Metamorphosen I en II, het verhaal van Phaëton I 747

advertisement
Metamorphosen I en II, het verhaal van Phaëton
I
II
II
II
II
II
II
II
747-779
1-30
31-48
49-177
178-213
214-342
343-366
367-400
Metamorphosen I
in vertaling
de aanleiding
in vertaling
In het huis van de Zon
Latijn
De Zon spreekt met Phaëton
in vertaling
De Zon waarschuwt Phaëton
Latijn
Het gaat mis
samengevat en in vertaling
De ramp en de ‘oplossing’
Latijn
de zusters van Phaëton
in vertaling
Cycnus
747-779
De aanleiding
lo's zoon Epaphus, verwekt door Jupiter, beledigt Phaëthon, die trots is op zijn
afkomst van de Zon.
760
770
Nu is zij een godin, gevierd door priestervolk in linnen.'
Nu, jaren later, denkt men ook dat Epaphus uit zaad
van Jupiter ontstaan is; in veel steden heeft hij 'n tempel
vlak naast zijn moeder.-Even oud en één van hart met hem
was Phaëthon, zoon van de Zon. Eens, toen hij zat te snoeven
en uit de hoogte deed, omdat de Zon zijn vader was,
werd lo's zoon goed kwaad: 'Geloof jij alles van je moeder,
stomkop?' riep hij. 'Opschepper! Want je vader is een leugen .. .'
Hij bloost, verbergt uit schaamte zijn ontzetting, maar vertelt
zijn moeder, Clymene, van Epaphus' belediging.
'En, moeder,' zegt hij, 'erger nog: ik die toch vaak brutaal ben
en wild, ik zei niets terug! Ik schaam me, dat zo'n grof verwijt
zomaar door hem gezegd en dan niet eens weerlegd kon worden!
Geef me, als ik een echte goddelijke vader heb,
de tekens van mijn hoge afkomst, van mijn hemelrechten.'
Dit zeggend legde hij zijn armen om zijn moeders hals,
bezwoer haar, bij zichzelf, bij Menops,' bij zijn jonge zusters,
hem van zijn echte vader het bewijs te leveren.
Clymene, half vermurwd door Phaëthons gesmeek, of meer nog
uit boosheid over die beledigende roddelpraat,
strekte haar armen hemelwaarts en kijkend naar het zonlicht
riep ze: 'Ik zweer, mijn kind, bij deze stralenrijke glans,
bij dit verheven licht dat ons bewaakt en ons kan horen,
dat deze Zon, die jij daar ziet en die de aarde warmt,
jouw vader is! Indien ik lieg, moet hij mij maar verbieden
naar hem te kijken, laat mij dan voor 't laatst dit daglicht zien!
Het kost geen lange reis om zelf je vaders huis te vinden:
zijn woning in het oosten grenst aan onze aarde, en
als je dan werkelijk wilt, kun je het aan hem zelf gaan vragen.'
Blij met zijn moeders goede raad vliegt Phaëthon direct
het huis uit, denkt zich al in 't hoge hemelruim en spoedt zich
vanuit zijn Ethiopisch land naar India, vlak bij
1
het Zonnevuur, en nadert onvermoeid zijn vaders woning.
Metamorphosen II
1-30
In het huis van de Zon
Het huis van de Zon.
10
De heerserswoning van de Zon stond op gestrekte zuilen,
hoog, schitterend door goud en vuuruitstralend koperwerk;
glanzend ivoor bedekte tot de top de gevelvelden
en dubbele zilveren deurpanelen straalden in het licht,
een kunstwerk van niet louter zilver, want Vulcanus had er
wereld-omcirkelende zeeën in geciseleerd
met middenin het aardrijk, en de lucht boven het aardrijk,
de zee met blauwe watergoden: Triton met zijn hoorn;
Proteus de tovenaar; Aegaeon met zijn honderd armen
die zich rechtop houdt op een levensgrote walvisrug;
Doris en al haar nimfendochters, die je daar ziet zwemmen
of op een zandbank zitten om hun zeegroen haar te drogen;
een deel rijdt rond op vissen, allen op elkaar gelijkend,
maar niet precies gelijk, zoals bij goede zusters hoort;
en op het land zijn mensen zichtbaar, steden, bossen, dieren,
nimfen, rivieren, verder ook veel goden van het veld
en hoog over dit alles heen, stralend, de hemelkoepel,
zes dierentekens op de rechterdeur, zes op de linker.
Phaëthon bij zijn vader, de Zon.
20
30
Als Phaëthon, de zoon van Clymene, na 't hellend voetpad
zijn vaders huis -hoewel hij dat betwijfelt- binnentreedt,
richt hij zijn schreden rechtstreeks naar zijn vaders aangezicht,
blijft dan op afstand staan: de lichtgloed was van dichterbij
niet te verdragen. Daar, gehuld in purperrode mantel
en op een zetel stralend van smaragden zat de Zon.
En links en rechts stonden de Dag, de Maand, het Jaar, de Eeuwen,
de Uren, met gelijke tussenruimten opgesteld,
de nieuwe Lente stond er, fraai omkranst met bloemenranken,
en naakt stond daar de Zomer, graanguirlandes in haar arm,
en daarnaast stonden Herfst, besmeurd door platgetrapte druiven,
en Winter, ijzig koud, de witte haren wild en ruig.
Metamorphosen II
31-48 De Zon spreekt met Phaëton
Inde loco medius rerum novitate paventem
Sol oculis iuvenem, quibus adspicit omnia, vidit
2
“quae” que “viae tibi causa? quid hac” ait “arce petisti,
progenies, Phaethon, haud infitianda parenti?”
35
Ille refert “o lux inmensi publica mundi,
Phoebe pater, si das usum mihi nominis huius
nec falsa Clymene culpam sub imagine celat,
pignera da, genitor, per quae tua vera propago
credar, et hunc animis errorem detrahe nostris.”
40
Dixerat: at genitor circum caput omne micantes
deposuit radios propiusque accedere iussit;
amplexuque dato “nec tu meus esse negari
dignus es, et Clymene veros” ait “edidit ortus.
Quoque minus dubites, quodvis pete munus, ut illud
45
me tribuente feras. Promissis testis adesto
dis iuranda palus, oculis incognita nostris.”
Vix bene desierat, currus rogat ille paternos
3
inque diem alipedum ius et moderamen equorum.
Metamorphosen II
50
60
70
80
90
49-177 De Zon waarschuwt Phaëton
Nu krijgt de vader spijt dat hij gezworen heeft. Drie-, viermaal
schudt hij 't illuster hoofd en zegt: 'Mijn woord is door je vraag
riskant geworden. Mocht ik mijn beloften maar herroepen!
Ik zeg je eerlijk: dit alleen zou ik je weigeren,
mijn zoon. Waarschuwen, mag ik dat? Je wens is vol gevaren!
Je vraagt te grote dingen, Phaëthon, niet passend bij
de krachten van je lichaam en je nog zo jonge jaren.
Je bent een mens, maar wat jij wenst is niet meer menselijk.
Je reikt in je onnozelheid naar meer dan wat zelfs goden
ooit kunnen krijgen. Iedereen mag doen naar eigen dunk,
maar niemand heeft de kracht de Zonnewagen te besturen
behalve ik! Zelfs onze heerser op Olympus' berg,
die zo vervaarlijk woest met bliksems slingert, kan mijn wagen
niet mennen, en wie is nu machtiger dan Jupiter?
Het eerste stuk is steil, de frisse paarden klimmen 's ochtends
met moeite daarlangs op. Het midden vormt de hemeltop
vanwaar het neerzien op de zee en aarde mÎj zelfs dikwijls
angsten bezorgt; dan bonkt mijn hart van sidderende vrees.
Het laatste stuk daalt snel; dat eist een vastberaden stuurman.
Tethys, die mij beneden opvangt in haar watervlak,
staat vaak nog angsten uit dat ik vooroverklap en neerstort.
Bedenk ook dat de hemel in constante wenteling
rondjaagt en hoge sterren meevoert met een snelle draaiing.
Ik zwoeg daartegenin, die maalstroom overheerst mij niet
gelijk de rest, ik rijd mijn baan dwars door hun snelle omgang.
Nu stel, jij krijgt mijn wagen. Wat te doen? Kun jij de draai
der polen langsgaan zonder dat de snelle as je meesleurt?
Dacht je misschien dat daar het lustoord van de goden is
en heilig bosgebied met tempels rijk aan offeranden?
Het is een weg vol hinderlagen tussen monsters door
en zelfs al blijf je in de baan en houd je goede richting,
toch zul je een gehoornde tegenstander als de Stier
ontmoeten, en de Schutter, en de Leeuw met felle kaken;
en ook de Schorpioen die wijd zijn scherpe scharen kromt;
daarna de Kreeft, heel anders, maar met even scherpe scharen ...
En dan -mijn snelle dravers, vurig door die vlammengloed
die ze van binnen kweken en uit mond en neusgat blazen,
kun jij nooit teugelen: wanneer hun fel gemoed echt kookt,
dulden ze mij al niet en rukken koppig aan de teugels.
Mijn zoon, wees toch verstandig, maak mij niet de schenker van
een grafgeschenk, en corrigeer, nu het nog kan, je wensen'
Om te geloven dat je van mijn bloed stamt, vroeg je mij
4
100
een sterk bewijs. Ik gééf een sterk bewijs, doordat ik bang ben.
Door vaderangst betoon ik mij je vader. Kijk dan, hier,
kijk in mijn vaderogen! Kon je nog maar dieper kijken,
tot in mijn hart, en daar mijn vaderlijke zorgen zien!
Maar bovenal: kijk om je heen, kijk naar die rijke wereld
en kies iets uit van al dat moois en groots te land, ter zee
en in de lucht-dan zul je merken, niets wordt jou geweigerd.
Maar kies dit ene niet, ik smeek je, want dit zou voorwaar
geen gunst, maar straf zijn, Phaëthon. Je vraagt mij straf te geven!
Wat sla je nu, jij dwaas, je armen vleiend om mijn hals?
Goed, twijfel niet, je krijgt-ik heb het bij de Styx gezworenwat je maar wenst, maar wens dan iets wat wel verstandig is.'
Aldus zijn laatste raad. De jongen blijft hem tegenspreken
en zet zijn wensen door, begerig naar dat paardenspan.
Phaëthon krijgt de Zonnewagen.
120
130
Dan brengt de vader, uitstel zoekend waar hij kan, de jongen
tot bij de hoge wagen, werkstuk van Vulcanus' hand,
met gouden as en gouden dissel en rondom de wielen
velgen van goud, waarin een rij van zilveren spaken blinkt;
topazen langs het juk en lange rissen edelstenen
weerkaatsen Phoebus' zonlicht in een heldere schittering.
Als Phaëthon, heel zelfverzekerd, vol bewondering
dit pronkstuk aanziet, heeft Aurora-altijd vroeg ontwaakt
de purperen poorten van de rozenzaal in 't lichtend oosten
opengezet. De sterren vluchten heen, met Lucifer
als achterhoede-drijver; als ook hij, de laatste ster,
naar de aarde afdaalt en de Zon hem ziet, en ziet hoe rood
de wereld kleurt en hoe de bleke Maan haar sikkel kwijtraakt
-zo lijkt het-, geeft hij aan de snelle Horae opdracht om
de paarden in te spannen. De godinnen halen schielijk
de vuurspuwende dieren, die zich bij de hoge ruif
voeden met ambrozijn, en doen het rinkelende tuig om.
De vader heeft zijn zoons gelaat met goddelijke zalf
bestreken om het te beschermen tegen felle hitte,
heeft hem de stralenkrans op 't hoofd gezet en diep bezorgd,
met zuchten die verdriet voorspellen, eenmaal nog gesproken:
'Misschien dat je nu toch nog luistert naar dit vaderwoord ...
Wees zuinig met de zweep, gebruik je krachten voor de teugels.
Die paarden rennen wel, het is de kunst hun vaart te tomen.
En kies geen steile route door dat vijftal hemelzones,
je baan loopt schuin naar boven met een breedgemeten bocht
binnen de grenzen van drie zones, want zij mijdt de zuidpool
en ook de Grote Beer die bij de noordenwinden hoort.
Zo ligt de weg, straks zie je duidelijk de karresporen.
De wagen mag niet laag gaan, noch door al te hoge lucht,
aarde en hemel moeten een gelijke warmte krijgen.
Als je te hoog gaat, zal de godenwoning branden; ga je
te laag, het mensenrijk. Alleen de middenweg is veilig.
5
140
150
Stuur niet te veel naar rechts, dicht langs de kronkelende Slang,
rijd evenmin te links, tot bij de lage Altaarsterren,
blijf tussen beide in! En verder bid ik tot Fortuna
dat zij je helpt en beter raad geeft, hoop ik, dan jijzelf doet ...
Ik praat maar ... De bedauwde nacht heeft nu de horizon
en kust van 't Avondland bereikt. We mogen niet meer wachten
we moeten óp, Aurora straalt, het duister is verjaagd.
Hier, grijp de teugels vast, of, als je hart alsnog vermurwbaar
mocht zijn, neem dan mijn goede raad en niet mijn wagen aan.
Nu kan het nog, juist nu je hier nog staat op vaste bodem
en niet op wat je onbedoeld als noodlotswagen vroeg.
Wil je dit levenslicht nog zien, laat mij het dan verspreiden .. .'
Hij plant zijn jeugdig lichaam in de lichte wagenbak,
staat fier rechtop, blij de gegeven teugels in zijn handen
te voelen, en bedankt zijn vader, die dit niet zo wil.
Phaëthons rampzalige tocht.
160
170
Intussen blazen Pyroïs en Eoüs en Aethon,
de vleugelpaarden van de Zon, met Phlegon, nummer vier,
vlammend gehinnik uit, hun hoeven beuken aan het hek.
Als Tethys dat geopend heeft-niets wetend van het lot
van Phaëthon, haar kleinzoon-, als het wijde luchtruim lokt,
kiezen zij snel hun pad; hun benen trappen door de lucht
en dwars door 't hangend wolkendek, omhooggevoerd op vleugels,
jagen ze langs de wind die uit hetzelfde oosten blaast.
Maar het gewicht was licht. Het Zonnespan kon niet herkennen
wat het gewoonlijk voelde en het juk kreeg minder druk.
Zoals gewelfde schepen zonder juist gestuwde ballast
onzeker over zee gaan bij gebrek aan stevigheid,
zo mist die wagen zijn gewoon gewicht en gaat met sprongen
de lucht door, schokt omhoog, omlaag en lijkt wel onbemand.
Het vierspan voelt het, maar stuift voort; het laat de karresporen
voor wat zij zijn, en loopt niet met de oude regelmaat.
De jongen schrikt, niet wetend wat hij met de teugels aan moet
noch waar de weg loopt, en dan nog ... hoe stuurt hij hen daarheen?
Dit was nog nooit gebeurd: de Grote Beer, altijd zo ijzig,
werd door de stralen heet en wou in de verboden zee'
wegduiken, tevergeefs; de Slang, de buurman van het poolijs,
vroeger verstijfd van kou en door geen sterveling gevreesd,
raakte verhit en door die hitte kreeg hij nieuwe driften,
en zelfs de Ossendrijver-zegt men-vluchtte in paniek
terwijl hij toch zo traag was en gestremd werd door zijn wagen.
Metamorphosen II 178-213
Het gaat vreselijk mis
Ut vero summo despexit ab aethere terras
6
infelix Phaethon penitus penitusque iacentes,
180
palluit et subito genua intremuere timore,
suntque oculis tenebrae per tantum lumen obortae.
Et iam mallet equos numquam tetigisse paternos,
iam cognosse genus piget et valuisse rogando,
iam Meropis dici cupiens ita fertur, ut acta
185
praecipiti pinus borea, cui victa remisit
frena suus rector, quam dis votisque reliquit.
Quid faciat? multum caeli post terga relictum,
ante oculos plus est! animo metitur utrumque,
et modo quos illi fatum contingere non est,
190
prospicit occasus, interdum respicit ortus:
quidque agat ignarus stupet et nec frena remittit
nec retinere valet nec nomina novit equorum.
Sparsa quoque in vario passim miracula caelo
7
vastarumque videt trepidus simulacra ferarum.
195
Est locus, in geminos ubi bracchia concavat arcus
scorpius et cauda flexisque utrimque lacertis
porrigit in spatium signorum membra duorum.
Hunc puer ut nigri madidum sudore veneni
vulnera curvata minitantem cuspide vidit,
200
mentis inops gelida formidine lora remisit.
Quae postquam summum tetigere iacentia tergum,
exspatiantur equi, nulloque inhibente per auras
ignotae regionis eunt, quaque impetus egit,
hac sine lege ruunt altoque sub aethere fixis
205
incursant stellis rapiuntque per avia currum.
Et modo summa petunt, modo per declive viasque
praecipites spatio terrae propiore feruntur.
Inferiusque suis fraternos currere Luna
8
admiratur equos, ambustaque nubila fumant;
210
corripitur flammis ut quaeque altissima, tellus
fissaque agit rimas et sucis aret ademptis.
Pabula canescunt, cum frondibus uritur arbor,
materiamque suo praebet seges arida damno.
Metamorphosen II vers 214- 271: samenvatting
Vele steden en landstreken gaan verloren door enorme branden: de Ethiopiërs worden
zwart, Lybië een woestijn. Grote rampspoed heerst alom.
Metamorphosen II 272-342
De ‘oplossing’
Moeder Aarde vraagt Jupiter om hulp.
280
290
Maar Moeder Aarde-ingesloten door de Oceaan,
terwijl veel zeeën en rondom geslonken waterstromen
reeds waren teruggekropen in haar donkere moederschoot
hief dorstig haar tot aan de hals geschroeid gelaat ten hemel,
beschermde met één hand haar blik en deed haar lichaam met
een zware trilling schudden; toen, bedarend, lag ze dieper
dan ze normaal lag, en haar stem klonk plechtig, toen ze sprak:
'Als dit dan moet, als ik dit heb verdiend, waarom dan niet door
Uw bliksems, Jupiter? Als ik moet sterven door het vuur,
laat mij dan sterven in U\V vuur, dat zou mijn dood verzachten.
Maar ik ... ik krijg al nauwlijks deze klanken uit mijn keel...'
-haar stem werd door de rook verstikt-, 'zie mijn verschroeide haren,
zie in mijn ogen al die as, en as tot in mijn mond!
Is dit de prijs die u mij gunt, het loon voor al mijn zwoegen
en vruchtbaarheid? Voor 't feit dat ik voortdurend wonden voel
van eg en kromme ploeg, en dat ik ieder jaar bewerkt word,
groenvoer laat groeien voor het vee en voor het mensenras
het milde graan? En dat ik u, de goden, wierook lever?
En stel dat ik zo'n ondergang verdiend heb-wat dan nog,
wat heeft de zee, uw broer, misdreven? Waarom wijkt het water,
dat hem door 't lot werd toegedacht, steeds verder van de hemel?
Maar als u zich niet om uw broer bekommert noch om mij,
denk dan toch aan uw eigen hemel, kijk toch om u heen!
De beide polen branden al! Als zij door 't vuur verzwakt zijn,
9
300
stort ook uw hemelwoning in! Zie Atlas, hoe hij zwoegt
en slechts met pijn die gloeiendhete hemelas kan torsen!
Als alles wordt vernietigd, aarde, zee en hemelrijk,
zijn wij weer terug bij Chaos, in de oertijd. Red wat nu nog
uit 't vuur te redden valt, en denk toch om uw koninkrijk!'
Hier zweeg de Aarde, want zij kon de hete lucht niet langer
verdragen en niet verder spreken. Ze verborg haar hoofd
binnen zichzelf, in diepe grotten, dichter bij de doden.
Jupiter redt het heelal door Phaëthon uit de Zonnewagen te schieten. Phaëthon’s
dood.
310
320
De grote Jupiter bezwoer de goden, en vooral
de godheid die zijn wagen had gegeven, dat nu alles
in onheil zou vergaan, als hij niet hielp; hij klom naar 't punt
vanwaar hij altijd wolken uitzendt over wijde landen,
vanwaar hij donder dreunen laat en bliksemschichten richt.
Maar nu ontbraken wolken om de aarde te bedekken,
nu kon hij ook geen regen sturen uit de lucht, maar wel
gaf hij een donderslag en met één goedgerichte bliksem,
dicht langs zijn rechteroor, schoot hij de wagenmenner van
zijn wagen af, het leven uit, en deed met felle vuurschicht
het andere vuur vergaan ... De paarden schrikken, steigeren,
rukken zich los van 't juk, verliezen de kapotte teugels.
Daar ligt de toom, elders de wagenas op afstand van
de disselboom en ginds de spaken van gebroken wielen,
brokstukken, wijd en zijd verspreid, van 't Zonnewagenwrak.
Phaëthon zelf stort neer, terwijl het vuur nog rondraast in
zijn rosse haardos; in een grote boog, dwars door de lucht,
schiet hij omlaag, zoals een ster uit onbewolkte hemel
niet echt omlaag valt, maar de schijn kan wekken dat zij valt;
en ver van huis vangt de Eridanus, hoofdstroom in 't westen,
hem in zijn water op en wast het roet van zijn gezicht.
De waternimfen van het Avondland leggen zijn lichaam,
nog smeulend van de bliksem, in een graf. Het grafschrift luidt:
'Dit is het graf van Phaëthon, de Zonnewagenmenner,
hij was te klein en stortte neer, zijn waagstuk was te groot.'
Rouw van de ouders van Phaëthon.
330
De vader, fel gepijnigd door verdriet, had met een sluier
zijn hoofd bedekt, en als het waar is wat men zegt, dan is
er één dag zonder zon geweest. Die dag hebben de branden
voor licht gezorgd. Zo had die hele ramp nog enig nut.
Nadat zijn moeder Clymene alles wat men bij zulke
rampen kan zeggen had gezegd, ging zij bedroefd, verdwaasd,
haar kleed gescheurd in rouwbeklag, de hele wereld door,
10
eerst zoekend naar het dode lichaam, toen naar beenderen
en vond die beenderen, maar wel op verre kust begraven.
Zij knielde bij die plek, plengde haar tranen op de steen,
waar zij zijn naam in las en die zij aan haar boezem drukte.
De zusters van Phaëthon, in rouw, veranderen in barnsteenbomen.
340
De Zonnedochters rouwen ook, zij storten tranen uit
-nutteloos dodenoffer-en zich stompend op de borst
roepen zij dag en nacht om Phaëthon, zonder dat hij
hun droef geklaag ooit hoort, en knielen wenend bij zijn grafsteen .
Metamorphosen II
344-366
De zusters van Phaëton
Luna quater iunctis implerat cornibus orbem:
345
illae more suo (nam morem fecerat usus)
plangorem dederant. E quis Phaethusa, sororum
maxima, cum vellet terra procumbere, questa est
deriguisse pedes. Ad quam conata venire
candida Lampetie subita radice retenta est.
350
Tertia cum crinem manibus laniare pararet,
avellit frondes; haec stipite crura teneri,
illa dolet fieri longos sua bracchia ramos.
Dumque ea mirantur, complectitur inguina cortex,
11
perque gradus uterum pectusque umerosque manusque
355
ambit et exstabant tantum ora vocantia matrem.
Quid faciat mater, nisi, quo trahat impetus illam,
huc eat atque illuc, et, dum licet, oscula iungat?
Non satis est; truncis avellere corpora temptat,
et teneros manibus ramos abrumpit; at inde
360
sanguineae manant, tamquam de vulnere, guttae.
“Parce, precor, mater”, quaecumque est saucia, clamat,
“parce, precor: nostrum laceratur in arbore corpus.
iamque vale” —cortex in verba novissima venit.
Inde fluunt lacrimae, stillataque sole rigescunt
365
de ramis electra novis, quae lucidus amnis
excipit et nuribus mittit gestanda Latinis.
12
Metamorphosen II
367-400
De nasleep: Cycnus
Cycnus, vriend en verwant van Phaëthon, verandert al rouwend in een zwaan.
Cycnus, de zoon van Sthenelus, woonde dit wonder bij.
Hij immers was van moederskant verwant aan Phaëthon,
maar stond hem in de geest veel nader nog. Hij had het volk der
370 Liguriërs, wier sterke vestingen hij had bestuurd,
verlaten en de oevers van Eridanus, dat bos
waar nu de Zonnedochters stonden, met geklaag vervuld,
toen hem zijn stem ontviel en 'n witte verend os zijn haren
verving; vanaf zijn schouders werd zijn nek lang uitgerekt,
een zwemvlies spon zich tussen rode tenen, veren dekten
zijn lichaam en zijn mond werd tot een snavel zonder spits.
Hij, Cycnus, werd een nieuw soort vogel, die zich ver houdt van
Jupiters hemel, denkend aan diens al te snelle vuur;
ondiep, wijd water zoekt hij op en wars van bliksems kiest hij
380 zijn nest bij waterstromen, daar die vuurvijandig zijn.
De Zon wil niet meer schijnen.
De Zon, Phaëthons vader, is reeds al die tijd verstoken
van glans en lijkt in rouwkledij veel meer zoals hij is
bij zonsverduistering. Hij haat zichzelf, zijn gloed, het daglicht,
denkt slechts aan zijn verdriet, mengt zijn verdriet met razernij
en biedt de wereld zijn ontslag aan: "t Is genoeg,' zo zegt hij,
'van den beginne af heb ik geen rust gekend; dit werk,
zo roemloos en zo eindeloos verricht, staat mij nu tegen.
Laat nu een ander rondgaan met het Zonnewagenlicht
en als er niemand is, als geen der goden zoiets aandurft,
1'90 moet Jupiter het zelf maar doen. Als hij mijn paarden ment,
gooit hij tenminste niet met bliksems en berooft een vader
niet van zijn zoon! Als hij de kracht voelt van mijn vurig span,
begrijpt hij ook dat wie slecht ment, nog niet behoeft te sterven!'
Aldus zijn woorden. Alle goden vormen om de Zon
een kring en smeken hem om alsjeblieft niet alles duister
te maken. Jupiter biedt zelfs excuus aan voor het werpen
van bliksems, maar als opperheerser weet hij ook te dreigen.
Dan spant de Zon zijn dolle en nog steeds heel schichtige
paarden weer in en zweept er fel op los, bedroefd en razend,
400 want in zijn razernij verwijt hij hun Phaëthons dood.
13
Download