OF: IS DE VEREERING VAN EÉN GOD op iiatiuirlijlve wijze UIT DIE VAN MEERDERE GODEN ONTSTAAN? DOOR Enter. Luth. Predt. ---§-^;^^-2~^- ARNHEM, ! G. W. VAN DER 1898. WIEL & Co. \ jim 1 i «iir? OF: IS DE VEREERING VAN EÉN GOD op iiatiiiiiiijko wijze UIT DIE VAN MEERDERE GODEN ONTSTAAN? DOOR KC- E K , 3 S r S T , Enier. Liith. Pi-edf. --S-^iS^-l^^ ARNHEM, G. W . VAN DER W i E I 1898. & Co. Een vraag als die betreffende de aldusgeuaamde evolutieof natuurlijke ontwikkelingstheorie, toegepast op den godsdienst ouder oud-I&raël, en bevattende de vraag alzoo, of dit uitverkoren volk , vóór en aleer liet één' God aanbad, vele of meerdere goden aangebeden zal hebben, moet langs critisch-uitlegkundigen, maar kan ook laugs speculatiefwijsgecrigen weg worden besproken. Op beiderlei 'svij/.e kan men tracliten een positieve of een negatieve bewijsvoering te verkrijgen. In het eerste geval tracht men aan te toonen, dat het veelgodendom of de vereering van veel of meerdere goden bij oud-Israël, dat wil dan zeggen, bij sommigen van dat volk slechts als afwijking of afval van de vereering van éénen God is te beschouwen; in het andere geval, dat het veelgodendom (Polytheïsme) aan de vereering van éénen God (Monotlieïsme) vooraf is gegaan. Gelijk gezegd, critisch-exegetisch of speculatief-wijsgeerig kan men bij het leveren van de een of andere bewijsvoermg te werk gaan. Is de eerste ingewikkelder en omslachtiger, en meer uitsluitend voor theologen genietbaar, zoo valt de laatste manier meer onder de bevatting van het algemeen. De stilzwijgende hoofdvraag, die bij beide bewijsvoeringen van zelf vooropgaat, zal zeker wel deze zijn: wil de H. Schrift, zoowel Oud- als Nieuw Testament, aan een schepping en Schepper hebben geloofd, of meent men, dat zij dat niet wil, of zulks in het midden laat. Die vraag beslist toch voor den bewijsvoerder reeds van te voren (a priori) zeer veel, ja, alles! Immers het begrip „schepping" stelt van zelf de vereering van één God voorop. Het begrip „ontwikkeling'' uit geheel natuurlijke oorzaken ( = de wereld van lieverlede uit een cel of atoom out- 4 wikkeld) stelt de prioriteit der vereering van éénen God twijfelachtig, ja^ maakt als natuurdienst het veelgodendom (Polytheïsme) waarschijnlijk als een eerst of oorspronkelijk bestaan hebbenden godsdienstvorm. Wij voor ons kiezen in het volgende langs spemdatiefivijsgeerigen weg aan te toon en, dat en waarom de vereering van vele goden (Polytheïsme) aan de vereering van oenen God op natuurlijke wijze — tenzij alleen bij Monotheïst (geloovige aan één God) geivordene Polytheïsten (vereerders van vele goden) door bekeering tot Jodendom of Christendom — onmogelijk vooraf kan zijn gegaan. Gelijk bekend is, wordt door de zoogenaamde lioogere kritiek nevens andere dingen „de evolutie van den godsdienst" geleeraard. Met andere wocn'deu: bet Darwinistisch beginsel wordt even ah oi^ natuurlijke, zoo ook o-p zedelijke dingen, ja, op liet bestaan of ontstaan van den godsdienstzelf overgebracht. Wat laatstgenoemde aangaat, zoo zul, volgens genoemde kritiek ('), het Monotheïsme, d. i. de vereering van één' God van lieverlede ontstaan of geboren zijn uit het Pohjiheïsme of veelgodendom, alzoo nit de vereering van veel goden. Maar ka]i dat? vragen wij. Laat zich zulks langs redelijken weg ik zeg niet bewijzen, maar ook slechts waarschijnlijk maken ? ! Is het denkbaar, dat aanbidders van vele of meerdere goden langs natuurlijken weg tot de aanbidding van éénen God gekomen zouden zijn? ! C^) Laat ons eerst vragen: hoe of waardoor is het Pohjtheïsme of de vereering van veel goden, of van meer dan één God in de wereld gekomen? Hierdoor — luidt het antwoord — dat men (d. w. z. de oorspronkelijke Polytheïsteu) de on(1) In latere tijden kwamen — aldus zegt Prof. Tiele in zijn „Geschiedenis van den godsdienst tot aan de heerschappij der wereldgodsdienslcii" uit het l'olythcïsme hier en daar voort noiiiiuislischi' godsdiensten of godsdienstige gemcenscliappen, die een wet of een heilig geschrift tot grondslag hadden. In dat l'uli/l/u'ismn was min of meer het Pantheïsme of"het Monotheïsme doorgedrongen (lees: had zich daaruit u,ilv;ikki'ld!). Deze opmerking in pareuihesi achten we ons verplicht er bij te voegen, wijl Prof. Tiele zich hier bewust of onbewust zwevend en onjuist uitdrukt. Van iets te „doordrinyoi" kan toch dan alleen sprake zijn, wanneer datgene, wat een of andere zaak of godsdienst in- of doordringen zal, ten minste yelijktijdiy en afzonderlijk met de te doordringen zaak bestaat. Dat laatste nu wordt door de hoogere kritiek ontkend in hare stelling, dat het 2Ionotheisine (('éngodeiidom) zicli uit het iWy//«7iwc> heeft ontwikkeld, een gedachte, die Aiuj. Comte teruggeeft iu zijn trilogie: Petichisme, Polytheïsnie, Monotheïsme. (-) Vóór wij in den tekst het onze hiert-gon wenschen in te brengen, wijzeu we op liet argument, 't welk llev. ^ILenrij Slitrt onlangs iu „the 6 derscheiclene natuurklachten en verschillende natuur-elementen in zijn (hunne) voorstelling aan even zoovele oppermachten of godheden onderworpen was gaan denkeu. Is het nu echter denkbaar, — vragen wij — dat die hetzij veelgoden- of meerdere goden-aanbidders geheel uit zichzelven, d. i. door eigen nadenken, alzoo buiten goddelijke openbaring om, tot het Monotheïsme of de vereering en aanbidding van éénen God zouden gekomen zijn?! Ter beantwoording dier vraag laten we deze voorafgaan: ligt het in de mensclLelijke natuur, om in dit opzicht te vereen- of te verveelvoudigen, m. a. w. ligt en lag er in de oorspronkelijke d. w. z. door een verstandsbeschaving van latere eeuwen nog niet geïnfluenceerde of bewerkte menschelijke natuur een drang, een behoefte, om het veelvoudige op het gebied van begrippen en voorstellingen te brengen tot het enkelvoudige, of om het vele veel te laten blijven, indien zelfs met te vermenigvuldigen? Wij herhalen het zoo even gezegde met bijzonderen nadruk, en denken hierbij aan de oorspronkelijke menschelijke natuur van onderscheidene volken, nog niet gekomen onder den invloed van intellectualisme en wijsbegeerte. Het antwoord op evengenoemde vraag is deze: alle volken van heidenschen stam waren in vroegere tijden, let wel! niet op het gebied van macht en lieerschappij, ook niet op dat, wat daarmede verbonden is, nl. van bezit, maar op verstandelijk en beschouwend (speculatief) gebied tegen, Christian" deed hooren. „Deze theorie" - zegt hij - „moge voor deu denker zeer aautrelclcelijlc sehijiien, om als .vaar aan te nemen toeh heeft zii eeu fout. Die font bestaat liier.n, dat zg zich met met de wereldgescliiedenis laat rijmen. Geen enkel bewijs voor haar vvaaAeid, alsdan ontleend moetende worden aan het beschaafde (Grieken en Romeinen) of onbeschaafde heidendom, kan worden bijgebracht, om de^-^ beone te handhaven. Zoover als wij in beider gescbiedems met onze gedachte of kennis kannen teruggaan, wijst de waarschijnlijkheid in gansch legenoverffetMe richtiu- Allen zi n zij van een hooger tot een lager stanapunt gedaald, n plaaTs vaa een lager tot een hooger gMoMmo.. Niet cene der heK^enschi godsdiensten is°, om het zoo eens te noemen, \fll'^l\^,}^°^' standpunt gekomen door bederf e.i .hvaliug ait fJ^.™f\«°,, f.i'f^,^,^,:"" bannen De besohriivinK, welke de apostel l'aulus m het eerste hooldstuk Ïan dm b H e f ^ n de Romeinen^geeft Aangaande de Ixeidensehe wereld, kan door geen enkel feit worden weersproken. 7 of liever vreemd lum eenig streven, om voorstellingen en beo-rippen zooveel mogelijk te verhinden, in elkander op te^lossen, d. i. tot één te herleiden. Gelijk gezegd, de geest dier volken in die tijden was daartoe ook niet denkend, niet wijsgeerig genoeg. Het zoo even gezegde geldt evenzeer van de eerste menscliengeslacliten, waarbij men tevens aan het later daaruit geboren Israël denkt, indien, ik zeg indien men overal het wonder, d. i. een goddelijke openbaring, dat er één God is , absoluut buiten wil denken. Uit zich-zelven zouden zij nooit, nooit ter loereld op één God met hun denken zijn gekomen, indien zij, zooals de hoogere kritiek wil liebben beweerd, de een met den ander Polytheisten van oorsprong waren geweest. Of hoe ? De macht van vele of meerdere goden zouden zij door eigen nadenken ooit verplaatst en vereenigd (geconcentreerd) hebben gedacht in hun voorstellingsvermogen in éénen God ?!.... Onmogelijk! Yeel goden aanbiddende volken hebben o. a. dit met kinderen in een beschaafden Staat gemeen, dat de laatsten op het ])unt van speelgoed doen en willen, wat de eersten doen en willen met hun goden, d. w. z. zich niet honden bij één, maar zich houden bij de veelheid. Aan een stuk speelgoed, wel te verstaan, wanneer zij er nu eenmaal meerdere bezitten, liebben jonge kinderen geen vijf minuten Lm"- o-enoeg. In het veelheidsbezit in dit opzicht, d. w. z. in het' van het ééne stuk speelgoed springen op het andere, daarin ligt een trek van hun kinderlijkheid, daarin ligt hun kindergenot. Welnu, zoo is het ook met veelgodendienaars , wat hun meer dan één Godsbezit betreft. Van de ééne godheid ter wille eeiier andere zullen zij geen afstand doen, en nog minder van alle min één ter wille van die^Vne / Telere godheid bevredigt — naar zij wanen — ééne afzonderlijke behoefte, en tot bevrediging van al hun iiooden en behoeften hebben zij in hun voorstelling dan ook dl hun godheden iioodig. 8 Wanneer men van evolutie of ontwikkeling spreekt, dan denkt men daarbij aan twee dingen: ami het ontwikkelde, d. i. datgene, wat door ontwikkeling is voortgekomen of ontstaan, èn de zaak, waaruit dat ontwikkelde ontstaan is. Anders gezegd: 1" de zaak, in welke het proces van overgangen plaats vond, en 2" de zaak, die door ontwikkeling van het in een of ander opzicht gegevene tot stand kwam. .Dat n". 2 elementen van n°. 1 in dat geval in meerdere of mindere mate in zich zal dragen, spreekt wel van zelf, anders zou er van geen ont- of loswikkeling sprake zijn geweest. Wanneer men alzoo zegt: „het Monotheïsme (één-godendom, d. i. vereering van ééu God) is, of heeft zich uit het Polytlieïsme (veelgodendom) ontwikkeld", dan kan men zich de bedoeling van dat gezegde op tweeërlei wijze denken: of de vele godheden (') zijn in de aan dezen door den Polytlieïst (veelgodendienaar) toegekende macht en attributen van lieverlede onderling verbonden gedacht, en zulk een wijsgeerige verbinding heeft het idee van één God of één godsbestaan doen outstaaii; df van de vele godheden zijn langzamerhand door verondersteld tot nadenken gekomen Polytheïsten enkele van de beste attributen geabstraheerd (afgescheiden in idee), en in den loop des tijds te samen gevoegd. Dat nu in één denkheeldigen persooji ( = godheid) voorgestelde samenvoegsel zou men dan,, den éénen God" moeten hebben genoemd. Laat ons zien! Gelijksoortige grootheden vermag men bij elkander op te tellen, en dan verkrijgt men één enkele grootheid, d. w. z. de som dier vele of weinige grootheden. Maar eilieve! lioe zou zelfs de allerknapste kop onder Grieksche of Eomeinsche Polytheïstisclie plülosoplien door eigen nadenken en herseninspanning hebben kunnen komen tot het volbrengen van zulk een athletischen toer op het gebied van menschelijk (I) De/e zullen voor de IsncHieten — naar beweerd wordt — oorspr( keliik bestaan liebben uit zoogenaamde stumgoden eu naluaryodeii, be i met, of in het bezit gedaolit van eigenschappen, door de oorspronkeh, uitvinders aan dezelve toegekend. 9 denken, critisch scheiden, logisch verbinden, toegepast op zijn vele goden, ten einde zoodoende te komen tot éénen God? En dat nog wel, nota bene! terwijl die vele goden of godheden met liun allen aan ongelijksoortige grootheden doen denken, elkander bovendien nog soms hatend en bestrijdend, gelijk de mj/^oiogie (fabelleer) leert? Evenmin nu als zelfs de knapste wijsgeerige koj) van Rome of Athene zoo'n optellings- of liever intellectucele of verstandelijke verbindingsoperatie zou hebben kunnen volbrengen, waardoor hij de veelheid zijner goden, Eomeinsche of Grieksche, ten slotte tot één. God of godheid hadde herleid , evenmin, ja, oneindig minder nogf zou iets dergelijks voor het verre van wijsgeerig volk van Israël mogelijk zijn geweest, indien hetzelve, gelijk de voorstanders van de hoogere kritiek willen beweren, veelgodendienaars waren j-eweest, vóór zij tot het Monotheïsme (de vereering van één God) waren gekomen. Misschien merkt hier de een of de ander op, dat het ontstaan van het Monotheïsme bij Israël, volgens de opvatting der hoogere kritiek dan ook op ganscli andere wijze heeft plaats gehad. Dat is nl. niet geschied op de manier hiervoreu aangegeven, en die bij sommigen met eeuigen spot te recht is aangehoord of gelezen. Neen, niet door eene onmogelijke bijeenvoeging van allerlei ongelijksoortige eigenschappen der onderscheidene goden in het Polytheïsme, of van alle z.g. stamgoden, waarvan vele critici gesproken willen hebben, tezamen, miuir door bijeenvoeging van de beste eigenschappen der respectieve godheden van het Polytheïsme of der z.g. stamgoden, die de hoogere kritiek aan het oude Israël toegedacht hebben wil vóór zijn Monotheïstische ])eriode, is in 's volks voorstelling {Ileidensche of Joodsche voorstelling!) de gedachte aan één God of godheid ontstaan. Hiertegen moet echter opgemerkt worden: 1" dat zulk een Monotheïstische voorstelling dan toch maar enkel een gedanken-ding of een product van louter denken zou geweest zijn, waartegen we intusychen reeds opgemerkt heb- 10 beu, (lat Israël nog minder dan Romeinen en Grieken in staat was daartoe langs den weg van denken te liebben kunnen komen, en dat te minder, wijl die „beste eigenscliappen" iu goden of stamgoden tot het verkrijgen van zulk een product van denken niet eens voorhanden waren! Eindelijk, hoe is 't mogelijk, dat — om ons thans eens bij de zoo gelieeten (volgens de hoogere kritiek) oorspronkelijk ,,Polytheïstische" Israëlieten te bepalen — allen onder Israël tot het Monotheïstisch geloof zijn overgegaan, ik zeg: ALLEN? Immers, waar dan niet de werkelijkheid iu buitengewoon Goddelijke openbaring, maar enkel en alleen de phantasie in menschelijk nadenken Israël tot het Monotheïsme hadde gebracht, — gelijk immers de hoogere kritiek beweerd hebben wil —• daar is en blijft het bij zulk een voorstelling ten eeneumale onverklaarbaar, hoe allen de vruchten dier PHANÏASIE van enkelen als onbetwistbare waarheid zouden hebben erkend. Immers negens lezen we^ dat ten tijde, waarop Israël één God aanbad -—• dus volgens de nieuwere of hoogere kritiek eerst Monolheïstisch was GBWORDEN — een deel van datzelfde Is]-aëlietisch volk UIT OVERTUIGING beslist Polytheïstisch i s . . . . GEBLEVEN. Hierbij nu mogelijk te willen wijzen op Koning Salomo en een deel van het volk, 't welk hem volgde, en op het laatst van des eersten regeeriug met dien koning afgodisch d. i. Polytheïstisch is geworden, bewijst ntefe hoegenaamd tegen het laatstelijk door ons gezegde. Bij Koning Salomo en diens hovelingen toch Avas geen sprake van een oorspronkelijk Polytheïstisch geweest en gebleven, maar wel van eeu zóó GEWORDEN zijn! En dat zóó zelfs, dat het llijk der 10 stammen van hem, Salomo nl. afgenomen werd, en aan zijn zoon Rehabeihn slechts één stamnl.de stam van Juda verbleef. Dat nu later het Rijk der 10 stammen onder Jerobeam door diens schuld (zie I Kou. 12 : 28—33) tot afgoderij (tweegodendienst) verviel, was geen afgodisch geweest en gebleven (meer dan een God gehad hebbend), maar wel ]1 eeu aldus GEWORDEN zijn, en wel om hetgeen we lezen 1 Kon. 12 : 26—28. Zoo is liet ook, waar Jeremia (19 : 8) den last ontving tot de Koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem te gaan met de woorden: „Alzoo zegt de Heer der heirscliaren, de God Israels: Zie, ik zal een kwaad brengen over deze plaats, van 't welk een ieder, die liet hoort, zijne ooren zullen klinken; omdat gij Mij verlaten, en deze ])laats vervreemd, en daarin andere goden gerookt hebben (d. i. in hunne verbeelding, alsof het „goden" waren), die zij NIET GEKEND HEBBEN, ZIJ, NOCH HUNNE VADERS, noch de koningen van Juda, en deze plaats vervuld hebben met het bloed van onscliuldigen ( = : mensclienoii'er); want zij hebben de hoogten Baüls gebouwd , om hunne zonen met vuur te verbranden, Bacil tot brandoffers" enz. Dit is alzoo de vraag : is daar in Juda en Israël een deel uit overtuiging Polytheïstisch GEBLEVEN tegenover een ander, en wel het Monothéisiische deel? Geenszins! Het zoo even herinnerde zegt gansch anders. Intusschen had dat toch natuurlijken vijs het geval moeten wezen (nl. dat minstens een deel uit eigen overtuiging Polythéistisch of afgodisch ware GEBLEVEN), indien het Monotheïsme een door gewoon menschelijk nadenken allirn verkregen ricliting of standpunt ware geweest en niets meer. Zoo gaat het toch met alle, enkel door menschelijk nadenken verkregen richtingen, stelsels, theoriën, dat sommigen ze aannemen, anderen, zelfs van eigen land en volk, waar de richtijigen en stelsels ontstonden, zich aan een vroegere zienswijze blijven vasthouden. Met andere woorden: de eenstemmigheid in het vóór de splitsing in twee rijken, bestaande Israel, en later in Juda alléén gevonden Monotheïsme maakt het onmogelijk , om op goeden grond aan te kunnen nemen, dat de Israëlieten , evenmin als andere heideusche volken (') eerst Po(1) Deze laatsten alzoo buitco bekeeriug ou tie openbaring in Joden- cu Christendom gegeven om. 12 lytheïsten (veelgodendienaas) zouden zijn g'eweest, eu eerst veel later door eigeu nadenken ~ alzoo nie't door openbarinem d e H. Sclirift — Monotheïsten zouden zijn geworden. Het klinkt niet erg waarschijnlijk, wanneer men zou liooren beweren, dat uit onze klei- of veengronden langzamerhand goud was ontstaan; dat uit modder zich van lieverlede edelgesteenten hadden gevormd, en dat uit duisternis op natuurlijke wijze — niet in den vaak gebezigden overdrachtehjken en geestelijken, maar stoffelijken en letterlijken zm licht vas gevormd, of zich materieel „onhwMeM had." \Aelnu, onemdig onwaarschijnlijker, ja, onzinniger nog moet het worden genoemd te beweren, gelijk de voorstanders der z.g. hoogere kritiek doen, dat het Monotheïsme uit het Pohjtheïsme, ook bij Israël, geboren zou zijn, zich „ontwikkeld" zou hebben ('). Immers, het is niet enkel: uit het toch reeds onderling ongelijksoortige komen tot iets daarvan specifiek, ik zeg specifiek verschiUends, maar het (1) Ook dat sommige Isnwliiicn — zich daarin eenigszins aansluiteude aan, en op f aiivve wijze navolgende datgene, wat zij in Kanaiin van de daai wonende lieulensche volken hadden gevonden — op heuvels en heUi-e plaatsen, waaraan plechtige herinneriusen verbonden waren, ollerdeu ?n aanüatlen, bewijst ,'voainin iets voor Felkhisiae eu Foli/tlmsme — 'reliik sommige critici beweren — als bijv. het van de middeleeuwen af tot op onzen tijd toe knielen vóór de zoogenaamde MoedergochbeHdm op wegen, bergpaden eu m dalen in overwegend Roomsche landen door Itoomscheu, voor beiden zouden bewijzen, gelijk wel eens ten decle intu.bdien ten onrechie is beweerd. Evenmin toeb als de Roomschcn vau onzen tijd eu m de verledene tijdeu te verstaan wilden geven, dat zij y f'•''"'''-<: en i-elé" Maria's, Moedergodsmaagdeii, in den hemel bezitten u(Y'"ariülatrie) evenmin meenden de nu en dan „Ü;; de. hooqten' offerende eu aanbiddende Israëlieten, dat er meer dan één God of godheid beslond (i o ytheïsme,). Eu even weinig als de Roomschcn A.K i,hm&bedde>i aizoo /loni of stee,i, (Feliehisme) aanbidden, maar eukel daarvoor knielen' \Mjl (ie gedachte aan de werkelijke, in den hemel levende Moedermaao-d wL// ''"''' °l' '^at houten of steeneu beeld, gelijk zij zeggen, voor hunne ii)ueei(imi/_ rerleveadujd wordt, eveazoo dedeu sommige Israëlieten — m erg-eruis intusscheu der profeten, eu deswegens door de Svriers voor i'eryyoaen-aanhidders gehouden, — op sommige heilige plaatsen; waar een voorvader, ecu Abraham, een Jacob, eeu Jozef of anders eeu volksheld Pegraveu, of waar een bijzondere openbaring van Gods macht of tussohenKüiust gesclued was, eu zij een steen of gedenkteekon zagen, terwiil zii awaar toch aan niemand anders dan aan éen God duchten! "' 18 is: van ingebeelde goden komen tot den werkelijken en waarachtigen God!! Hoe groot moet dan tocli de mcnschelijke phantasie bij Tsraël (om van de Heidensclie volken te zwijgen) zijn geweest, om zulk een philosoplüsclien, speculatieven, dialectischen sprong te hebben kunnen maken! (Altijd volgens de lioogere kritiek! !) Eu dat terwijl Israël gansch niet philosophisch was! Bovendien, als liet bitheïsme (tweegodendom) der oude Perzen nl. Ormudz en Ahriman {^) en liet tri-iheïsme of trimurti (driegodendom) der Bralimanen nl. Brahma, Vischnu en Siwa respectievelijk twee- en driegodendom zijn GEBLEVEN , en zicli alzoo niet uit-ziclizelven tot het Monothehme hebben ontwikkeld , hoe zouden we dan kunnen aannemen, dat het meerdere (quantitief) dan twee- en driegodendom nl. het Polytheïsme bij Israël. — zooals de „hoogere" kritiek wil, dat dit volk oorspronkelijk toegedaan zal zijn geweest! —op natuurlijke wijze nl. door langzaam nadenken alléén zich in Monotheïsme zou hebben omgezet of samengetrokken?! Immers, gezwegen van de Brahmanen, bezaten de oude Perzen van nature toch zeker niet zooveel minder natuurlijk gezond verstand en daaraan geëvenredigd nadenken, dan men aan Israël op het standpunt der hoogere kritiek tot het bewuste doel toekennen wil, en toch zijn zij Brahmanen en oude Perzen GEBLEVEN, iets wat niet zou geschied zijn, indien overal en bij alle volken de evolutie ( = de natuurlijke zelf-ontwikkeling) van den godsdienst hadde gegolden. Wie Israels Monotheïsme eenigszins verstaat, en het Polytheïsme van het omgewoond hebbende heidendom niet mooier wil maken dan het is, kan het eerste evenmin uit het tweede ontwikkeld zich denken als een vogel uit een hoop muizen, of liever en juister: als een vogel uit een hoop zich enkel gedachte muizen. Die evolutie-theorie — waartoe zij in het wezen der zaak moet dienen? Hiertoe, om het wonder, dat wil hier (1) Ormuttd, de god des lichts, die met zijue dienaars zijude 1 Jniscliuspunds ert 28 Izeds iu voortdurenden oorlog is met Alirlmud, deu god der boosheid, steeds omgeveu door de Betvs. 14 zeggen: om de gedachte aan een buitengewoon goddelijke openbaring tocli maar tot eiken prijs buiten de verklaring van Israels geschiedenis eji godsdienst te houden, anders gezegd, ([uasi-onnoodig en overbodig te maken! Maar is liet ook niet vsredei'om hier waar, wat betreffende de Avonderloochening meermalen opgemerkt is en ervaren , dat wie het toonder in Oud- en Nieuw-Ver bond ontkent, en dientengevolge van zelf een buitengewoon goddelijke openbaring loochenen moet, daarvoor dan ook genoodzaakt is een lieirleger onderlinge tegenspraken, onwaarschijnlijkheden , bijgeloovigheden op velerlei ander gebied als waar te erkennen, die nog onbegrijpelijker zijn dan. . . . het wonder zélf? Onder het woord evolutie-theorie zou men alzoo met het oog op het laatstelijk gezegde kunnen schrijven: „voor een stuk brood een steen; voor een ei een scorpioen. J a , nog eer — men vergeve mij dit beeld ! — verklaart men het huwen met ééne vrouw uit de veelwijverij, dan het eeren en aanbidden van één God uit het gediend hebben van één' of raeerdej-e goden! Conclusie. De evolutie-theorie van den godsdienst, één der drie theoriën van de z.g. hoogere kritiek, is ten eenenmale onlioudbaar, vermag Israels Monotheïsme nimmer te verklaren, en natuurlijk evenmin het gekomen zijn vaii heidenen tot liet eeren van één God. (^) Dat Israels Monotheïsme (ééngodendom) uit Polijtheïsme (veel- of meer godendom) den , en zulks ]iiet door de nieuwere of aangetoond worden kan, daarop hebben gelen in enkele regelen willen wijzen. Maar nog minder zou door de hoogere alzoo geenszins verklaard worhoogere kritiek we in deze rekritiek kunnen (1) Ileideuen, is onze bedoelinji , kunnen alk'm tot de erkenning \aii iH'n God komen door Joden of Christoiieu, die Leiden, en wel de laatsten van de eersten, door liet Oude Testament, vooral door J. C., tot één God zijn gekomen. j)at der Cliristenen geloof in God bovendien door het geloof in den lieer JI'::HS I'liristi't, is bevestigd en verhelderd, spreekt van zelf. 15 worden aangetoond, dat de nakomelingen dfa- Aartsvaders, met inbegrip van dezen, ooit Polytlieisten of aanbidders van veronderstelde z.g, „Stamgoden" geAveest zijn ('). Want, wanneer de Christus, wijzende op liet Oude Testament, gesproken heeft van „den God" (niet van „de goden") Abrahams, Izaaks en Jacobs" (Matth. 22 vs. 32), dan is daarmede uitgemaakt, dat de Aartsvaders geen Polytlieisten gciweest zijn. Geven de voorstanders der h. kritiek dit nn toe, wanneer bovendien hare tegenstanders daarbij de opmerking maken: indien gij in nwe zienswijze volhardt, dan heeft voor u en de uwen de Cliristus zich . . . vergist? Geenszins! Plnks zijn zij bereid tot tegenAveêr, en antwoorden met Prof. Valeton Jr. (zie diens „Christns en het Oude Testament) {'•'•): „Hier kan geen sprake zijn (') Een Eugelsoli geleerde, wieus uaam ons outsclioton is, heeft beweerd, dat de Israëlieten nevens Iiuu geloof aan één God, toeh ook aan andere goden zouden hebben geloofd. Hierop antwoorden wij: slechts scli'ijnhadr heblien Israëlieten. met name David in de eerste plaats, en anderen aan goden geloofd, en dan bij vergelijking Qod boven de „goden" gesteld. Immers in psalm 06 vs. 8 noemt hij „goden", mailr voegt er in vs. 10 aan toe „waut ('iij allèèn zijt God!" Wonende niet ver van de lieidensche volken, was het natuuidijk, dat Israëlieten soms uitdrukkingen bezigden, waarin het .vJiceii., alsof zij inderdaad aan „tjodm" (jcloojden. Toch was dit zoo niet, behalve in de gevallen bovengenoemd, on waarbij sprake wns van sommiger iij'iud of van anderer tijdelijk valsch streven, om in de gunst te geraken van heidenen, of soms ook in die der heideiische vrouwen, indien daarmede, gelijk Hulumti^ gehuwd. Slechts om der heidenen vahchm godsdienst bij den//«««e te vergelijken, spreken zij soms, gelijk o. a. Bucid in de genoemde psabu deed, van de door het heidendom beleden „goden", alsof hat inderdaad ,,goden" Kitr/'ii. Wij, Westerlingen, zouden in zulk een geval het woord „zoogoiiaiinide" of ,hwiin(!" vóór het woord „goden" hebben geplaatst, üf anders bezigt men liet zelfs ook uu nog, maar spullciid^ en als 't ware uiel-hesluaude madden aanroepend: met een „o goden" of „o groote goden !" Dit slechts ter beantwoording van het beweren van dien Engelsclicn geleerde, alsmede van dat derzulken ten onzent, die hot met hem op 1)0vonbedoeld punt eens zouden zijn. (2) Nadat de Iloogleeraar vermeld heeft, dat volgens de „hoogere kritiek" sommige personen in het Oude Verbond (waaronder Ahruham, haiik en Jacolj) niet, althans niet met sekerlieid geleefd hebben, on dingen, daarin vermeld niet geschied zijn, iiieileijeiislaiiiide de lieer Jexaa ('lirisl/in o.a. 02) de eersten wijst (ds werkelijk te hebheii bestaan, stolt Z.Il.Gel. zich een oogenblik op hot standpunt van tegenstanders, die zullen zeggen: „maar dan heeft Jezus zich vergist!" Daarop nu laat de Professor zijn antwoord hooren, door ons genoemd iu den tekst. 16 uocli van „vergissing", noch van y>niet-vergissen". De Heer sloot zicli eenvoudig aan, aan wat Hij in Zijn omo-eving als het gewone, algemeen geldende vond. Dat ^eed Hij — gaat de Hoogleeraar voort — in Zijn kleeding en in Zijn taal, in Zijn Oostersclie leefwijze en in Zijn natunrbesclionwing , in alles, wat behoorde tot de menschelijke zijde van Zijn bestaan'' (bladz. 31). Daarop is ons antwoord: wel wat al te naïef van een Hoogleeraar is liet te meenen, dat, wanneer volgens een eerstelijk door Z.H.Gel. zei ven meegedeelde veronderstelling, door dezen of dien gezegd mocht worden: „maar dan heeft de Heer zich vergist" , men dezen tot zwijgen heeft gebracht door te zeggen : „van vergissen of niet-vergissen" is geen sprake; de Heer sloot zic7i e-e-n-v-o-u-d-i-g aan enz. Zegge: eenvoudig {!!!) M^?ir — is ons antwoord aan Prof. Valeton Jr. — als nu dat „gewone, algemeen geldende", waarvan UHGel. zoo even spraakt, nu niet-werkelijk plaats gehad heeft, of als zoodanig onbewijsbaar is, en de Heer . . . . nam . . . . het. . . voor waar. . . aan, was dat dan IETS MINDER dan „vergissen ? / . . . . Mij dunkt, deze mag wel een stelling heeten, die ieder toegeeft en toegeven moet : wanneer iemand , wie dan ook, zich in een of ander opzicht aansluit aan het „gewone, algemeen geldende", en dit laatste is een kolossale historische, of welke vergissing ook, die heeft of neemt van zelf, zij 't dan onbewust, d^eel aan die „vergissing" ! Laat ons toch niet, en derhalve laat dit dus nog minder een Hooggeleerde doen : spelen met woorden! Heeft de z.g. hoogere kritiek gelijk, en hebben Abraham, Izaük en Jacob, op wie de Heer zich in het bedoelde verband beriep, nooit bestaan, tenzij als mythische figuren ( ' ) , of anders, is het volkomen onzeker, en be(1) Men zest of liever de hoogere kritiek en hare voorstanders beweren, dat Jira/ium, haak en Jacob MYTHISCHE figuren zullen geweest zijn, aizoo nooit zullen hebben bestaan. Maar hoel een Aadsvadei-, o^ wien eengeheel volk eeuwen en eeuwen lang zich heeft beroepen, hefst meteen claainevens noemen van Ixuük's en Jacob's namen; op wien heel die natie /icii beriep van Abraham's tijd af tot op Chrisius, en gedurende de geiieeie 17 wijst zelfs. . . . het zeggen van den Heer, dat zij geleefd liebbeu, niets hoegenaamd voor de waarheid dier verklaring , alsdan lieeft de Heer argnmenten gebezigd , gelijk iu liet boven aangeliaalde, die enkel op inbeelding steunen , zegge: OP INBEELDING ! Dan stond Hij althans niet boven Zijn volk; dan kan Hij even goed hebben gedwaald in zijn opvattingen en voorstellingen zelve, als in de daarvoor gebruikte voorbeelden en daartoe gebezigde argumenten, bestaande bijv. iu het aanhalen van feiten en gezegden, zoowel als in het ten voorbeeld stellen van personen; dan maakt achteraf zijn onbepaald en onbeperkt getuigenis : Dik ben de waarheid !" enz. een allerzonderliiigst^en indruk , waarover men heimelijk het hoofd moet schudden, en eindelijk, dan heeft men vóór zich een modernen Jezus , een gewoon menschelijken rabbi, evenzeer gedwaald hebbeiid als zijn volk, 't welk eeuwen lang zich-zelf in voorgeslacht en nageslacht misleid had in het voor waar houden van zaken en van het werkelijk geleefd hebben van personen, die. . . . nooit hadden bestaan ! Indien men daartegen is blijven gelooven aan den wondervollen Christus der Evangeliën, „die daar wist, wat in den inensch was, en niet van noode had, dat iemand Hem iets aangaande een mensch zeide"; die het hart van Judas doorgrondde; die Petrus verloochening vooruitzag en Cliristelijke Tijdrekening tot op onzen tijd toe; op wien heel die nalie van geslachte tot geslachte zich beroepen heeft, en onder deze (nml. die natie) zoowel geleerden als ecnvoudigen — hoe ! du> Jaiisi-iidi-r mat huiik e,nJ(icoJj zullen MYTHISCHE figuren, nooit inderdaad bestaan hebbende meuschen zijn o-e\veest ?! . .. Maar noem dan ook de dappere Bulavierea , de aldus gcgenaanide en werkelijk geweest zijnde Hlamuiulcrs van het Nederlandsche volk een itvjtlnscU volk" wijl onze grootendeels ontzenuwde natie daarop gansch niet meer gelijkt! Maar noem dan ook den HUmn-urler van ons Oriüije-gcslucU een hiijlIüscJic figuur, hem, aan wien geen enkel aardsch vorst in liefde en zelfverloochening voor zijn aangenomen Vaderland, eu voor zijn arm, vervolgd volk, ooit gelijk is geweest, en hoedanig men thans in onze plat realistische eeuw nauwlijks zich verbeelden kan, datooil een vorst bestaan liobben zal. Bij dit laatste o. a. te denken aan de Socialisten. Men zie- IsmiHs Oude godsdienst, naar de Eijbelsehe en de Niouw-critisohe voorstelling door J, Kobertson , Theol. Dr. en Iloogleeraar in de Oostersehe talen aan de Tniversiteit te Glasgow, pag. 122, 123, alsmede 158—160. 18 voorspelde; ilie Zijn eigen lijden en sterven èn opstandingvooruit wist; die in Zijn gezegde Mattli. 24 vs.^ 36 „van dien dag en die ure weet niemand, zelfs de Engelen in den hemel niet, dan alleen mijn Vader", en die alzoo op een punt, maar dan ook OP DAT ÉÉNEALLÈiiN zijn 7^^e^u'eien als menscli-geworden Zoon Gods beleed , — Hij kan onmogelijk liebben gedwaald of zich „vergist" in de aanhalingen, die Hij uit het Oude-Verbond deed ('). Althans niet in zulk ecue door ons genoemd. En derhalve moet de zoogenaamde hoogere kritiek dwalen, wanneer zij het geschiedkundig karakter van de door den Heer uit het verleden genoemde personen en aangehaalde uitspraken ontkent. Wie de hoogere kritiek erkent in hare uitspraken , die zegt Simon Jona's zoons, later Petrus' overtuiging. „Gij zijt de Christus, de Zoon des levendigen Gods!" vaarwel, om daarvoor in ruil te nemen een „met zijn volk gedwaald hebbenden modernen Jezus, een rabbi uit Israel zonder meer. En nemen wij eens aan, dat, volgens de h. kritiek, de Heer zei/" niet gedwaald, maar tegenover de Joden slechts gedaan heeft, of den schijn zou hebben aangenomen, ahof Abraham, Izaak en Jacob hadden bestaan , — ten einde hen niet in hun eeuwenlang geloof aan de werkelijkheid van het geleefd hebben der''Aartsvaders te schokken of te ergeren, dan wordt de zaak nog erger! Immers dan zou de Heer den grond hebben gelegd voor de leer van „liet doel heiligt de middelen" , en zou Hij geveinsd hebben iets als waar te hebben aangenomen, wat Hij in waarheid (volgens de boven voor een oogenblik aangenomen onderstelling) niet hadde gedaan. Alzoo — men houde ons deze uitweiding ten goede, die in zekeren zin in het verband noodzakelijk was! — zijn de Aartsvaders van Israël met Jacob (Israël) als stamvader van dat volk aan het hoofd, volgens den aangehaalden (I) En waar een vergissing op een enkel oudergescliikt punt soms mocht zijn aan te wijzen, daar komt die op rekening xixu ÈviUigi'hsl oi Oi-eriic/mjver alléén I 19 tekst (Mattli. 22 : 32), Monotheïsten d. i. aanbidders van één God, en derhalve géén Polytheïsten geweest, lioe kan dan op goeden grond worden beweerd, dcat zij eerst Monotliéisten waren geworden, na vooraf liet Polytheïsme te zijn toegedaan geweest? Onze dubbele eindstelling is alzoo deze: l*^ 's Heer en verzekering (Mattli. 22 : S2 en Luc. 2Ü : 37) zegt ons, dat Aartsvaders, en dns mede Israel's siamvader, Izailks zoon Jacoh, van den beginne af Mbnoiheïsten zijn geweest, en Izailk, alsmede Jacob zelfs in liunne kindsheid het Polytheïsme als door hen verondersteld beleden godsdienst niet hebben gekend, en 2" dat het Monotheisme onmogelijk nit het Polytheïsme volgens natuurlijke ontwikkeling en door eigen nadenken kan ontstaan zijn, wijl zoo'n Monotheïsme 'dan onmogelijk op Israels vereering van God, den God van Mozes en de Profeten, mede door den Heer Jezus Christus herhaaldelijk genoemd, zou hebben kunnen gelijken! hl het eind; gesteld, het ware mogelijk aan te toonen, dat men door oefening van de hersenen het ouder lijraöl — aangenomen daarbij natuurlijk, dat^het volk Polytheïstisch oorspronkelijk ware geweest — zóó ver had kunnen brengen, om van het geloof aan meerdere of vee. goden op de gedachte aan, en tot het geloof in éénGod te komen, wie of wat zou dan vermogen te bewijzen, dat die eindschakel in het denken {buiten goddelijke, oorspronkelijke openbaring om) meerdere realiteit voor ons had dan die vele ,.goden" hadden, of liever niet hadden?! Laat ons volkomen nuchteren zijn, en ons niet tevreden stellen met theorién, die vaak wegsmelten als sneeuw, of onhoudbaar blijken als rag. Onze eind-conclusie is deze. Heeft nooit een hemeistem bij den aanvang des menschdoms geklonken; heeft die stemme zich niet op onderscheidene tijden iii wouderen en teekenen in Israël voor de Aartsvaders, voor Mozes op en onder aan den Sinal, en voormaals bij een u.ittocht uit 20 Egypte, alsmede op ondersclieidene wijzen aan de profeten en Godsmaunen in visioenen en openbaringen lierliaald, zichtbaar en luid hoorbaar herhaald, dan is het Monotheïsme even goed een onbewijsbaar idéé als zoo menig ander met het Polytheisme vooro]). Met de ontkenning eener buitengeAvone goddelijke openbaring is het bestaan van éénen God logisch volkomen onbetvijsbaar — voor zoover men nl. van betrekkelijke bewijsbaarheid op geloovig standpunt spreken kan. Dat wij voor ons en velen met ons een buitengewoon goddelijke openbaring ten volle erkennen, behoeven wij na het gezegde niet te verzekeren. Wellicht dat vaii bekende zijde, betreffende den inhoud van het in voorlaatste alinea gezegde, deze opmerking gemaakt wordt: lüij met diegeuen, die het met ons een zijn , gelooven niet aan God op grond van Diens zelf-openbaring in het Oude-Verbond in teekenen en wonderen, en op nog versterkter wijze in de verschijniug Zijns Eengeborenen, die zich mede in teekenen en wonderen bewezen heeft Gods Zoon te zijn. Neen, loij gelooven niet op gezag va]i teekenen en wonderen, maar op gezag alleen van het getuigenis des H. Geestes in ons. Dat getuigenis zegt ons, dat God is, en dat Hij werkt. Ous antwoord daarop is dit: Yan dat getuigenis is eerst sprake geweest na of sedert den eersten ChristenPiuksterdag door HET WONDER der uitstorting des l i . Geestes 't welk in de harten der Apostelen en andere geloovigen in den Pleer plaats vond. Hoe kan men dan nog een oogenblik meenen, dat iemands geloof iu God, indien hij waarachtig in God gelooft, los van HET WONDER, kun zijn ? En nog ten slotte dit. Er zijn er, die de opmerking maken en gemaakt hebbeu, dat zij daarom moeielijk aan een buitengewoon Goddelijke Zelf-openbaring van Gods wege kunnen gelooven: lo omdat Israël dan heiliger en beter had moeten leven , en 2" omdat Israël alsdan zulke wreede oorlogen niet zou gevoerd hebben tegen de heidenen. f, i / / ,/ f/ Ad l"ni antwoorflen wij: Is het leven veler, ik zeg iiatuui'lijker niet aller Christenen in deze eeuw, schoon vast en zeker geloovende aan een bnitengewoou goddelijke Openbaring, dan altijd en in alle opzichten overeenkomstig zulk een geloof?! En wat de wreedheden van het oorlogvoeren aangaat, waren onze voorouders niet letterlijk genoodzaakt de wapenen aan te gorden tegen S|)anje voor huis en haard en voor de vrijheid, om het Evangelie te belijden, en gevoelden de Amerikanen in dezen tijd zich niet in het geweten gedrongen, om de arme verdrukte Cubaneji ter hulp te stellen? Konden èn onze voorvaders èn die Amerikanen beiden niet zeo'S'en : God ivil liet, dat wij den strijd aanvaarden ? E n , is het strijdvoeren altijd op zich zelf beschouwd wreed en onmenschelijk, zoo is het in onzen tijd, wegens de dynamiet-kanonnen, mitrailleuses, percussiegeweren en maxims enz. betrekkelijk nog al wreeder dan vroeger te noemen. En toch, zoolang zonde, verdrukking, uitpersing van het eene volk door het andere volk bestaat, is strijd onvermijdelijk, en onvermijdelijk tevens de meer of mindere wreedheid der strijdmiddelen. Aan het einde van de lezing dezer bladzijden gekomen, is 't niet onmogelijk, dat een critiseerend lezer van den overkant mij in stilte de opmerking maakt: „Hoe zoudt u liet vinden, waarde schrijver dezer brochure! indien er morgen of ovej'morgen eens een werk versclieen van historiscli-critischen aard, welks resultaat het op uwen weg verkregene schitterend te niet deed? Indien dat zoo ware, dat een critiseerend lezer aldus sprak, dan zou mijn antwoord dit zijn: wat waar is op het eeue gebied, kan onmogelijk onwaar blijken op het andere. Wanneer wij bijv. opmerken, dat in een wereld vol van zelfzucht, bedrog, intrigue, huichelarij en valschlieid, vol van afgunst, nijd en wraakzucht, er betrekkelijk een klein kuddeke in diezelfde wereld bestaat, waarvan de enkele individuen vervuld zijn met oprechte voorkomende vriendelijkheid, met niet aan aichzelven denkende nederigheid, vrij van wat op naijver of wangunst gelijkt, met stille verdraagzaamheid, met tegemoetkomende vergevensgezindheid, met reinheid en oprechtheid, en ten allen tijde hun vreugde zoekende in zelfverloochende liefde en hulpvaardigheid, dan ontstaat de vraag: van tvaar de geest, die in zidke mensehen woont en iverkt ?.... En als we dan na eenig denken komen moeten tot de gevolgtrekking: de geest, die in die mensehen leeft, kan niet oorspronkelijk zijn uit die mensehen zelven; kan evenmin zijn uit mensehen, hoe groot of voornaam ook, maar moet zijn uit God, en is volgens de Evangeliën alleen door Christus in Zijn persoon op aarde gebracht, dan hebben we het ervaringsbewijs, dat die Christus uit God, Zoon Gods, in den letterlijken zin DE Zoon Gods was, geboren 23 naar liet vleescli uit een vrouw, maar naar den geest één met, en rechtstreeks afkomstig van den Yader. Die conclusie n u , door de Evangelische getuigenissen verkregen, en door de ervaring bevestigd, na reeds van te voren in ons te zijn opgewekt door wijsgeerig deuken, kan niet door eenig histojisch-critiscli onderzoek van die Schrift worden te niet gedaan! Zoo nu ook is dit, wat het Oude Testament en deszelfs historisch getuigenissen betreft, voor zoover zij met die van het Nieuwe Testament staan of vallen. Wanneer men eenmaal de absolute, boven allen uitstekende superioriteit, ja, wat oneindig meer zegt, de goddelijkheid van den geest van den Heer Jezus Christus erkent, gebleken in de geestelijke en zedelijke meerderheid van het leven Zijner oprechte volgers, dan erkent men tevens de zekerheid, de historische zekerheid Zijner uilspraken aangaande, en aanhalingen uit het Oude Testament, welke zekerheid door geen historiscli-critisch ondei'zoek te niet gedaan worden kan. En dan is daardoor, d. i. door het goddelijk karakter van den Christus, den Zone Gods, verzekerd de waarheid der vermelding van het feit in den aanvang van de Geschriften des O. V. dat namelijk God , de ééne en eenige God alzoo, een eersten man en een eerste vrouw heeft gemaakt of geschapen, w a a r m e d e . . . . de evolutie-leer der hoogere kritiek, mitsdien de stelling van de z. g. ontwikkeling van Monotheïsme uit Polytheïsme valt! Want onze Heer Jezus Christus heeft gezegd (Matth. 19 : 4 en Mare. 10 : 6): „Hebt gij niet gelezen, dat Hij (God) ze beide man en vrouw heeft gemaakt!" De Heer nu heeft zich niet aangesloten aan wat voor waarheid gold, maar vergissing was. Neen! Hij was ook in dit opzicht waarheid, de waarheid, die Avist, wat Hij zeide, en getuigenis alleen aangaande de waarheid en werkelijkheid gedurende Zijne omwandeliug op aarde heeft gegeven. IIITGAYE van C. H. E. BREIJER, Utrecht. H. E R N S T , Wijlen Prof. Dr. KuENEN, en het wonder. Prijs Müct de Heiden, ƒ 0.35. Cliristen geworden, scheiden van al zijne vrouwen op ééne na? Een kwestie op Zendingsgebied, ƒ 0.20. UITGAVE van H. WUIJSTER, Heusden. H. E R N S T , Een en ander over huwelijk en huwelijksleven ƒ 0.50. Proeve van verklaring van Luc. I l : 49/J ; alsmede: de Jongeren en het volk tegenover den Heer — en het wonder, ƒ 0.60. Bij den Uitgever dezes zijn vroeger verschenen: H. ERNST, Is het Christendom, wat zijne voorschriften en eischen hetreft, onhoudhaar ? Een vraag overwogen, en in apologetischen zin beantwoord. Prijs ƒ 0.60. Is de hijbel, in zake gebod, verbod en aanverwante voorstelhngen in strijd met zicli zelf? Een vraag l)eantwoord enz. Prijs ƒ 0.70. Lutheranen en Stundisten in Rusland, in staat van vervolging. Prijs ƒ 0.35. De bedenkelijke invloed van den hedendaagschen roman op het volksleven. Prijs ƒ 0.70. Een drietal vragen besproken voor onze dagen. Prijs ƒ 0,60. Was Jezus' geboorte een gewoon-menschelijke of bovennatuurlijke? Prijs ƒ 0 . 5 0 . Blijvende lotsvcrbetering van Ambachts- en Handwerksstand, hoc zonder revolutie te verkrijgen? Prijs ƒ 0 . 4 0 . Gaat het met het Protestantsch bewustzijn ten onzent voor- of achteruit? Prijs ƒ 0 . 7 5 . Het Nieuw-Testamentisch Genezingswonder. De Christen en de Kunst, en Bevat 1 Tim. 5 VS. 3 een vooi'oordeel ? Een drietal overdenkingen. Prijs ƒ 0.70. Het Gebed der Jongeren en een tekst, die aanstoot geeft. Prijs ƒ-.0.60.