Phylum Arthropoda

advertisement
Phylum Arthropoda




Segmentatie van ledematen en het lichaam
Lichaam bedekt door harde schaal of skelet
Soepele verbindingen tussen de skeletplaten zodat het dier kan bewegen
Insecten, schaaldieren en spin-achtigen
Classis Hexapoda
(= Insecta)

Algemeen
 Meeste soorten hebben op een of ander tijdstip in hun leven 6poten
 Variëren sterk
 Lichaam uit 3delen: kop, borststuk (thorax) en achterlijf (abdomen)
 Kop draagt antennen
 Thorax draagt 3paar poten
 Gewoonlijk vleugels op thorax
 Ongeveer 1miljoen insecten gekend
A. Biologie van de insecten: factoren verantwoordelijk voor numerieke
overwicht
 Hoornachtige skelet
 Geringe afmetingen
 Aanpassingsvermogen
 Vliegvermogen
 Gedaanteverwisseling tijdens het leven

Skelet:
 Hoornachtige chitine
 Doelmatige bescherming
 Door het vochtverlies te beperken zijn ze in staat geweest vochtige
omgevingen te verlaten

Afmeting:
 Tamelijk kleine dieren
 Van 1/4mm tot 30cm in lengte
 1/2mm tot 30cm in breedte
 Lichamen altijd slank (bv vlinder,…)
 Gering wegens ademhalingsmechanisme: overal door lichaam loopt
systeem van fijne kanaaltjes of buisjes (=tracheeën) die aan
lichaamsopp uitmonden in stigmata. Lucht via stigmata naar binnen
en weefsels nemen zuurstof uit lucht op in fijne vertakkingen van
tracheeën. Verse zuurstof via diffusie via tracheeën naar binnen.
Maar diffusie is langzaam proces en alleen doeltreffend in kleine
dieren waar afstand waarover diffusie moet plaatsvinden, klein zijn.
 Kleine afmeting is voordeel voor uitbreiding van insecten want
daardoor kunnen ze op zeer kleine plekjes leven en ecologische
niches bezetten, ongeschikt voor grotere dieren
 Hebben weinig plaats en voedsel nodig en kunnen daardoor in grote
aantallen op beperkte plaatsen voorkomen

Aanpassingsvermogen:
 Lijkt haast onbegrensd
 Alleen zee is nog niet door insecten veroverd
 Kaken, in werkelijkheid gewijzigde ledematen, zijn zo aangepast dat
ze uiteenlopende soorten voedsel, zowel vloeibaar als vast kunnen
verwerken

Vliegvermogen:
 Onder ongewervelden zijn insecten de enige die kunnen vliegen
 Spinnen en andere dieren kunnen zich op wind laten meedrijven
maar hebben geen vleugels en kunnen bewegingen niet richten
 Zeer belangrijke factor in uitbreiding
 Kunnen aan aanvallers ontsnappen, gemakkelijker partners vinden,
nieuwe terreinen en voedselbronnen vinden waar ze hun
nakomelingen achterlaten

Gedaanteverwisseling tijdens het leven:
 Belangrijke rol in hun talrijkheid
 2verschillende stadia verschillend voedsel nuttigen: bepaald gebied
kan meer insecten onderhouden
 + snelle en overvloedige voortplanting= insecten succesrijk
B. Bouw van de insecten

Kop:
 6segmenten zijn ondeling geheel versmolten en vormen samen vrij
taai kapsel
 Vele groeven/suturen in kopkapsel maar komen niet
noodzakelerwijs overeen met de grenzen van oorspronkelijke
segmenten en sclerieten, waaruit kop is opgebouwd is
 Geen inwendige kaken
 Ledematen van kopsegmenten zijn gewijzigd ten dienste van het
vangen en eten van voedsel
 Bijten en kauwen wordt door deze uitwendige monddelen uitgevoerd
alvorens het voedsel in mond komt
 Wnr insecten onvoorzichtig opgepakt worden: bijten met mandibels
 Labrum, Mandibels, maxillen, labium, hypopharynx
 Maxillen houden voedsel vast terwijl mandibels het voedsel
stuksnijden
 Palpen van maxillen voorzien van zintuigorganen en betrokken bij
het vinden van voedsel en bepalen van eetbaarheid
 Labium of onderlip ontstaan uit versmelting van 2maxilla-achtige
aanhangsels en heeft functie die overeenkomt met die van de
maxillen
 Hypopharynx: verbonden met afvoergangen van de speekselklieren,
klein tongachtig orgaan
 Hypopharynx goed ontwikkeld bij bloedzuigende soorten
 Labrum of bovenlip is enkelvoudige structuur, ontstaan uit enkele
plaat geheel voor aan de kop, vormt afdakje over het gedeelte waar
mandibels het voedsel vermalen
 Soms draagt labrum aan onderzijde een kleine leb, epifarynx
 Bijtende monddelen: meeste lagere ordes van insecten bv;
kakkerlakken, sprinkhanen, libellen, … en enkele van hoger
ontwikkelde ordes bv: kevers en wespen



1
 Zuigende monddelen: aangepast aan vloeibaar voedsel bij vlinders,
wantsen, vliegen, muggen, vlooien en paar andere insecten. Vooral
maxillen en labium
 Grote verscheidenheid in zuigende monddelen bv: slanke roltong
van vlinders, scherpe en borende snavel van wantsen en zuigsnuit
van vliegen
 1paar antennen bij bijna alle insecten en bij meerderheid van jonge
insecten
 Antennen bij het ruiken, tastzin en manier waarop ze in dit opzicht
gebruikt worden bv: vlinder♂ zoekt ♀via geurstof
 Antennen opgebouwd uit segmenten, aantal varieert
Thorax
 3segmenten: prothorax, mesothorax, metathorax
 Elk segment draagt paar poten en als er vleugels aanwezig zijn→
op meso- en metathorax (nooit op prothorax)
 Meso- en metathorax vaak versmolten tot pterothorax en
2samengestelde segmenten zijn niet altijd gemakkelijk te
onderscheiden
 Voorvleugels op mesothorax > achtervleugels→ mesothercale
segment> metathoracale segment
 Coxa/heup: basaal segment van poot
 Trochanter/knie: klein segment dat aan femur vastzit
 Femur/dij: grootste segment van de poot
 Tibia: langer dan femur en draagt vaak aantal stekels
 Tarsus: draagt 1-5segmenten/voetleden en pretarsus, laatste draagt
2klauwtjes en kleine lob/arolium
Vleugels:
 -ptera= vleugels
 Gewoonlijk 2paar
 Op meso- en metathoracale segment
 Nooit vleugels op prothorax
 Membraneus uitgroeisel van integument
 2vleugelparen kunnen in bouw overeenkomen of verschillend zijn
 apterygota, primitieve springstaarten en franjestaarten: hebben nooit
vleugels gehad zolang ze bestaan
 insecten die secundair ongevleugeld zijn
 achtervleugels gereduceerd tot kolfjes voor evenwicht
abdomen:
 in principe uit 11segmenten
 11e is altijd klein en bij hogere insecten afwezig
 Door versmelting kunnen sommige afwezig lijken
 Elk abdominaal segment heeft dorsaal tergum en ventraal sternum,
pleurale sclerieten aan zijden ontbreken
 Enkele abdominale segmenten1 bij Apterygota
 Aanhangsels van segment 8en9 zijn omgevormd tot genitaliën en
hebben te maken met copulatie en het leggen van eieren, bouw van
de organen is vaak erg belangrijk om nauw verwante soorten uit
elkaar te houden
In embryo’s van andere insecten en bij vele larven
 Genitaliën zijn gewoonlijk erg klein en worden vaak in lichaam
teruggetrokken
 Genitaliën bij vrouwtjes uitgegroeid tot opvallende legboor2 of
ovipositor
 Cerci: ontspringen aan het laatste abdominale segment, kunnen
lang en slank zijn of kort en dik (bv. sprinkhaan)
 Bij meeste hogere insecten ontbreekt cerci
 Bij sommige insecten is dorsale scleriet van 11e segment verlengd
tot epiproct
C. inwendige bouw:

spijsverteringskanaal is eenvoudige buis van mond naar anus en draagt
groter of kleiner aantal uitzakkingen

oesophagus/slokdarm: bij zuigende insecten is er vaak gespierde
farynx/keelholte

oesophagus komt uit in zeer variabel, dunwandig gedeelte, krop, waar
voedsel wordt opgeslagen

spiermaag waar voedsel gedeeltelijk wordt afgebroken. Goed ontwikkeld
bij soorten die vast voedsel gebruiken maar bij vele anderen nauwelijks
te onderscheiden

middendarm die geen cuticulaire bekleding heeft, waar
spijsverteringsenzymen worden geproduceerd en waar enig opname van
het voedsel plaats vind

opp van middendarm vergroot door caeca of blindzakken

buizen van Malpighi markeren scheiding tussen middendarm en
einddarm en dienen voor excretie. Goed voorzien van tracheeën en
liggen vrij in het bloed waaraan zij afvalproducten onttrekken

einddarm bekleed met cuticula en opp vaak geplooid. Hier wordt
voedselopname voltooid en water wordt opnieuw opgenomen in tamelijk
bolvormige ruimte aan het einde

bloedvatenstelsel betrekkelijk weinig vaten, meeste bloed in grote holten
en stroomt vrij om het lichaamsorganen. Holten vormen samen het
haemocoel die echte lichaamsholte/coeloom bij arthropoda vervangt

belangrijkste bloedvat omvat het hart en aorta en loopt over grootste deel
van lichaam in lengte vlak onder dorsale lichaamswand

hart is aan achterzijde gesloten en ligt in ruimte die met bloed gevuld is.
Hart trekt ritmisch samen van achteren naar voren en door hele kleine
klepjes, bekend als ostia, wordt bloed naar binnen gezogen. Deel van
bloed gaat weer naar buiten via uitlaatklepjes en laterale vaten en rest
stroomt door aorta en in de kop

eenvoudige vaten in vleugeladers en in de poten, maar rest van circulatie
vind plaats onder lage druk in bloedholten

bloed tot 75% van lichaamsgewicht van insect bestaat uit plasma en
cellen(voor opruiming en vervoert groot deel van afgewerkte kooldioxide)

ademhaling vindt plaats door systeem van luchtbuizen, tracheeën, die in
alle delen van het lichaam doordringen en naar buiten toe uitmonden via
stigmata(kunnen naar behoefte gesloten en geopend worden)

in principe 10paar stigmata, maar aantal is vaak gereduceerd
2
Stelt hen in staat eieren te leggen op plaatsen die anders inbereikbaar zouden zijn, bij bijen en wespen is deze
verandert in een angel






3
tracheeën in werkelijkheid instulpingen van de lichaamswand en derhalve
bekleed met cuticula die niet overal even dik is maar die lange
spiraalvormige richels langs buizen vormt en zo steun geeft
- als stigmata open→ diffunderen zuurstof via tracheeën. Is
voldoende voor behoeft van kleine of trage insecten. Grotere
insecten vergroten hun zuurstofvoorraden door vorming van
luchtzakken3 en ademhalingsbewegingen.
- Elke trachee eindigt in een kleine, stervormige ruimte of cel,
waarvan de vertakkingen uiterst kleine buisjes vormen
=tracheolen4
- Via uiteinde van tracheolen diffundeert zuurstof in weefsels
- Hoeveelheid zuurstof is afhankelijk van de activiteit van de
insecten
Vele in water bewonende larven ontvangen zuurstof door diffusie vanuit
het water
Meeste aquatische volwassen insecten dragen onder dekschilden of tss
haren op andere delen van het lichaan een luchtbel. Lucht in contact met
stigmata en qua ademhaling bevindt het insect zich dus als het ware in
lucht. Concentratie van luchtbel wordt in stand gehouden door diffusie
van zuurstof uit het water en zo krijgt insect extra zuurstof. Maar toch
wordt luchtbel na tijdje kleiner en moeten ze af en toe naar opp om
nieuwe lucht in te slaan.
Weinig volwassen waterbewonende insecten die met fysische kieuw
permanent lucht uit water blijven happen. Lichaamsopp is bedekt met
zeer fijne waterafstotende haren waardoor heel dun luchtlaagje wordt
vastgehouden, dat in verbinding staat met stigmata. Haren verhinderen
verlies van gassen en zodoende werkt luchtlaagje als permanente
fysische kieuw. Zuurstof diffundeert voortdurend de luchtlaag in ter
compensatie van het verbruik door het insect= plastron-ademhaling
Zenuwstelsel van insecten beter ontwikkeld dan bij welk ander
ongewerveld dier, uitgezonderd bij inktvissen
- Hersenen in kopgedeelte en omgeven vaak de oesophagus
geheel.
- Van hersenen naar achteren loopt dubbele zenuwstreng
onder darmkanaal, met ganglia en dwarsverbindingen in elk
segment
- Ganglia van bep segmenten bv thoracale segmenten zijn
vaak groot en thoracale ganglia kunnen zelfs versmelten tot
structuur die groter is dan de hersenen→ werken als
‘plaatselijke hersenen’ en verzorgen activiteiten in hun
onmiddellijke omgeving maar kunne bestuurd worden door
de hersenen die coödinatiecentrum vormen
Zintuigen:
- licht- en reukzin
Dunwandige uitstulpingen van de tracheeën die met lucht gevuld worden. Door pompbewegingen van het
lichaam wordt de lucht uit deze zakken geperst en als ze zich ontspannen worden ze weer met verse lucht
gevuld. Goed waarneembaar bij wesp in rust
4
Vaak ten dele gevuld met vloeistof
-
tastprikkels waarneembaar over groot deel van lichaam,
vooral op poten en antennen waar gevoelige haren in
verbinding staan met zenuwvezels
- smaakzin goed ontwikkeld
- smaakreceptoren niet beperkt tot gebied rond mond. Vaak
aan hun tarsen
- warmte+ vochtigheid
D. ontwikkeling van insecten

meeste insecten leggen eieren, sommige jongen

beschermd door taaie schaal en 1of meer inwendige membranen→
kunnen uiteenlopende omstandigheden overleven

wnr jonge insect klaar om ei te verlate→ eet zich een weg naar buiten of
laat eischaal door spierbewegingen barsten

apterygote, primitieve insecten:
 komen uit ei in vorm die sterk lijkt op volwassen dier, afgezien van
grootte en ontbreken van voortplantingsorganen

pterygote insecten:
 metamorfose veelingrijpender proces waarbij ontwikkeling van
vleugels en nieuwe opbouw van gehele lichaam zijn betrokken
 vanwege harde skelet ken insect niet geleidelijk groeien
 moet in rukken groeien waarbij het elke keer skelet afwerpt als het
te strak wordt
 binnenste lagen worden verteerd en nieuwe, ruimere bekleding
afgezet onder oude huid
 door spierbeweging of opname van lucht of water zwelt insect op,
splijt oude huid en kruipt er uit
 insect blijft opgezwollen tot nieuwe huid hard is geworden en dan
maakt dier ruimte voor volgend proefstadium door lucht of water te
laten ontsnappen. Tijdens het verharden van huid verstopt insect
zich
 vervelling/ecdysis tussen 1-50keer in insectenetend, gemiddeld
tss 4-10keer
 ontwikkeling vleugels:
- bij lagere insecten: ontwikkelen vleugels zich geleidelijk aan
buitenzijde van lichaam en worden bij iedere vervelling
groter, totdat ze volledig ontwikkeld zijn. Jonge stadia=
nymfen
exopterygota: vleugels buiten het lichaam ontwikkelen
- vlinders, kevers, vliegen, …: jonge stadia= larven leven vaak
van heel ander voedsel dan volwassen insecten en bezetten
volledig verschillende ecologische niches. Larve ondergaat
dramatische verandering. Ruststadium5 is nodig!! =pop
(pupa). Vleugels ontwikkelen zich binnen het lichaam en aan
buitenkant pas zichtbaar in popstadium
endopterygota
ontvouwen van vleugels veroorzaakt door pompen van het
bloed in vleugels waardoor zij zich kunnen strekken,
5
Terwijl omvorming plaatsvind, insect voedt zich niet

sommige insecten kunnen onmiddellijk uitvliegen, anderen
moeten paar uur wachten tot vleugels hard zijn
volledig volwassen insect staat bekend als imago
Orde Dictyoptera (>gr: dictyon=net . netvleugels)
(=kakkerlakken en bidsprinkhanen)

kleine, middelgrote of grote insecten

afgeplat

2paar vleugels: voorste paar leerachtig en plat over rug gehouden in rust

Antennen zijn lang en slank

Poten zijn lang en tamelijk stekelig

Duidelijke cerci

Kakkerlakken hebben groot schildvormig pronotum dat naar voren
uitsteekt en grootste deel kop bedekt, geen springpoten, dekschilden
raken elkaar midden op rug en overlappen elkaar niet, geen cerci

Bidsprinkhanen worden herkend aan hun sterk vergrote en gestektelde
voorpoten
Onderorde Blattodea
(=kakkerlakken)

Hoofdzakelijk tropische groep en meeste kakkerlakken in België zijn
ingevoerde soorten die hier slechts onder kunstmatige omstandigheden
kunnen leven

3algemene soorten
 Oosterse kakkerlak (Blatella orientalis)
 Amerikaanse kakkerlak (Periplaneti americana)
 Duitse kakkerlak (Blatella germanica)

Over hele wereld verspreid door handelsactiviteiten van de mens.
Oorspronkelijk uit warmere delen van de wereld

Voelen zich thuis in warenhuizen, keukens, brouwerijen, … → warmte en
eten

Alleseters, in vrije natuur dood dierlijk materiaal waarschijnlijk
hoofdvoedsel

Vallen elkaar in gevangenschap niet aan en doden elkaar niet om te eten

Nachtdieren die zich overdag schuilhouden op moeilijk bereikbare
plaatsen zoals achter betimmeringen,onder vloeren, in ventilatiebuizen

Dragen ziektekiemen maar geen vast verband tussen bep soort
kakkerlak en bep ziekte

Kakkerlakken van Europa tamelijk klein en onopvallende insecten

3soorten in Nederland en België. Leven tussen vegetatie in verschillende
biotopen

3500 gekende soorten

Kop is hypognaath6en vrij primitief van vorm met weinig specialisaties
6
Kop vertikaal met monddelen beneden





















Eenvoudige bijtende kaken sterk getand in verband met omnivore dieet
van deze dieren
Antennen lang
Samengestelde ogen goed ontwikkeld
Zelden ocellen
Gewoonlijk 2paar vleugels
Voorvleugels leerachtig van structuur en overlappen elkaar in het midden
op de rug en beschermen onderliggende vliezige achtervleugels
Vleugeladering met grote aantal takken van de radius
Groot schildvormig pronotum dat naar voren uitsteekt en kop bedekt
Monddelen algemeen, omnivoor, weinig specialisaties
Meeste kakkerlakken kunnen vliegen, maar schijnen het niet graag te
doen en zijn in wezen grondbewonende insecten
Poten niet omgevormd tot springpoten maar betrekkelijk lang en slank→
snelle renners
Tarsen dragen 5leden
Abdomen eindigt in paar korte maar goed zichtbare cerci
Geen uitwendige legboor
Eieren in kleine beursvormige paketten=oothecae(mv)
12-50eieren per ootheca
Elke soort heeft eigen variatiebreedte en gemiddelde aantal eieren
Nymfen lijken op wormpjes als ze juist uit ei komen
Wnr nymfen in buitenlucht→ werpen huid af en komen tervoorschijn als
kleine kakkerlakjes
Gedaanteverwisseling is zwak, 5-12 vervellingen afh van soort
Enkele maanden tot nymfe volwassen is maar varieert per soort
Orde Isoptera( gelijke vleugels)
(Termieten)

Kleine tot middelgrote insecten

Met/zonder vleugels

Bijtende monddelen

Lichaam is zacht en bleek en draagt korte cerci

Vleugels zijn lang en smal en voorste aders zijn opvallend verdikt

Beide vleugelparen zijn gelijk

Insecten leven in kolonies met aantal verschillende kastes

hoofdzakelijk tropische insecten

Slecht 2van 2000 bekende soorten zijn inheems in Europa

Worden vaak witte mieren genoemd wegens bleke kleur

Veel verschillen tussen termieten en echte mieren

Monddelen lijken op die van kakkerlakken met taaie bijtende kaken

Sommige soorten eten grassen en zwammen, maar meeste eten hout en
richten grote vernielingen aan

Soldaten en de voortplantingskaste krijgen voedsel uit 2 e hand nadat het
ten dele verteerd is door werkers en eveneens sommige van de jonge
stadia























7
Voedsel door werkers opgebraakt/ ten dele verteerde propjes
uitwerpselen, welke opgegeten worden
Hout is niet gemakkelijk te verteren en termieten steunen hierbij geheel
op leger van 1celligen of bacteriën in hun ingewanden, die taaie cellulose
afbreken
Jonge termieten vangen microorganismen met het voedsel dat ze van
werkers ontvangen
Kopkapsel is enige dat hard is bij termieten, huid van rest van lichaam is
zacht en min of meer doorschijnend
Kop is groot en tamelijk langgerekt/peervormig in soldatenkaste maar
afgerond in andere kasten
Samengestelde ogen zijn altijd aanwezig in voortplantingskastes, maar
kunnen in andere kastes sterk gereduceerd of afwezig zijn, vooral in
soorten die onder grond blijven
Pronotum van thorax is duidelijk afzonderlijk te zien en vorm ervan is van
belang voor indeling van deze insecten
Als vleugels aanwezig→ allemaal gelijk
Vleugels zijn lang, smal en hebben verdikte voorrand
Vleugels in rust gewoonlijk voorbij top van het abdomen
In alle kastes kort paar cerci aan abdomen
Termieten verschillen van mieren en andere insecten in feit dat +
50%mannetjes en 50%vrouwtjes zijn
Koning en koningin oorspronkelijk van primaire reproductieve kaste en
aanvankelijk gevleugeld
Lichaam zwaarder gesclerotiseerd
Primair productieve termieten komen in bep seizoenen uit nest en leven
korte tijd in open lucht op zwakke vleugels
Vliegen uit buurt van eigen nest waarna vleugels afbreken
Als tegengestelde geslachten elkaar tegenkomen graven ze
bruidskamer→ begin nieuwe kolonie
Leven samen tot wel 50 jaar
Paren vele malen en koningin kan zeer groot worden (tot 10cm) doordat
abdomen opzwelt door eieren
In begin groeit kolonie traag, maar na tijdje gaat het sneller
Meer primitieve families hebben kleine kolonies
Meer ontwikkelde families kunnen 1miljoen insecten bevatten
Werkers talrijkst in kolonie7:
- zorgen voor koninklijk paar, verzorgen eieren en jongen,
verzamelen voedsel, geven soldaten eten, bouwen en
onderhouden het nest
- Arbeidersklasse van meer primitieve termieten bestaat uit
juveniele insecten van verschillende leeftijd en geen bepaalde
werkerskaste
- Merendeel van werkende juvenielen worden nooit volwassen,
maar kunnen indien nodig veranderen in soldaten of
voortplantingsvormen
Zoals bij alle sociale insecten
Hoe hoger termieten ontwikkeld→ hoe meer werk wordt gedaan
door latere jeugdstadia en in hoogst ontwikkelde families, die
niet in Europa voorkomen, is alleen afzonderlijke werkerskaste
aanwezig. Werkers echter toch nog juveniele dieren zonder
vleugels
Soldaten
- kaste in bijna alle geslachten van termieten
- Soldaten hebben grote koppen en moeten kolonie verdedigen
- 2typen soldaten:
1. grote krachtige kaken
2. kleine kaken en puntige kop: spuit vloeistof uit klieren in
kop die aspirant-aanvallers in bedwang houdt
- soldaten geen functionele ogen
supplementaire reproductieve kaste:
- kleine vleugels
- verlaat kolonie niet
- zijn vruchtbaar en kunnen plaats van koning of koningin innemen
om voortbestaan van kolonie te vezekeren
werkers en soldaten blijven + 4jaar in leven
meest primitieve families vreten eenvoudig gangen in dood hout
hoogst ontwikkelde families bouwen enorme heuvels die bestaan uit
grond die bij het graven van de kamers naar boven is gebracht en met
speeksel aaneengeklit. Vooral in Afrika en Australië
Reticulitermes lucifugus: graaft gangen in bomen en struiken en in hout
van bouwwerken laag bij de grond of onder de grond, veel schade aan
oude gebouwen!!
-






Orde Mallophaga en anoplura
(luizen)

















Kleine/zeer kleine insecten
Ectoparasitair op vogels en zoogdieren
Afgeplat lichaam
Stevig aan lichaam vast
Sterke klauwen
Door afplatting zijn de stigmata op rugzijde van lichaam komen zitten
Heel hun leven op GH
Kunnen, als 2GH in contact komen, overwippen
In loop van evolutie zijn vleugels verdwenen
Zintuigen zijn zwak ontwikkeld
Ogen zijn klein
Antennen kort
Leven van bloed of huidschilfers en stukjes van veren
Veroorzaken irritatie bij GH die voortdurend moet krabben
Schade aan huid en bloedverlies
Brengen bacterie- en virusziektes over
Zijn economisch van belang
Sommige GHspecifiek, andere leven op uiteenlopende GH





Klauwen van sommige luizensoorten zijn zo goed aangepast aan bep GH
dat ze zich niet kunnen vasthouden aan haren van andere GH, als
diameter anders is
Sommige luizen beperken zich tot bep delen van GH bv: kop en nek
Evolutie van luizen in hand met die van GH want voortdurend verband
tussen beide
Wetenschappers hebben, aan hand van luizen verwantschappen kunnen
vaststellen
Verschil in monddelen:
 Orde Mallophaga (bijtende luizen)
 Orde Anoplura (zuigende luizen)
Orde Mallophaga(>gr: mallos=wol, phagein=eten)
(=bijtende luizen/vogelluizen)
 Kleine en zeer kleine ongevleugelde parasieten
 Afgeplat lichaam
 Hoofdzakelijk op vogels, ook op sommige zoogdieren
 Ogen zeer klein
 Antennen met 3-5segmenten,vaak verbogen
 Bijtende monddelen
 Lijken op Psocoptera maar hebben korte antennen
 Gebruiken mandibels/kaken om huid af te schrapen en op veren te kauwen
 Nemen ook bloed op uit wonde
 Grootste zijn 6mm lang, weinig die zo lang worden
 Meestal <3mm
 Lichaam erg hard
 Kop verhoudingsgewijs groot
 Geen ocellen en samengestelde ogen gereduceerd
 Antennen onder kop verborgen
 Grote, getande mandibels staan verticaal of horizontaal
 Prothorax gewoonlijk duidelijk afgescheiden van 2andere thorax
segmenten, die al dan niet met elkaar zijn versmolten
 Aan elke poot 1/2klauwen
 50-100eieren die ze vastkleeft aan veren of haren van GH
 Na 3stadia zijn nymfen volwassen
 Hele proces neemt 3-4weken in beslag bij constante temp van lichaam
van GH
 2500 soorten gekend
 Damalia veroorzaken schade bij schapen, geiten, runderen en andere
hoefdieren in verschillende dele van wereld
 Vallen geen mensen aan
Orde Anoplura
(= zuigende luizen)
 Kleine en zeer kleine, ongevleugelde parasieten van zoogdieren
 Kop smal




















Ogen gereduceerd of afwezig
Antennen zijn kort
Monddelen omgevormd tot zuigapparaat en kunnen in kop teruggetrokken
worden als ze niet worden gebruikt
Thoracale segmenten onderling vergroeid
elke poot draagt sterke klauw
van Psocoptera te onderscheiden aan korte antennen
van bijtende luizen te onderscheiden aan versmolten thoracale segmenten
waarbij prothorax niet vrij is
parasieten van zoogdieren en leven alle uitsluitend van bloed
verkrijgen bloed door huid te doorboren met sterk gespecialiseerde
monddelen
monddelen: proboscis en 3stiletten
proboscis houdt huid vast terwijl stiletten zich erdoor heen boren
spierbeweging in gebied van slokdarm doet bloed naar boven stromen,
door kanaaltje dat stiletten vormen
kop smaller dan bij Mallophaga
thorax verschilt van Mallophaga in versmelting van 3segmenten
forse poten eindigen elk in enkele klauw
klauw scharniert zodanig, dat ze dicht tegen tarsus kan gehouden worden
klauw en tarsus zodanig dat ze precies om haar van GH past, zodat greep
zeer sterk is
eieren in haren van GH, maar mensenluis legt eieren ook in kleding of
strooit ze los rond
levenscyclys komt overeen met die van bijtende luizen
best gekende familie heet Pediculidae met 2soorten op de mens leven:
 mensenluis, Pediculus humanus: geen probleem wanneer men zich
regelmatig wast en verschoont, beet is irritant, kan ziektes
overbrengen waaronder typhus, vooral bij soldaten in oorlogstijd
- hoofdluis (P. h. capitis)
- lichaamsluis/klerenluis (P.h. humanus)
 schaamluis, Phthirus pubis: lagere delen van het lichaam, geen
overbrenger van ziektes, genus linognathus
Orde Diptera(>gr: di=2)
(= vliegen en muggen)
 kleine tot grote insecten
 achtervleugels gereduceerd tot knotsvormige kolfjes of halters
 1paar vliezige vleugels
 Monddelen altijd zuigend, vaak in staat om te steken
 Vele vliegen lijken op bijen en wespen ten gevolge van mimicry:
overeenkomst alleen oppervlakkig
 Ongeveer 70.000 soorten bekend
 Voedsel: rottend materiaal, nectar, bloed
 Zuigen van bloed beperkt tot ♀
 ♂ leeft van nectar en andere plantesappen
 Bloedzuigende soorten belangrijk vanwege de gevaarlijke ziektes die ze
kunnen overbrengen
 Gewone huisvlieg: overbrenger van menselijke ziektes
 Holometabool
 Kop gewoonlijk vrij groot en gedeeltelijk in genomen door samengestelde
ogen
 Ogen bij mannetje groter en raken elkaar soms midden op
kop(=holoptische situatie)
 Gewoonlijk 3ocelli boven op kop (op vertex) (niet in sommige families)
 Gedeelte van voorzijde van kop tss ogen naar beneden tot antennen=
frons
 Rest van kop onder de antennen= aangezicht
 In hoger ontwikkelde families is steeds opvallende sutuurlijn aanwezig,
omgekeerde V rondom antennen=ptilinale sutuur/ frons sutuur die plaats
van ptilinum/voorhoofdsplaats aangeeft
 Ptilinum= uitstulpbare blaas die ze gebruiken om hun puparium open te
breken
 Bij primitieve families zijn antennen betrekkelijk lang en samengesteld uit
talrijke segmenten→ onderorde Nematocera
 Hoger ontwikkelde Diptera→ Brachycera
 Bouw antennen zeer belangrijk in classificatie van Diptera
 Voeden zich met vloeistoffen, maar grote variatie in voedingsgewoontes en
in vorm van monddelen
 Labrum/bovenlip dat voorste wand of dak van voedingskanaal vormt
 Hypopharynx die speekselkanaal draagt en achterwand of ondergrond van
voedingskanaal vormt
 Labium/onderlip, vertoont weinig variatie met op top 2lobben/labella (mv),
structuren die vloeibaar voedsel opnemen
 Mandibels en maxillen alleen bij enkele bloedzuigende Diptera
(steekmuggen, dazen en enkele andere)
 Maxillair palpen zijn bijna steeds aanwezig
 Bij sommige bloedzuigende dieren is labium/proboscis scherp en vervangt
het mandibels als steekorgaan
 Sommige Diptera zwak of geen ontwikkelde monddelen in volwassen
stadium
 Alleen bij parasieten geen vleugels









Halters/kolfjes staan op metathorax en zijn eigenlijk gewijzigde
achtervleugels
In vlucht trillen halters met vleugels mee, maar omdat ze relatief zware kop
hebben, blijven ze in 1 zelfde vlak trillen, ook als vlieg van richting
verandert. Hierdoor ontstaat spanning in cuticula aan voet van halters en
spanning wordt waargenomen door kleine zintuigcellen. Door
zenuwprikkels naar kop wordt inset ingelicht dat het afwijkt van een rechte
en horizontale vlucht en kan dan nodige correcties aanbrengen. Halters
werken dus als gyroscoop of stabilisator
Voet: gewoonlijk 2klauwtjes en meeste Diptera hebben 2kussen-achtige
pulvilli, waartss ventrale borstel/empodium staat
Achterlijf varieert sterk in grootte en vorm en zijn vaak determinatie van
exemplaar
Kleine sigaarvormige eieren
Larven
 op planten, parasitair, in water, op krengen,…
 Larven hebben geen poten, maar kunnen wel paar vlezige stompjes
hebben
 Larven bewegen zich voort door kronkelbewegingen
 4larvale stadia bij Nematocera,5-8 bij Brachycera
Korte ontwikkeling, afhankelijk van de soort
Onderorde Nematocera
Onderorde Brachycera
Onderorde Nematocera
(= muggen)
 Slankte antenne
 Slank lichaam
 1paar vleugels
 Gewoonte om te zwermen: paringszwermen
 Familie Tipulidae: (=langpootmuggen)
 Slanke poten
 V-vormige sutuur op thorax
 Poten breken gemakkelijk af
 Discoidaal-cel
 Larven= emelten, leven gewoonlijk in grond, in rottend hout of
bladstrooisel of in water tss afval op bodem
 Emelten brengen schade toe aan gewassen door van wortels te eten
 Familie Culicidae: (= steekmuggen)
 Antennen van ♂ veervormig
 ♀ stekende bloedzuigende snuit, verspreiden vele ernstige ziektes
 Verspreiding van belangrijke ziektes: malaria, gele korts en elefantiasis
 Culex pipiens: gewone steekmug
 Mandibels en maxillen zijn naaldvormig en vormen belangrijkste
steekorgaan
 Labrum (gegroefd) en hypofarynx (draagt speekselkanaal) gaan ook
wond binnen
 Meeste vrouwelijke steekmuggen hebben bloedmaal nodig voor ze
vruchtbare eieren kunnen leggen, sommige soorten komen toe met
nectar en andere plantensappen
 Mannelijke steekmug vooral plantensappen
 Culcinine
 Anopheline (kunnen malaria overbrengen)
 Verschil in palpen en rusthouding
 Jeugdstadia in water, erg precies betreft type water
 Eieren op wateropp in vlotjes
 Larven hebben goed ontwikkelde kop
 Flink behaard en bewegen schoksgewijs
 Voeden zich door kleine partikels
 Culicinelarven hangen aan wateropp
 Anophelinelarven rusten horizontaal vlak onder het opp
 Verschil door plaats stigmata
Onderorde Brachycera
(vliegen)
 Familie Tabanidae
 Familie Drosophilidae
 Familie Oestridae
 Familie Calliphoridae
 Familie Muscidae
Familie Tabanidae
(= steekvliegen/dazen)
 Enige vliegen die mensen lastig vallen
 46soorten in Nederland en België
 Zwaargebouwd
 Grote kop
 Uitpuilende ogen
 Ogen bekend om iriserende kleuren tijdens het leven
 Voeten met 3kussentjes
 Thoracale squamae zijn groot
 Mannelijke dieren leven van nectar
 Vrouwelijke zuigen bloed
 mensen, paarden als runderen steken
 monddelen in principe gelijk aan die van steekmuggen
 stiletten breder en lijken op lemet
 labuim goed ontwikkelde labella om bloed +vocht van lichaamsopp te
likken
 larven leven in vochtige grond en modder
 larven eten insecten en uiteenlopende kleine diertjes
 bv dofgrijze regendaas: haematopota pluvialis
komt onhoorbaar aanvliegen
Familie Drosophilidae
(= fruitvliegjes)
 kleine en zeer kleine geelachtige vliegjes
 bv: bananenvlieg: Drosophila melanogaster
 aangetrokken door gistend materiaal
 vorking van borstharen van de antennae
 enkele soorten zijn rovers of parasieten
 25soorten in Nederland en België
Familie Oestridae
( = horzels)
 Donzige, hehaarde vliegen
 Forse dieren
 Larven leven als parasieten in zoogdieren
 Bv: runderhorzel: Hypoderma bovis en schapehorzel: Oestrus ovis
 Runderhorzel legt eieren op poten van runderen en larven boren door huid
naar binnen→ door bloedvaatjes naar huid op rug → larven dik en
gestekeld→ maken ademhalingsopeningen in huid GH→ weefsel gaat
zwellen en raakt ontstoken→ builen→ wnr volwassen, laten zich uit builen
vallen en verpoppen in grond
 Vliegen van runderhorzel eten niet en leven kort
 Schapehorzel overeenkomstige levensloop maar larvale leven in
neusholte van schaap→ lopende neus+duizeligheid
Familie calliphoridae
(= vleesvliegen)
 Grote familie
 Blauwe en groene vleesvliegen
 Middelgrote vliegen
 Hypopleurale borstels
 Zwak ontwikkeld of afwezig postscutellum
 Nemen voedsel van opp
 Monddelen komen sterk overeen met die van huisvlieg
 Larven leven van kadavers en ander rottend materiaal
 Enkele soorten zijn parasieten of bloedzuigers
 Bv: bromvlieg/blauwe vleesvlieg: Calliphora erythocephala
 Minder gevaarlijk dan gewone huisvlieg omdat hij niet door onze
voedingsstoffen wordt aangetrokken
 Bv: groene vleesvlieg: Lucilia
 Lucilia is probleem in schapenteelt→ larven in zweren van schapen eten
schapen levend op
Familie Muscidae
 Onderfamilie Muscinae
 Gewone huis- of kamervlieg : Musca domestica
 Steekt ni
 Organisch materiaal en dus overdrager van ziektekiemen
 Labium, intrekbare proboscis

 Vlezige en grote labella8
 Terwijl vliegt eet, braakt hij beetje voedsel op van vorige maaltijd samen
met ziektekiemen
 Sommige kiemen via poten
 Eieren in rottend materiaal
 Stalvlieg/steekvlieg: Stomoxys calcitrans
 Steekt met niet intrekbare proboscis (labium)
 Mannetje en vrouwtje zuigt bloed
Kleine kamervlieg/hondsdagenvlieg: Fannia canicularis
Orde Siphonaptera
(= vlooien)
 Klein
 Ongevleugelde insecten
 Zijdelings afgeplat
 Ectoparasitair op vogels en zoogdieren
 Alg bruin
 Monddelen aangepast aan zuigen van bloed
 1850soorten
 54 in België en Nederland (sommige ingevoerd)
 Larven niet parasitair en vertonen overeenkomsten met vliegenlarven
 Ontwikkeling wordt in nabijheid van GH doorgemaakt, maar alleen
volwassen vlooien zijn werkelijk parasitair en verlaten soms GH
 Band tss vlo en GH is lang ni zo sterk als tss luis en GH
 Larven eten afval, waaronder uitwerpselen van ouders, in het nest of huis
van GH en hebben bepaalde omstandigheden nodig
 GH specificiteit bep door huizen en nestomstandigheden van GH
 Kunnen op uiteenlopende diersoorten leven
 Alleen voortplanten als ze in juiste nesten/holen terecht komen
 Vlooien niet regelmatig bij nomadische dieren
 Mensenvlo, Pulex irritans, primaire parasiet van vossen, dassen en andere
holbewonende dieren en ging pas over op mens toen deze in holen begon
te leven
 95% parasieten op zoogdieren, overige op vogels
 1-8mm lengte
 Door zijdelingse afplatting kunnen vlooien zich gemakkelijk tss veren en
haren bewegen en ontsnappen gemakkelijk aan aandacht van GH
 Bekend om springvermogen, maar op GH klautert ze gewoonlijk rond,
geholpen door sterke klauwen, die haren of veren vastgrijpen en talloze
sterke, achterwaartsgerichte borstels, die verhinderen dat dieren
terugglijden op verticaal opp.
 Op kop en pronotum zijn borstels zeer fors en vormen genale en pronotale
kammen
 Lichaam sterk gesclerotiseerd
8
Wnr vlieg wil eten wordt labella op opp van voedsel geplaatst, speeksel loopt uit kanaaltjes en dor enzymen
wordt voedsel beetje verteerd
































9
Kop sterk hypognaath
2korte, stevige antennen, die ten dele in groeven verscholen liggen
Ogen niet vaak aanwezig en vaak rudimentair
Monddelen aangepast aan zuigen van bloed
Stekende stiletten omgevormde maxillen en epifarynx
Maxillen hebben gezaagde randen en aan binnenzijde gegroefd, passen
precies op elkaar en vormen fijn kanaaltje waardoor speeksel naar mond
gebracht wordt
Epifarynx aan onderzijde gegroefd en 2maxillen sluiten hierop aan zodat 2e
kanaal ontstaat waardoor bloed van GH opgezogen wordt
Labiale en maxillaire palpen bedekken stiletten als deze niet gebruikt
worden
Doorboring door maxillen met gezaagde randen, die tegelijk epifarynx in
wonde brengen
3thoracale segmenten zijn heel duidelijk
Pronotum vaak versierd met pronotale kam9
Bij adulten vleugels afwezig, maar bij poppen van sommige soorten zijn
vleugel-achtige rudimenten op mesothorax te zien10
Alle poten hebben ongewoon lange coxae
Lange, 5ledige tarsen
Achterpoten bijzonder lang om te springen
Abdomen bestaat uit 10 segmenten en terga overlappen over algemeen
aan zijden de sterna
Segmenten 8 en 9 omgevormd in verband met voortplantingsdoeleinden
♂ draagt segment9 gepaard grijporgaan, vorm belangrijk voor onderscheid
Beide seksen draagt 9e segment op rugzijde zintuigveld, sensilium
10e segment onopvallend
Parelachtige witte eieren vallen vroeg of laat in nest van GH
Enkele 100-en eieren, binnen 2weken witte wormachtige larven
Larven voeden zich met afval in nest of hol GH
Volwassen vlooien scheiden soms onverteerd bloed af via anus en larven
eten deze op
Duur larvale periode afhankelijk van soort, gem 2-3weken, waarin larve
2maal vervelt
Volwassen larve spint zijdeachtig cocon tss afval waarin ze 2-3 dagen
onbeweeglijk blijft liggen
Larve vervelt tot exarate pop11
Volwassen vlooien hebben mechanische prikkel nodig om uit cocon te
voorschijn te komen
Prikkel is over algemeen trilling, door beweging GH veroorzaakt
Vlooien kunnen enkele maanden in cocon blijven
Ook soms door lichaamswarmte
Voorkeur voor regelmatige GH, die zij langs chemische weg vinden
Rij van stekels op achterrand
Aanwijzing voor verwantschap met gevleugelde insecten
11
Duur popstadium afh van soort, waarschijnlijk overwinteren sommige soorten, vogelvlooien moeten
voortplantingstijd aanpassen aan broedtijd van vogels, want dat is enige tijd dat GH nest gebruikt
10











Vrouwtjes hebben bloedmaaltijd nodig voor ze eieren kunnen produceren
en over het algemeen een maaltijd voor het leggen van elke groep eieren
Kunnen ziektes overbrengen
Bv: pest, Pasteurella pestis→ in algemeen ziekte van ratten en
knaagdieren, maar waar ratten en mensen dicht op elkaar leven bestaat
kans dat rattevlooien aandacht op mens gaan richten
Overbrengen van pest kan mechanisch verlopen en kan vervuiling van
monddelen van vlo zijn/ vlo geïnfecteerd bloed opbraken in wond
Bij meest geïnfecteerde vlooien is spijsverteringskanaal geblokkerd door
sterke ontwikkeling bacillen → wnr vlo probeert bloed te zuigen stroomt
bloed eenvoudig terug in GH→ voedsel komt niet door blokkade→ vlooien
hongerig→ vaker dan anders bloed zuigen→ snellere verspreiding van
pest
Pulicidae: Ctenocephalides felis/ kattenvlo, C. canis/ hondenvlo
C. canis kan hondelintworm, Dipylidium caninum overbrengen, die mens
ook aantast: vlooielarven in nest van GH geïnfecteerd met lintwormeieren
door proglottiden op te eten→ 1e ontwikkelinsstadia van lintworm vinden
plaats in vlooien (cystercoïd)→ worm komt in hond terecht als deze bij
schoonlikken vlooien oplikt→ hond in contact met mens
Mensenvlo, Pulex irritans is parasiet van vossen, dassen en andere
holbewonende insecten
Konijnenvlo, Spilopsyllus cuniculi, vector van myxomatosi-virus in Europa,
permanent aan GH vastgehecht gewoonlijk aan oor
Zandvlooien oorspronkelijk uit Zuid-Amerika maar komen nu in grootste
deel van Afrika voor: vlooien zwerven over grond→ ♀boren geheel onder
huid en blijven daar rest van hun leven, al bloed zuigend en grote aantallen
eieren uitstotend
Meeste vlooien op zich wel onschadelijk
Orde Hymenoptera
(=vliesvleugeligen) (bijen, wespen, mieren)
 Kleine tot grote insecten
 Gewoonlijk 2paar vliezige vleugels
 Voorste paar vleugels groot
 Voor en achtervleugels met elkaar verbonden door rij zeer kleine haakjes
aan voorrand van achtervleugels
 100.000 soorten bekend
 Onderorde Symphyta: wespentaille ontbreekt, bladwespen en verwanten,
primitieve vertegenwoordigers van de orde
 Onderorde Apocrita: smalle taille tss thorax en abdomen, bijen, wespen,
mieren, sluipwespen, ontwikkelde en gespecialiseerde insecten
 Zeer veel soorten zijn parasieten van andere insecten en spelen essentiële
rol in bewaren van evenwicht in natuur
 Bijen voeden zich met stuifmeel en nectar en terwijl ze dit uit bloemen
halen, zorgen ze voor verspreiding stuifmeel
 Kop zwaar gesclerotiseerd en erg hard
 Kop vast aan thorax en kan vrij draaien
 Samengestelde ogen altijd groot






























12
Gewoonlijk 3ocell
Antennen bij ♂ groter dan bij♀
Monddelen in principe bijtend
Altijd mandibels(kaken) aanwezig
Getande mandibels en volledig ontwikkeld maxillen en labium
Labium met uiteinde duidelijk verdeeld in glossa en 2paraglossae
Glossa kan gebruikt worden voor oplikken van nectar
Bij mieren en wespen is toename van belang van glossa te constateren:
breed en tongvormig
Bij meeste bijen is tong langer dan bij wespen, om in diepe kelken nectar
te halen
Honingbijen en hommels: glossa uitgegroeid tot lange zuigbuis, omgeven
door labiale palpen
Thorax omvat 3segmenten
Bij Apocrita is eerste abdominale segment versmolten met thorax=
propodeum
Wespentaille tussen 1e en 2e abdominale segment
Pronotum gewoonlijk klein, langs zijden naar achteren tot tegulae
Tegulae altijd aanwezig in vorm van beschermende kapjes boven bases
van voorvleugels (klein en moeilijk te zien)
Mesonotum duidelijk verdeeld in scutum en scutellum
Metanotum is bij enkele soorten niet goed te zien
Gewoonlijk 2paar vliezige vleugels
Achtervleugels aanzienlijk kleiner dan voorvleugels
2paren vleugels verbonden door aantal zeer fijne haakjes aan voorrand
van achtervleugel
Propodeum= 1e abdominale segment bij Apocrita met thorax versmolten
Rest van abdomen, te beginnen bij 2e segment= gaster en vooraan sterk
ingesnoerd= petiolus, verschilt bij groep (niet bij Symphyta)
♀heeft gewoonlijk goed ontwikelde ovipositor (legbuis)
Bij Symphyta is ovipositor gezaagd en wordt gebruikt om sneetjes in
planten te maken
Hymenoptera is ovipositor gebruikt om plantaardig of dierlijk weefsel te
boren en er eieren in te leggen, omgevormd tot angel en niet gebruikt bij
leggen van eieren
Alleen ♀dieren steken want steekorgaan is ontstaan uit structuur die alleen
voor eieren te leggen diende
Eieren van Hymenoptera gewoonlijk wit en worstvormig, meestal
afzonderlijk gelegd
Parhenogenese bij verscheidene groepen12
Larven van Symphyta lijken op rupsen, hebben goed ontwikkelde kop en
thoracale poten, vaak vlezig abdominale poten
Larven van Apocrita pootloos, kop sterk gereduceerd want larven omgeven
door voedsel
Voortplanting zonder bevruchting bv: darren uit onbevruchte eieren
Onderorde Apocrita
(= bijen, wespen, mieren, sluipwespen,…)
 Hoogstontwikkelde insecten
 Wespetaille
 Parasitica (sluip- en galwespen)
 Uitsluitend parasieten
 Legboor is aangepast aan doorboren van huid GH of hout waarin GH
leeft
 Sluipwespen die parasiteren op jonge stadia van andere dieren
 Galwespen die zich voeden met plantaardig materiaal en bij hun GH
galvorming veroorzaken
 Aculeata
 Ovipositor gewoonlijk omgevormd tot angel
 Larven altijd omgeven door voedsel
 Sociaal gedrag alleen bij termieten en bij aculeate Hymenoptera
 mieren sociale wezens
 sociale Hymenoptera leven in kolonies, aan hoof bevruchte vrouwtjes=
koninginnen die kolonie stichten en daarna alleen eieren leggen
 werksters voeden, brengen jongen groot, bouwen nest,schoonhouden,…
 werksters zijn andere vrouwelijke insecten die niet volledig ontwikkeld zijn
en slechts in uitzonderlijke omstandigheden eieren kunnen leggen. Kleiner
dan koningin
 mannelijke insecten verschijnen laat in jaar, werken niet in kolonie, enige
functie is met koninginnen te paren
 darren ontstaan uit onbevruchte eieren→ parhenogenetisch
 kolonies van mieren en honingbijen houden verschillende jaren stand,
koninginnen worden van tijd tot tijd door nieuwe vervangen
 hommels en wespen beginnen elk jaar opnieuw met nest, alleen
koninginnen overleven winter, 1e nest moeten ze zelf opvoeden
 bij bijen en wespen en enige mieren is ovipositor angel geworden en wordt
ze niet meer gebruikt om eieren te leggen
 alleen vrouwelijke individuen kunnen steken omdat enkel zij gemodifieerde
legboor hebben
 bij wespen en andere bijen zijn tandjes op angel klein en kunnen ze angel
terugtrekken en opnieuw gebruiken
 gif is mengsel van proteïnen, enzymen en andere stoffen
 angel in hoofdzaak gebruikt om binnendringers van nest weg te jagen en
door wespen om prooi te verlammen alvorens naar nest te brengen
 bijen en wespen hebben bittere smaak en/taai behaarde huid
 maken duidelijk dat ze niet lekker zijn door krachtige, levendige
kleupatroon→ waarschuwingskleur
 sommige onschuldige, eetbare insecten bootsen onaangename insecten
na. Met hetzelfde uiterlijk.= Mimicry
 bv: zweefvlieg, Volucella bombylans
 mimicry van Bates: 1profiteert van andere
 mimicry van Müller: alle 2 onsmakelijk
 superfamilie Formicidae- mieren
 superfamilie Apoidea
superfamilie Formicidea
(=mieren)
 10.000 soorten over hele wereld
 50 soorten in Nederland en België
 Alle mieren zijn sociale insecten die in kolonies leven
 Hebben vrouwelijke (koningin) en mannelijke en werksterkaste nodig
 Sommige sociale parasieten, die hun werk gedeeltelijk of volledig door
werkers van andere soorten laten opknappen
 Mieren onderscheiden door bouw petiolus: 1/2 segmenten die gewoonlijk
kleine knopen of schubben dragen
 Geknikte antenne vormen ook onderscheidingskenmerk
 Mierezuur om te verdedigen tegen aanvallers
 Kaken zijn hard en scherp en vele grotere soorten kunnen pijnlijk bijten
 Merendeel van kolonie behoren tot werkerskaste
 Ongevleugelde vrouwtjes
 Seksueel niet volledig ontwikkeld
 Grootkoppige werksters: soldaten en moeten kolonie verdedigen
 Bij honingmieren dienen sommige werksters als voedselvat. Hangen
aan plafond van nestkamer en proppen zich vol met honing die door
andere werkster wordt aangebracht→ lichaam zwelt op→ indien nodig
geven ze voedsel weer af
 Mannelijke en volledig ontwikkelde vrouwelijke mieren worden op bepaalde
tijden van jaar voortgebracht→ bruidsvlucht
 Elk nest hoofdzakelijk mannetjes of vrouwtjes zodat er kans is op
kruisbestuiving
 Na paring→ mannetjes sterven→ vrouwtjes verliezen vleugels→ zoeken
geschikte nestplaats→ klein gedeelte ontsnapt aan vogels→ nieuw nest
maken/ bestaande nest binnen gaan→ koningin voedt larven met eigen
speeksel→ wnr werksters volwassen zijn→ nemen taak over van bouwen
en in stand houden van kolonie→ bouwen nest rond kamer van koningin→
maken netwerk van gangen→ eieren worden bij koningin weggenomen en
komen elders in nest uit→ kleine eieren→ larven grootgebracht met honing
en insectenlarven en worden vaak tijdens groei van ene kamer naar
andere gebracht→ larven geven zoet speeksel af in ruil voor voedsel van
werksters→ poppen meestal dicht bij opp aarde zodat ze snel door warmte
uitkomen
 uitwisseling van gegevens door koppen en antenne langs elkaar te wrijven
 meest primitieve mieren zijn carnivoren, jagers, maken geen permanente
nesten, slaan soms kamp op om nieuwe generatie van werkers op te
voeden
 volgend stadium zijn herders en oogsters. Mieren bezoeken bladluizen
voor honingdauw die door deze wordt afgegeven en die ook nectar en
andere plantaardige voedsel verzamelen, verschillende mieren kweken zelf
bladluizen in nest
 hoogst ontwikkelde zijn boeren: parasolmieren in tropisch amerika, mieren
eten schimmels, die ze zelf kweken op speciaal geprepareerde bedden
van bladstukjes
 gradaties van sociaal parasitisme en slavernij: bevruchte koningin zoekt
nest van nauwverwante soort waar ze geaccepteerd wordt en eigen eieren




legt die door werksters van GHsoort worden opgevoed. Oorspronkelijke
koningin wordt gedood en nest komt geleidelijk vrij voor parasitaire soort
omdat werksters sterven: krijgen nest zonder ervoor te moeten werken
rode mier, Formica fusca in Nederland en België die in sanguinea-nest
verzorgd en uitkomende werksters doen werk voor hun overweldigers
1e groep werksters gaat op stap om poppen van slaven te halen en nest
wordt pas gebouwd als slaven uit pop komen
Anergates atratulus: jonge koningin dringt nest van Tetramorium caespitum
binnen en haar jongen worden opgevoed door GHsoort
Sommige dieren vinden geschikt voedsel en bescherming in mierennest
 Aas- en roofkevers: niet verwelkomd
 Kleine aaseters, waaronder kever en vliegelarven: door mieren
genegeerd
 Welkome gasten, door mieren binnengelokt of binnengebracht en die
gastvrijheid beantwoorden met afgeven van zoete afscheidingen
Superfamilie Apoidea
(=hommels en bijen)
 30 soorten in Nederland en België
 300 soorten
 Familie Halictidae
 Familie apidae
 Alle soorten leven van stuifmeel en nectar en brengen larven groot met
zelfde dieet
 Pronotum reikt niet tot tegulae
 Brede en harige achterpoten
 Bijen haren geveerd (verzamelen stuifmeel)
 Glossa of tong goed ontwikkeld
 Bijen belangrijke bestuivers van vele bloemen
 Kaken voor bouwen van nesten en cellen waarbij ze stukjes hout en
bladeren afbijten
 Speciale uitrusting voor vervoer van stuifmeel, aan achterpoten of aan
onderzijde van abdomen:
 Eenvoudigste vorm: bosje haren waar stuifmeel blijft vastzitten, als het
regelmatig van het lichaam wordt gekamd
 Hommels en honingbijen, iets ingewikkelder structuur: buitenzijde van
achterschenen is glad en glanzend, maar draagt aan rand een rij
stevige, gebogen haren, die buigzaam mandje of korfje voor stuifmeel
vormen, stuifmeel met voorpoten van lichaam afgekamd, vervolgens
bevochtigd en naar achterpoten doorgegeven, waar het in
stuifmeelkorrels wordt opgeslagen: tot 60% van hun eigen gewicht
 Werksters leven + 3weken
 Darren leven + 5weken
 Grote behaarde hommels behoren tot genus Bombus
 Sociaal
 Nesten gewoonlijk ondergronds
 Alleen bevruchte vrouwtje overwinteren

13
 Geschiedenis wespen lijkt sterk op die van hommels
 Vrouwtje komt tevoorschijn en zoekt nest van muis→ droog mos en
gras tot bal→ nectar en stuifmeel→ pakje bijeengebonden nectar en
stuifmeel in midden van nestmateriaal→ ongeveer dozijn eieren op bol
en maakt wand van was13→ honingpot om bij slecht weer honing te
hebben en zz en broedt in leven te houden→ koningin zit op cel en
houdt warm→ na 5dagen komen eieren uit→larven groeien snel op
bijenbrood→ binnen 2weken dieren verpopt en koningin moet nu alleen
wascellen bouwen
Honingbij, Apis mellifera:
 3kasten: koningin, dar, werkster
 Koningin sticht nooit alleen een kolonie maar dringt bestaande kolonie
binnen/neemt aantal werksters mee om nieuwe kolonie te beginnen
 Cellen worden gevormd op grote, verticale platen, die van dak van
nestholte afhangen
 Elke cel hexagonaal
 Grootbrengen van larven en opslaan van stuifmeel en honing: cellen
 Cellen van darren groter dan die voor gewone broed en bevinden zich
hoofdzakelijk bij rand raat
 Eieren gewoonlijk einde van zomer gelegd
 Cellen voor koninginnen onregelmatig, kegelvormige kamers, die aan
randen raat naar beneden hangen, worden gemaakt als kolonie op punt
staat om uit te zwermen of als werkster merken dat koningin zwakker
wordt
 Eieren worden in koninginnecellen gelegd en werksters bepalen hoe ei
zich ontwikkeld
 1e 3dagen eiwitrijke afscheiding uit speekselklieren van werksters,
daarna stuifmeel en nectar voor werksters/ eiwitrijke voeding=
koninginnepap voor toekomstige koninginnen
 Productie koningin door soort voedsel, niet erfelijkheid
 Wnr kolonies koningin verloren hebben, veranderen werksters snel
afmetingen van cellen om ‘nood-koninginnen’ voort te brengen
 Verlies koningin opgemerkt omdat er geen stof meer doorgegeven
wordt die koningin afscheidde
 1e nieuwe koningin gaat in kolonie al haar rivalen doodsteken terwijl
deze zich nog in cellen bevinden, daarna verlaat ze nest voor
huwelijksvlucht→ komt gewoonlijk terug naar oude nest→ werksters
doden oude koningin als zij stervende is/ oude koningin verlaat nest
met zwerm werksters om nieuwe kolonie te stichten
 Kan 50.000 bijen omvatten
 Koningin leeft verscheidene jaren
 Darren en werksters leven kort
 Darren worden in zomer getolereerd maar voeren niets uit en worden in
herfst uit korf gegooid= darrenslacht, anders moeten werksters
(uitgeputte kolonie) darren in leven houden met hun voorraad van de
voorgaande zomer
 Kwispeldans:
Verder gelegen bron
Uit speciale klier in abdomen
-
Duwt zich tegen nestgenoten
Laat hen proeven van nectar
Werkster loopt halve cirkel en keert daarna op einde van
halve cirkel in rechte lijn naar uitgangspunt terug met
kwispelend achterlijf en maakt zoemend geluid met vleugels
Bij startpunt traject stopt ze kwispelen
Richting van halve cirkel wordt gewijzigd
Op eind van halve cirkel, kwispeltraject
Info over richting en afstand van voedselbron
Looprichting bep door looprichting van kwispeltraject
Hoe sneller gedanst, hoe dichter bij nest
 Rondedans:
Dicht gelegen bronnen
Duwt tegen enkele soortegenoten
Laat soortgenoten van druppel nectar proeven
Loop opgewonden in kleine cirkel met in midden slecht
1broedcel
Gealarmeerde bijen lopen achter haar aan
Na 1-2volledige cirkels gaat ze in tegenovergestelde richting
cirkels lopen, achternagezeten door soortgenoten
Weer van richting veranderen
Na tijdje gaat bij uitvliegen
Anderen wachten eventjes en gaan dan in omgeving nest
zoeken
Orde Coleoptera
(= kevers of torren)
 Zeer klein tot grote insecten
 Gewoonlijk 2paar vleugels
 Voorste paar vleugels hard of leerachtig
 Voorvleugels raken elkaar midden op rug
 Achtervleugels zijn membraneus en liggen opgevouwen onder
voorvleugels, niet te zien
 Soms ontbreken achtervleugels/ soms geen vleugels
 Prothorax groot en beweeglijk
 Monddelen praktisch altijd bijtend
 Vorm voorvleugels voor herkenning
 350.000 bekende soorten: grootste insectenordes
 In West-Europa 5000 soorten
 Vele soorten leven verborgen of nachtelijke leefwijze
 Vliegen betrekkelijk kort
 Voornamelijk insecten op de grond
 Beperkingen door bijtende monddelen
 Planteneters, afvaleters, predatoren, parasieten
 Meikevers en andere soorten berokkenen schade aan onze planten
 Tapijten
 Hout verzwakt door larven
 Lieveheersbeestjes eten bladluizen








Succes van kever door taaie dekschilden14 en hardheid cuticula, ( tegen
verwonding en uitdroging, onder water leven en tss dekschild en lichaam
wordt met lucht gevuld. Primitieve luchttank) en bijtende kaken (primitief)
Tere vleugels
Kaken gebruikt voor uiteenlopende functies, voeding, bouwen,
afbeitelen,…
Kop zwaar gesclerotiseerd kapsel
Antennen tellen in principe 11 segmenten (vaak gereduceerd)
Vorm antenne varieert sterk
Samengestelde ogen
Prothorax is groot en gewoonlijk beweeglijk
Superfamilie Staphylinoidea




14
Draadvormige antennen (meeste soorten)
12 families in Nederland en België
Familie Silphidae (aaskevers)
 25 in Nederland en België
 Sterk knotsvormig verdikte antennen
 Gewoonte om kleinere kadavers te begraven
 Hoofdzakelijk donker gekleurd
 Goed reukvermogen en worden door aas aangetrokken
 1e aangekomenen schijnen later aankomers te bevechten en weg te
jagen
 Alleen of als paar op kadaver
 Na copulatie beginnen kevers dode dier te begraven door grond
eronder weg te halen
 Kaken en schenen gebruikt om graswortels en andere obstakels uit
weg te ruimen
 Lijkje kan verplaatst worden ( zie methode slides)
 Wnr lijkje begraven→ vrouwtje graaft doorgang uit die uit grafkamer
leidt en legt daar eieren→ gaat terug naar kadaver om te eten→
mannetje blijft of verwijnt→ vrouwtje blijft en voedt nakomelingen met
opgebraakt voedsel→ larven ondergaan hypermetamorfose
 Hypermetamorfose: 3larvale stadia: campodeiforme larve en eindigen
als pootloze maden
 Verpoppen in afzonderlijke, kleine ruimten die bij voedselkamer
worden uitgehold
Familie Staphylinidae (kortschildkevers)
Onder stenen leven,…
Superfamilie Scarabaeoidea








Bouw van antennen
Laatste 3-7antenneleden zijn naar 1zijde uitgegroeid tot een opvallende
knots
Meer dan 20.000 soorten
Ongeveer 100 in België en Nederland
Sterke zwaargebouwde kevers die in grond, mest of rottend hout graven
Sterke vliegers
Familie Geotrupidae (paardemestkever)
Familie Scarabaeidae
 Meer dan 19.000 soorten
 80 soorten in Nederland en België
 Buitengewone hoorns bij sommige soorten op kop en thorax
 Bij mannetje hoorns volledig uitgegroeid, maar sommige soorten in
beide seksen gehoornd
 Mandibels normaal gevormd en van bovenaf ni te zien behalve bij
neushoornkevers
 Mestkeverachtigen , Copris lunaris15 ( eenhoornmestkever) en
Aphodius
 Plantenetende meikeverachtigen16 Melolontha melolontha
Familie Anobiidae
(klopkevers)







Doodskloppertje Anobium punctatum
Bonte klopkever Xestobium rufovillosum
Larven maken gangen in dood hout en kunnen snel tot stof reduceren
Kevers leggen eieren in elke klein spleetje en larven vreten er gangen in
Klopkevers omdat ze gewoonte hebben om kop snel achtereen tegen alles
te tikken
Tabakkever
Broodkever
Familie Scolytidae
(schorskever/ bastkever)
 Donkere insecten
 Vrij typisch cilindrisch uiterlijk van de meest in hout borende kevers
 Geen rostrum
 Gehele kop ligt van bovenaf onder halsschild verborgen
 Antennen kort met duidelijke scapus en stevige knots
 Dekschilden aan top vaak uitgehold en worden als schop gebruikt bij
verwijderen van afval uit gangen
15
Beide ouders hol graven onder koeiemest en samen larven verzorgen tot deze hol verlate
Schadelijk voor bomen en gewassen door bladeren en bloemen te eten, vette witte larven (: engerlingen)
vernielzuchtiger. Leven in die tijd onder grond (3jaar) en vernielen grote hoeveelheden wortelen van granen en
gewassen
16




Vraatgangen
Alle kevers kleiner dan 5mm
Begin met gang→ bruidskamer waar paring plaatsvindt→ vrouwtje begint
gang te graven vanuit kamer waarbij ze vlak onder schors blijft en legt
eieren met tssruimten langs gang→ wnr larven uit ei graven ze gang in
rechte hoek op hoofdgang en vormen zodoende bekende patroon→ larve
volwassen→ verpopt onder schors →kever naar buiten door zelfgemaakte
uitgang
Getande voorschenen
Download