IIIII Wat is het effect van plasma-eiwitbinding en extravasculaire binding op de distributie en eliminatie? Extravasculaire binding: plasmaconcentratie daalt. Eliminatiesnelheid daalt. Plasma-eiwitbinding: vertraging van de distributie -> reservoirfunctie. Eliminatie vertraagd indien afhankelijk van vrije concentratie, versneld indien afhankelijk van totale concentratie. IIII Wat is klaring? Het volume (bloed)plasma dat van geneesmiddel gezuiverd (geklaard) wordt per tijdseenheid (ml/min). IIII Leg uit: ficitef distributievolume. Wat is het verband met eliminatie? Het fictief distributievolume is het volume waarin het geneesmiddel zich schijnbaar verdeelt. Het is gelijk aan de totale hoeveelheid farmacon in het lichaam gedeeld door de concentratie ervan in het plasma. Hoe lager, hoe sneller de eliminatie. III Geef de indeling van bijwerkingen. Type A: samenhangend met het farmacologisch effect. (dosisafhankelijk, voorspelbaar, hoge incidentie) Type B: overgevoeligheids- of idiosyncratische reacties. (zeldzaam, niet dosisgebonden, meestal ernstig) - immunologisch (allergie) type 1: anafylaxie type 2: cytotoxische reacties type 3: immuuncomplexreacties type 4: "delayed" type reacties - farmacogenetisch: vb kwantitatief afwijkend metabolisme, relatief tekort aan een enzym,... III Wat is bilaire klaring? Het volume plasma dat van geneesmiddel gezuiverd wordt per tijdseenheid (ml/min) door het uitscheiden van het farmacon in de gal. Is gelijk aan het product van de galconcentratie en het galdebiet gedeeld door de plasmaconcentratie. III Wat is het verschil tussen desensitisatie en downregulatie? Hoe ontstaan ze? Desensitisatie is de vermindering van de cellulaire of weefselrespons na herhaalde agonisttoediening. De receptoren blijven aanwezig in de celmembraan. Snel proces (seconden - minuten). Downregulatie is een agonist-geïnduceerde reductie in cellulaire receptordensiteit. Langzamere reversibiliteit (uren). III Wat is ion trapping? Basische farmaca komen in een zure omgeving vooral geïoniseerd voor (hetzelfde geldt voor zure farmaca in een basische omgeving), wat niet gunstig is voor de resorptie naar het plasma. De concentratiegradiënt zorgt er tevens voor dat er diffusie optreedt van het plasma naar het zure (of basische) compartiment in kwestie. Hierdoor wordt het geïoniseerde farmacon in het compartiment opgehouden, dit noemt men ion trapping. III Bespreek fase I-onderzoek. Dit betreft de eerste toediening aan mensen -> gezonde proefpersonen (soms patiënt-vrijwilligers). Men onderzoekt de dosis-escalatie, veiligheid, nevenwerkingen, faramacokinetiek en indien mogelijk farmacodynamiek. II Leg uit: enzyminhibitie. Geef kenmerken, gevolgen, en voorbeeld. Remming van het metabolisme van een farmacon door andere verbindingen (farmaca, voedselbestanddelen,...). Dit zorgt voor een vertraagde biotransformatie en dus een verhoogde concentratie van het farmacon in het lichaam; een langere werkingsduur; en een verhoogd risico op ongewenste bijwerkingen. Voorbeeld warfarin remt het metabolisme van fenytoïne. II Wat kan de resorptiesnelheid van oraal toegediende geneesmiddelen beïnvloeden? De wateroplosbaarheid en de deeltjesgrootte (invloed vehiculum). II Leg uit: reversibel competetief antagonisme en het effect op de curve. = "surmountable" antagonisme. Twee farmaca waarvan een volle agonist en een antagonist, deze treden in competitie voor de receptoren, aangezien de antagonist een deel ervan bezet zal het effect van de agonist dalen. Deze daling wordt tegengegaan door de concentratie van de agonist te verhogen. II Wat is tolerantie, wat zijn de mechanismen en hoe ontstaat het? Vermindering van een farmacologisch effect van een stof op een biologisch systeem na herhaalde, langdurige toediening ("gewenning"). - Famacokinetische tolerantie: verlaging van de effectieve concentratie van de stof op de plaats van werking. - Farmacodynamische toleratnie: verminderd effect van het farmacon op de plaats van werking. Ontstaat door de adaptatie van het organisme aan de aanwezigheid van farmacon in het lichaam. II Leg uit: saturatiekinetiek. Saturatiekinetie = nulde-ordekinetiek: het farmacon wordt aan een constante snelheid geëlimineerd, onafhankelijk van de plasmaconcentratie. Dit doordat er verzadiging optreedt van een onderdeel in de eliminatie, meestal van de leverenzymen verantwoordelijk voor de biotransformatie. II Verschil tussen een ionkanaalblokker en een ionkanaalmodulator. Ionkanaalblokkers verhinderen de kanaalpermeabiliteit (vb. lokale anesthetica). Ionkanaalmodulatoren verhogen of verlagen de probabiliteit van het openen van een ionkanaal (vb. calciumantagonisten, benzodiazepines); dit kan rechtstreeks of indirect (via G-proteïnen). II Leg uit: E Rtot . Emax Rtot : Het maximale effect van een agonist is gelijk aan het product van de intrinsieke activiteit en de totale receptorconcentratie. Drie verschillen tussen metabotrope receptoren en kinasereceptoren. - Metabotrope receptoren zijn receptoren voor verschillende hormonen en neurotransmitters, kinasereceptoren zijn receptoren voor insuline en verschillende groeifactoren. - Metabotrope receptoren maken gebruik van het G-proteïne in hun effectorsysteem. - ...? II Geef de verschillende receptoren. Hoe kan je ze onderscheiden van elkaar? Ionotrope receptoren: receptoren voor snelle neurotransmissie met directe regulatie van ionentransport doorheen de celmembraan. Metabotrope receptoren: receptoren voor talrijke hormonen en neurotransmitters, gekoppeld aan het effectorsysteem via G-proteïne en een second messenger. Kinase-gekoppelde receptoren: receptoren voor insuline en diverse groeifactoren, rechtstreeks gekoppeld aan tyrosinekinase. Steroïdreceptoren: gekoppeld aan gentranscriptie met regulatie van eiwitsynthese. Wat is carrier-gemedieerd transport? Geef tevens voorbeelden. Carrier-gemedieerd transport maakt gebruik van transporterproteïnen of "carriers", ofwel om diffusie te vergemakkelijken (gefaciliteerde diffusie), ofwel om actief tegen een gradiënt in te transporteren (actief transport). Wat is renale klaring? Het volume plasma dat van geneesmiddel gezuiverd wordt per tijdseenheid (ml/min) door het filteren in de glomerulus. Is gelijk aan het product van de urinaire concentratie en het urinedebiet gedeeld door de plasmaconcentratie. Wat zijn biotransportmechanismen? - Passieve diffusie doorheen de lipidenlaang. - Diffusie door met water gevulde poriën. - Carriergemediëerd transport (gefaciliteerde diffusie en actief transport). - Pinocytose. - Ultrafiltratie (intercellulaire poriën). Wat is een genetisch polymorfisme? Een polymorfisme is een veranderde nucleotidencode voor een bepaald gen die bij een dusdanig groot percentage van de populatie voorkomt dat niet meer van een mutatie kan worden gesproken. Wat zijn de kenmerken van flow-afhankelijke hepatische klaring? zie nota's Wat is het doel van fase 1-onderzoek? Assessment van de dosis-escalatie, veiligheid, nevenwerkingen, faramacokinetiek en indien mogelijk farmacodynamiek van een farmacon. Hoe kan een farmacon de eliminatie van een ander farmacon beïnvloeden? Via enzyminductie en enzyminhibitie. Leg uit: het verloop van een IV-bolus volgens een ééncompartimentsmodel. Volledige dosis D is direct na toediening in het compartiment aanwezig en homogeen verdeeld. Eliminatie volgens eerste-ordekinetiek. Teken de curve voor een herhaalde intramusculaire toediening. Wat is de invloed van het alkaliniseren van de urine op de excretie van een zwak zuur? Deze wordt versneld. Geef de kenmerken van de passage van een geneesmiddel door de placenta. Dit gebeurt via passieve niet-ionische diffusie, actief transport, en pinocytose. Wat is het verschil tussen type A en B bijwerkingen? Zie eerder. Leg uit: enzyminductie. Geef voorbeelden. Verhogingvan de activiteit van de hepatische microsomale enzymsystemen door voorafgaande toediening van bepaalde chemische verbindingen (inductoren). Vb. fenobarbital. Wat is een suspensie? Een mengsel van een vaste actieve stof die niet oplost in zijn suspensiemidden. Gebruikt in orale toedieningen. Wat is hepatische klaring? Zie nota's. Verschillende stappen in de ontwikkeling van een geneesmiddel? 1. Synthese/ontdekking van het geneesmiddel. 2. Niet-klinische ontwikkeling. 3. Klinische ontwikkeling. Fase 1 tot 4. Wat is een emulsie? Een mengsel van twee niet-mengbare vloeistoffen, samen met een emulgator. Gebruikt in orale toedieningen. Oefeningen: II Teken een curve op semilog en bereken t 1 , K e , en V f , klaring, AUC. 2 Tabel gegeven. Geef AUC, klaring, en duur van het effect. IV-infuus. Gegeven is klaring, CSS, en tabel met concentraties. Bereken de ladingsdosis, hoeveelheid na 5 uur en 2 uur na stoppen infuus. De totale hoeveelheid van een bepaalde stof in het lichaam is 1 g en distributievolume is 40 000 l, wat is de plasmaconcentratie van die stof en hoeveel % is extravasculair gebonden? IV-infuus. Bereken R0, Css. Bereken Fabs en Frel. Extravasculair toegediend middel. Schets grafieken bij veranderde parameters.