1 Wageningen, 23 september 2007 Maaneclipsen Wat er zoal bij komt kijken Door: R.C. Ott Inleiding: Met betrekking tot het berekenen van maansverduisteringen kwam naar voren dat de tijdstippen van de in en uittrede van de kernschaduw, alsmede grootte van de totaliteit, in tijd niet altijd geheel overeen kwamen met hetgeen wat in de literatuur en uit berekeningen wordt voorspeld. Nog altijd vormt het waarnemen van de tijdstippen waarbij de Maankraters in de verduistering treden een interessant en nuttige bezigheid, wat al met eenvoudige instrumenten en een beetje oefenen kan worden bedreven. Probleemstelling: Doorgaans zullen een aantal omvangrijke berekeningen moeten worden uitgevoerd, alvorens iets te kunnen zeggen omtrent de optredende eclips. Deze berekeningen dienen normaliter worden uitgevoerd op basis van: • • • Berekenen van de positie van de Maan (= Maan efemeride) Positie Aardschaduw kegel op maanafstand. Berekening van de eclipsgrootte aan de hand van overlappende cirkels. Efemeriden: De posities van de hemellichamen, welke natuurlijk tijdsafhankelijk zijn, worden efemeriden genoemd. (Gr: εφέµερις = Dagboek, gegeven van het moment) Ook de Aardschaduw kegel, welke essentieel is voor de optredende eclips, kan worden opgevat als een efemeride. De positie van de Aardschaduw op Maanafstand wordt eenvoudig verkregen uit de volgende lineairiteit, waarbij de Maan fungeert als het projectiescherm van de Aardschaduw: r r S =-k. Z [vlg. 1] r Z = Geocentrische positie vector (of matrix) van de Zon r r k = scalaire factor : afstand Maan / Afstand Zon [ | M | / | Z | ] r S = Berekende geocentrische positie vector (of matrix) van de Aardschaduw op Maanafstand. In de wiskunde levert de vectorrekening en met name de matrixrekening een bijzonder geschikt stuk gereedschap om conversies van en naar de verschillende basis stelsels1, die in de sterrenkunde gebruikelijk zijn, uit te voeren. De bovenstaande vergelijking illustreert met dit gegeven dat de positie van de Aardschaduw eenvoudig uit de verhouding der afstanden kan worden berekend. Nadat de posities bekend zijn moet uit de geometrische afmetingen van zowel de betreffende hemellichamen de vorm van de Aardschaduw kegel worden berekend. In beginsel wordt de diameter (radius) van de Aardschaduwkegel berekend op Maanafstand waarbij het volgende principe wordt gehanteerd: 1. Rechte stralengang van het Zonlicht 2. Gemiddelde Aardradius. (De Aardschaduw kegel heeft een zuiver rond basisvlak) 3. Lineaire diameter verhouding in relatie met afstand (gelijkvormigheid of congruentie principe) 1) In dit verband is het gebruikelijk om de berekende posities weer te geven in astrometrische coördinaten. In dit bolcoördinaten stelsel definieert men rechte klimming, declinatie en radius vector. Voor een uitleg van de specifieke eigenschappen van de verschillende stelsels wordt verwezen naar de sterrengids 2003, of specifieke literatuur die daarop ingaat. 2 Positie wel maar de grootte niet: De positie van de Aardschaduw kegel is goed te berekenen uit de baanberekeningen VSOP87 en ELP2000-85 en laat zich doorgaans met hoge nauwkeurig benaderen met de werkelijkheid2. In de praktijk blijkt dat er wel een verschil bestaat in de berekende grootte van de Aardschaduwkegel op Maanafstand. Hierbij blijkt dus dat de werkelijkheid vaak anders is dan wordt opgegeven of berekend. Hier zit nu een tastbaar probleem voor het nauwkeurig beschrijven van een Maaneclips. De schaduw, door de Aarde geprojecteerd op de Maan, laat verschillen zien in de contact tijdstippen3 P1 t/m P4 van de eclips. Dit geldt zowel voor de kernschaduw (umbra) als de bijschaduw (penumbra). Door verschillende eclipsen te bestuderen (o.a. via de gegevens van de eclips expert Fred Espenak) lijkt het er steeds op dat de Aardschaduw diameter (radius) steeds te klein wordt berekend dan zij in werkelijk is. De posities lijken overigens wel goed in overeenstemming te zijn met de werkelijkheid. De vraag is nu welke kenmerken en parameters ervoor verantwoordelijk zijn dat de Aardschaduw groter moet zijn dan de uitkomsten van de huidige berekeningen. Het gaat hierbij om een afwijking in de orde van 2 tot 4%. En dat is toch wel veel wanneer we beseffen dat de contacttijdstippen op de seconde nauwkeurig gemeten kunnen worden. (Literatuur) onderzoek: In dit verband is het natuurlijk zinvol om vooraf enig speurwerk te doen om een verklaring te vinden voor de grote verschillen die gevonden worden voor de contacttijdstippen en hiermee ook de grootte van de eclips. In het boek “Astronomical tables of the Sun, Moon and planets” geeft de schrijver J. Meeus een vermelding dat de kernschaduw met een (constante) factor moet worden vermenigvuldigd om de werkelijkheid te benaderen. Er wordt verder geen uitleg bij gegeven. Een ander artikel (Byron Soulsby ; Calwell Lunar Observatory , Australia) sprak over “ effects of the oblateness of the umbal cone”. Hiermee wordt verondersteld dat de ellipticiteit van de kernschaduw, nog een belangrijke effect met zicht mee brengt. 2) Met de werkelijkheid wordt bedoeld, datgene wat vermeld wordt (gecorreleerd aan waarnemingen en berekeningen) in astronomische almanakken 3) P1 = De eerste aanraking van de maanschijf met de kernschaduw. P2 = Begin van de totaliteit P3 = Einde van de totaliteit P4 = De Maanschijf verlaat de Aardkernschaduw. 3 Beschouwing: In deze en in volgende pagina’s wil ik illustreren wat er aan de hand zou kunnen zijn. Hoewel de Aardschaduw altijd is vergezeld door haar bijschaduw, zal deze laatste in dit artikel buiten beschouwing worden gelaten, daar zijn niet van invloed is op de beeldvorming op de Maan. Normaliter wordt de grootte van de eclips, ook wel magnitude genoemd, berekend uit een eenvoudige modelvorming. Het berekenen van de grootte ϑ van de eclips wordt meestal vastgelegd in een verhoudingsgetal. Dit verhoudingsgetal geeft aan hoever de Maanschijf in de Aardschaduw gedompeld wordt. Aardschaduw Q Maan S β d M α rs rm P Figuur 1: Maansverduistering Bij dit model wordt in eerste instantie uitgegaan van de bedekkinggraad van 2 cirkels; waarbij geldt: ϑ <1 : Voor de partiele fase ϑ >1 : Mate voor de totaliteit. ϑ =0 : Het contactmoment P1 of P4. ϑ <0 : De Maanschijf raakt de Aardschaduw kern niet. Via het cirkelmodel kan ϑ eenvoudig worden berekend volgens: ϑ = r m + r s −d 2rm [vlg. 2] Hierin is rm de schijnbare halve diameter van de Maanschijf, rs de halve diameter van de Aardschaduw op Maanafstand en d de onderlinge boogafstand tussen de centra. Het berekenen van het verduisterde oppervlak, eveneens uitgedrukt verhoudingsgetal Θ ( het verduisterde oppervlak gedeeld door het totale oppervlak van de Maanschijf) is wat lastiger, maar kan goed in deze eenvoudige modelvorming worden beschreven door: α r m 2+ β r s 2− y d Θ= π rm 2 [vlg. 3] Hierin kunnen de parameters met behulp van de volgende goniometrische formules worden berekend: cos α = r m 2− r s 2+d 2 2 r md cos β = r s 2− r m 2+d 2 2 r sd y = 1 2 P Q = r m sin α α en β moeten in radialen worden berekend. Natuurlijk is Θ slechts geldig binnen het bereik van 0 en 1. Voor Θ>=1 is de Maaneclips totaal terwijl voor waarden kleiner dan 0 in het geheel geen bedekking zal optreden. 4 In werkelijkheid zal blijken dat de beschreven modelvorming niet geheel overeen komt met de werkelijkheid. Wat zou er allemaal aan de hand kunnen zijn? Filosoferend zouden de volgende denkbare effecten een rol kunnen spelen? 1. Er treedt parallax verkorting op in de afstanden Aarde-Zon en Aarde-Maan. Hierdoor verkrijgt de apex umbrae (= umbrale punt U) van de kernschaduw een andere waarde dan dat uit de lineaire evenredigheid Diameter / afstand verhouding wordt berekend. 2. Projectievorming van de Aardschaduwkegel op het Maanoppervlak verloopt niet lineair; dit doordat de Maan een bolvormig lichaam is dus geen platte schijf. 3. De projectie van de Aardschaduw op Maanafstand is een elliptische afbeelding, via congruentie gevormd uit de Aardellipsoïde. Daar de Aarde geen zuivere bol is, zal de afbeelding niet zuiver cirkelvormig zijn. 4. De stalengang welke scherend over de Aardebol gaat is niet lineair: Dit is weer uit te splitsen in een tweetal effecten: I: Relativistische effecten als aberratie doen het licht van richting veranderen. II: Er treedt refractie op in de atmosfeer van de Aarde. Analyse: Hierin worden achtereenvolgens de effecten uit de voorgaande beschouwing beschreven, en de mate waarin zij een rol kunnen spelen in de correctie naar de juiste timing van de contacttijdstippen P1 - P4. 1: Parallax verkorting. De Maan wordt in de onderstaande figuur voorgesteld als het projectiescherm van de Aardschaduwkegel. Beschouw hierin de driehoekcongruentie de radius van de Zon Rz , de Gemiddelde radius van de Aarde Ra en de radius van de Aardschaduw op Maan afstand Rs . Tevens is de afstand r v Zon – Aarde ( | Z | ) en de afstand Aarde – Maan ( | M | ) gegeven. (zie ook vergelijking 1) θ Figuur 2: Congruente stralengang. Nu kan uit de lineaire en evenredigheid van de stralengang de kernschaduw Rs worden berekend: r Rz − Ra r Rs = Ra − | M | = Ra − k (Rz − Ra ) |Z| [vlg. 4] Doch in de werkelijkheid dient erop gelet te worden dat de bovenstaande vergelijking alleen geldig is wanneer de Zon, Aarde en Maan als platte schijven worden beschouw. De convergentie van de stralengang welke berekend is, wordt beschreven met: tan θ = Rz − Ra r |Z | [vlg. 5] 5 In werkelijkheid zijn zowel Zon, Aarde en Maan bolvormig. Indien de zuivere bolvorm wordt gebruikt voor het berekenen van de convergentie van de kernschaduwkegel dat geldt: sin θ = Rz − Ra r |Z| [vlg. 6] Het verschil dat de convergentie θ van de schaduwkegel met de sinus wordt berekend in plaats van de tangens zal de ligging van punt U een andere locatie krijgen. Daar de afstand van de Zon veel groter is dan de diameters van de hemellichamen, heeft θ doorgaans een waarde in de orde van 16’. Dit betekent dat het meerekenen van de bolvorm een te verwaarlozen correctie (sin θ ~ tan θ ) met de werkelijkheid geeft ( < 0.1” ! ) In procenten geeft dit slechts een variatie van minder dan 0.01% ten opzichte van de nominale5 convergentie. 2: Parallax effecten door projectie op de Maanbol: Omwille van de eenvoud is in eerste instantie gerekend dat de vorm van eclipsgebied op de Maan congruent is aan het lichaam wat haar veroorzaakt (hier de Aarde dus). De Maan kan dus worden opgevat als een projectiescherm. Echter in werkelijkheid is de Maan een bol, welke door een waarnemer op Aarde wordt aanschouwd met een zekere parallax. Dit maakt een analyse naar de werkelijke vorm van de eclips tot een interessant gegeven. Daar de Maan nauwelijks is afgeplat, kan zij worden beschreven als een zuivere bol. Aangenomen wordt tevens dat de schaduwkegel van de Aarde een zuiver cirkelvormige doorsnede heeft. Hieruit volgt dat deze mathematiek kan worden beperkt door het beschrijven van een kegel-bol snede. Bijlage I gaat uitvoerig op de beschrijving hiervan in. Maar er blijft een probleem over. En dat is de parallax waaronder de aanraak momenten worden waargenomen (zie figuur 4). Het zal duidelijk zijn dat dit voor iedere waarnemer op Aarde vanuit een andere (kleine) hoek wordt waargenomen. Tevens zit er nog een probleem in de vorm van de schaduwvlek. Iedere kegelsnede, waarbij de kegeltop van de kegelbasis wordt gescheiden, met een vlak zal een ellips opleveren. Daar het projectieoppervlak echter gekromd is, de Maan is tenslotte een bolvormig hemellichaam, zal de geprojecteerde schaduw afwijken van de ellipsvorm. In figuur 3 wordt dit geïllustreerd doordat de “groene” kegel zich niet geheel laat bedekken door de het schaduwgebied op de Maan. Contour verschil Maan Aarde Waarnemer Figuur 3 : Afwijking van de elliptische projectie vanuit een waarnemer 5) Onder de normale convergentie wordt verstaan: De hoek gevormd door diameter – afstandverhouding. Daar deze hoeken te allen tijde minder zijn dan 30’mag de tangens van die hoek worden gelijkgesteld aan de hoek zelf (in radialen). 6 Wat natuurlijk moet worden afgevraagd is de invloed van dit effect op contactmomenten P1 t/m P4; deze momenten worden tenslotte opgegeven als parameters voor de eclips. Uit figuur 3 is op te maken dat een waarnemer de verduisterde Maan onder een zekere hoek zal aanschouwen. Afhankelijk van de geografische positie en het moment van waarnemen zal dus met parallax rekening gehouden moeten worden. Maar deze parallax ten opzichte van de geprojecteerde Maanschaduw zal enigszins beperkt zijn, daar de waarnemer zich immers altijd binnen de kernschaduw van de Maan bevindt. Daar komt nog bij dat de schaduwkegel van de aarde convergeert. In vergelijking 5 is die convergentie al besproken. Door deze beide effecten zal het raken van de kernschaduw aan de Maan altijd kunnen worden waargenomen, wanneer de (verduisterde) volle Maan zich boven de horizon verheft. Figuur 4: Paralactische waarneming Concluderend kan worden vastgesteld dat de bolvormigheid van de Maan geen invloed heeft op de contactmomenten P1 t/m P4. Maar alleen tot uiting komt bij de berekening van de magnitude en het percentage van het verduisterde oppervlak. Normaliter wordt de Aardschaduw berekend voor het middelpunt van de Maanglobe, doch zij wordt onderschept op een kleinere afstand vanwege de bolvormigheid. Voor het berekenen van het waar te nemen parallax effect is de diameter van de Aarde alsmede de afstand tot de Maan een maatgevende factor. Deze maximale afwijking voor de parallax kan eenvoudig worden berekend uit de volgende vergelijking Ra Ra sin ξˆ = ± r − r | M | − Rm | M | [vlg. 7] Hierbij is er van uitgegaan dat de kernschaduw de Maan half heeft verduisterd. (De invloed van de parallax op de magnitude van de verduistering zal door perspectief tenslotte bij een 50% bedekking het grootst zijn ) De hoek ξˆ is slechts een indicatie voor de maximaal mogelijke parallax voor een Aardse waarnemer. Ter illustratie is dit wanneer een Maansverduistering wordt waargenomen in het zenit tegenover dat de verduistering zich afspeelt net boven de horizon (zie figuur 4). Het verschijnsel is te vergelijken met de wijze waarop de optische maanlibratie6 wordt berekend. De invloed van ξˆ op magnitude van de verduistering kan het beste worden gegeven als uitbreiding op vergelijking 2 en zal zich laten vertalen in een maximale waarde als uitbreiding op de (hoek)afstand van het middelpunt van de Maanschijf en de Aardschaduw. De parallactische shift, te noemen ∆d als uitbreiding op d: ϑ = r m + r s −d ± ∆ d 2rm [vlg. 8] 7 Een redelijke schatting van de invloed voor de maximaal mogelijk optredende parallax wordt gegeven in de onderstaande vergelijking: Hierin blijven de gezichtshoeken klein, zodat sin(a) = a mag worden verondersteld. 1 1 ∆ dˆ = Ra r − r | M | − Rm | M | [vlg. 9] Wanneer nu de numerieke waarden voor vergelijking 14 wordt gegeven, zal blijken dat de maximaal mogelijke parallax minder dan 15 boogseconden bedraagt. Dit betekent, gerekend naar de schijnbare diameter van de Maanschijf (2 rm ~ 32’ ) , een variatie van ongeveer 0.8% 3: Elliptische projectie. In de eerste benadering is uitgegaan dat Zon, Maan en Aarde sferische objecten zijn. Om die reden zal ook de gevormde schaduw kegel een ronde doorsnede hebben. Echter de Aarde zou in werkelijkheid beter benaderd kunnen worden als omwentelingsellipsoïde. Het gebruikelijke WGS84 model lijkt een goede benadering: Re is de equatoriale straal ( 6378,137 km ) en Rp is de polaire (korte) voerstraal ( 6356,75231 km )vanuit het geocentrum. Omwille van de eenvoud wordt het gemiddelde genomen als voerstraal van de Aarde om de Aardschaduwkegel te berekenen. Via vergelijking 4 is ook de invloed van de ellipticiteit te berekenen, wanneer Ra wordt vervangen door Re en respectievelijk Rp . Dit blijkt een maximaal7 verschil op te leveren in de convergentiehoek van <11” . Dit betekent dat de invloed minder zal zijn dan 0.5 % op de diameter van de Aardschaduwkegel. 6) De libratie van de Maan, ook wel als Maanschommeling bestempeld. In het gravitatieveld met de Aarde keert de Maan altijd dezelfde zijde naar de Aarde toe. Afwijkingen hierop wordt libratie genoemd en is in 3 effecten te ontrafelen. De eerste is de werkelijke schommeling van de Maan (De physische libratie). De tweede is de schijnbare schommeling ten gevolge van de e ellipsbaan en de inclinatie van de Maanbaan (Optische libratie). De 3 is de parallactische libratie ten gevolge van waaruit op Aarde de Maan wordt waargenomen. De waargenomen plaatsen van de Maankraters maken de berekeningen van de Libratie mogelijk. 7) De grootste ellipticiteit van de geprojecteerde Aardschaduw vindt plaats wanneer de eclips rond het begin van de astronomische lente of herfst plaats valt. In dat geval staat de Aardas loodrecht op de centrale as van de Aardschaduwkegel, zodat het contour van de verduistering mede wordt gevormd wordt door de lichtstralen die pal over de polen (met de kleinste Aardradius) scheren. 8 4: Refractie van de stralengang: De voorgaande beschouwingen gingen van het rechte stralengang principe uit. Echter er kunnen effecten optreden die een gebogen stralengang aannemelijk maken. Twee van effecten worden genoemd, die als belangrijkste kunnen worden beschouwd. Zelfs aan de lichtsnelheid komt een eind: Allereerst moeten wij ervan bewust zijn dat de hemellichamen Aarde en Maan geen stilstaande objecten zijn. De Aarde beweegt zich met een snelheid van ongeveer 29,3 - 30,3 km/s in een baan om de Zon, terwijl de Maan, eveneens in een slingerende baan om de Zon, er nog een variabel schepje van maximaal 1km/s er bovenop doet. Bovendien beweegt het gehele zonnestelsel met een hoge snelheid ten opzichte van het centrum van de melkweg. De snelheid van de Aarde is het meest verantwoordelijke voor de aberratie van de Zon. Met andere woorden: De lichtstralen van de Zon worden een klein beetje afgebogen ten gevolge van de snelheid van onze planeet en het feit dat de lichtsnelheid een eindige waarde heeft. De aberratie kan worden berekend uit de lichtsnelheidvector (299790 km/s !) van het Zonlicht en de snelheidsvector van onze planeet in haar baan om de Zon. De aberratie, als ruimtehoek κ , kan dan (in radialen) eenvoudig worden berekend uit het uitproduct van beide vectoren gedeeld door het kwadraat van de lichtsnelheid : κ Rad r r |v × C | ≅ a 2 zon c [vlg. 10] Een afleiding van deze vergelijking is te vinden in bijlage II. De grootst mogelijke aberratie treedt op wanneer de beide snelheidsvectoren ⊥ op elkaar staan. Hiermee wordt de aberratie hoek eenvoudig berekend uit: tan κˆ ≅ κˆ Rad ≅ va c zon [vlg. 11] Er is te berekenen dat de maximaal mogelijke lichtafdwaling (de Aarde bevindt zich in het perihelium8 van haar baan) tot gevolg heeft dat de positie van de Zon met ruim 20,8 boogseconden moet worden gecorrigeerd. Aberratie is een relativistisch verschijnsel. Bovendien kent de schijnbare positie van de Maan (Dit is de Maan zoals wij die aan de hemel mogen aanschouwen) ook haar eigen aberratie. Maar die is in dit verband omwille haar relatief lage snelheidsbijdrage ondergeschikt aan de aberratie die de Zon kent. Alles in ogenschouw nemend kan worden verondersteld dat de 20,8 boogseconden die de aberratie kent een variatie in de grootte van de eclips (Zie vergelijking 2) teweegbrengt van 20.8”/32’ ~ 1.1% Deze waarde is niet onbelangrijk, maar doorgaans zal de aberratie bij de berekeningen van de efemeriden al zijn meegerekend. Zeker zal dit het geval zijn wanneer er een hogere precisie van de efemeriden moet worden verwacht. 8) e Volgens de 2 wet van Kepler (de perkenwet) zal een hemellichaam haar grootste baansnelheid hebben wanneer zij zich nabij de kleinste afstand van het perifocus (=een der brandpunten van de ellips) in haar elliptische baan bevindt. In een heliocentrisch (Gr: ηελιος = zon) stelsel wordt het perifocus gevormd door de Zon. 9 De lucht doet onze blik verruimen: Een geheel ander punt is dat de Aarde een atmosfeer heeft, waardoor het licht enigszins wordt afgebogen. Natuurlijk is bekend dat door het verschil in refractie het rode licht, wat het minst afbuigt, minder moeite heeft om het Maanoppervlak te bereiken. Hierdoor krijgt de verduisterde Maan tijdens de eclips een vaak diep rode kleur. Door de afbuiging van het licht zal de apex umbrae dichter bij de Aarde komen te liggen, waardoor de Aardschaduwdiameter op Maanafstand een kleine diameter krijgt dan uit een rechte stralengang berekend zou worden. Zie figuur 5. Zon Aarde Maan Figuur 5: Refractie door de atmosfeer van de Aarde Als enige uitzondering van alle beschreven effecten zal nu in de meteologie gedoken moeten worden. Nu is het probleem van de afgebogen stralengang geen onbekende. Voor topocentrische waarnemingen zal de hoogte van een hemellichaam moeten worden gecorrigeerd met de atmosferische refractie. In de literatuur wordt zelfs vermeld dat de zonsopkomst en ondergang moet worden gecorrigeerd met een gemiddelde waarde 0.5 graden aan schijnbare opheffing. (zie bijlage III voor een berekeningswijze van deze optredende refractie) Jean Meeus vermeldt in zijn boek “Astronomical Algorithm’s” een tweetal min of meer empirische wetmatigheden opgesteld door Saemundson en G.G. Bennett. De formules beschrijven de schijnbare optilling van een hemellichaam als functie van de waarnemingshoogte boven de horizon. Bij een Maansverduistering zal het contour van de Aardschaduw op de Maan worden gevormd door het strijklicht van de Zon over onze planeet. In feite zal een waarnemer, die zich op het moment van de verduistering op de Maan bevindt, alle Zonsopkomsten en zondergangen op Aarde gelijktijdig zien. De weg die de lichtstralen door de Aardse atmosfeer afleggen is dan ook het langst. Hieruit volgt direct dat de stalengang nabij de horizon de grootst mogelijke breking kent. Wanneer dit wordt gekwantificeerd (zie de formules van Bennett of via de afleidingen als gegeven in bijlage III) zal blijken dat de met een gemiddelde9 atmosferische breking van 35’ rekening gehouden moet worden. Bovendien maakt de stralengang der Zon een dubbele passage door onze atmosfeer. Dit is zowel bij het binnendringen als het verlaten van onze atmosfeer. Resumerend kan hieruit dus worden geconcludeerd dat de deviatie op de stralengang, afhankelijk van allerlei meteologsiche effecten, gemakkelijk zo'n 1,17º kan bedragen. Op de convergentie van de schaduwkegel betekent dit een catastrofale invloed. Theoretisch zou het zelfs kunnen betekenen dat er van een totale eclips nimmer sprake kan zijn, daar de apex umbrae zich dan tussen de Aarde en de Maan bevindt. Gelukkig weten we dat de invloed ook van onze atmosfeer ook niet weer zo erg groot is op de eclips. Er geldt namelijk ook een tweede bijkomend effect. Ofschoon de lichtstralen van de Zon, rakend in de diepere lagen van onze atmosfeer, een grote breking vertonen, leggen zij ook de langste weg in diezelfde atmosfeer af. Dit houdt in dat de intensiteit van de Zonnestralen die de Maan nog zouden moeten verlichten bij een totale eclips, behoorlijk worden afgezwakt. 9) Deze waarde hangt in grote mate af van de golflengte, voor deze modelvorming wordt alleen het licht (λ = 600nm) beschouwd waarin het oog het meest gevoelig is. 10 Het is opmerkelijk dat het contour van de eclips, ondanks de beschreven effecten, toch vaak redelijk scherp begrenst is. Kennelijk vindt er selectie der lichtstralen plaats, welke afhankelijk van de hoogte in de atmosfeer een duidelijk invloed hebben tot het vormen van een grensgebied. De vraag is nu of er een eenduidige “grensatmosfeer” te definiëren is met een daarbij behorende refractie. Deze zou de rol kunnen vervullen als een gestandaardiseerde waarde waarmee de grootte van de eclips berekend kan worden. Beneden die grensatmosfeer zullen de lichtstralen, door verzwakking en refractie de Maan niet bereiken, terwijl zij boven die grenslijn een duidelijke rol vertonen in het verlichten van de volle Maanschijf. Als dit zo is, kunnen er twee zaken worden gedefinieerd: • • De Aardradius moet met een factor worden vergroot om het eclipscontour en de contactmomenten correct te kunnen berekenen. Voor deze ‘vergrote’ Aardradius geldt een bijbehorende min of meer constante refractie. Er ontstaat echter een probleem wanneer er wordt gerekend met een enkele golflengte van het licht. Hierbij komen direct 2 belangrijke zaken aan de orde: hoewel het menselijk oog het meest gevoelig is voor de kleur geel, is het maar de vraag of deze kleur beschouwd mag worden voor alle berekeningen. Immers kleuren met een langere golflengte (rode kleuren) ondervinden de minste refractie in de Aardatmosfeer, terwijl de blauwe componenten de grootste breking ondervinden. Ook het doordringingsvermogen van het licht door onze atmosfeer is afhankelijk van de golflengte. Hier zijn het juist de rode componenten van het licht die de grootste weerstand onder. Een totaal andere invalshoek die de begrenzinglijn van de eclips zal beïnvloeden is de samenstelling van de Aardse atmosfeer die verantwoordelijk is voor een zekere absorptie van de zonnestralen. Zo onderscheidt men ‘donkere’ verduisteringen10 en verduisteringen waarbij de Maan zich baad in een helderrode gloed. Tijdens de waarneming van de donkere eclips van 16 mei 2003 viel mij nog een effect op. De weerszijden van de Maanschijf bleven duidelijk helderder tijdens het voortschrijden van de eclips. Deze verlichte ‘hoorns’ zijn vaak ook op foto’s beter te zien. ‘Hoorns’ 10) Met het blote oog kan de deze helderheid van een maansverduistering worden geschat. Dit gebeurt aan de hand van een schaal, die werd ontworpen door de Franse astronoom Danjon. Hierin worden de kleur en helderheid van de totaal verduisterde maan als volgt omschreven: L=0. Zeer donkere verduistering. Vooral bij het centrale deel van de aardse slagschaduw is de maan nauwelijks zichtbaar. L=1. Donkere verduistering. De maan is donkerbruin of grijsachtig getint en er zijn nauwelijks oppervlaktedetails te zien. L=2. Donkere, dieprode maan. Het centrum van de slagschaduw is veel donkerder dan de oranje-achtige rand L=3. Heldere verduistering met een steenrode kleur. De rand is nu geelachtig getint. L=4. Zeer heldere verduistering. De maan is koper-rood of oranje-rood van kleur en heeft een heldere, blauwe rand. 11 Samenvattend: Dit artikel beschrijft de analyse van een aantal (intuïtief) mogelijke effecten die van invloed kunnen zijn op de grote variaties die in de praktijk kunnen optreden in de waar te nemen Maaneclipsen. Er wordt gesteld dat de efemeriden van de betrokken hemellichamen correct zijn berekend voor de plaats van de waarnemer. Doorgaans zijn hiervoor de theorieën openbaar gemaakt die het mogelijk maken de posities met voldoende nauwkeurigheid te kunnen berekenen. Het berekenen van de efemeriden alsmede de hierop van invloed zijnde effecten11 worden in dit verband buiten beschouwing gelaten. De grootte van de eclips, vaak magnitude genoemd, blijkt een tamelijk onvoorspelbaar gedrag te hebben. In de literatuur kan wordt vaak vermeld dat de berekende grootte met een factor moet worden gecorrigeerd, teneinde een gemiddelde werkelijkheid te evenaren. Wetenschappelijk gedacht zal daar natuurlijk een verklaring voor moeten zijn. Er kunnen 2 zaken aan de orde zijn: De afwijkingen blijven onvoorspelbaar zodat er een empirisch gemiddelde moet worden aangenomen, of de beschrijvingen zijn dermate complex dat er een concessie moet worden gedaan met betrekking tot de eenvoud van de berekeningen. Hieronder in tabelvorm zijn mijn bevindingen en de mate waarin zij mogelijk van invloed kunnen zijn vermeld: Nr: 1 2 3 4a b 11) Effect Parallax verkorting Parallaxeffecten op de Maanbol Elliptische projectie van de schaduw Aberratie als relativistisch verschijnsel Atmosferische straalbreking Absolute invloed <0.1” ~15” ~11” 20.8” Max 1,17º Magitude var. % 0.01 0.8 0.5 1.1 Voor het correct bereken van de efemeriden, dient de stand van de Aardas (precessie, helling van de ecliptica, nutaties in lengte en breedte), alsmede de correcties op het referentie frame te worden mee gerekend. Voor een uitleg van deze begrippen wordt verwezen naar de SterrenGids 2003. 12 Conclusie Met betrekking tot de waarnemingen van een Maaneclips blijken grote verschillen te kunnen optreden in de grootte, ook wel magnitude genoemd, van de eclips. Deze afwijkingen kunnen wel tot 4% bedragen met hetgeen dat vooraf wordt berekend. Dit is een radicale tegenstelling tot de nauwkeurigheid waarmee de efemeriden zelf kunnen worden berekend. In dit artikel zijn een aantal aannamen gedaan die mogelijk een antwoord kunnen geven voor deze grote variaties. Uit de geven voorbeelden mag de conclusie worden getrokken dat het Aardse klimaat van grote invloed is op de wijze waarop de eclips wordt waargenomen. (Altijd weer dat weer). Het onvoorspelbaar zijn van de grootte van de eclips is eigenlijk een toevoeging op wat al bij velen bekend is: We weten dat de kleurschakering van de verduisterde Maan een tamelijk onvoorspelbaar gegeven blijft. Zo zijn er eclipsen bekend die “diep rood” zijn, maar er komen ook zeer donkere eclipsen voor. Astronomen hebben hierin ooit een klassenverdeling aangelegd; o.a. de bekende schaal van de Franse astronoom Danjon. Literatuur: 1 Astronomical algorithms J. Meeus ISBN 0-943396-35-2 Willmann-Bell Astronomical tables of the Sun, Moon and planets J. Meeus ISBN 0-943396-45-X Willmann-Bell 2 3 Lunar Tables and programs Chapront ISBN 0-943396-33-6 Willmann-Bell 4 Methods of Orbit determination D. Boulet ISBN 0-943396-34-4 Willmann-Bell 4 Encyclopaedie Winkler Prins (deel A) 5 De Maan C. Koppeschaar Sterrengids 2003 M. Drummen & J. Meeus ISBN 90-6638-043-8 Rajan Dogra India [email protected] Australie [email protected] 6 Internet: 1 http://www.rajandogra.freeservers.com/ 2 3 4 5 6 Elsevier http://www.netspeed.com.au/minnah/2000/ Bryon Soulsby Appendix.html http://www.mpe.mpg.de/www_ir/ir_instrum ents/sharp2/+/adc/adc.html http://scienceworld.wolfram.com/astronom y/Airmass.html http://www.xs4all.nl/~carlkop/maaneclips/m eclips1.html http://www.journals.uchicago.edu/PASP/jo urnals/issues/v110n748/980027/980027.w eb.pdf Domicus De Koepel Frank Eisenhauer Eric Weisstein C. Koppeschaar Nederland J. Gubler & D. Tytler USA Differential Atmospheric Refraction and Limitations on the Relative Astrometric Accuracy of Large Telescopes (Univ. San Diego) 13 BIJLAGE I BEREKENINGSWIJZE VAN DE SCHADUWPROJECTIE OP DE MAAN. r V1 r V3 Zon r V2 e1 Aarde e2 Maan r V4 U Figuur I-1 : De mathematiek van de 3 hemellichamen Figuur I-1 toont de projectie van de schaduwkegel. De maan is hierbij sterk vergroot afgebeeld en in werkelijkheid kan de Maan in het geheel in de aardschaduw worden gedompeld. Vanuit een Selenografish (= vanuit middelpunt van de Maan) stelsel kan de positie van de Aarde en de Zon worden beschreven. In principe doet het er niet toe waar het referentie assenstelsel wordt gekozen dit zou ook geocentrisch of topocentrisch (vanuit een waarnemer op het aardoppervlak) mogen zijn. De letter e1 markeert het gebied op de Maan dat door de Aarde wordt verduisterd. En kan worden berekend met een stukje lineaire meetkunde. Als eerste dienen de snijpunten van de centrale met de Maan te worden bepaald. De te beschrijven methode gaat ervan uit dat de centrale lijn (verbindingslijn tussen Zon en Aarde) ook daadwerkelijk de Maanbol doorsnijdt of raakt. Uit de selenocentrische coördinaten is eenvoudig te testen of dat ook daadwerkelijk gebeurt. Als eerste dient de positie van Aarde en Zon als plaatsvectoren te worden berekend. Hiervoor geldt uit figuur I-1: r r r V 3 =V 1 −V 2 [vlg. I-1] Uitgaande dat de Maan een zuivere bol is met een radius Rm geldt voor de snijpunten e1 en e2: r r r V 2 +µ V 3 = R m [vlg. I-2] Uitwerking van deze vectorvergelijking geeft: r r r r µ 2 |V 3| 2 − 2 µ (V 2 ⋅V 3) +|V 2| = R m 2 r r r [vlg. I-3] r (Let op: R m = |R | = R 2 + R 2 + R 2 ) m x y z Hieruit kan worden afgeleid dat voor µ geldt: r r r r r r − (V 2 ⋅V 3 ) ± (V 2⋅ V 3) 2 − |V 3| 2 (|V 2| 2 − R m 2 ) r µ 1, 2 = |V 3| 2 [vlg. I-4] 14 Wanneer uit de evenredigheid volgens vergelijking 3 de positie van de apex umbrae (U) wordt gevonden r kan de Selenografische plaatsvector V worden berekend via: 4 r r − Ra r V 4 = V 2+ V3 Rz − Ra r P vlak = ⊥V 3 r V3 r Ra [vlg. I-5] Maan r Vi 5 Aarde U Figuur 2 : De kegelsnede Tot nu toe is deze mathematiek besproken op de centrale lijn. Echter deze lijn is een zuiver wiskundig gegeven. Ons vraagstuk gaat tenslotte om het gedrag van de schaduwkegel zelf en de invloed op de maanschijf. Verdere uitwerking is relatief nu eenvoudig, het meeste wiskundige werk is al gedaan. Wat ons verder nog rest is de beschrijving van een verzameling vectoren die de schaduwkegel omvatten. De eigenschap is dat al deze vectoren vanuit punt U moeten vertrekken. r Laat een element van de kegelvector Vi 5 zijn. Deze richtingsvector behoort tot de verzameling van vectoren rakend aan de Aardbol. Zij wordt bij benadering3 gevormd radius vector van de Aarde gelegen r in een geocentrisch vlak ⊥ V 3 , uitgedrukt in het Selenogrorafische stelsel. r Dezelfde mathematiek is dan van toepassing (zie vlg. I-3, I-4 en I-5) doch voor V r 3 dient Vi 5 geschreven te worden. Deze mathematiek is nu sluitend: De contactmomenten P1, P2, P3 en P4 van de kernschaduw met de r Maan worden vervolgens beschreven indien er voor slechts een vector Vi r r r r | (V 2 ⋅Vi 5 )| = |Vi 5 | |V 2| 2 − R m 2 5 geldt: [vlg. I-6] Wanneer echter de Maan in de kernschaduw van de Aarde gedompeld wordt mag het “=” teken in vlg. I6 worden vervangen door het “>” teken. 15 BIJLAGE II BEREKENING VAN DE ABERRATIE. De aberratie of lichtafdwaling ontstaat ten gevolge dat een waarnemer een hemellichaam aanschouwt terwijl hij/zij met een bepaalde snelheid ten opzichte van dat “vaste” hemellichaam beweegt. Het principe berust zich erop dat de lichtsnelheid een eindige snelheid heeft. Kort gezegd komt het erop neer dat de schijnbare positie wordt gevormd uit een vectoriele optelling van de werkelijke richting van waaruit het hemellichaam wordt waargenomen en de snelheidsvector van de waarnemer zelf. (zie figuur II-1) De Zon zendt licht uit wat ons met de lichtsnelheid c bereikt, de Aarde beweegt zich gelijktijding met een snelheid v door deze ruimte. Zon’ Zon r r −C zon +v a r −C zon κ r va Aarde Figuur II-1 Uit figuur II-1is af te leiden dat de Zon eigenlijk uit de richting zon’ wordt gezien. Vanuit de Aarde bezien laten we nu 2 vectoren ontspringen: De lichtsnelheidvector C (negatief) en de snelheidvector v van de Aarde. Uit de normale vectormeetkunde is het volgende af te leiden: r r r p = −C zon+va [vlg. II-1] De aberratie als ruimtehoek volgt dan uit de ingesloten hoek van de beide vectoren: r r (−C zon ⋅ p) cos κ = r r | C zon |.| p | [vlg. II-2] Daar aberratie doorgaans een zeer kleine waarde heeft kan dit ook worden geschreven als: sin κ ≅ κ Rad r r |−C zon p| ≅ r r |C zon |⋅| p| [vlg. II-3] 16 Met het gegeven van de distributieve wet op het uitproduct: r (−C r r r r r r r r r × p = − C × − C + v = 0 + − C × v = v zon zon zon a zon a a × C zon ) ( ) ( ) ( ) [vlg. II-4] En vervolgens mag worden aangenomen dat de absolute snelheid van de Aarde slechts een fractie is van de lichtsnelheid. Bedenk dat de lichtsnelheid ongeveer 300.000km/s door vacuüm gaat , terwijl de Aarde ten opzichte van de Zon nimmer een veel grotere snelheid haalt dan 30 km/s . Met dit gegeven mag het volgende worden verondersteld: r r r | v a + C zon + | ≅ | C zon | = c [vlg. II-5] Bovendien kan tevens de redenering worden opgehouden dat wanneer de beide snelheden positief opgeteld worden, nimmer de lichtsnelheid kan worden overschreden. Door de bovenstaande afleidingen te combineren ontstaat vergelijking 15 κ Rad r r | va × C zon | ≅ c2 [vlg. 15] 17 BIJLAGE III ATMOSFERISCHE STRAALBREKING Bijdrage voor berekeningen van de waarneem hoogte van een hemellichaam en de bepaling voor de opkomst en ondergangstijden van Zon en Maan. INLEIDING: De berekende hoogte van een hemellichaam in het azimutale stelsel zal steeds een kleine afwijking opleveren ten opzichte van de waargenomen hoogte. Hemellichamen worden iets hoger waargenomen dan ze in werkelijkheid zijn. Nabij de gezichtseinder is dit verschil beduidend groter, vandaar deze z.g. ‘optilling’ en afplatting van de Zon of Maan nabij de horizon. Deze afplatting is een gevolg van de differentiële refractie van de atmosfeer en is het grootst naarmate de afgelegde weg der lichtstralen in de atmosfeer het langst is. Dit maakt dat de Zonne- of Maan schijf nabij de gezichteinder elliptisch lijkt. (Het is echter geen ellips!) De mate van de atmosferische straalbreking is in hoge mate afhankelijk van allerlei meteorologische invloeden en de toestand van waaruit wordt waargenomen (Er kunnen beduidende verschillen optreden tussen waarnemingen op het land of aan zee). Ook het Zonnespectrum zelf is van grote invloed, immers iedere golflengte van het zichtbare licht zal zich anders in atmosfeer gedragen en daarmee zal ook de weg der lichtstralen door de atmosfeer golflengte afhankelijk zijn. Toch is het mogelijk om een theoretisch gemiddelde afwijking der stralengang, te noemen als atmosferische deviatie (δ), te berekenen en zodoende ook iets te kunnen zeggen over de schijnbare positie boven de horizon van een hemellichaam en de schijnbare afplatting van de Zon of de Maan zelf. Deze theoretische waarden zijn doorgaans van belang voor het bepalen van de opkomst en ondergangstijden. Omdat het menselijk oog het meest gevoelig is voor geel/oranje licht worden de berekeningen beperkt tot het gebruik van die specifieke golflengte (λ = 600nm). Deze beperking betekent dat de berekeningen alleen gebruikt mogen worden voor het bepalen van de genoemde horizonoptilling en afplatting en dus niet voor allerlei andere brekingseffecten waarbij kleurdispersie een rol speelt. Figuur III-1a Hoofdeffect van de atmosferische straalbreking (schijnbare optilling). Figuur III-1b Neveneffect van de atmosferische straalbreking (afplatting van b.v. de Zon). 18 OPKOMST EN ONDERGANG: De opkomst en respectievelijk ondergang van de Zon (of Maan) wordt gedefinieerd als de passage van de bovenrand van de zichtbare Zonneschijf met de zichtbare horizon (zonder enig obstakel, b.v. aan zee). Hiertoe dient de op dat moment geldende factor h1 (zie onderstaande figuur) als correctie op de theoretisch werkelijk berekende hoogte van 0°. (de werkelijke hoogte is de hoogte zonder atmosferische straalbreking) δ Figuur III-2 Opkomst en ondergang Deze factor h1 geldend voor de getekende situatie wordt veelal gegeven op een min of meer vaste waarde van 0.833°° ; dit is een gemiddelde waarde ongeacht meteorologische invloeden en is alleen te gebruiken voor een waarnemer die zich op zeeniveau bevindt. Deze vereenvoudigde waarde is in de literatuur te vinden als een soort constante, voornamelijk bedoeld om louter en alleen de momenten van de opkomst en ondergang van de Zon te voorspellen. Uit de situatie waarbij de Zon zich in het geheel net boven de horizon bevindt kan de visuele lineaire zichtbaarheid worden berekend: δ Figuur III-3 Er geldt: h1 = δ + RzSw (Zon 0% zichtbaar) h2 = δ - RzSw (Zon 100 % zichtbaar) RzSw is de schijnbare afgeplatte radius van de waargenomen Zonneschijf. (Let op; deze is verschillend tussen de figuren III-2 en III-3). 19 EIGEN METHODIEK: Interessant is nu om het verschil van de stralengangen te berekenen voor iedere hoogte dat een hemellichaam aan de hemel staat. Deze eigen methodiek is hierbij vooral bedoeld om het proces zelf te begrijpen en inzicht te krijgen op de van invloed zijnde parameters. De deviatie (δ) is het verschil in stralengang tussen de werkelijke zenithoek (φw) en de schijnbare zenithoek (φs) van het hemellichaam aan de hemel: ϕw =ϕs + δ [vlg. III-1] Voor de berekeningen is het eenvoudiger om de zenithoek φ (= waarneemhoek tussen hemellichaam en het zenit) te gebruiken dan de hoogtehoek Φ ( φ = 90˚- Φ) van het hemellichaam t.o.v. de horizon. De deviatie (δ) kan worden berekend met de Wet van Snellius. Hiertoe is het noodzakelijk om een opdeling in de atmosfeer te maken waarbinnen de brekingsindex van de luchtlaagje constant kan worden beschouwd (Zie onderstaande figuur). A B δ O Figuur III-4 De Aardatmosfeer wordt nu gedacht in een verzameling schillen die ieder een eigen constante brekingsindex (= iso-refractie) hebben. Nabij het aardoppervlak zullen de iso-refractielijnen dichter op elkaar liggen dan hoger in de atmosfeer. Volgens Snellius geldt nu: sin θi ⋅ ni = sin ϕi +1 ⋅ ni +1 [vlg. III-2] Met het bovenstaande geldt nu dat de brekingsindex een functie is van de hoogte1) boven het Aardoppervlak; n = f(h) en dus geldt ook : n = f(R) ( R = R0 + h ; R0 = Gemiddelde Aardradius van 6367,445 km) 1) De hoogte h is de daadwerkelijke hoogte gerekend vanaf het Aardoppervlak en is dus geen hoekmaat (zoals die normaliter wordt weergegeven in het azimutale stelsel!) 20 Aangenomen wordt dat de brekingsindex evenredig is met de dichtheid van de lucht. Dit betekent dat er een zelfde verband bestaat tussen de brekingsindex en de atmosferische druk P. (Temperatuur en luchtvochtigheid variaties worden hierbij buiten beschouwing gelaten) Voor dit lineaire verband tussen n en P geldt dan de volgende bewering: n = k ⋅ (P + 1) [vlg. III-3] De factor k [m2/N] is een evenredigheidsconstante Om een uitdrukking te vinden voor een definitie van n(h) wordt de statische grondvergelijking gegeven, deze luidt: dP dh =−g⋅ρ = − g⋅M ⋅P Rg ⋅ T [vlg. III-4] Hierin is: ρ = Dichtheid van de lucht [kg/m3] g = Zwaartekrachtversnelling [ 9.81 m/s2] M = Molaire massa van de lucht [28.8 kg/kMol ] Rg = Gasconstante [8314.4 J/( kMol .K)] T = Absolute temperatuur [ 273.15 K] Uit de statische grondvergelijking volgt na integratie: − P( h ) = P( h=0) ⋅ e g .M .h Rg ⋅T [vlg. III-5] En met het geven van de evenredigheid tussen n en P moet dus ook gelden: n( h ) = 1 + (n0 − 1) ⋅ e − g . M .h R g ⋅T [vlg. III-6] De brekingsindex aan het Aardoppervlak (h=0): n0 = 1.000292 (P0=1013 mBar, T=273,15 K, λ= 600nm) Buiten de atmosfeer (h = ∞ ) geldt : nvacuum = 1.000000 (per definitie) Met het voorgaande kan ook worden geschreven: n( h ) = 1 + 0.000292 ⋅ e − c.h (P0=1013 mBar, T=273,15 K, λ= 600nm) [vlg. III-7] Hierin is c een samengevoegde constante met een waarde van ≈ 0.0001244 [1/m] Figuur III-5 Voor het verder berekenen van de stralengang door de atmosfeer dient n(h) te worden berekend voor de opdeling van de totale atmosfeer. Via deze polygoonbenadering kan de totale deviatie worden bepaald uit de volgende afleidingen (zie tevens figuur III-4) : 21 ∆α i = ϕ i − θ i ( Dit is de opschuifhoek in de atmosfeer; zie figuur III-4 ) [vlg. III-8] Bovendien gelden natuurlijk ook de volgende omrekeningen: Ri +1 = Ri + ∆h ; Ri = R0 + hi ; hi +1 = hi + ∆h ( R0 = Gemiddelde Aardradius van 6367,445 km) Via de sinusregel geldt voor ∆OAB uit figuur III-4 de volgende vergelijking: sin θi = Ri ⋅ sin ϕi Ri + ∆h [vlg. III-9] En dus geldt volgens de wet van Snellius en de bovenstaande omrekeningen ook: sin ϕi +1 = n(hi ) n(hi + ∆h ) ⋅ ϕi = f (hi ) R0 + hi ⋅ sin ϕi R0 + hi + ∆h [vlg. III-10] Na sommatie over de totale atmosfeerhoogte is de totale aberratie δ te berekenen: hatm δ= hatm ∆h hatm ∆h ∑ (∆α i ) + ∑ (ϕi +1 − ϕi ) i =0 = i =0 ∆h ∑ (ϕ i +1 − θi ) [vlg. III-11] i =0 De volledig uitgeschreven vergelijking kan met het bovenstaande als volgt worden weergegeven: hatm δ= ∆h ∑ i = h0 n(hi ) R0 + hi R0 + hi − ⋅ arcsin ⋅ ⋅ sin ϕ arcsin sin ϕ i i R + h + ∆h n R + h + ∆ h 0 i (hi + ∆h ) 0 i [vlg. III-12] Een groot voordeel van deze iteratieve berekening via de statische grondvergelijking is dat er vanaf iedere hoogte h0 gesimuleerd kan worden. In tegenstelling tot de vergelijking van Bennett (zie verg. III17) die alleen geldig is vanaf zeeniveau. Echter wel een moeilijkheid is nu echter om een eenduidige continue vergelijking te vinden. De deviatie hoek door onze atmosfeer moet dan worden berekend uit: hatm δ= ∫(f ( h , n ,ϕ ) − g ( h ,ϕ ) ) dh [vlg. III-13] h0 Normaliter zal op een hoogte van meer dan 50km nauwelijks meer atmosferische refractie te verwachten zijn en boven de 80km is refractie eigenlijk geheel verwaarloosbaar. Het eenvoudigste is om hiermee om de atmosferische deviatie δ iteratief te benaderen. 22 ANDERE METHODIEKEN TER VERGELIJK: Hieronder volgen een paar andere methoden om de refractie te berekenen. Met het doel om de bruikbaarheid van de eigen methode te toetsen. DE GREEN VERGELIJKING: Een gelijksoortige benadering wordt gegeven in een artikel van de J.Gubler & D. Tytler (Differential Atmospheric Refraction and Limitations on the Astrometric Accuracy of Large Telecsopes 1998) . Daarin wordt de vergelijking van Green (1985) gegeven (zonder verdere afleidingen) . n0 δ = p⋅ ∫ 1 dn n⋅ [vlg. III-14] (R ⋅ n )2 − p 2 Hierin is p de refractie-invariante (een contante) : brekingsindex en dus ook van de hoogte h : p = R0 ⋅ n0 ⋅ sin ϕ0 en R is een functie van de R = R0 + h( n ) Waarin de hoogte h hierbij als functie van n geschreven moet worden. Zij kan worden berekend uit inverse functie van verg. III-7 : h( n ) n −1 ln 0 n −1 = c [vlg. III-15] Ook de vergelijking van Green leent zich slechts voor een numerieke benadering. METHODE BENNETT: Bennett beschrijft een empirische fit, waarbij de werkelijke hoogtehoek Φw (in graden) direct kan worden berekend uit de schijnbare hoogte hoek Φ (eveneens in graden) volgens: Φw = Φs − δ (analoog aan verg. III-1) [vlg. III-16] De onderstaande berekening staat bekend als de formule van Bennett (Zie: Astronomical Algorithms van Jean Meeus blz. 102): δ bg min = 1 7.31 Tan Φ s + Φ s + 4.4 + 0.0013515 Φ s 90 [vlg. III-17] De berekende atmosferische refractie δ wordt in boogminuten berekend (Φs in graden). (Het 2e lid , na het ‘+’ teken is een correctie om te zorgen dat de refractie in het zenit precies 0 is) Deze vergelijking staat te boek als behoorlijk nauwkeurig te zijn voor het hele interval Φs tussen 0˚ en 90˚. Vogels opgave zou de maximale fout 0,07’ bedragen (bij Φs =12˚) VERGELIJK ONDERLING De methode van Green en Bennett zijn vergeleken met de voorgaand beschreven methode (te noemen: methode Ott) en in een grafiek uitgezet, waarbij over de gehele hemel hemisfeer de atmosferische refractie tegen de hoogtehoek is uitgezet. (0° = schijnbare horizon ; 90° = het zenit) Grafiek III-1 en III-2 tonen de verschillen (in een logaritmische schaal) waarbij de atmosfeer tot een hoogte van 50km is doorgerekend (zowel methode Ott als methode Green zijn met 50000 iteraties benaderd) Het berekende verschil onderling is in absolute zin weergegeven (dit omdat een negatieve waarde niet logaritmisch uitgezet kan worden). 23 Straalbreking: Delta = f(PHI) 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1,000000 0,100000 Deviatie (delta) [°] 0,010000 0,001000 0,000100 0,000010 0,000001 Hoogtehoek boven horizon (PHI) [°] Methode Ott Vergelijking Bennett Absoluut verschil Grafiek III-1(vergelijk met Bennett) Straalbreking: Delta = f(PHI) 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1,000000 0,100000 Deviatie (delta) [°] 0,010000 0,001000 0,000100 0,000010 0,000001 0,000000 Hoogtehoek boven horizon (PHI) [°] Methode Ott Green integraal Absoluut Verschil Grafiek III-2 (vergelijk met Green) Dit vergelijk is uitgevoerd voor een denkbeeldige waarnemer vanaf het Aardoppervlak (h0 = 0) en de condities temperatuur , en luchtvochtigheid zijn als constante beschouwd en vergelijkbaar (T=0˚C ; P=1013mBar) over het gehele traject der lichtstralen. 24 Uit de grafieken is te zien dat het grootste verschil optreedt nabij de horizon. De methode Green heeft hierbij het nadeel dat de vergelijking ondefinieerbaar wordt, doordat in vergelijking III-14 de wortel uit nul berekent moet worden. Anderzijds zal het iteratieproces ook problemen geven wanneer er op zeer grote hoogte geen atmosfeer meer is (de noemer van vergelijking III-15 wordt dan nul) . Die problemen kent de Ott methode niet. Wel is het zo dat de Ott methode het nadeel heeft dat de numerieke benadering lastiger is te bepalen, doordat er geïntegreerd moet worden over de hoogte. En juist in de onderste luchtlagen zal de brekingsindex snel veranderen in tegenstelling tot hoog in de atmosfeer. Dat laatst probleem kent de Green vergelijking niet omdat er geïntegreerd wordt over de brekingsindex zelf. Overzicht verschillen δ=f(Φ) onder vergelijkende omstandigheden (zie ook grafieken III-1 en III-2): Vergelijk Maximale afwijking Afwijk. <0°00’30” Afwijk. <0°00’05” Afwijk. <0°00’02” methodi Φ=20°28’ Φ=52°52’ Ott - Bennett 0°03’03” bij Φ=0°02’30” Φ=1°53’ Φ=0° 00’19” Φ=0° 04’53” Φ=0° 24’12” Ott - Green ∞ bij Φ=0°00’00” Voor dit vergelijk zijn per berekende waarde 50.000 iteraties uitgevoerd. De waarneemhoogte h is 0 meter Tabel III-1 ; Verschillen in de methodieken Zoals vermeld kan met de methode Ott en Green de refractie worden berekend uit de waarneemhoogte h, immers: δ=f(Φ,h ). Delta = f(PHI,h) 0,70 0,60 0,50 0,40 Deviatie (delta) [°] 0 0,30 10 20 0,20 30 0,10 40 50 Hoogtehoek (PHI) [°] 80 90 R51 R31 70 R41 Waarneemhoogte (h) [m] R21 60 R11 R1 0,00 Grafiek III-3: Atmosferische straalbreking als functie van Φ en h2 Wanneer de invloed op de verschillen tussen de methodiek van Ott en Green op de hoogte h worden nagegaan, dan blijken de afwijkingen snel kleiner te worden bij toenemende hoogte. Uit onderzoek vanuit het model blijven, procentueel gezien, de verschillen tot een hoogte van 10km te allen tijde kleiner dan 1% . De methode van Bennett kan in dit onderzoek niet worden betrokken daar deze niet met de waarneemhoogte kan rekenen. 2) MS EXCELL heeft problemen met de Y-as van een 3D grafiek. De aangegeven waarde R1 staat voor h=0meter , R51 staat voor h=50km. 25 CONCLUSIE EN VERVOLG: VERGELIJK Uit het vergelijkende onderzoek zou de voorzichtige conclusie mogen worden getrokken dat de Ott methode een goed bruikbaar is naast de methode van Green. Beiden methodi vertonen onderling weinig verschillen. Enige opmerking is op zijn plaats: Zowel voor de methode Green als Ott wordt verondersteld dat de brekingsindex evenredig is met de luchtdruk (Zie verg. III-7) Wat hierover is gepubliceerd als bevestiging is o.a. de formulering van Sinclair . 0.0136 273.15 (n − 1)6 = 287.604 + 1.6288 + 4 ⋅ ⋅ 2 λ [ µm ] λ [um] T P 1013.25 [vlg. III-18] Hiermee zou, bij constante golflengte b.v. λ =600 nm (=0.600 µm) en constante temperatuur [K] inderdaad n ≡ P verondersteld mogen worden. De formule van Bennett heeft het grote voordeel dat deze niet numeriek benaderd hoeft te worden, maar de afwijkingen zijn vele malen groter met de methode Ott en Green. Dat is overigens vreemd, omdat er beweerd wordt dat de formule van Bennett als erg nauwkeurig wordt omschreven. Echter de formulering van Bennett wordt omschreven als een empirische fit. Dat zou er natuurlijk op kunnen duiden dat er nog meer aspecten zijn meegerekend. Om een voorbeeld te noemen spelen: tot een hoogte van ongeveer 11 km zal de temperatuur met ongeveer 0,65°C per 100 meter afnemen, boven die hoogte (tropopauze) is de temperatuur weer constant om daarboven weer snel toe te nemen. Dit heeft natuurlijk (zie verg. III-18) direct invloed op de brekingsindex en dus ook op de refractie. OPKOMST EN ONDERGANG: Opvallend is het verschil ik de straalbreking nabij de horizon Φs =0° . Deze waarde δ(0) wordt o.a. doorgaans gebruikt om de opgang en ondergangstijden van de Zon te berekenen (op zee niveau). Een (vaste) waarde hiervoor , uitgaande van de werkelijke hoogte (zonder atmosfeer) wordt regelmatig aangetroffen in literatuur met δ(Φw= 0) = 0.57388° (34’26’’) als een standaard waarde voor horizonoptelling. NADEEL BENNETT: Wanneer een waarneemhoogte h , anders dan op zeeniveau, een rol speelt zal de methode van Bennett in ieder geval afvallen. De waarneemhoogteparameter h maakt geen deel uit van die formule. Echter er zijn wel kleine correcties op de formule van Bennett mogelijk (o.a. variaties in Temperatuur en luchtdruk zijn mogelijk, maar die beperken zich tot een relatief klein bereik (960 – 1050 mBar). Om het probleem van numeriek benaderen bij de Ott en Green methodiek te omzeilen, kan worden gezocht naar een polynoom curve fitting. Maar belangrijker is om eerst mee duidelijkheid te krijgen wat nu echt als “standaard atmosfeer” wordt gedefinieerd. TOEKOMST: Er is dringend behoefte aan een eenduidig standaard atmosfeer model met een vast golflengte (λ=600nm) en voor Φs => 0 – 90° en h = 0 – 50km dat kan worden gestaafd met tabelwaarden. Belangrijk hierbij zijn dat alle randvoorwaarden goed omschreven zijn. 26 INVERSE FUNCTIES: Een ander probleem vormen de inverse formuleringen . De modellen voor atmosferische straalbrekingen volgen het principe van waarnemen aan de hemel en terug rekenen wat de werkelijk positie Φw is. Vanuit de astronomische berekeningen is juist het omgekeerde van belang. De werkelijke azimutale hoogte Φw is dan bekend. Zodat uit de atmosferische straalbreking de schijnbare hoogte berekend zal moeten worden. Analoog aan de formule van Bennett wordt door Seamundson een soortgelijke afleiding gegeven: (Zie: Astronomical Algorithms van Jean Meeus blz. 102): δ bg min = 1.02 10.3 Tan Φ w + Φ w + 5.11 + 0.0019279 Φ w 90 [vlg. III-19] Aan de andere kant is het mogelijk om uit de voorgaande beschreven methodiek een getailleerde tabel te berekenen over het gehele geldige interval. En vervolgens van de te berekenen een Φw polynoom fit te construeren . De ervaring is nu dat er goede ervaringen zijn met een 19e graad polynoom, welke over het interval minder dan 1% afwijkt van de oorspronkelijke waarden. Bovendien is dan ook het mogelijke probleem van iteratief benaderen opgelost. HORIZON DIP: De horizon dip ontstaat wanneer men van (grote) hoogte een hemellichaam laag bij de horizon waarneemt. Immers ook de horizon zelf verkrijgt bij die hoogte een negatieve waarde. Wanneer de Aarde geen atmosfeer heeft is die dip van de horizon ξ gemakkelijk te berekenen uit de bolvorm van de Aarde vlg. cos ζ = R0 R0 + h [vlg. III-20] (Hierin: R0 = gemiddelde Aardradius ; h = waarneemhoogte boven Aardoppervlak) Maar deze zaak is veel complexer wanneer de atmosfeer WEL wordt meegerekend. De nautische wereld hanteert hiervoor de volgende eenvoudige benadering: [vlg. III-21] ζ [' ] = 1.76 h[m] Deze benadering ontstaat enerzijds door cosinusfunctie af te breken na het 2e lid van de reeksnotatie (ξ is door gaans zeer klein, dan: cos ξ = 1 – ½ ξ²) en een gemiddelde benaderingsfactor die hiermee tezamen 1.76 voor de bovenstaande formulering oplevert. Een belangrijk gegeven is dat h niet te groot mag zijn. (doorgaans maar enkele meters) Figuur III-6 Horizon dip 27 De complexiteit van deze horizon dip wordt nog eens vergroot doordat tevens de atmosferische straalbreking over negatieve hoogtehoeken Φw of (Φs) moet worden berekend. Gragiek III-4 Uitbreiding met horizon dip Deze grafiek is eigenlijk een uitbreiding op de grafiek III-3 , waarin wordt getoond wat de effecten zijn van atmosferische straalbreking op grotere waarnemingshoogte h. Deze, eigenlijk 3D grafiek, wordt van ‘bovenaf’ waargenomen, de lijnen erin stellen de iso-refractielijnen δ voor, die zich natuurlijk meer concentreren nabij de horizon en bij geringe waarnemingshoogten. De rechter (kromme) as van de grafiek stelt de zichtbare horizon voor. (De grafiek is niet op schaal en intuïtief tot stand gekomen, er mogen dus geen waarden uit worden ontleend) Het eigenlijke doel is om te zoeken naar een functie voor δ voor Φw en h dus : δ= f(Φw,h) voor het gehele interval binnen grafiek III-4 in een ‘standaard‘ atmosfeer. Vraagstukken, zoals b.v. de opkomst en ondergangstijden van de Zon, wanneer men zich in de bergen bevindt kunnen dan hiermee worden opgelost. Responsum adveniat… ===================================== 000 ======================================