar duurzame ontwikkeling mag in geen geval voor barrières zorgen voor de vrije markt. Protectionistische maatregelen om bijvoorbeeld milieuonvriendelijke producten te weren zijn uit den boze want, zo luidt de redenering, internationale handel zorgt voor ontwikkeling en duurzame economische groei. Subsidies en belastingen worden best op een efficiënte manier ingezet om duurzaamheid te bereiken. De groene economie van UNEP ziet men als het belangrijkste beleidsinstrument om duurzame ontwikkeling te realiseren. Toetsing De bovenstaande situering laat ons toe het rapport te toetsen aan de hand van de classificering van Dryzek (2005) en Hopwood et al. (2005). We zien in dit rapport meerdere discoursen terugkomen: het beheren van natuurlijke hulpbronnen leunt aan bij het administratief rationalisme; de nadruk op 23 participatie van het maatschappelijk middenveld bij het democratisch pragmatisme; het gebruik van belastingen en marktincentives bij het economisch rationalisme. Duurzame ontwikkeling komt naar voor, zoals eerder genoteerd, via de focus op herverdeling en armoede, maatschappelijke middenveld en win-win situatie. Hoewel het rapport genuanceerd en evenwichtig is, sluit het volgens ons het meest aan op het discours aangaande ecologische modernisering. Ruim bekeken, kenmerkt dit rapport zich dan door imaginaire en reformistische aspecten. Volgens de classificatie van Hopwood et al. (2005) hoort dit o.i. thuis bij de hervormingsgezinde groep. Men wil de vrije markt herstructureren langs milieuvriendelijke lijnen, men ziet dit als een win-win situatie en een opportuniteit en men moet geen moeilijke keuzes maken. Dit is mogelijk via de bestaande instituties met onder meer een coördinerende en ondersteunde rol voor de overheid die de zakenwereld moet aansturen via marktincentives, belastingen, subsidies en vrije markt. Partnerschappen tussen overheid, private sector, maatschappelijk middenveld, academici en technici zijn essentieel voor industriële innovatie. Alleen zo kan men economische groei verwezenlijken, het milieu beschermen en aan sociale voorwaarden voldoen. De verandering – het reformistische aspect – die men voor ogen heeft is o.i. beperkt. Het volledige rapport denkt in economische termen: men gelooft in vooruitgang: de groene markt biedt oplossingen, de zakenwereld dient voldoende vrijheid te krijgen om te innoveren en te groeien en de vrijhandel mag in geen geval belemmerd worden. We zien de VN de fundamentele politiekeconomische structuur als gegeven nemen en bestaande instituties hanteren om in de richting van een duurzamere maatschappij te evolueren. Het imaginaire en vindingrijke aspect vinden we hoofdzakelijk terug in de redenering die de tegenstellingen opheft tussen economische groei, milieubescherming en sociale vraagstukken. Het rapport gaat niet in op fundamentele hervormingen van het economische systeem, laat staan dat men het in vraag stelt. Men heeft het niet over machtsrelaties en politiek. Economische groei blijft centraal staan, op een eindige planeet: aan het debat over de grenzen aan de groei gaat dit rapport grotendeels voorbij. Kortom, men pretendeert o.i. met het rauwe kapitalisme te breken door een aantal correcties aan te brengen en waardoor op lange termijn een duurzamer systeem zou ontstaan. 24 3.3.2. Towards a green economy (UNEP, 2011) Situering8 UNEP schrijft dit rapport in 2011 met als doel een bijdrage te leveren aan het Rio+20 proces en een route uit tekenen voor duurzame ontwikkeling in de 21ste eeuw. Groene economie vervangt duurzame ontwikkeling niet maar is een instrument om er toe te komen: “een groene economie in de context van duurzame ontwikkeling en de uitroeiing van armoede” (UNEP, 2011a, p. 41). Het verschil met het bovenstaande Rio+20-rapport is dat dat intergouvernementeel tot stand komt, terwijl het Towards a Green Economy-rapport tot stand komt door wereldwijde samenwerking tussen het Green Economy Initiative van UNEP, en economen en experts. Het rapport vangt aan met de vaststelling dat de economische crisis een aantal opportuniteiten met zich meebrengt voor de groene economie. Men stelt vast dat de huidige periode zich laat kenmerken door meerdere crisissen tegelijk: voedsel, klimaat, water, financieel en economisch. De oorzaken van de crisissen verschillen maar men poneert dat ze allemaal één kenmerk delen, meer bepaald de verkeerde allocatie van kapitaal ten voordele van onder andere private eigendom en fossiele brandstoffen. De markten falen omwille van een gebrek aan informatie. Waaruit volgt dat er te weinig investeringen in de richting van hernieuwbare energie en groene projecten vloeien. Dit citaat verheldert: “… economic growth of recent decades has been accomplished mainly through drawing down natural resources, without allowing stocks to regenerate, and through allowing widespread ecosystem degradation and loss” (UNEP, 2011a, p. 10). UNEP stelt vast dat het fout gaat met de vrije markt en dat die toe is aan herstructurering maar toch blijft internationale vrijhandel cruciaal (een soort ecologisch protectionisme zit er dus niet in). Overigens ziet het rapport de economische groei op termijn afnemen en de kosten toenemen indien we geen werk maken van een groene transitie. Verder draagt het rapport aan dat er geen trade-off bestaat tussen economische groei en bescherming van het milieu, ook niet voor het sociale aspect. Sterker nog, het vergroenen van de economie kan een motor zijn voor nieuwe en hogere economische groei én zo tegelijkertijd de aanhoudende armoede uitroeien. Bovendien kan een groene economie nieuwe en extra jobs genereren (na een periode van werkloosheid tijdens de transitie). In het rapport benadrukt UNEP dat men geld kan slaan uit de bescherming en het behoud van het milieu (bv. recycleren en beschermen van bossen). 8 In dit deel steunen we voornamelijk op een synthese van het rapport voor beleidsmakers (UNEP, 2011a). Het volledige rapport (UNEP, 2011b) wordt niet aan een grondige studie onderworpen maar wel gebruikt om een aantal items uit te diepen. 25 Overheden dienen hun inspanning op dit moment te verdubbelen. Meer specifiek raadt men ze aan groene producten van een level playing field te voorzien, het beleid te hervormen en te verbeteren, nieuwe incentives te creëren voor de zakenwereld, marktinfrastructuur en marktmechanismen op te krikken. Nieuw overheidsbeleid dient ook in te gaan tegen de perverse effecten die marktincentives momenteel creëren voor het milieu. Instrumenten hiertoe zijn onder meer belastingen en subsidies om groene investeringen aantrekkelijker te maken. In het bepalen van standaarden speelt de overheid evenzeer een rol. Hierop kan de private sector inspelen met verstandige investeringen die minder kosten en meer winst opleveren, én zorgen voor meer groene infrastructuur, technologie, producten en sectoren. Uit dit beleid vloeit meer efficiëntie voort (in bijvoorbeeld het gebruik van hulpbronnen) waardoor volgens UNEP op termijn een ontkoppeling tussen economische groei en materiaalverbruik mogelijk lijkt. Verder bespreekt het rapport nog het herzien van de definitie van het BBP, en het internaliseren van milieukosten in de prijs en verhandelbare vervuilingsrechten. Een partnerschap tussen overheid, zakenwereld en maatschappelijk middenveld beschouwt UNEP als noodzakelijk om de transitie naar een groene economie te verwezenlijken. Het rapport sluit af met de vaststelling dat het grootste gevaar schuilt in het vasthouden aan de status quo. Toetsing Opnieuw zien we meerdere ecologische discoursen die in grote mate overeenstemmen met het Rio+20 rapport. Om herhaling te vermijden, gaan we hier niet altijd even uitgebreid op in. Het vaststellen van standaarden situeert zich in het administratief rationalisme en het gebruik van marktinstrumenten in het economisch rationalisme. Ook het discours omtrent duurzame ontwikkeling komt aan bod, hoewel sociale rechtvaardigheid en participatie van het maatschappelijk middenveld hier minder aandacht krijgen dan bij Rio+20. Hoewel dit rapport op meerdere manieren kan geclassificeerd worden, overheerst volgens ons het discours van ecologische modernisering. Dit UNEP-rapport kenmerkt zich immers door een aantal ‘straffere’ uitspraken dan het eerder besproken Rio+20 rapport. Men stelt dat de economische groei en vooruitgang in de voorbije decennia grondig fout zat, de marktlogica iets te veel overheerste met foute investeringen en incentives die de druk op het milieu nog deden toenemen. De ongebonden vrije markt is dus toe aan revisie met opnieuw een faciliterende en coördinerende rol voor de overheid die beleidsinstrumenten zoals marktincentives, belastingen en subsidies in handen krijgt. De gekende actoren horen alweer een partnerschap te vormen om zo onder meer industriële innovatie te verwezenlijken. 26 Met andere woorden breekt men met het huidige ongebonden kapitalisme op een reformistische manier. De bestaande instituties (marktmechanismen, internationale handel, technologische innovatie, een markt voor groene producten etc.) moeten in staat zijn om dit probleem – of beter, deze opporuniteit – aan te pakken. De groene transitie hanteert men vooral om meer (ontkoppelde) economische groei, meer jobs en meer welvaart te generen. Hier zien we het imaginaire aspect van Dryzek (2005) prominent naar voor komen, evenals het hervormingsgezinde in de classificatie van Hopwood et al. (2005). 3.3.3. Harnessing trade for sustainable development and a green economy (WTO, 2011) Situering Het WTO-secretariaat schrijft dit rapport in aanloop naar Rio+20 met als doel een aantal suggesties en voorkeuren te duiden. De corebusiness van de WTO betreft het beheren van regels om de mondiale handel zo vlot, voorspelbaar en vrij mogelijk te laten verlopen. Milieukwesties achten ze o.i. belangrijk als ze de hoofddoelstelling in het gedrang brengen. Van meet af aan verwijst het rapport naar Rio+20 en ziet hierin een aantal opportuniteiten voor een open internationaal handelssysteem. Dit systeem speelt voor de WTO een sleutelrol in de duurzame ontwikkelingsstrategie van Rio+20: het zorgt voor een efficiënte allocatie van schaarse goederen én verbetert de toegang tot milieuvriendelijke goederen, diensten en technologieën. Dat geldt voor alle landen, óók de ontwikkelingslanden. Duurzame ontwikkeling, bescherming van het milieu en een open handelssysteem gaan hand in hand. Als het van de WTO afhangt, dienen we geen moeilijke keuzes te maken. De maatregelen die staten treffen om het milieu te beschermen ontvangt men met open armen als ze de vrijhandel maar op geen enkele manier beperken. Het argument voor mondiale vrijhandel staaft men met meer groei, investeringen, innovaties en technologische verandering, die samen ten goede komen aan duurzame ontwikkeling en een transitie naar een groene economie. Verder staat informatie-uitwisseling, transparantie van de markten en een markt voor groene goederen centraal. Vrijhandel zorgt immers voor meer groei en een stijging in inkomens waardoor er meer vraag naar milieuvriendelijke goederen ontstaat, wat dan weer een incentive vormt voor de bedrijfswereld om groenere producten af te leveren. Ook marktincentives, belastingen, subsidies, verhandelbare vervuilingsrechten en standaarden passeren de revue. Bij de studie van het rapport valt het ons wel op dat de overheid minder in de kijker staat dan in de twee voorgaande rapporten; de nadruk lijkt eerder te liggen op een openmarktsysteem en de marktlogica. Het rapport zet overheden er toe aan een beleid te voeren dat een open markt en milieubescherming stimuleert, en bovenstaande marktmechanismen promoot 27 om zo de groene transitie te verwezenlijken. De overheid krijgt een rol toebedeeld die lijkt op wat er in de twee bovenstaande rapporten staat, maar in een zwakkere vorm. Toetsing Dit rapport laat zich minder gemakkelijk plaatsen in ons theoretisch kader. Een verklaring is wellicht dat de WTO zich in eerste instantie bezighoudt met economische onderwerpen en een wereldmarkt. De organisatie legt een grote rol weg voor een transparant mondiaal vrijhandelssysteem waaruit meer welvaart en een betere allocatie van goederen en diensten voortvloeit. Consumenten en producenten ontvangen incentives om groener te werk te gaan. Men maakt, met andere woorden, een kosten-baten analyse en merkt dat minder vervuilen loont. De rol van de overheid in dit verhaal is het open maken van de markt en het hanteren van marktinstrumenten om een groene transitie te stuwen. Precies deze rol doet ons overhellen naar ecologische modernisering: er dient iets te veranderen aan het kapitalisme en de overheid speelt daarin niet meer, ook niet minder dan een coördinerende rol. Maar de bescherming van het milieu mag in geen geval de mondiale vrijhandel en marktlogica verstoren, aldus het WTO-rapport. Dit discours zweeft o.i. tussen het economisch rationalisme en ecologische modernisering. Het discours met betrekking tot het economisch rationalisme verklaart de nadruk op mondiale vrijhandel en bijpassende marktlogica om milieukwesties op te lossen, waarbij de status quo bewaakt blijft. Ecologische modernisering zien we terugkomen als men het heeft over een overheid die incentives dient te creëren om een groene transitie te verwezenlijken, met een vleugje imaginair en hervormingsgezind aspect. Hoe dan ook stelt men de huidige praktijken niet echt in vraag: van verkeerde incentives of foute allocatie van kapitaal is hier geen sprake. Integendeel, trekt de WTO de kaart van meer vrijheid en deregulering van de markt. 3.3.4. G20 leaders declaration Los Cabos summit (G20, 2012) Situering Deze verklaring verschilt nogal van de zes overige rapporten omdat ze de klemtoon niet legt op milieuvraagstukken, maar grotendeels op financiële– en economische crisis. Het gaat dan over het creëren van jobs, economische groei, markthervormingen om de competitiviteit te stimuleren, hervormen en versterken van de financiële architectuur etc. Naar het einde van het rapport schenken de staatsleiders aandacht aan – wat ze labelen als – inclusieve groene groei: de postcrisis agenda op lange termijn waarin economische groei, milieubeheer en sociale verhaal alweer complementair en wederzijds versterkend blijken. Maatregelen om het milieu te beschermen mogen in deze strategie uiteraard niet voor 28 handelsbelemmeringen zorgen. De staats– en regeringsleiders steunen en volgen dus de hoger beschreven strategie van Rio+20, UNEP en de WTO. In het klimaatdebat wijst men er op dat de economie structureel moet hervormd worden in de richting van een klimaatvriendelijk pad. Ook het overheidsbeleid navigeert best in de richting van groene groei. De problematiek behoeft samenwerking tussen overheden en private sector, inefficiënte subsidies dienen te verdwijnen en nieuwe technologieën verdienen meer investeringen. Toetsing De twintig staats– en regeringsleiders blijven op de oppervlakte met de intussen gekende win-win situatie tussen economisch, ecologisch en sociaal luik. Verder bevestigen de leiders dat ze zich inschakelen in de Rio+20 (en WTO) strategie en ze de inspanningen van de VN, OESO en WTO steunen. Ze beklemtonen ook dat structurele veranderingen nodig zijn én dat ze hervormingsgezind zijn. Uit het korte en vaag rapport zijn moeilijk conclusies te trekken maar we zijn geneigd het te classificeren onder het ecologisch moderniseringsdiscours. 3.3.5. Towards green growth (OESO, 2011) Situering Dit lijvige en meest diepgaande rapport (naast UNEP) handelt over de strategie van de OESO om groene groei te verwezenlijken. Het rapport is gerealiseerd door samenwerking tussen de verschillende directoraten van de OESO. Groene groei definieert het als: “fostering economic growth and development while ensuring that natural assets continue to provide the resources and environmental services on which our well-being relies” (p. 9). Uitdagingen inzake economie en milieu zorgen voor nieuwe economische groei die onder meer voortspruit uit het efficiënt gebruik van hulpbronnen, een beleid dat innovatie aanmoedigt en het creëren nieuwe markten rond groene technologie en producten (inclusief nieuwe jobs). Het is voor de OESO noodzakelijk te breken met de huidige instituties die vervuilende productie en overconsumptie aanmoedigen. Dit vergt een grote inspanning maar is noodzakelijk. Want de economische groei die we de laatste decennia kennen, zet te veel druk op het milieu. Onder meer het Rio+20 initiatief krijgt de goedkeuring en men benadrukt eveneens dat groene groei een onderdeel van duurzame ontwikkeling is. Voor de OESO gaat deze strategie gepaard met twee manieren van overheidsbeleid. De eerste manier is het aanwakkeren van economische groei en tegelijk het conserveren van het natuurlijk kapitaal. Instrumenten hiertoe zijn onder andere regulering, belastingen en een focus op competitiviteit en innovatie omdat deze zorgen voor een efficiënte allocatie van hulpbronnen. De tweede manier is het aanmoedigen van incentives die efficiënt gebruik maken van grondstoffen en het vervuilen duurder maken. Instrumenten hiertoe zijn marktmechanismen als prijsvorming, 29 verhandelbare vervuilingsrechten, subsidies en belastingen. Wanneer sommige marktinstrumenten te kort schieten, komen goed ontworpen regels van pas met standaarden, management, richtsnoeren en een technologie-ondersteunend beleid. Om vooruitgang in de groene transitie te meten wil de OESO een andere indicator dan BBP hanteren, die de groene groei beter in kaart moet brengen. Verder beklemtoont het rapport dat het groene groeiverhaal heel wat opportuniteiten bevat voor de zakenwereld en dat een partnerschap noodzakelijk is (zoals dat ook in de andere rapporten aan bod komt). Toetsing Dit rapport bespreekt de problematiek en de strategie zeer uitgebreid maar het valt ons op dat heel veel terugkomt uit de eerder besproken rapporten. Vastleggen van standaarden, de win-win situatie die ontstaat via groene groei, innovatie, gebruik van marktmechanismen, de rol van het overheidsbeleid en partnerschappen etc. Deze kenmerken vallen, zoals we ondertussen weten, te plaatsen in meerdere ecologische discoursen. De OESO omarmt een hervormingsgezinde strategie door te stellen dat het huidige systeem een straatje zonder eind is. Om een groene transitie te verwezenlijken dienen we te breken met bestaande praktijken. Daarom nemen we aan dat het opnieuw om ecologische modernisering gaat; men stelt de ongebreidelde economische groei in vraag en ziet de fouten er van in door ons bijvoorbeeld te wijzen op alternatieve indicators voor het BBP. Toch gaat ook de OESO ervan uit dat incentives van overheidswege, marktlogica en economische groei het dilemma tussen economie en milieu kunnen overstijgen. Dit laatste brengt ons bij het imaginaire aspect waardoor we ook dit rapport classificeren in het ecologische moderniseringsdiscours. 3.3.6. Resilient dynamism (WEF, 2013) Situering Het WEF brengt zakenwereld, intellectuelen en politici samen op hun jaarlijkse meeting, deze keer begin 2013 in het Zwitserse Davos, met als slagzin resilient dynamism of veerkrachtig dynamisme. Het gaat dan ook om een organisatie die neo-Gramscianen ‘in het oog houden’. Het rapport kaart hoofdzakelijk andere kwesties aan dan die van het milieu waarover het o.i. behoorlijk vaag blijft. Het rapport stelt dat op een bepaald moment het milieu een omslagpunt zal kennen met catastrofale gevolgen. Door de complexiteit van de ecosystemen is het niet mogelijk te voorspellen wanneer dit omslagpunt precies zal plaatsvinden. Momenteel oefent de economische groei te veel druk uit op het milieu (cf. OESO-rapport). In Davos luidt het dat politici, zakenwereld, middenveld en wetenschappers moeten samenwerken om de risico’s die deze complexe wereld voortbrengt in de toekomst krachtdadig aan te pakken. In dit partnerschap speelt de zakenwereld een belangrijke rol 30 met een complementariteit tussen het maken van winst en het beschermen van het milieu. Men beklemtoont wel dat de overheid een rol blijft spelen in dit verhaal. Het forum vraagt zich tevens af hoe lang de wereld nog kan doordraaien in de context van een groeimodel gebaseerd op fossiele brandstoffen of, anders geformuleerd, hernieuwbare energiebronnen acht het noodzakelijk. Verandering is cruciaal en labelt men als responsible capitalism of verantwoordelijk kapitalisme: er ontstaat een gevoel van consensus dat de zakenwereld verder moet blikken dan economische groei op korte termijn. Helaas weet de private sector volgens de besprekingen in Davos en dus het rapport niet wat dit verantwoordelijk kapitalisme precies met zich meebrengt. Toetsing Het forum beklemtoont, naar onze mening, sterker dan in de andere rapporten dat het huidige groeimodel onhoudbaar is en verandering noodzakelijk. Een partnerschap tussen overheid en bedrijven dient te zorgen voor een ander, meer verantwoordelijk kapitalisme. Daarom plaatsen we het WEF in het hervormingsgezinde kader van Hopwood et al. (2005). De strategie die men hanteert om te hervormen blijft behoorlijk vaag. Het rapport sterkt ons in ons denken dat het hier opnieuw om ecologische modernisering gaat. Verder verwijst men naar Rio+20 en de OESO wat onze conclusie kracht bijzet. 3.3.7. Vision 2050: the new agenda for business (WBCSD, 2010) Situering Het laatste rapport dat we doorlichten, is opgesteld door de WBCSD, een organisatie die bedrijfsleiders (183) samenbrengt die begaan zijn met een duurzame toekomst voor maatschappij, milieu en zakenwereld. Bij het schrijven van het rapport steken 29 bedrijven een handje toe, waaronder MNO’s als ArcellorMital, GDF Suez, PricewaterhouseCoopers, Toyota Motor Corporation en Umicore, … Die spelen voor neo-Gramscianen een belangrijke rol. De bedrijfsleiders buigen zich over de vraag hoe de wereld er binnen grofweg veertig jaar zal uitzien met zijn negen miljard welvarende mensen, binnen de grenzen van wat deze planeet aankan. Men vangt aan met een probleemanalyse waarbij het frappant is dat net het rapport van de MNO’s van alle onderzochte rapporten het enige is dat de ecologische grenzen van onze planeet ondubbelzinnig erkent. De WBCSD concludeert dat de bevolking en de consumptie niet oneindig kunnen groeien: men heeft genoeg van de weinig duurzame productie– en consumptiepatronen en wil breken met de status quo. WBCSD pleit voor een transitie naar een nieuwe duurzame maatschappij binnen dit en veertig jaar. Toch betekent dit niet dat men de economische groei een halt toeroept en negen miljard mensen in 31 2050 staat voor twee miljard extra consumenten en dus meer winstmogelijkheden voor de zakenwereld. De WBCSD beschrijft een duurzame maatschappij als volgt: een economie die losgekoppeld wordt van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, ontwikkelingslanden bestaan niet meer, externaliteiten worden geïnternaliseerd, markten kennen geen barrières meer waardoor de zakenwereld gemakkelijk kan innoveren, geen uitstoot meer, geen degradatie meer van ecosystemen en, als laatste, meer flexibele bedrijven en jobs. Het rapport reikt een strategie aan om van het huidige systeem de transitie te maken naar een duurzaam systeem. Overheden, academici, bedrijven en andere maatschappelijke actoren werken nauw samen. Economische groei krijgt in een eerste fase een duurzamer pad via een netwerk van verhandelbare uitstootrechten en een beleid dat incentives creëert via belastingen, nieuwe technologieën, ontkoppeling en eco-efficiëntie. Bedrijven spelen een sleutelrol in het verzachten van de transitie. De tweede fase – die volledige duurzaamheid inhoudt – kenmerkt zich door meer efficiëntie, competitie, nieuwe handelsregimes en een zakenwereld die zich aanpast aan de nieuwe wereld. Het rapport sluit af met een aantal onzekerheden en vragen naar verder onderzoek met betrekking tot de definitie van incentives en marktmechanismen, financiering, rol van het partnerschap en wie de eerste stap moet zetten in de transitie. Toetsing Hoewel een aantal vragen nader onderzoek vergen tekent het rapport een heldere toekomstvisie uit: het analyseert de problemen en schetst een toekomstbeeld, het vertelt bovendien hoe de transitie te maken. Het valt op dat dit rapport breekt met het huidige systeem: we moeten duurzamer tewerk gaan en dus het systeem grondig hervormen langs milieuvriendelijke lijnen. De instrumenten situeren zich grotendeels in de huidige maatschappij: marktlogica, overheden die incentives creëren via belasting en subsidies, innovatie en technologie. Daarnaast vindt men het belangrijk dat er een partnerschap tussen de verschillende actoren ontstaat. Over moeilijke keuzes spreekt het rapport zich niet uit; de geschetste toekomstvisie laat ons vermoeden dat dat niet per se zal hoeven. Dit doet ons als vanzelfsprekend opnieuw belanden bij het ecologische moderniseringsdiscours. 3.4. Synthese Doorheen de ecologische bril van Dryzek (2005) laat elk rapport zich situeren binnen meerdere discoursen. Toch durven we te stellen dat er hoofdzakelijk sprake is van het discours van economisch rationalisme of ecologisch modernisering, hoewel dit voor nuancering vatbaar is. Dit betekent alleszins dat alle rapporten de reformistische toer op gaan: de verandering die men voor ogen heeft, zal stapje voor stapje verlopen en eerder kleinschalig zijn. 32 Onze vaststelling dat economisch rationalisme meer dan latent aanwezig is in de rapporten impliceert dat ze, naast reformistisch, ook prozaïsch zijn, met als gevolg dat men de huidige politiekeconomische structuur conserveert. De verandering zit voor het gematigd economisch rationalisme in een bescheiden overheid die economische incentives en marktmechanismen creëert en vervolgens terugvalt op de logica van de vrije markt om de transitie te bewerkstelligen. Het is vooral de WTO die dit discours belichaamt maar ook de andere rapporten dragen er in mindere of meerdere mate de aspecten van. Dat, naast economisch rationalisme, ook ecologische modernisering o.i. prominent aanwezig is, brengt met zich mee dat alle rapporten – naast het reformistische aspect – ook imaginaire kenmerken vertonen; meer bepaald met het erkennen van de structurele fouten van het huidige groeimodel en dat het gros van de rapporten de tegenstelling tussen economie en ecologie beweren te overstijgen. Een nieuwe duurzame maatschappij moet bewerkstelligd worden via de huidige politiek-economische instituties als marktlogica, economische groei, technologie en innovatie. Denk onder meer aan begrippen als groene groei, groene economie, duurzame competitie en verantwoordelijk kapitalisme. Belangrijk hierbij is de rol van de overheid die een veel actievere rol speelt dan in het economisch rationalisme. In een partnerschap tussen overheid, zakenwereld, academici, technici, ngo’s en andere maatschappelijke actoren speelt de overheid een faciliterende en coördinerende rol. Dit betekent dat ze met economische incentives, regels, belastingen en subsidies de beoogde verandering probeert te realiseren. De zakenwereld ziet de opportuniteiten, er valt geld te verdienen met de groene zaak en ook de consumenten ontdekken de baten. Kortom, er wordt geageerd in de context van een kapitalistisch systeem maar door een actief partnerschap tussen de betrokken actoren en goed beleid kan de huidige milieuproblematiek beheersbaar worden. Wanneer we de classificatie van Hopwood et al. (2005) hanteren, kunnen we het merendeel van de rapporten plaatsen in ofwel het status quo luik (hoofdzakelijk WTO, cf. supra), ofwel het hervormingsgezinde luik. Aangezien we alle rapporten in eerste instantie in het hervormingsgezinde luik plaatsen, zouden we (Hopwood et al. indachtig) de malaise enkel en alleen kunnen wijzen aan een gebrek aan kennis en informatie. De oorzaak wordt ontkoppeld van het huidige systeem waardoor het systeem ook niet hoeft te veranderen. De oplossingen dienen zich aan, analoog ecologische modernisering, via een partnerschap met een coördinerende overheid en een zakenwereld die financiële winst in het vizier krijgt. De vrije markt ondergaat hier een kleine correctie om tegemoet te komen aan de bescherming van het milieu. Geen enkel rapport, analoog aan onze synthese, stelt zich de vraag of het economisch systeem niet aan fundamentele verandering toe is. De machtsrelaties en belangen houden stand, alsook de 33 huidige instituties. Het overheidsbeleid omtrent milieu dient zich te passen in de vrije markt. Opvallend is ook dat geen enkel rapport (behalve WBCSD) het heeft over de grenzen aan de groei op een eindige planeet. Dit past namelijk niet in de kapitalistische vooruitgangslogica. Alle rapporten breken met het harde kapitalisme van de voorbije decennia door niet meer dan een aantal correcties aan te brengen om zo een duurzamer systeem te bewerkstelligen. Kortom, de ‘ecologische omwenteling’ die men op het oog heeft is o.i. eerder gematigd en ligt in de lijn van de neoliberale hegemonie die we in hoofdstuk 2 schetsten. Bij het doornemen van de rapporten valt het ook op dat ze de toekomst rooskleurig inschatten, wat o.i. in schril contrast met de realiteit. Er hoeven nooit moeilijke keuzes gemaakt te worden, de relatie tussen het milieu en het economische is allerminst controversieel. Een goed milieubeleid volstaat met voldoende informatie, waarbij men voorbijgaat aan: ongelijke machtsrelaties, belangengroepen, macht van MNO’s en bredere politieke machtsprocessen. Kortom, men gaat (al dan niet bewust) voorbij aan het neo-Gramsciaanse kader dat we in hoofdstuk 2 van de verhandeling schetsten. 34 4. Ecologische modernisering: interpretaties In het vorige hoofdstuk hebben we via het analyseren en het toetsen van de zeven rapporten inzicht gekregen in wat ecologische modernisering inhoudt en wat voor omwenteling ze voor ogen heeft. In dit hoofdstuk bekijken we aan de hand van een aantal relevante auteurs hoe we dezelfde ecologische modernisering kunnen interpreteren9. We trachten te detecteren wat voor machtsprocessen achter het discours van ecologische modernisering schuilgaan. We willen begrijpen wanneer ecologische modernisering dominant wordt, welke implicaties dit heeft, waar de macht ligt in het politiek-ecologisch debat en hoe die zich verhoudt tot de (neoliberale) hegemonie en bijhorende mechanismen. Meer bepaald gaat het om vier interpretaties: een legitimerend compromis, De mythe van de groene economie, het discours van ecologische modernisering en een socio-evolutionaire benadering. Het hoofdstuk eindigt met een synthese waarin we duiden waarom deze interpretaties onze verhandeling verrijken en wat onze visie is op de verhouding tussen de neoliberale hegemonie en ecologische modernisering. 4.1. Een legitimerend compromis Weale (1992) stelt dat ecologische modernisering een krachtig discours vormt om op een flexibele manier in te gaan tegen het administratief rationalisme en de milieueisen van sociale bewegingen in de jaren 70. Beide elementen zorgen er voor dat dit discours vanaf de jaren 80 populariteit geniet in beleidskringen op nationaal en internationaal niveau (bv. OESO). Tegenstellingen tussen economische groei en milieuaspecten kunnen overstegen worden waarbij ecologische modernisering zorgt voor een compromis tussen beide, aldus Weale. Het discours zorgt enerzijds voor de legitimatie van het liberaal beleid in het Westen en anderzijds dat radicale alternatieven – die breken met de economische logica – aan slagkracht inboeten. De spanning tussen kapitaalaccumulatie en ecologie is dus niet fundamenteel. Barry (2005) omschrijft het in economische termen als een evenwicht tussen vraag en aanbod naar respectievelijk een beter milieu en milieuvriendelijke producten. 4.2. De mythe van de groene economie In De mythe van de groene economie wijzen Kenis & Lievens (2012) erop hoe winstbejag steeds voorop staat waardoor slechts gedeeltelijk aan ecologische en sociale voorwaarden wordt tegemoetgekomen. De zakenwereld economiseert het groene gedachtegoed om de status quo te behouden, gesteund door onder meer internationale instituties en organisaties (cf. hoofdstuk 3). Denk aan ‘groen’ of ‘maatschappelijk verantwoord’ ondernemen: men meet zich een groen imago aan om zo tegemoet te komen aan de milieubewuste consument. Denk ook aan campagnes om de 9 We dienen te vermelden dat niet alle werken die hier aan bod komen het hebben over ecologische modernisering (bv. Bernstein, 2001; Kenis & Lievens, 2012). Toch laten we ze hier aan het woord omdat men o.i. een (zéér) gelijkaardige problematiek onderzoekt. 35 burger te doen recycleren zonder de vraag te stellen of er iets wezenlijk moet veranderen aan onze levensstijl. Andere, vaak sympathieke, acties zoals donderdag veggiedag, dikke truiendag of Earth Hour doen ons ‘geloven’ dat we de milieuproblematiek aanpakken. Dale (2008) heeft het over een ‘green shift’ in de strategieën van de zakenwereld als antwoord op de klimaatcrisis. Naast de lobby voor beperkte regulering en marktmechanismen stelt Dale, via het doorlichten van vier bedrijven (BP, Marks & Spencer, Tesco en Virgin), dat de gedachte van de elite de laatste jaren wijzigde10. Er is geen sprake meer van het ontkennen van de klimaatcrisis en daaruit volgt dat bedrijven zich aanpassen door te investeren in onder meer hernieuwbare energie, duurzame productie, campagnes en groene merken. Die wijziging komt er door het besef dat de klimaatcrisis sociale en politieke instabiliteit kan generen waardoor de winsten in gevaar komen. De auteur besluit over de aanpassingen met: “… far less impressive than they appear, frequently guilty of spin or barefaced deception, and in many cases actually harmful – or, as with carbon labelling, marginally helpful but contributing to counterproductive phenomena like the individualisation of ecological problems” (p. 153). Zo kan de politieke en zakelijke elite de discussie met betrekking tot de klimaatcrisis controleren om winsten en opportuniteiten veilig te stellen. Het verbaast de auteur dan ook niet dat de nadruk hoofdzakelijk op technologische oplossingen ligt of op een systeem van verhandelbare vervuilingsrechten zoals het Kyotoprotocol. Levy & Newell (2002) vatten het kernachtig samen: op het materiële niveau creëert de zakenwereld een markt met groene producten en technologieën om zo de eigen toekomst te vrijwaren. De ideeën omtrent duurzaamheid zet men naar de hand door zichzelf als groen voor te stellen. Verder bouwt de hegemoniale klasse een aantal coalities uit met organisaties uit het maatschappelijk middenveld die bekommerd zijn om het milieu. Als reactie op verzet en protest gaat de neoliberale hegemonie op zoek naar nieuwe coalities om zo opnieuw leiderschap uit te oefenen met instemming van het maatschappelijk middenveld en de publieke opinie. Kortom, het gaat met andere woorden om een groene correctie op de vrije markt maar het fundament van winstaccumulatie houdt stand. Daarmee belanden we opnieuw in een cirkelredenering waarbij de oorzaak van het ecologisch probleem ook de oplossing blijkt te zijn. 10 Hoewel de auteur het heeft over de klimaatcrisis en slechts vier bedrijven onderzoekt is zijn redenering o.i. uit te breiden naar meerdere bedrijven en de milieuproblematiek; zie onder andere Kenis & Lievens (2012). Interessant is ook dat BP onlangs de naam wijzigde in ‘Beyond Petroleum’ maar ondertussen verder investeert in Canadese teerzanden, wat perfect past in deze context (Lievens, 2013, 25 april). 36 4.3. Het discours van ecologische modernisering Hajer (1995, 1998) bestudeert hoe we de milieuproblematiek construeren en definiëren. Meer specifiek behandelt de auteur de opkomst van ecologische modernisering in de jaren 80 en hoe dit discours de dominante visie werd en wordt op de milieuproblematiek. Waarop de auteur zich vragen stelt als: “What can be thought within its structures? Where does it hit conceptual limits? In what sense does it open up solidified relations of power?” (p. 4). Hiermee zien we hoe Hajer nauw aansluit bij het eerder aangehaalde consensusdenken van Mouffe (1998, 2008) en Swyngedouw (2006, 2011). Volgens Hajer beïnvloedt het discours omtrent ecologische modernisering hoe we milieuproblemen definiëren. Dit discours spruit voort uit de manier van denken en spreken: het gaat niet om een uitgestippelde strategie maar om gedeelde verhaallijnen, interpretaties en begrippen die voldoende weerklank genieten om politieke effecten en macht te generen. Het discours wordt in de jaren 80 de dominante en meest geloofwaardige manier (maar niet de enige) om over ecologie te reflecteren. Het kaderen en conceptualiseren van problemen omtrent het milieu gebeurt op een specifieke manier en met het definiëren van het probleem wordt tegelijk de oplossing (gedeeltelijk) gedefinieerd. Van probleemmakers (jaren 70) tot problem solvers (jaren 80) De eendimensionale visie van het Brundtland-rapport uit 1987 betekent voor Hajer de doorbraak van de nieuwe consensus. Het is dan dat men ideeën, concepten en classificaties bepaalt, dat men de bakens determineert waarbinnen het debat gevoerd wordt, dat men de krijtlijnen uittekent. Het gaat om die kenmerken van ecologische modernisering die we eerder hebben besproken (de rol van de overheid en marktmechanismen om het kapitalisme te corrigeren). Die kenmerken echoën verder op de Aardetop in Rio (1992) en in meerdere EU, UNEP en OESO-rapporten en bijgevolg ook bij nationale overheden en MNO’s. Eerder wezen we er al op dat die echo anno 2013 nog steeds hoorbaar is op het internationale toneel (cf. hoofdstuk 3) Het politieke en organisatorische (radicale) verzet van de jaren 60 en 70 dat onder meer ingaat tegen efficiëntie, vooruitgang en uitbuiting van het milieu ruimt plaats voor een brede consensus rond ecologische modernisering. Alle actoren zien het eigen belang weerspiegeld in het opkomende discours: de zakenwereld (in de ban van het neoliberalisme) ruikt winst, de overheden zijn de winwin in plaats van een trade-off genegen, de milieubeweging stelt zich reformistisch op en neemt deel aan het beleid om een omwenteling te verwezenlijken. Hajer (1995, p. 94) stelt: “the problem-makers of the 1970s had become the problem-solvers of the 1980s”. We zien met andere woorden discourscoalities ontstaan rond ecologische modernisering doordat uiteenlopende sociale groepen steunen op gelijklopende argumenten, concepten en ideeën. 37 Democratisch deficit als gevolg van de allesoverheersende consensus Het besef neemt toe dat de ecologische crisis een (potentiële) bedreiging betekent voor een aantal instituties van de industriële maatschappij zoals economische groei, vooruitgang, geloof in de vernuftigheid van de mens en efficiëntie. Het magische van ecologische modernisering is echter dat het claimt de ecologische crisis op te lossen binnen die industriële instituties waardoor deze opnieuw legitimatie verkrijgen. Door de bedreiging voor het systeem te conceptualiseren als een opportuniteit voor innovatie, economische groei en winst blijft de kapitalistische motor verder draaien. Het probleem wordt gemanaged binnen de bestaande sociale orde waarbij de oorzaak van het ecologisch probleem (de industriële maatschappij) nogmaals de oplossing wordt voor datzelfde probleem. Scherpe tegenstellingen en wij-zij antagonismen lijken tot het verleden te behoren in de nieuwe winwin situatie waarin beleidswereld, zakenwereld en sociale bewegingen een coherent geheel vormen. Afwijkende opinies, alternatieve communicatie, media en betogingen marginaliseren of verdwijnen. Alternatieven en oplossingen dienen we in de maatschappij te formuleren. Wetenschappers (bv. IPCC) beschrijven complexe, lange termijn, mondiale en weinig zichtbare problemen die voorbij gaan aan de perceptie van Jan met de pet. Op die manier onttrekt men het politieke aan de milieuproblematiek en promoot men technologische, complexe oplossingen die aansluiten bij het dominante discours en vaak van wereldvreemdheid getuigen (cf. Swyngedouw met betrekking tot depolitisering). In die allesoverheersende consensus en universele taal vinden we een verklaring voor het succes dat ecologische modernisering vanaf de jaren 90 kent. Ecologische modernisering is verworden tot het enige discours: voor alternatieven is er geen plaats en we zien een democratisch deficit ontstaan. 4.4. Een socio-evolutionaire benadering: liberal environmentalism Bernstein (2001) hanteert in het werk The compromise of liberal environmentalism een constructivistische invalshoek. Zo toont de auteur aan hoe bepaalde ideeën omtrent het milieu botsen met de institutionele structuur en hoe en waarom die ideeën al dan niet geïnstitutionaliseerde overheidsnormen worden. Interessant bij Bernstein is dat hij beweert te breken met de neo-Gramscianen maar er tegelijk op verder bouwt. De auteur weerlegt de neo-Gramscianen (onder meer Cox en Gill) omdat ze doorgaans te beschrijvend (en vaag) in plaats van verklarend te werk gaan en poneert dat ecologische modernisering meer belangen dient dan enkel die van het kapitaal. Bernstein weerlegt eveneens Hajer’s (1995) discoursanalyse: enerzijds faalt die in het blootleggen van het politieke proces waarin het ene discours het wint op het andere; anderzijds schiet ze te kort in het hoe, waarom en wanneer 38 een bepaald discours wordt geïnstitutionaliseerd. Precies dit blootleggen, is wat Bernstein beoogt door de internationale structuur ruimer te interpreteren dan louter een kapitalistisch bolwerk. Bernstein argumenteert dat nieuwe ideeën zich doorgaans transformeren in geïnstitutionaliseerde overheidsnormen op twee voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat de bronnen van nieuwe ideeën al een zekere legitimiteit moeten genieten bij belanghebbende actoren. De tweede voorwaarde is dat ideeën zich dienen in te passen in de bestaande internationale sociale structuur. Zo ontstaat een selectieproces (vandaar evolutionair) waarin ideeën die aan beide voorwaarden voldoen, veranderen in geïnstitutionaliseerde overheidsnormen. Legitimiteit als eerste voorwaarde Wat betreft de eerste voorwaarde zien we de Brundtland-commissie (en rapport, 1987) en de OESO een hoofdrol spelen in het identificeren van economische ideeën die de milieuproblematiek in het hart van het internationale systeem brengen. Beide organen en de beleidsentrepreneurs die we er in terugvinden, genieten al een pak legitimiteit. Als men er nieuwe ideeën lanceert, vinden die dan ook sneller ingang en acceptatie. Bovendien genieten ideeën die de link leggen naar het economische extra (financiële) steun van de bestaande sociale relaties. Verder spruit de legitimiteit voort uit het gegeven dat de OESO al begin de jaren 80 industriëlen, overheden, academici en ngo’s samenbrengt rond de milieuproblematiek. Conform aan de sociale orde als tweede voorwaarde De tweede voorwaarde is dat nieuwe ideeën dienen te passen in de sociale orde om het te schoppen tot institutionele normen. Eerder haalden we de kiemende liberale economische orde aan waarin de vrije markt de motor van de economische groei vormt. Dat betekent dat de sociale structuur waarin die ideeën omtrent het milieu terechtkomen structureel is gewijzigd. Bernstein stelt dat de nieuwe sociale structuur helpt in het legitimeren van hoe men in het Brundtland-rapport naar de milieuproblematiek kijkt. Nieuwe ideeën en interpretaties dienen te passen in de normen van een open internationaal handelssysteem, van de Washington Consensus en nu de WTO. In die context vindt de Aardetop (1992) extra steun en legitimatie voor het liberal environmentalism. Kortom, ideeën met betrekking tot de milieuproblematiek interageren met de sociale structuur (grofweg Washington Consensus) en worden geïnstitutionaliseerde overheidsnormen op voorwaarde dat ze ook passen in die sociale structuur. Het is in deze context dat we attenderen op de lage slaagkans van alternatieve ideeën die ingaan tegen de bestaande sociale structuur. Intussen is het ons duidelijk dat de sociale structuur de voorbije decennia slechts enkele cosmetische correcties heeft ondergaan. Neoliberale principes en ecologische modernisering vieren nog steeds hoogtij. Alternatieve ideeën die sociale verandering 39 voor ogen hebben en niet passen in de huidige sociale structuur kennen daarentegen een enorme tegenstand. 4.5. Ecologie en hegemonie: een synthese “… Ê»sustainable developmentʼ: it has been hijacked by social forces that have empOed it of its counterhegemonic content and redefined it in such a way that the concept in fact supports the further consolidation of the world-wide rule of capital” (Overbeek, 2004b, p. 15). In dit deel ontwikkelen we een actueel en dynamisch geheel om de verhouding tussen neoliberale hegemonie en ecologische modernisering te belichten om zo een aantal machtsprocessen bloot te leggen. Het lijkt ons mogelijk om dit geheel te schetsen aan de hand van bovenstaande interpretaties, de zeven officiële rapporten inclusief hun toetsing (hoofdstuk 3) en het (neo)Gramsciaanse kader (hoofdstuk 2)11. We vertrekken van ‘het gegeven’ dat er interactie plaatsvindt tussen de neoliberale hegemonie (en bijhorende mechanismen) en ecologische modernisering. De inherente tegenstelling tussen kapitalisme en milieukwestie kan o.i. een enorme mobilisatiekracht genereren wat een (potentieel) gevaar inhoudt voor de neoliberale hegemonie; verzet kan immers zorgen voor instabiliteit en hogere kosten. Het neutraliseren en co-opteren van de milieukwestie in het neoliberaal beleid in de jaren 80 zorgt er voor dat de ecologische barrière voor winstaccumulatie (tijdelijk) verdwijnt. Ecologische modernisering zorgt namelijk voor een compromis tussen het neoliberale beleid gericht op economische groei en bescherming van het milieu. De nieuwe universele consensus omtrent de aanpak van de milieucrisis maakt de materiële belangen van de zakenwereld duidelijk zichtbaar. De kiemen van ecologische modernisering vinden we al terug in de jaren 60 en 70 maar vanaf de jaren 80 vinden zakenwereld, milieuactivisten en overheden elkaar in verschillende fora om het nieuwe compromis te bewerkstelligen. Die fora, samen met hun beleidsentrepreneurs, legitimeren het nieuwe compromis. Bovendien sluit het compromis aan bij de internationale sociale structuur van de jaren 80 waarin de wereld doorheen een economische bril wordt bekeken. Die legitimiteit en sociale structuur zorgen er voor dat we ideeën vanuit een complementaire economische en ecologische logica zien transformeren in geïnstitutionaliseerde overheidsnormen. We verklaren het succes van ecologische modernisering ook door te stellen dat de zakenwereld er in slaagt haar belang te laten samenvallen met maatschappelijk middenveld en publieke opinie. Het merendeel van het middenveld stelt zich vanaf de jaren 80 minder radicaal op en zwikt voor de 11 We verwijzen hier niet expliciet naar elke auteur maar het lijkt ons duidelijk dat we terugvallen op de ideeën die zij ons eerder aanreikten in deze verhandeling. 40 nieuwe consensus. Allen spreken vanaf dit moment dezelfde taal, hanteren dezelfde argumenten en vallen terug op gelijklopende ideeën. We zien een historisch blok of discourscoalities ontstaan rond ecologische modernisering waardoor bijhorende ideeën, instituties en identiteiten extra herhaling krijgen en zo steun verlenen aan de hegemoniale sociale groep. Denk aan de mainstream media die niet berichten over de tegenstelling tussen economische groei en ecologie. Denk aan de zeven officiële rapporten en de overheden die zich inschakelen in het voorgeschreven beleid. Denk aan de vakbonden die eisen met betrekking tot tewerkstelling (en dus economische groei) en sociale aspecten als complementair zien. Denk aan het partijpolitieke speelveld dat unisono inzet op economische groei. Denk aan de publieke opinie die al het heil ziet in technologische (en reformistische) oplossingen en de win-win situatie tussen economie en ecologie niet in vraag stelt. Denk aan onze oprechte bezorgdheid om het milieu die samengaat met een op hol geslagen consumentisme (dit duiden we door te wijzen op de contradicties in de common sense, cf. 2.1. en 5.2.). De eenzijdige visie van ecologische modernisering op de milieukwestie brengt een aantal implicaties met zich mee. We situeren de oorzaak van de problemen in de ‘natuur’ en niet in het systeem, waardoor het probleem beheersbaar blijft. De gedepolitiseerde consensus neutraliseert kritische reflectie waardoor de milieukwestie verandert in iets apolitiek waarrond geen maatschappelijke verdeeldheid, conflict of strijd mogelijk is. De common sense schikt zich naar de milieu– en klimaatconferenties van de VN; met andere woorden actief weerwerk dat onder meer voortspruit uit de burgerlijke maatschappij verdwijnt of marginaliseert. De mensheid moet het gevecht aangaan met de ‘natuur’ en via ecologische modernisering de problematiek oplossen in plaats van de milieucrisis aan te grijpen om te reflecteren over hoe we bezig zijn als maatschappij. Eerder ziet men die crisis als een opportuniteit om de elementen van het huidige systeem te versterken waardoor de discipline van het kapitaal in de milieusfeer toeneemt. De status quo van een aantal industriële instituties blijft behouden waardoor de hegemoniale sociale groep zijn belangen gediend weet. We geven aan dat dit alles gepaard gaat met een democratisch deficit. We kunnen over de milieukwestie nauwelijks nog de vraag stellen hoe we die gaan oplossen en wat voor maatschappij en milieu we echt willen. Het idee van ecologische modernisering palmt het politieke speelveld in waardoor het kader voor mogelijke oplossingen reeds gedecideerd wordt. Politieke partijen (dicht bij huis bijvoorbeeld Groen!), kennisinstellingen, vakbonden, ngo’s, media, etc. dragen bij tot dit deficit door zich het verhaal van ecologische modernisering toe te eigenen. De fundamenteel tegengestelde belangen scherp stellen is onmogelijk: enerzijds geeft men op mondiaal vlak aan bezig te zijn met een heel complexe problematiek die ons petje te boven gaat, anderzijds benadrukt men dat het gaat om een individuele verantwoordelijkheid waarbij we meer duurzaam moeten consumeren. De 41 keuzemogelijkheid voor een duurzame maatschappij gaat op in het mistgordijn van de neoliberale hegemonie en ecologische modernisering. Kortom, wanneer we alternatieve ideeën lanceren om sociale verandering te verwezenlijken, dienen we ons bewust te zijn van deze machtsprocessen en context. Een context waarin neoliberale hegemonie en bijhorende ecologische modernisering terugvallen op een aantal mechanismen die barrières vormen voor sociale verandering. Het volgende hoofdstuk gaat in op die barrières en wat die betekenen in een proces van sociale verandering. 42 5. Ecologische en sociale verandering: het strategisch vraagstuk In het vorige hoofdstuk gaven we een aantal interpretaties van de verhouding tussen economie en ecologie, om te besluiten hoe de neoliberale hegemonie ook invloed uitoefent op het ecologisch debat, met als resultaat ecologische modernisering en de implicaties daarvan. In dit hoofdstuk van de verhandeling belichten we een mogelijke politieke strategie met betrekking tot de opbouw van een tegenhegemonie en verzet, die rekening houdt met het machtsblok of de context die we doorheen deze verhandeling reeds schetsten. We gaan in vier stappen dieper in op het strategische vraagstuk. De eerste stap duidt waarom we verder dienen te denken dan ecologische modernisering, waarbij het groen radicalisme ons op weg zet. Een tweede stap licht de hegemoniale verdedigingsmechanismen als barrières voor sociale verandering toe. De betekenis van multiple crisissen en welke gevaren en opportuniteiten er mee gepaard gaan, komen aan bod in een derde stap. In de vierde en laatste stap schetsen we de opbouw van een tegenhegemonie om zo een bijdrage te leveren tot een politieke strategie voor ecologische en sociale verandering. Op het einde van dit hoofdstuk volgt een conclusie. 5.1. Voorbij neoliberale hegemonie en ecologische modernisering 5.1.1. Waarom verder denken? Het startpunt en de drijfveer voor de verhandeling is en blijft de vaststelling dat sociale, ecologische en (recenter) financiële en economische crisis niet resulteren in krachtdadige politieke beslissingen. Problemen krijgen slechts tijdelijke oplossingen of ondergaan cosmetische correcties waardoor er fundamenteel weinig verandert. De faciliterende rol die de overheid toegeschreven krijgt door het discours van ecologische modernisering zorgt niet voor verandering in een context van neoliberale mondialisering. Cruciale vragen zoals wat voor maatschappij of natuur we willen, lijken niet aan de orde. Die vragen breken immers met het systeem en de bijhorende logica. van der Pijl (2005) stelt dat het kapitaal constant op zoek is naar het reduceren van kosten. Op die manier wordt het disciplinair en buit het ecologische en sociale condities uit tot wanneer er tekenen van uitputting verschijnen en verzet ontstaat. Recent vinden we die discipline wereldwijd terug in de reproductieve sfeer van ecologische en sociale condities, waarbij de snelheid en de diepgang van de uitbuiting en de exploitatie geen herstel of regeneratie meer toelaten. Een eerste vaststelling behelst de toegenomen werklast die zodanig uitputtend is dat herstel onmogelijk is en de vrije tijd aan waarde verliest. Dit geldt voor fysiek zware taken maar evengoed voor bureaujobs waar de grens tussen werk en vrije tijd vervaagt door het altijd-bereikbaar-zijn (denk aan internet, e-mail, gsm, smartphone). Een tweede vaststelling beslaat 43 de reproductieve sfeer stricto sensu: “Schools, hospitals, and the public sector in its entirety all are compelled, by budgeting techniques and straight cutbacks, to match standards of work organisation and profitability set by the most advanced firms” (p. 44). De welvaartstaat boet aan belang in waardoor de afhankelijkheid van het individu aan het kapitaal alleen maar toeneemt. Een derde vaststelling is dat de uitbuiting ook de milieusfeer treft. De milieukost wordt niet geïnternaliseerd in de prijs van allerlei goederen en diensten met enorme degradatie van het milieu tot gevolg. Het disciplinair neoliberalisme (Gill, 1995) dat we eerder aanvoerden, sluit hier uiteraard bij aan. 5.1.2. Politieke ecologie: groen radicalisme Aan de ecologische literatuur ontlenen we het groen radicalisme om voorbij de neoliberale hegemonie en ecologische modernisering te denken. We vinden hier eveneens een aantal aanknopingspunten bij de (neo-)Gramsciaanse benadering terug (Dryzek, 2005). Hoofdstuk 3 behandelde een aantal aspecten van Dryzek’s schema om verschillende milieudiscoursen te classificeren. Het schema maakt radicale en imaginaire aspecten zichtbaar in het groen radicalisme. Dit radicalisme gaat in tegen de politiek-economische structuur en dus tegen de industriële maatschappij, het kapitalisme en de manier waarop men momenteel de milieukwestie kadert. De oorzaak van het milieuprobleem situeert zich o.i. in het systeem zelf: fundamentele oplossingen veronderstellen bijgevolg een radicale breuk met dat systeem. Verder erkent het groen radicalisme klaar en duidelijk dat een eindige aarde grenzen stelt aan de industriële groei. Dit discours kent twee varianten: we belichten kort de kenmerken om een mogelijke politieke strategie te kaderen in het ecologisch debat. Groen bewustzijn De eerste variant focust op verandering in het bewustzijn en in een culturele omslag. Eenmaal die omwenteling verwezenlijkt is, passen politieke, sociale en economische structuren en instituties zich automatisch aan; dit labelen we als groen bewustzijn. Meer bepaald wil men de manier wijzigen waarop we het milieu percipiëren, ervaren en omschrijven. Dit gebeurt via nieuwe ideeën en argumenten en betekent (ruim gesproken) dat de sociale structuur te reduceren valt tot de individuen in de samenleving. Deze strekking botst gedeeltelijk met wat we tot nu toe in deze verhandeling hebben behandeld, namelijk de neoliberale hegemonie, de ecologische modernisering en de implicaties van beide. Inspelen op groen bewustzijn en common sense – de filosofie van de massa – kan o.i. inderdaad sociale verandering bewerkstelligen. Maar, we zijn van mening dat er meer vereist is om de neoliberale hegemonie te contesteren. Het nieuw historisch blok impliceert immers dat hegemoniale ideeën en bewustzijn ook samenvloeien in politieke, sociale en culturele structuren. Met andere 44 woorden het vormen van een bewustzijn speelt vast en zeker een rol in een mogelijke politieke strategie, maar we dienen dit o.i. te kaderen in een ruimer verhaal (cf. 5.4.). Groene politiek De tweede variant, de zogenaamde groene politiek, mikt rechtstreeks op het veranderen van structuren. Hierin kan groen bewustzijn een rol spelen maar er is duidelijk meer nodig dan een aanpassing in de hoofden van de massa. Politieke, sociale en economische structuren van de industriële maatschappij dienen in vraag gesteld te worden omdat een ze aantal tekortkomingen vertonen. Een strategische (groene) politiek kan heel ruim gaan: van politieke partijen tot gewelddadige acties. Het laatst genoemde is alleszins uitgesloten en het heil verwachten van het partijpolitieke systeem leidt o.i. ook niet tot fundamentele verandering. Partijen maken immers deel uit van de hegemonie of de status quo én moeten zich steeds schikken naar compromissen. Daardoor belanden we bij een politieke strategie die de opbouw van een alternatief blok of tegenhegemonie beoogt (Dobson, 2000; Dryzek 2005). 5.2. Hegemoniale verdedigingsmechanismen Voor we dieper ingaan op een politieke strategie brengen we de barrières in kaart die de structuur of het systeem opwerpt als er alternatieve ideeën opduiken die sociale verandering beogen. De verdedigingsmechanismen van de neoliberale hegemonie en het ecologische moderniseringsdiscours, bestaan uit een samenspel tussen materiële capaciteiten of belangen, ideeën en instituties. Het gaat met andere woorden om macht. Het is precies dat samenspel dat ervoor zorgt dat de status quo, tijdens de meerdere crisissen die we vandaag de dag kennen, behouden blijft. Om een en ander overzichtelijk te houden, creëren we een arbitrair onderscheid tussen kapitalisme, historisch blok en common sense. Het onderscheid helpt ons (grofweg) zeven barrières in kaart te brengen waarbij we uiteraard beseffen dat dit alles zich afspeelt in een complex, dynamisch en holistisch systeem. In verband met de bronvermelding verwijzen we in ruime mate op welke werken we steunen, maar het mag duidelijk zijn dat we hier vooral verder redeneren op concepten, ideeën en mechanismen die eerder in de verhandeling aan bod kwamen. 5.2.1. Kapitalisme Uiteraard zijn kapitalisme en neoliberalisme niet synoniem aan elkaar. We hanteren het concept kapitalisme omdat de geopperde politieke strategie eerder mikt op een postkapitalistische maatschappij. Twee barrières, nieuw constitutionalisme (1) en de mythe van de mondialisering (2) kwamen al aan bod (cf. 2.2.). Het nieuw constitutionalisme zorgt voor een barrière omdat neoliberale principes geïnstitutionaliseerd worden en daardoor moeilijk te wijzigen vallen omdat bijvoorbeeld unanimiteit 45 vereist is. Hieruit volgt dat krachtdadige milieu– en sociale regulering (doorgaans op nationale schaal) steeds de vrije markt (internationale schaal) in acht dient te nemen. Bovendien leidt de mythe van de mondialisering ertoe dat overheden en middenveld niet durven te pleiten voor een alternatief omdat men vreest voor de exit-strategie en dus welvaartsverlies. Het verdiepen van de neoliberale mondialisering zorgt er voor dat alternatieven als onrealistisch overkomen (Devos, 1999; Gill, 2008; Lesage, 2007). De universele consensus (3) die met de neoliberale hegemonie en de ecologische modernisering gepaard gaat, is een derde barrière. De volledige samenleving dient zich te schikken naar het marktimperatief wat een barrière vormt voor een ecologische benadering die breekt met de markt (of de structuur, cf. de socio-evolutionaire benadering, 4.4.). De ecologische beweging uit de jaren 70 mag toen misschien gebroken hebben met het kapitalisme, maar is uiteindelijk gerecycleerd in het ecologische moderniseringsdiscours. Ook de eerder aangehaalde strijd tussen de mensheid en de ‘natuur’ vormt een belemmering voor actieve oppositie en blokvorming; het zorgt er voor dat we ook via een democratische stem eigenlijk niets fundamenteel kunnen veranderen (Mouffe, 2008; Swyngedouw, 2011). Het kapitalisme kenmerkt zich door de gave om grenzen en limieten te wijzigen in obstakels die te overbruggen vallen. Het kan met andere woorden erg creatief omspringen met crisissen. Wanneer problemen opduiken met sterke vakbonden, strikte milieuregulering of te veel CO2, dan duidt dit eigenlijk op ecologische en sociale limieten (waardoor de productiekost zou moeten stijgen). De kapitalistische logica verandert die limiet in een obstakel en/of opportuniteit door bijvoorbeeld de productie te delokaliseren, een nieuwe markt te creëren om vervuilingsrechten of groene producten te verhandelen of door gans het ecologisch discours naar de hand te zetten. Het kapitalisme verandert de limieten aan de economische groei op een eindige aardbol in een obstakel én opportuniteit. Deze inherente innovatiekracht (4) van het kapitalisme vormt een extra barrière voor sociale verandering: eens kapitalistische winstaccumulatie een limiet bereikt, zal het kapitaal creatief optreden om die limiet te omzeilen (Kenis & Lievens, 2012; O’Connor, 1994). 5.2.2. Historisch blok Het historische blok beslaat de dominante sociale groep die allianties sluit met andere sociale klassen om zo hegemoniale macht uit te oefenen via instemming, dat levert twee bijhorende barrières op: het nastreven van de status quo (5) en het dominante, ecologische moderniseringsdiscours (6). Aan de ene kant heeft de hegemoniale sociale groep er alle belang bij om de status quo van de neoliberale hegemonie te behouden. Verzet en alternatieven recupereert men door er (schijnbaar) aan tegemoet te komen. Denk aan het aanwakkeren van de groene consumptie die ons doet geloven 46 dat dit bevorderlijk is voor het milieu. Denk aan bedrijven die zichzelf een ‘groene strategie’ aanmeten. De fundamenten van het systeem worden echter niet in vraag gesteld; het gaat met andere woorden om veranderen om niet echt te hoeven veranderen, het is in deze context dat Kenis & Lievens (2012) o.i. ijzersterk uit de hoek komen. Aan de andere kant zet de hegemoniale sociale groep andere sociale groepen, middenveld en publieke opinie naar de hand via verschillende praktijken, instituties en ideeën. Denk aan de media, sociale bewegingen, vakbonden en ngo’s. Deze gaan op hun beurt de hegemonie herhalen en reproduceren waardoor ze overkomt als evident en kritische reflectie wegkwijnt. Ecologische modernisering lijkt zo de enige oplossing voor de milieukwestie en alternatieven verdwijnen. Kortom, de discourscoalities of het historisch blok dat ontstaat rond het dominante ecologische moderniseringsdiscours vormt ook een barrière (Hajer, 1995; Kenis & Lievens, 2012; Mouffe, 2008; Ransome, 1992). 5.2.3. Common sense Als barrière voor sociale verandering laat common sense (7) zich gemakkelijker kaderen in de ecologische kwestie. Hier mengt de groene politiek zich met het groen bewustzijn. Het betreft onder meer de market civilisation van Gill (1995). Een individualistische en materialistische wereldvisie, aangewakkerd door de principes van het neoliberalisme, dringt steeds dieper door in elke levenssfeer en krijgt zo een universele uitstraling. We geven onze cultuur en identiteit vorm door te consumeren met nefaste gevolgen voor het milieu: het volstaat een wagen aan te schaffen die minder uitstoot of biologische voeding te kopen. Naast de market civilisation gaat het ook over de filosofie van de massa die eigenlijk contradictorisch is, maar zich als iets homogeen organiseert bij het afstoten van nieuwe, alternatieve ideeën en instituties. Ecologische modernisering geldt als oplossing: we zijn allemaal bezorgd om het milieu maar tegelijk willen we een paar keer per jaar met het vliegtuig op reis; we willen onze welvaart, cultuur en levensstijl behouden én tegelijk goed doen voor het milieu. Via onze instituties en praktijken reproduceren we de neoliberale hegemonie, bijhorende consumptiecultuur en het discours van ecologische modernisering. In die reproductie speelt, zoals gezegd, het middenveld een belangrijke rol door, meer bepaald, de hegemoniale ideeën en instituties bij de achterban voortdurend te legitimeren. Het spreekt voor zich dat de common sense, gemanipuleerd door de hegemonie, een enorme barrière inhoudt voor sociale verandering. Het wijzigen van de common sense in een politiek bewustzijn speelt dus een primordiale rol in een mogelijke politieke strategie (cf. 5.4.) (Gill, 1995; Mouffe, 2008; Robinson, 2005). 47 5.3. Een organische crisis? Nogmaals, de zeven barrières vormen een complex geheel, maar gemeenschappelijk is dat ze sociale verandering belemmeren. Het betekent dat er ook ‘iets’ moet zijn dat sociale verandering aanwakkert. De geschiedenis leert ons dat crisismomenten zorgen voor een aantal opportuniteiten (maar ook gevaren) die al dan niet potentieel geven aan sociale verandering. Op crisismomenten is het mogelijk dat de tegenstellingen van het kapitalisme boven komen drijven en de verdedigingsmechanismen van de hegemonie aan kracht verliezen. Het is een understatement dat we vandaag de dag meerdere crisissen kennen: ecologische crisis, financiële en economische crisis, immigratiecrisis, werkloosheidscrisis, sociale crisis, voedselcrisis, energiecrisis, etc. Het zou kunnen dat die multipele crisissen duiden op, wat de (neo-)Gramscianen labelen als, een organische crisis of een crisis van de neoliberale hegemonie. De burger stemt niet meer in met het leiderschap van de hegemoniale sociale groep omdat deze laatste faalt in het behouden van de stabiliteit van het systeem. Het proces waarbij de neoliberale hegemonie in verval raakt en de kiemen van een nieuwe hegemonie ontstaan, kan verschillende decennia in beslag nemen. Of we opnieuw een organische crisis beleven (zoals in de jaren 30 en 70) zal de toekomst uitwijzen. Wel duiden de multipele crisissen o.i. op turbulentie die, met het oog op sociale verandering, gevaren en opportuniteiten inhoudt (Bates, 1975; Gill, 2012). 5.3.1. Gevaren Het gevaar schuilt erin dat, op enkele cosmetische correcties na, niets fundamenteel verandert. De status quo blijft behouden en de hegemoniale sociale groep ziet haar belangen gediend. De bovenstaande barrières voor sociale verandering blijven ‘goed’ functioneren en de hegemonie blijft behouden. We herinneren hier aan het nieuw constitutionalisme dat via instellingen en organisaties zorgt dat neoliberale principes alomtegenwoordig blijven. De common sense of de wereldvisie van de massa blijft (tot nu toe) grotendeels ongewijzigd. Ook de universele consensus van ecologische modernisering en de neoliberale hegemonie sluiten hierop aan. In het (internationaal) ecologisch debat verandert er volgens ons weinig: de crisis woekert verder en de ecologische modernisering houdt stand als dé oplossing. De consensus over de neoliberale mondialisering heeft wel aan legitimiteit verloren, maar vrijhandel, vrij kapitaal verkeer en het ongebreidelde kapitalisme worden niet of amper in vraag gesteld. We zien ook dat rechts– populistische partijen die inspelen op xenofobie en nationalisme goed gedijen in crisistijden (Gill, 2012). Onze aandacht gaat ook uit naar het mechanisme waarbij de neoliberale hegemonie en de bijhorende elites tijdens crisismomenten de oorzaak van de crisis proberen te verdoezelen om zo de 48 status quo te behouden. Wat de hegemoniale sociale groepen stellen als een strijd tussen mensheid en ‘natuur’ betreft o.i. eerder de keuze welke richting we uit willen met de maatschappij, waarbij de elites ecologische modernisering (en neoliberale mondialisering) als de enige mogelijke optie presenteren (Ransome, 1992; Swyngedouw, 2011). De innovatiekracht en persistentie van het kapitalisme (cf. 5.2.) sluiten hier naadloos op aan. Kenis & Lievens (2012) omschrijven het als volgt: het kapitalisme creëert haar eigen crisissen door het overschrijden van ecologische en sociale limieten en die (tijdelijk) te overbruggen via innovatie of verplaatsing van de productie. Tegelijk genereert het kapitalisme een andere, ecologische crisis die de kwaliteit van ecosystemen doet afnemen maar in de logica van het kapitalisme (nu nog) niet nefast is. De auteurs besluiten dat het geen zin heeft af te wachten tot wanneer alle ecologische en sociale condities uitgeput zijn en dat actief verzet nodig is. Dit brengt ons bij het volgende onderdeel van dit hoofdstuk waarin we de opportuniteiten voor sociale verandering detecteren die de multipele crisissen met zich meebrengen. 5.3.2. Opportuniteiten Tegenstellingen en nieuwe ideeën In crisistijden ontstaan er dus ook kansen die sociale verandering kunnen bespoedigen. Tegenstellingen tussen het belang van de hegemonie en het werkelijke, algemene belang komen bovendrijven. Nieuwe ideeën gaan zich dan gemakkelijker enten op die tegenstellingen. In de multipele crisissen onderscheiden we drie tegenstellingen. De eerste tegenstelling behelst die tussen kapitaal en democratie; met de onmogelijkheid om fundamentele vragen te stellen omtrent de economische, sociale en ecologische marsrichting. Tussen economische en sociale aspecten vinden we een tweede tegenstelling: we maken een lange periode van economische boom mee maar de ongelijkheid is doorheen de jaren alleen maar toegenomen. Een derde tegenstelling gaat over de discipline van het neoliberalisme en de uitbuiting van sociale en ecologische condities (Gill, 2008). Op deze drie tegenstellingen enten zich sociale groepen met een alternatief gedachtegoed en met kritiek op (een deel van) de hegemoniale wereldvisie. De massa kan in deze periode gaan beseffen dat het algemene belang dat de hegemoniale groep voorschrijft niet strookt met het eigen belang van de meerderheid of het ‘echte’ algemene belang. Op dat moment oefent men het leiderschap niet langer uit met instemming van de massa en slaat het om in dwang (of dominantie, cf. Gill, 1995; Ransome, 1992). De elites houden vast aan ecologische modernisering, groene economie en neoliberale principes terwijl een deel van de massa die in vraag begint te stellen. 49 Het gedachtegoed dat zich afzet tegen de hegemonie krijgt op dat moment meer ademruimte. Dicht bij huis en recent denken we onder meer aan de coöperatieve bank in spe New B (en in het algemeen de toenemende populariteit van coöperatie en delen met bv. groepsaankopen voor energie); de cRISEs UP documentaire van het Gentse Victoria Deluxe; de Vooruitgroep (2013, 1 mei); Bleri Lleshi met de brieven uit Antwerpen, Brussel en Gent; de website De Wereld Morgen; de uitgeverij EPO met publicaties als Hoe durven ze?, De mythe van de groene economie en Een paradijs waait uit een storm; een aantal VPRO Tegenlicht documentaires die de offshore leaks en de vrije markt kritisch belichten. Verder van huis denken we aan de wereldwijde protestbewegingen (Occupy, Indignado’s, Arabische lente en protest in Latijns-Amerika) die in essentie pleiten voor meer democratie, meer solidariteit en minder sociale ongelijkheid en zich dus enten op bovenstaande tegenstellingen (Bogaert, 2012). Initiatieven als het World Social Forum, ATTAC en For A European Spring sluiten hier o.i. eveneens bij aan. Normaliter marginaliseert het consensusdenken rond de neoliberale hegemonie en ecologische modernisering het nieuwe gedachtegoed; hier en nu krijgt het meer aandacht precies omdat de tegenstellingen zichtbaarder worden. Het politieke speelveld wordt met andere woorden opnieuw iets meer opengetrokken, de mainstream aandacht neemt toe, wat volgens ons impliceert dat het draagvlak vergroot. De massa wordt zich bewuster van wat er gaande is en bevraagt de huidige hegemoniale machtsstructuren. De malaise laat met andere woorden toe dat een ‘geherpolitiseerd kamp’ ingaat tegen het andere, hegemoniale kamp. Wel blijft het o.i. intussen problematisch dat deze (prille) tegenhegemonie te gefragmenteerd is en de neoliberale mondialisering en ecologische modernisering niet in het geheel benadert. Kortom, het gedachtegoed, het alternatief, de kritiek vereisen meer systematiek en coherentie (cf. 5.4.) (Kenis & Lievens, 2012; Ransome, 1992). Een ‘verontwaardigde onderlaag’ met potentieel? Uitbuiting en crisis zorgen voor de marginalisering van een grote groep mensen. De grootte van die onderlaag uitcijferen, overstijgt de reikwijdte van de verhandeling maar misschien is de slagzin ‘we are the 99%’ een goede indicator? Hoewel die ‘verontwaardigden’ niet altijd een goed inzicht hebben in de werkwijze van hegemonie en de common sense schuilt er o.i. wel degelijk een potentieel in voor sociale verandering via een bewustmakingsproces en een mondiaal netwerk. We nemen aan dat we op een eindige aarde leven en productiemiddelen dus steeds schaarser worden zelfs wanneer we efficiënter gaan produceren. Meer schaarste betekent dat de kost van het productieproces zal blijven stijgen en het aantrekken van nieuwe investeringen steeds moeilijker zal worden. Het kapitaal heeft met de toegenomen kost twee opties. De eerste optie houdt in dat men de toegenomen kost probeert te drukken door het opdrijven van de werkdruk, massaal te ontslaan, 50 het productieproces te delokaliseren naar lagelonenlanden, … . De tweede optie houdt in dat men de consumptie aanzwengelt om zo meer kapitaal te generen. Beide opties zijn nauw verweven wanneer een onderneming werknemers ontslaat kunnen die minder consumeren en verliest de tweede optie aan kracht. Finaal komt het er op neer dat de omvang van de groep zonder werk en zonder consumptiemogelijkheden traag maar gestaag stijgt door de toenemende productiekost. De marginalisering kan omslaan in verontwaardiging over het huidige systeem en kan misschien gemobiliseerd worden voor sociale verandering (Dobson, 2000). We verruimen bovenstaande analyse aan de hand van Gorz (1982), waarbij we de groep van ‘verontwaardigden’ duiden als een niet-klasse van niet-werkers die ontstaat door de crisis van het kapitalisme (op een eindige aarde). Meer specifiek gaat het om het postindustriële neo-proletariaat mensen/groepen zonder klasse, zonder arbeidszekerheid of-ervaring, met deeltijdse jobs of uitzendjobs, zwartwerkers of slachtoffers van de toenemende flexibiliteit. Dit neo-proletariaat bevindt zich grotendeels buiten het productie– en consumptieproces: het heeft geen belangen in de huidige maatschappijvorm wat het o.i. tegelijk vatbaar maakt om vanuit die verontwaardigde positie een tegenbeweging vorm te geven die ‘voorbij’ de huidige maatschappij denkt. Met Seabrook (1993) kunnen we de analyse nog verder verdiepen. Het Westerse pad van ontwikkeling zorgt voor groeiende sociale ongelijkheid en voor uitputting van de aarde. In de naam van ontwikkeling, vooruitgang en creatie van rijkdom zijn verschillende sociale groepen constant onderhevig aan ongewenste verandering. Thema’s als levenswijze, cultuur, tradities, omgeving en milieu delven het onderspit van welvaart, economische groei en industrialisatie. De eerste vijf thema’s zijn precies wat de verontwaardigde (en uitgebuite) groep wil behouden via verzet en via het formuleren van alternatieven die breken met de markt. Volgens de auteur neemt bij deze groep het besef toe dat Westerse ‘economie’ en bijhorende ontwikkeling eerder dienen om te onderschikken en de privileges (van de elites) te behouden. Het samenvloeien van het streven naar sociale rechtvaardigheid en naar een duurzame toekomst kan zo van pas komen in een mogelijke politieke strategie. Recenter vinden we bij Standing (2011) wat hij omschrijft als het precariaat. Hij situeert de oorsprong van deze nog-niet-klasse in de neoliberale mondialisering die een mondiale markt, flexibiliteit en individualisme hoog in het vaandel draagt. Dit zorgt voor competitiviteit op de arbeidsmarkt, minder sociale regulering en toegenomen commodificatie in alle levenssferen. Kortom, een toegenomen individualisering van risico’s en toenemende systemische onzekerheid bij een steeds aanzwellende groep. 51 “Who enters the precariat? One answer is ‘everybody actually’” (p. 59), met uitzondering van de vermogende elite die zich quasi buiten de maatschappij beweegt. Kort door de bocht bevinden zich in het precariaat mensen uit allerlei klassen: vrouwen, jonge mannen, (hoogopgeleide) jongeren, immigranten, arbeiders, interim werknemers, stagiairs, ouderen, etc. Een zeer heterogeen geheel dat we (nog) niet kunnen omschrijven als klasse omdat er binnen de groep competitie en wantrouwen heerst. Dit impliceert dat het in twee richtingen kan evolueren. De eerste richting behelst dat rechtspopulistische en neofascistische partijen de interne tegenstellingen van het precariaat uitspelen met toenemende verbittering, ongelijkheid en uitbuiting als gevolg. De tweede richting behelst het creëren van basiszekerheid en vrijheid en zo lang we dit nalaten evolueren we steeds verder in de eerste richting. Centraal staat het bieden van een perspectief door collectief de neoliberale de neoliberale mondialisering in vraag te stellen. Opnieuw zien we hier een potentieel om deze groep verontwaardigden van een (nieuw) soort klassenbewustzijn te voorzien dat ingaat tegen een gemeenschappelijke tegenstander. Deze potentiële agent voor sociale verandering verdient echter een korte nuance. De (hoofdzakelijk) Westerse overheden houden de massa of middenklasse ‘tevreden’ via de welvaartstaat. Het precariaat is zich niet altijd even bewust van de onrechtvaardige situatie (cf. common sense). We kunnen de verontwaardigden, de ‘onderlaag’, het neo-proletariaat en het precariaat dan wel identificeren, maar moeten er ons tegelijk bewust van zijn dat voor een doordachte politieke strategie veel meer vereist is. Hier gaan we in het volgende deel nader op in. 5.4. Politieke strategie: het opbouwen van een tegenhegemonie Hoewel onze verhandeling doorspekt is met (neo-)Gramsciaanse ideeën en concepten keren we hier nog eens expliciet terug naar de Gramsciaanse theorie (Ransome, 1992, Robinson, 2005). Die theorie vormt namelijk een uitstekend instrument om de hegemonie te analyseren maar óók om die hegemonie te contesteren via politieke actie. De geopperde politieke strategie concentreert zich op het politiek bewustzijn en sociale bewegingen en dus niet op staten. De opkomende groeieconomiën passen zich o.i. in het kapitalisme en vormen geen tegenhegemoniale kracht. Bij het opbouwen van een tegenhegemonie is het essentieel voor de nieuwe alliantie om het specifieke eigen belang van de meerdere steunpilaren te overstijgen om zo te komen tot een universeel belang. Een multipele crisis speelt hierin een belangrijke rol omdat ze contradicties zichtbaarder maakt (cf. 5.3.). Met de kritiek op de wereldvisie van de hegemoniale groep daalt de legitimiteit: zo is het neoliberalisme vandaag de dag vast en zeker onderhevig aan kritiek uit publieke opinie en wetenschappelijke hoek. De legitimiteit uit de jaren 90 behoort tot het verleden. Maar die ‘vlieger’ gaat o.i. niet op voor het discours van ecologische modernisering, allicht omwille van de 52 geringe zichtbaarheid en de perceptie van de ecologische crisis. Zoals doorheen de verhandeling blijkt, heeft dit discours recent enkel en alleen iets aan legitimiteit gewonnen via Rio+20, de Groene Economie (UNEP) en de populariteit van groene consumptie. Als op een crisismoment de contradicties komen bovendrijven, ervaart een sociale groep, (bv. onderdelen van het precariaat) in eerste instantie een botsing tussen het eigen belang en (ruim gesproken) het belang van de neoliberale hegemonie en het discours van ecologische modernisering. In tweede instantie groeit het bewustzijn, de homogeniteit en de organisatie van de groep, en dit eerst en vooral in de nabije omgeving. Denk bijvoorbeeld aan twee milieubewegingen die verschillende klemtonen leggen maar dan beseffen dat men verwikkeld is in één en dezelfde strijd tegen ecologische modernisering. Na verloop van tijd neemt het inzicht toe dat ook andere sociale groepen hetzelfde lot zijn beschoren en ontstaan er allianties. Hier zouden die milieubewegingen linken kunnen leggen naar onderdelen van het precariaat, vredesbewegingen en vakbonden. Op dat moment overstijgt men het specifieke en particuliere belang en ontstaat een eerder universeel belang dat breekt met de dominante wereldvisie. Wanneer de geformuleerde kritiek aan legitimiteit blijft winnen en na een tijd als waarheid gepercipieerd wordt, kan werkelijke sociale verandering plaatsvinden. Tijdens het vormen van de tegenhegemonie spelen ideeën, politieke participatie en het (hernieuwd) maatschappelijk middenveld een cruciale rol om ook alledaagse contradicties te bekritiseren en te onttrekken aan de discipline van het kapitaal. Het modificeren van de common sense die de oude hegemonie ondersteunt en reproduceert, wordt dan één van de uitdagingen (Ransome, 1992; Robinson, 2005). De politieke strategie om de neoliberale hegemonie en (het discours van) ecologische modernisering te contesteren, en zo sociale verandering te verwezenlijken, bouwt verder op bovenstaande redenering en kent drie dimensies. Een eerste dimensie bestaat uit het wijzigen van de common sense via nieuwe ideeën. De tweede dimensie houdt in dat verschillende middenveldorganisaties en sociale bewegingen zich als een netwerk dienen te organiseren omdat we dergelijke strategische allianties als noodzakelijk zien als voorwaarde voor sociale verandering. De derde dimensie reflecteert verder over herpolitisering via dit alternatief blok. Alle drie de dimensies staan in de praktijk niet los van elkaar en bouwen verder op bovenstaande redenering met betrekking tot het precariaat. 5.4.1. Van common sense naar politiek bewustzijn: de rol van ideeën We koppelen eerst en vooral terug naar het groen radicalisme met haar groen bewustzijn en haar groene politiek (Dryzek, 2005). Het groen bewustzijn stelt strikt gezien dat bewustmaken (op allerlei manieren) en een culturele verandering volstaan om het systeem of de structuur te wijzigen: als we 53 de manier veranderen waarop we de wereld percipiëren, ervaren en omschrijven dan volgt de rest automatisch. We kunnen deze redenering slechts gedeeltelijk volgen. Nieuwe ideeën krijgen het noodzakelijk platform waarop op termijn een alternatief historisch blok kan ontstaan. Dat blok kan vervolgens ingaan tegen de hegemoniale politieke en economische structuren en ideeën. Maar o.i. gaat het dan om een actieve machtsstrijd, eerder dan om een automatische aanpassing. De common sense of de alledaagse visie van de massa zit vol contradicties. Die visie wordt gemanipuleerd door de hegemonie waardoor Gramsci de common sense als iets negatief ervaart. De wereldvisie die individuen er op nahouden, steunt op (weinig coherente) ideeën over wat men dagelijks waarneemt of percipieert. Denk hier onder meer aan werkomstandigheden, leefmilieu, media, familie etc. Op die manier reproduceert de common sense de hegemonie (neoliberale mondialisering en ecologische modernisering) en ontstaan barrières voor ecologische en sociale verandering. In een mogelijke politieke strategie staat het wijzigen van die dagelijkse visie dan centraal. Zoals we eerder aangaven, verschaft de crisis een aantal opportuniteiten; doorheen de crisis ondergaat de alledaagse perceptie een verandering waardoor de common sense begint te wankelen. Denk recent bijvoorbeeld aan de Ford-werknemers die hun baan verliezen, buurtbewoners van de kerncentrales van Doel of van de treinramp in Wetteren. Door op zichtbare tegenstellingen en ongemakken in te spelen via verleiding, debat en goede argumenten kan het bewustzijn losgeweekt worden van de hegemoniale orde. Daarbij is het van belang de crisismomenten te kaderen in de juiste context zodat het precariaat zich verbindt; we dienen bijvoorbeeld te vermijden dat een Gentse havenarbeider en een Gentse Turk elkaar gaan beschuldigen voor elkaars jobverlies. In eerste instantie gaat het over het bekritiseren van de huidige orde en over specifieke (economische) belangen uit de eigen leefwereld die tegengesteld zijn aan de hegemonie. Die specifieke belangen kunnen evolueren naar een universeel, algemeen (politiek) belang dat de wil van de meerderheid van de populatie weerspiegelt. De buurtbewoner uit Doel of Wetteren zal zich dan bijvoorbeeld engageren in een groene beweging én inzien dat er allianties mogelijk zijn met sociale bewegingen die ingaan tegen het neoliberalisme12. Het mag duidelijk zijn dat het gaat over informatie, praktijken en ideeën uit het dagelijkse leven die breken met de hegemoniale orde. De politieke strategie is erop gericht een actief alternatief blok op te bouwen vanuit de concrete context van het precariaat. De multipele crisissen voorzien ons van een aantal opportuniteiten (en gevaren) maar zorgen niet rechtstreeks voor sociale verandering. Die crisissen kunnen echter wel zorgen voor verandering in de hoofden van de massa. Meerdere 12 De voorbeelden zijn sterk vereenvoudigd maar maken onze redenering iets minder abstract. 54 individuen en sociale groepen (denk precariaat) met specifieke belangen kunnen zich bewust worden van het feit dat hun belang tegengesteld is aan dat van de neoliberale hegemonie of ecologische modernisering. Vandaaruit ontstaat de kiem van een discourscoalitie met gedeelde ideeën en belangen. De verandering in de common sense kan om een proces van enkele decennia gaan. Wanneer een individu of groep (maatschappelijke middenveld) tot het besef komt dat het particuliere belang tegengesteld is aan het hegemoniale belang zullen ideeën zich (in crisistijden) gaan verspreiden naar meer individuen en groepen. Via het inzicht in wat het werkelijk probleem is, ontstaat er een ideologisch blok dat ingaat tegen de dominante ideologie. De passiviteit van de common sense kalft af en zet zich om in activisme, in een actieve politieke strijd. Een machtsstrijd die een duidelijk wij-zij onderscheid weerspiegelt en gestoeld is op een politiek bewustzijn van individuele en collectieve emoties en concepties. In dit nieuwe blok ontstaan eveneens nieuwe vormen van informatieverspreiding, instituties, (opvoedings)praktijken en culturen. Kortom, dit nieuwe blok kan dienen als agent voor ecologische en sociale verandering (Gill, 2012; Kenis & Lievens, 2012; Ransome, 1992; Robinson, 2005). 5.4.2. Een mondiaal netwerk met strategische allianties Naast het politieke bewustzijn speelt het vormen van een mondiaal netwerk volgens ons een belangrijke rol. De kritische sociale bewegingen uit het maatschappelijk middenveld dienen te beseffen dat ze specifieke belangen verdedigen én dat ze daarnaast samen de hegemoniale strijd kunnen aangaan tegen de neoliberale mondialisering en ecologische modernisering. De protestbewegingen van de voorbije jaren tonen o.i. een aantal gelijkenissen met die uit de jaren 60, 70 en 80. Centraal staan conflicten die gaan over gelijkheid, levenskwaliteit, milieu, vrede en mensenrechten. Vaak gaat het om heterogene groepen die op het eerste zicht niet veel met elkaar te maken hebben. Maar bij nader inzien verzetten deze sociale bewegingen zich o.i. in essentie tegen de vermarkting van de leefwereld maar zonder dat men daarbij altijd een universele visie erkent of aanneemt (Roderick, 1986). Volgens van der Pijl (2005) gaat het om verzet tegen de discipline van het kapitaal (cf. supra) omdat steeds meer levenssferen er aan onderworpen worden. Het verzet kan in principe de vorm aannemen van een klassenstrijd omdat het ingaat tegen die discipline die in essentie de belangen dient van de vermogenden (en in die context kan begrepen worden als een strijd tegen de neoliberale mondialisering). In de groene politiek (Dryzek, 2005) vinden we de environmental justice movement die o.i. gedeeltelijk aansluit op deze redenering (Schlosberg, 2004). De beweging is vooral bekommerd om het precariaat als slachtoffer van de milieurisico’s die voortspruiten uit de industriële maatschappij. 55 De politieke strategie die deze beweging hanteert blijkt interessant voor ons omdat ze ageert via netwerken van verschillende sociale groepen als milieuactivisten, immigranten, andersglobalisten, … Schlosberg brengt aan dat we meerdere visies en bewegingen kunnen verenigen via wat hij labelt als kritisch pluralisme. Onder die stroming vallen dan onder meer lokale en mondiale sociale bewegingen, organisaties en groepen (zoals het precariaat) die ‘verontwaardigd zijn’. Het kritisch pluralisme laat toe om de variatie in contexten en situaties min of meer consistent en breder te maken zonder uniformiteit te claimen. Verzet en weerstand op dagelijkse basis zijn nodig omdat de discipline van het kapitaal op verschillende manieren binnensluipt in alle levenssferen. Die verschillende visies en groepen dienen elkaar te begrijpen, erkennen en accepteren en daarin spelen informatie en communicatie via sociale media, alternatieve media en middenveld een belangrijke rol. Het mondiaal netwerk dat zo ontstaat, wordt zo ‘gewapend’ om de hegemoniale machtsstrijd aan te gaan met de neoliberale mondialisering en bijhorende materiële capaciteiten, ideeën en instituties. Dit netwerk kunnen we verduidelijken aan de hand van Martinez-Alier (2008). Om in te gaan tegen de groeiverslaafde economie dienen de verschillende krachten zich te bundelen. Lokale en mondiale krachten die belang hechten aan het behoud van de biodiversiteit, de degrowth movement (waarvan Martinez-Alier zelf deel uitmaakt), individuen die bekommerd zijn om het milieu of om meer autonomie, democraten en vakbonden met de eis voor sociale rechtvaardigheid, feministen, ecologen, stadsbewoners, academici en intellectuelen, boerenbewegingen en de beweging van ‘environmentalism of the poor’. De link en alliantie tussen ecologisch, sociaaleconomisch en politiek verzet kan zo evolueren naar een strategische alliantie. In het spoor van de eerder ‘ecologische auteurs’ Martinez-Alier (2008), O’Connor (1994) en Schlosberg (2004) vinden we de neo-Gramsciaanse geïnspireerde onderzoeker, Gill (2012). De auteur wijst er op dat het disciplinair neoliberalisme wereldwijd op barrières en verzet stuit. Die weerstand spruit voort uit verschillende hoeken: maatschappelijk middenveld, jonge hoogopgeleiden, middenklasse, arbeiders, boeren en verontwaardigde leiders. Bij die laatste denken we bijvoorbeeld aan de Rio+20 interventie van president Mujica (Uruguay) (2012, juni), waarin hij stelt dat de oorzaken van de crisis te vinden zijn in het neoliberale systeem zelf. Het ecologische vraagstuk roept het politieke vraagstuk op dat handelt over welke samenleving en cultuur we echt willen. Gill verwijst verder naar andere vormen van verzet als Occupy, Arabische Lente en de indignado’s (in navolging van bv. Seattle 1999). De auteur stelt dat er meer allianties en linken moeten gelegd worden om vanuit hetzelfde gedachtegoed actie te ondernemen tegen de neoliberale mondialisering. Enerzijds gaat dit over een dagelijkse strijd tegen de (neoliberale) common sense, anderzijds ook over een hegemoniale strijd op lange termijn om een nieuw blok op te bouwen. 56 Kortom, het bundelen van politieke (democratie), ecologische (een ‘schonere’ wereld) en sociaaleconomische (minder ongelijkheid) strijd lijkt essentieel om de huidige hegemonie te contesteren. 5.4.3. Herpolitiseren Dit nieuwe blok steunt op een politiek bewustzijn en omvat meerdere netwerken en allianties. Het betekent dat de hegemonie en bijhorende verdedigingsmechanismen het een pak lastiger krijgen. Neutralisering door tegemoetkoming lijkt hier niet langer evident. Het alternatief afschrijven als marginaal is ook al niet vanzelfsprekend omdat het een complex proces betreft dat een ruime en mondiale lading dekt. Tenslotte wordt zo ook versnippering en fragmentatie tegengegaan. Het alternatief blok laat toe om ecologische en sociale vragen te stellen die ingaan tegen de neoliberale mondialisering en de ecologische modernisering. Die vragen breken met de universele consensus: de wij-groep die deze politieke strategie construeert, kan opwegen tegen een (veel kleinere maar veel) machtiger zij-groep die de neoliberale mondialisering ‘koestert’. De hernieuwde kritische capaciteit in de maatschappij laat toe de democratie naar ons toe trekken en de apolitieke neoliberale mondialisering en ecologische modernisering te herpolitiseren. Op die manier kunnen we het debat opentrekken en het conflict aanwakkeren. Kortom, het gaat om de mogelijkheid om vragen te stellen als wat voor samenleving, wat voor milieu en wat voor toekomst we in essentie willen (Hajer, 1995; Kenis & Lievens, 2012; Mouffe, 2008; Swyngedouw, 2011). 5.5. Conclusie Dit hoofdstuk bouwt een redenering op rond processen van sociale verandering en schetst een aantal kenmerken en mechanismen. Meer bepaald gaat het om een politieke strategie met betrekking tot de opbouw van tegenhegemonie en verzet. We stellen eerst en vooral vast dat we ‘voorbij’ ecologische modernisering en de neoliberale mondialisering dienen te denken. Beide gaan o.i. gepaard met uitbuiting van het sociaal en natuurlijk kapitaal. Door te breken met het huidige systeem belanden we bij het – wat men in de politieke ecologie labelt als – groen radicalisme dat de huidige structuren in vraag stelt en dus sociale verandering voor ogen heeft. Vooraleer de stap naar ecologische en sociale verandering te zetten, analyseren we wat verandering tegenhoudt en/of bespoedigt. Het dynamisch en holistisch geheel, bestaande uit kapitalisme, historisch blok en common sense, zorgt ervoor dat de neoliberale hegemonie en bijhorend ecologisch moderniseringsdiscours behouden blijft (cf. de zeven barrières). De huidige multipele crisissen (mogelijk een organische crisis) zorgen voor gevaren en opportuniteiten in de context van sociale verandering. De gevaren schuilen erin dat hegemoniale verdedigingsmechanismen en status 57 quo standhouden. De opportuniteiten kunnen dan weer de tegenstellingen zichtbaar maken en nieuwe ideeën en alternatieven kunnen hierop inspelen. De door het kapitalisme gegenereerde ‘onderlaag’ (of precariaat) kan o.i. fungeren als agent voor ecologische en sociale verandering (cf. potentiële verontwaardiging). Hoewel we niet twijfelen aan het bestaan van het precariaat is er o.i. meer nodig dan louter het identificeren ervan. Het is hier dat een mogelijke politieke strategie in drie dimensies vorm krijgt. De eerste dimensie betreft het (politiek) bewustmaken van het precariaat, maatschappelijk middenveld, publieke opinie, sociale groepen en individuen. De ecologische en sociale verandering dient eerst en vooral te leven in de hoofden van de mensen. De tweede dimensie, een mondiaal netwerk met strategische allianties, geeft de noodzaak aan van het overstijgen van het eigen belang van sociale bewegingen en groepen ten voordele van een algemeen belang dat de hegemoniale machtsstrijd aangaat met de neoliberale mondialisering en ecologische modernisering. Op een derde dimensie kan het alternatieve blok met zijn nieuwe allianties o.i. het economische, sociale en ecologische herpolitiseren. We sluiten af in het besef dat de geopperde politieke strategie slechts een van vele mogelijke strategieën voor ecologische en sociale verandering is. We zijn ons bewust van het abstractieniveau (onder andere omwille van de beperkingen in tijd en volume van deze verhandeling). Van belang is in elk geval de vaststelling dat er meer nodig is dan louter identificeren van het precariaat, wil men tot fundamentele verandering komen. 58 6. Conclusie De centrale vraag van de verhandeling is wat de (neo-)Gramscianen kunnen bijbrengen tot het debat omtrent de politieke ecologie. En, meer bepaald, welk politiek spoor er van de huidige, weinige duurzame maatschappij naar een ecologisch duurzame en rechtvaardige maatschappij loopt. Analoog aan de (neo-)Gramsciaanse benadering kiezen we voor een tweesporige benadering: een analyse van het huidige machtsblok of de hegemonie en een strategie voor politieke actie. De neoliberale hegemonie en ecologische modernisering Het eerste spoor houdt een analyse in van het machtsblok, of in (neo-)Gramsciaanse terminologie, hegemonie. Instituties en principes die ontstaan op het internationale niveau vinden hun beslag tot op het gedragsmatige of individuele niveau. We krijgen een beeld van de neoliberale hegemonie ondersteund door een aantal mechanismen als common sense, nieuw constitutionalisme van het disciplinair neoliberalisme, mythe van de mondialisering en universele consensus (een consensus die gepaard gaat met een democratisch deficit). Kortom, we krijgen een schets van waar volgens de (neo-)Gramscianen de politieke macht ligt. We begeven ons verder op het eerste spoor met de vraag of de neoliberale hegemonie invloed uitoefent op het internationaal ecologisch debat. Het doorlichten van zeven officiële rapporten van internationale organisaties en initiatieven roept de vraag op wat voor ecologische omwenteling men voor ogen heeft en of die omwenteling eigenlijk niet de neoliberale hegemonie (en dus het huidige systeem) bevestigt. Het is o.i. duidelijk dat het ecologische moderniseringsdiscours ‘de plak zwaait’ op het internationale niveau. De rapporten lezen overwegend reformistisch: ze zijn hervormingsgezind van inslag en ze verkiezen een stapsgewijze, gematigde verandering zonder de huidige politiek-economische structuren in vraag te stellen. De milieukwestie zou beheersbaar zijn binnen een (licht) gecorrigeerde vorm van het kapitalisme en men schat de toekomst rooskleurig in. Fundamentele hervormingen blijven echter uit wat onze indruk versterkt dat de neoliberale hegemonie tot in het ecologisch debat is doorgedrongen. Vier interpretaties doen ons begrijpen welke machtsprocessen schuilgaan achter het discours van ecologische modernisering en hoe dat discours zich verhoudt tot de neoliberale hegemonie. We constateren dat de neoliberale hegemonie en ecologische modernisering samenvallen in een dynamisch machtsblok dat zich beroept op verschillende mechanismen. Het blok neutraliseert gevaren en alternatieven, behoudt de status quo, dient de belangen van de zakenwereld, zorgt voor discourscoalities via dewelke men macht uitoefent via instemming, maakt gewag van een win-win consensus omtrent ecologie en economie en gaat gepaard met een democratisch deficit. 59 Doorheen de hoofdstukken 2, 3 en 4 zien we een machtsblok ontstaan dat een universele consensus met zich meebrengt. We schetsen de contouren van die consensus, de implicaties en de mechanismen. Om te besluiten dat dit complexe geheel belemmert dat alternatief gedachtegoed ingang vindt. Een politieke strategie voor ecologische en sociale verandering In hoofdstuk 5 van de verhandeling begeven we ons op het tweede spoor dat de (neo-)Gramsciaanse benadering ons verschaft: een mogelijke politieke strategie met betrekking tot de opbouw van een tegenhegemonie en verzet. De strategie valt in te bedden in het groen radicalisme en focust op politiek bewustzijn en groene politiek. De multipele crisissen die we vandaag kennen, houden zowel gevaren als opportuniteiten in voor de o.i. noodzakelijke ecologische en sociale verandering. Eén van die ‘opportuniteiten’ is het ontstaan van een verontwaardigde ‘onderlaag’ als potentieel agent. Potentieel omdat het inspelen op de common sense van deze onderlaag noodzakelijk lijkt om een universeel belang te bewerkstelligen uit meerdere specifieke belangen. De crisis creëert met andere woorden opportuniteiten om die common sense om te zetten in politiek bewustzijn. Het is daarbij van belang een mondiaal netwerk uit te bouwen waarin het maatschappelijk middenveld (sociale bewegingen, sociale groepen en burgers) onderlinge strategische allianties aangaat. Zo kan het ‘wijkamp’ de hegemoniale strijd aangaan met het ‘zij-kamp’ van de neoliberale hegemonie en ecologische modernisering. Met dit alles denken we de condities aan te reiken die een economische, ecologische en sociale herpolitisering mogelijk moeten maken. 60 7. Epiloog De epiloog brengt vier aandachtspunten aan die voorwerp zouden kunnen uitmaken van verder onderzoek. Eerst en vooral belichten we wat dit o.i. impliceert voor een deel van de (politiek-)ecologische literatuur. Doorheen deze verhandeling blijkt dat het spoor van de huidige, weinig duurzame maatschappij naar een ecologisch duurzame maatschappij vol zit met politieke machtsprocessen en obstakels. Het lijkt ons dan ook weinig zinvol om een blauwdruk te schetsen aan de hand van nieuwe alternatieven die geen rekening houden met deze context. Indien we richting een andere maatschappij willen evolueren, kunnen we niet anders dan ons discours zo te formuleren dat het ingaat tegen die machtsprocessen of de hegemonie. Ten tweede kennen we het maatschappelijk middenveld een cruciale rol toe in het verspreiden van ideeën via dewelke men de common sense kan kneden. We nemen aan dat er een aanzienlijke hoeveelheid aan kritische sociale bewegingen bestaat die dag in dag uit specifieke aspecten van de neoliberale hegemonie in vraag stellen omdat ze botsen met het eigen (specifieke) belang. Voor sociaal economische bewegingen, vakbonden, andersglobalisten, vrouwen-, boeren-, milieu- en vredesbewegingen is het cruciaal dat ze, naast het specifieke belang, ook een universeel belang formuleren dat ingaat tegen neoliberale hegemonie en ecologische modernisering. Een mondiaal netwerk met meerdere strategische allianties lijkt ons capabel om de hegemoniale strijd aan te gaan. Naast het formuleren van dat universeel belang dient men ook de achterban te betrekken om zo de common sense te wijzigen in politiek bewustzijn. Als elke beweging en organisatie dit doet, worden o.i. een pak mensen bereikt die zich bewust worden van de huidige onrechtvaardige, weinig democratische situatie. Ten derde vestigen we een laatste keer onze aandacht op de opportuniteiten die we vandaag kennen: de tegenstelling tussen het kapitaal en de massa (of de democratie) wordt zichtbaar via bailouts, bonussen, offshore leaks en piekende werkloosheid. De verschillende sociale bewegingen verwaarlozen o.i. te vaak de opportuniteiten van de multipele crisissen om de volledige neoliberale hegemonie in vraag te stellen en niet louter specifieke aspecten als de offshore leaks. Ook de milieubewegingen laten na de wedren op de Noordpool, het schandaal in de Golf van Mexico of schaliesgas te kaderen in een ruimere context die de neoliberale hegemonie en ecologische modernisering fundamenteel contesteert. Ten vierde formuleren we enkele vragen (voor verder onderzoek) om enerzijds ecologische en sociale verandering te bespoedigen en anderzijds de methodologische tekorten (en het 61 abstractieniveau) van deze verhandeling in toekomstig onderzoek te overstijgen. Ook op het einde van deze verhandeling blijven we erbij dat de (neo-)Gramscianen kunnen bijdragen tot het politiekecologisch debat en tot het in kaart brengen van hegemoniale verdedigingsmechanismen. Bijzondere aandacht kan daarbij uitgaan naar multipele crisissen als opportuniteit voor ecologische en sociale verandering én naar specifieke bewegingen in het maatschappelijke middenveld als katalysator om de omslag te maken van eigen belang naar universeel belang. Graag wil ik mijn promotor Prof. Dr. Dries Lesage bedanken voor de uitstekende begeleiding en het aanreiken van nieuwe, interessante ideeën. Erik Paredis bedank ik om mij wegwijs te maken in de politiek ecologie. Ook bedank ik mijn vader, Stef, voor het grondig nalezen van de verhandeling; Kasper Ampe, 12 mei 2013. 62 Bibliografie Referenties Barry, J. (2005). Ecological modernization. In Dryzek, J. S. & Schlosberg, D. (eds.) Debating the earth: the environmental politics reader (pp. 303-321). New York: Oxford University Press. Bates, T. R. (1975). Gramsci and the theory of hegemony. Journal of the History of Ideas, 36, 351-366. Bernstein, S. F. (2001). The compromise of liberal environmentalism. New York: Columbia University Press. Bieler, A. & Morton, D. M. (2004). A critical theory route to hegemony, world order and historical change: neo-Gramscian perspectives in international relations. Capital & Class, 28, 85-113. Bogaert, K. (2012). Het Spook van Tahrir. Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 46, 74-83 Boulanger, P. M. (2012). Growth/degrowth: beyond old cleavages, new green debates. Green European Journal, 3, 7-15. Cox, R. W. (1983). Gramsci, hegemony and international relations : an essay in method. Millennium: Journal of International Studies, 12, 162-175. Dale, G. (2008). 'Green shift': an analysis of corporate responses to climate change. International Journal of Management Concepts and Philosophy, 3, 134-155. Devos, C. (1999). The myth of globalisation and its strategic consequences. Demokritos: mededeling van de Vakgroep Politieke Wetenschappen, 1-37. Dobson, A. (2000). Green political thought. London: Routledge. Dryzek, J. S. (2005). The politics of the earth: environmental discourses. Oxford: Oxford University Press. Eckersley, R. (1992). Environmentalism and political theory: toward an ecocentric approach. Albany (N.Y.): State University of New York Press. G20. (2012). G20 leaders declaration, Los Cabos, Mexico. Verkregen op 25 maart 2013 via http://www.g20mexico.org/. Gill, S. (1995). Globalisation, market civilisation, and disciplinary neoliberalism. Millennium – Journal of International Studies, 24, 399-423. 63 Gill, S. (2008). Power and resistance in the new world order. New York: Palgrave Macmillan. Gill, S. (2012). Towards a radical concept of praxis: imperial ‘common sense’ versus the post-modern prince. Millennium – Journal of International Studies, 40, 505-524. Gill, S. & Law, D. (1989). Global hegemony and the structural power of capital. International Studies Quarterly, 33, 475-499. Gorz, A. (1982). Afscheid van het proletariaat. Amsterdam: Van Gennep. Hajer, M. A. (1995). The politics of environmental discourse: ecological modernization and the policy process. Oxford: Clarendon press. Hajer, M. A. (1998). Ecological modernisation as cultural politics. In Lash, S., Szerszynski, B. & Wynne, B. (eds.). Risk, environment and modernity: towards a new ecology, (pp. 246-268). London: Sage. Hopwood, B., Mellor, M., & O'Brien, G. (2005). Sustainable development: mapping different approaches. Sustainable Development, 13, 38-52. Kenis, A. & Lievens, M. (2012). De mythe van de groene economie: valstrik, verzet, alternatieven. Berchem: EPO. Levy, D. L. & Newell, P. J. (2002). Business strategy and international environmental governance: toward a neo-Gramscian synthesis. Global Environmental Politics, 2, 84-101. Lesage, D. (2007). New constitutionalism of disciplinary neolibarlism as a gestalt of scales. In Saey, P. & Van Nuffel, N. (eds.). Van Christaller tot Wallerstein: liber amicorum, (pp. 195-206). Zelzate: Nautilus Academic Books. Lievens, M. (2013, 25 april). Milieuvriendelijk Limburgs gas? Vergeet het. De Morgen. Verkregen op 25 april 2013 via http://s.demorgen.be/1621392. Lindblom, C. E. (1982). The market as prison. The Journal of Politics, 44, 324-336. Martinez-Alier, J. (2008). Languages of valuation. Economic and Political Weekly, 43, 28-32. Meadows, D. (1972). Rapport van de Club van Rome: de grenzen aan de groei. Utrecht: Spectrum. Mouffe, C. (1998). The radical centre: a politics without adversary. Soundings: a Journal of Politics and Culture, 9, 11-23. Mouffe, C. (2008). Over het politieke. Kapellen: Pelckmans. 64 Mujica, J. A. (2012, juni). Intervención Presidente Mujica en Río+20. Youtube. Verkegen op 2 april 2013 via http://www.youtube.com/watch?v=3cQgONgTupo. O’Connor, J. (1994). Is sustainable capitalism possible? In O’Connor, M. (ed.). Is capitalism sustainable? Political Economy and the politics of ecology, (pp. 152-175). New York: Guilford Press. Organisation for Economic Co-operation and Development. (2011). Towards green growth. Verkregen op 25 maart 2013 via http://www.oecd.org/greengrowth/towardsgreengrowth.htm/. Overbeek, H. (2004a). Transnational class formation and concepts of control: towards a genealogy of the Amsterdam project in international political economy. Journal of International Relations and Development, 7, 113-141. Overbeek, H. (2004b). Global governance, class, hegemony: a historical materialist perspective. Amsterdam: Free University of Amsterdam. Ransome, P. (1992). Antonio Gramsci: a new introduction. New York: Harvester Wheatsheaf. Robinson, A. (2005). Towards an intellectual reformation: the critique of common sense and the forgotten revolutionary project of Gramscian theory. Critical Review of International Social and Political Philosophy, 8, 469-481. Roderick, R. (1986). Habermas and the foundations of critical theory. Basingstoke: Macmillan. Schlosberg, D. (2004). Reconceiving environmental justice: global movements and political theories. Environmental politics, 13, 517-540. Seabrook, J. (1993). Victims of development: resistance and alternatives. London: Verso. Standing, G. (2011). The precariat: the new dangerous class. London: Bloomsbury Academic. Swyngedouw, E. (2006). Impossible “sustainability” and the post-political condition. Manchester University: Department of Geography, School of Environment and Development. Swyngedouw, E. (2011). Whose environment? The end of nature, climate change and the process of post-politicization. Ambiente & Sociedade, 14, 69-87. United Nations. (2012). Report of the United Nations conference on sustainable development. Verkregen op 25 maart 2013 via http://www.uncsd2012.org/. 65 United Nations Environment Programme. (2011a). Towards a green economy: pathways to sustainable development and poverty eradication: a synthesis for policy makers. Verkregen op 25 maart 2013 via www.unep.org/greeneconomy. United Nations Environment Programme. (2011b). Towards a green economy: pathways to sustainable development and poverty eradication. Verkregen op 25 maart 2013 via www.unep.org/greeneconomy/. van der Pijl, K. (2005). Transnational classes and international relations. London: Taylor & Francis elibrary. Vooruitgroep (2013, 1 mei). Bedenkingen op 1 mei bij het Nieuwe Vlaanderen. Knack. Verkregen op 2 mei 2013 via http://www.knack.be/opinie/columns/bedenkingen-op-1-mei-bij-het-nieuwevlaanderen/opinie-4000290522846.htm. Weale, A. (1992). The new politics of pollution. Manchester: Manchester University Press. World Business Council for Sustainable Development. (2010). Vision 2050: The new agenda for business in brief. Verkregen op 25 maart 2013 via http://www.wbcsd.org/. World Economic Forum. (2013). World Economic Forum annual meeting 2013 report. Verkregen op 25 maart 2013 via http://www.weforum.org/reports/world-economic-forum-annual-meeting-2013report/. World Trade Organization. (2011). Harnessing trade for sustainable development and a green economy. Verkregen op 25 http://www.wto.org/english/res_e/publications_e/rio20_e.htm/. 66 maart 2013 via Andere bronnen Dit zijn een aantal bronnen die ik tijdens het schrijven van de masterproef heb gelezen of bekeken. Ze verschaften mij nieuwe inspiratie, inzichten, literatuur en motivatie maar zijn niet opgenomen in de eigenlijke tekst wegens plaats– en tijdsgebrek of geringe meerwaarde. Het lijkt mij dan ook logisch en fatsoenlijk om die bronnen hier weer te geven. Bahro, R. (1986). Building the green movement. London: GMP. Beck, U. (1992). Risk society: towards a new modernity. London: Sage. Boyle, P. (2013, 23 maart). Left unity now more urgent than before. Green Left. Verkregen op 30 maart 2013 via http://www.greenleft.org.au/node/53681. Decreus, T. (2013). Een paradijs waait uit de storm. Over markt, democratie en verzet. Berchem: EPO. European network against financialisation of nature. (2013, 18 januari). 10 Questions on the Green Economy to the European Commission?. Carbon Trade Watch. Verkregen op 25 januari via http://www.carbontradewatch.org/articles/10-questions-on-the-green-economy-to-the-europeancommission.html. Harnecker, M. (2007). Rebuilding the left. London: Zed Books Ltd. Hessel, S. (2011). Neem het niet! Amsterdam: Van Gennep. Jackson, T. (2010). Welvaart zonder groei: economie voor een eindige planeet. Utrecht: Van Ark. Jones, P. T. & De Meyere, V. (2009). Terra Reversa: de transitie naar rechtvaardige duurzaamheid. Berchem: EPO. Judt, T. (2010). Het land is moe: verhandeling over onze ontevredenheid. Amsterdam: Contact. Klein, N., Lagrand, D. & Stoltenkamp, M. (2009). De shockdoctrine: de opkomst van het rampenkapitalisme. Breda: De Geus. Kovel, J. (2008). Ecosocialism, global justice, and climate change. Capitalism nature socialism, 19, 414. Kovel, J. & Lowy, M. (2001). An ecosocialist manifesto. Verkregen op 2 april 2013 via http://www.iefd.org/manifestos/ecosocialist_manifesto.php. Lesage, D. (2008). Zalige, virtuele wereld. Hip milieubeleid versus ecologische duurzaamheid. Oikos, 40, 29-37. 67 Lesage, D. (2008). Essay: Onbehagen omtrent het groeidebat. Verkregen op 2 april 2013 via http://www.oikos.be/schrijversgemeenschap/overzicht-per-categorie/essay/item/70-onbehagenomtrent-het-groeidebat.html. Lievens, M. (2008). Marxisme en ecologie: een uitgestelde ontmoeting. Oikos, 46, 36-48. Maly, I. (2013, 10 april). Over neoliberalisme, democratie en de nood aan politisering. De Wereld Morgen. Verkregen op 15 april via http://www.dewereldmorgen.be/artikels/2013/04/10/overneoliberalisme-democratie-en-de-nood-aan-politisering. Mertens, P. (2012). Hoe durven ze? De euro, de crisis en de grote hold-up. Berchem: EPO. MO* Lezing. (2013, 3 maart). Tomáš Sedlácek en Joris Luyendijk. MO. Verkregen op 8 maart via http://www.mo.be/video/molezing-tomas-sedlacek-en-joris-luyendijk. Monbiot, G. (2012, 3 december). Break the grip of corporate power to secure our future. The Guardian. Verkregen op 15 februari 2013 via http://gu.com/p/3c9d4. Organizing Upgrade. (2013). The Making of Global Capitalism: an interview with Sam Gindin. Verkregen op 10 mei via http://www.organizingupgrade.com/index.php/modules-menu/beyondcapitalism/item/979. RSA. (2010). RSA Animate – Crises of capitalism. Verkregen op 2 mei via http://www.youtube.com/watch?v=qOP2V_np2c0. Swyngedouw, E. (2004). Globalisation or ‘glocalisation’? Networks, territories and rescaling. Cambridge review of international affairs, 17, 25-48. The Rules. (2013). Global Wealth Inequality - What you never knew you never knew. Youtube TheRulesOrg. Verkregen op 8 april via http://youtu.be/uWSxzjyMNpU. Vermeersch, E. (1988). De ogen van de panda: een milieu filosofisch essay. Brugge : Van de Wiele. VPRO Tegenlicht. (2013). De tax free tour. Verkregen op 15 april via mei via http://tegenlicht.vpro.nl/afleveringen/2012-2013/tax-free-tour.html. VPRO Tegenlicht. (2013). Gaten in de markt. Verkregen op 2 http://tegenlicht.vpro.nl/afleveringen/2012-2013/gat-in-de-markt.html. World Social Forum. (2013). Declaration of the Social Movements Assembly. Verkregen op 3 april via http://focusweb.org/content/declaration-social-movements-assembly-%E2%80%93-world-socialforum-2013. 68