Op de grens van het muzikale Gebruik van buitenmuzikaal klankmateriaal binnen de Westerse muziektraditie Master Thesis Muziekwetenschap Aart-Jan van de Pol 0227110 Prof. dr. E. Wennekes Universiteit van Utrecht juli 2008 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 1. INLEIDING ............................................................................................................. 3 2. CONCIPIËREN, COMMUNICEREN EN PARTICIPEREN ............................................... 8 2A. DRIE THEORETISCHE KADERS......................................................................................... 8 2B. WAT IS DE PARTITUUR? ............................................................................................... 8 2C. WAT IS EEN UITVOERING? .......................................................................................... 10 2D. VERANDERINGEN IN HET COMPOSITIEREGIME .................................................................... 13 3. ANARCHIE EN CATHARSIS .................................................................................... 17 3A. DE NATUUR ALS INSPIRATIEBRON .................................................................................. 17 3B. DE FUTURISTEN ...................................................................................................... 18 3C. DE BEVRIJDING VAN DE KLANK ..................................................................................... 22 4. ELEKTRONISCHE WONDEREN EN EEN NIEUWE MUZIEKTHEORIE.......................... 26 4A. SCHAEFFER EN STOCKHAUSEN ..................................................................................... 26 4B. MUSIQUE CONCRÈTE ................................................................................................. 27 4C. ELEKTRONISCHE MUSIK ............................................................................................. 34 5. MILIEUACTIVISTEN EN DE ESTHETIEK VAN HET KLANKLANDSCHAP .................... 42 5A. EEN NIEUWE (KLANK)WERELD ...................................................................................... 42 5B. MURRAY SCHAFER C.S. ............................................................................................. 43 6. TOT SLOT .............................................................................................................. 51 7. BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................... 56 8. DISCOGRAFIE ....................................................................................................... 58 2 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 1. Inleiding De definitie van muziek is in de loop der eeuwen aan veel verandering onderhevig geweest, maar de opvatting dat er een onderscheid is tussen muzikale geluiden en buitenmuzikale geluiden heeft in de muziekgeschiedenis altijd standgehouden. Buitenmuzikaal materiaal is volgens deze opvatting, kort gezegd, alle geluid dat niet wordt voortgebracht door muziekinstrumenten of de menselijke (zang-)stem. In de twintigste eeuw begonnen componisten zich serieus te interesseren voor klankobjecten, geluiden uit de natuur en het dagelijks leven en synthetische klanken, die in eerste instantie niet als muzikale objecten werden erkend. Zij zagen de oneindige mogelijkheden die deze schat aan nieuw materiaal voor hun muziek kon betekenen en experimenteerden bijvoorbeeld met lawaaimachines en later met door middel van sinusgeneratoren opgewekte klanken of opnames van vogelgezang, rollende deksels of stationslawaai. Het materiaal waar deze componisten uit putten, kan worden onderverdeeld in twee groepen. Tot de eerste behoren geluiden uit het dagelijks leven, zoals bijvoorbeeld natuurgeluiden, geluiden van machines of straatgeluiden. Deze groep kende op verschillende momenten in de geschiedenis verschillende benamingen. Rond 1900 worden deze geluiden eenvoudig nog kabaal genoemd. De auteur en componist Murray Schafer geeft meerdere definities van de term kabaal, waaronder de belangrijkste ongewild geluid en onmuzikaal geluid zijn.1 Als dit soort geluiden in de twintigste eeuw in de ogen van componisten en publiek geleidelijk minder ongewild worden en aan muzikale toepasbaarheid winnen, bedenken de gebruikers nieuwe benamingen als son trouvé, objet sonore en later soundscape. Een andere groep geluiden die muzikaal bruikbaar bleek, is die van de elektronisch gegenereerde of gecomponeerde geluiden, die na de Tweede Wereldoorlog beschikbaar kwamen en sindsdien niet meer zijn weg te denken uit het muzikale landschap. Deze ontwikkeling was in zekere zin noodzakelijk, omdat componisten meer directe invloed wilden hebben in de specifieke eigenschappen van klank. De klank (van een toon) emancipeerde en werd door componisten, zoals Dahlhaus schreef, meer als ‘“zentrale”, konstitutive, nicht mehr als “periphere”, zusätzliche Toneigenschaft’ gezien. 2 Hoe hebben componisten geprobeerd om geluiden, die door tijdgenoten en in veel gevallen ook door henzelf buitenmuzikaal werden geacht, in hun composities te betrekken en wat heeft dit voor consequenties voor de status en betekenis van deze geluiden? Edgard Varèse sprak over de bevrijding van de klank, maar wat verstond Varèse precies onder klank? Deze scriptie gaat over de verschillende manieren waarop hij en anderen dachten dat muziek met een bevrijde klank vormgegeven kon worden. Twee centrale en in eerste instantie tegengestelde begrippen hierbij zijn ‘buitenmuzikaal klankmateriaal’ en ‘muzikaal klankmateriaal’. In de loop 1 2 Schafer (1994), p. 182 Dahlhaus (2005), p. 226. 3 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 der jaren zijn er door componisten verschillende tactieken toegepast om deze dichotomie te lijf te gaan. Sommige van deze methodes bleken effectief, terwijl andere minder geschikt bleken om de klanken, die als het ware gevangen zaten in een van beide domeinen, hieruit te bevrijden. En belangrijk gevolg van deze experimenten is het omslagpunt in het denken van avant-garde componisten, het moment waarop de grens tussen muzikaal en buitenmuzikaal wordt opgeheven. Ik wil onderzoeken welke processen en ontwikkelingen deze omslag mogelijk hebben gemaakt. De periode waarin de grens tussen buitenmuzikaal en muzikaal geleidelijk vervaagde heeft een groot effect gehad op de muziekpraktijk. Niet alleen op de aard van de muziek, maar vooral ook op de manier waarop deze muziek werd vastgelegd en de wijze waarop de luisteraar deze muziek tot zich kon nemen. Ten eerste is er de partituur, die al vanaf de Renaissance de crux vormt van de muziekpraktijk. De partituur is het belangrijkste communicatiemiddel tussen de componist, de uitvoerenden en de luisteraar. Daarnaast fungeert de partituur ook als hulpmiddel bij het vastleggen van de muzikale ideeën van de componist in een compositie. Sterker nog, in sommige wetenschappelijke benaderingen wordt de partituur zelfs gezien als de fysieke verschijning van de compositie. Het valt te verwachten dat wanneer de status van de partituur verandert, of zelfs degenereert, het evenwicht in de constellatie componist – musicus – luisteraar ernstig kan worden verstoord. Componisten als Pierre Schaeffer en Stockhausen waren de eersten die gebruik maakten van technieken die de (traditionele) partituur op een relatief zijspoor zetten. Een tweede pijler van de traditionele muziekwereld die aan het wankelen werd gebracht, was de concertpraktijk. Noch voor de componist, noch voor de luisteraar bleek het bestaan van een partituur noodzakelijk om zich tot een compositie te verhouden, maar voor de musicus lag dat anders. Als de partituur een abstracte weergave is van de compositie, dan is de musicus de interpreet die deze code weer om kan zetten in muziek, een unieke en uiterst invloedrijke positie. Er is jarenlange studie nodig om alle aspecten van de klank, die de musicus uit het niets opbouwt, te beheersen. Het is nu juist deze invloed en controle over de klank die veel componisten ten tijde van het twintigste-eeuwse Interbellum bij de musicus probeerden weg te halen. Cage’s 4’33’’ laat alle controle over de klank uit de handen van de musicus (en uiteindelijk zelfs de componist) glijden. De functie van de musicus is gereduceerd tot het aangeven van het begin en het eind van de drie delen. De betekenisgevende rol van de componist is uitgespeeld. De auteur is dood, om met Roland Barthes te spreken. Het is de luisteraar die door zijn betekenisgevende rol medeschepper wordt van het kunstwerk. 3 In het geval van 4’33’’ is er nog wel sprake van een partituur en in zekere zin ook van een interpretatie door een musicus. Maar in het geval van Gesang der Jünglinge, een tapecompositie van Karlheinz Stockhausen, is de musicus helemaal niet meer nodig bij een uitvoering. Hier wordt de controle niet alleen bij de musicus weggehaald, zoals bij 4’33’’, maar trekt de componist deze ook nog eens volledig naar zich toe. Zo veranderde ook de manier 3 Barthes (1977), pp. 142-148 4 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 waarop het publiek muziek consumeerde sterk door het verdwijnen van de musicus. Het moge duidelijk zijn dat de partituur en de uitvoering, naast natuurlijk de aard van de composities zelf, de meeste impact ondervonden van de nieuwe mogelijkheden om muziek op tape vast te leggen. In deze scriptie wil ik drie verschillende groepen componisten belichten die door hun werk met ‘buitenmuzikaal’ materiaal hebben bijgedragen aan deze wezenlijke veranderingen in het twintigste-eeuwse muzikale landschap. Deze drie groepen schiepen op verschillende manieren drie sleutelmomenten in het streven naar een gelijke acceptatie en appreciatie en daarmee opheffing van het verschil tussen binnen- en buitenmuzikale categorieën. De ideologieën van de Italiaanse musicisti futuristi zijn exemplarisch voor de nieuwe benaderingen van muziek in het algemeen en de nieuwe criteria waaraan muzikale geluiden moesten voldoen in het bijzonder. Belangrijkste onder de Futuristen was Luigi Russolo (1885-1947), die het kabaal van de straat en de fabriekshallen met behulp van zijn lawaai-instrumenten, de zogenaamde intonarumori binnen de concertzaal wilde brengen. Niet alleen als componist, maar vooral ook als theoreticus opende hij de weg voor het artistieke gebruik van buitenmuzikaal geluid. Tot de eerste groep behoren ook John Cage en Edgard Varèse In het decennium voor de Tweede Wereldoorlog speelden zij een grote rol in de bewustwording van componisten en publiek dat de achttiende-eeuwse concerttraditie zich op een smal paadje voortbewoog, terwijl een wereld van (klank-)mogelijkheden zich aan beide zijden aandiende. De politieke machtsverhoudingen die vorm kregen na het einde van de Tweede Wereldoorlog, waren op meerdere manieren van invloed op de naoorlogse wetenschappelijke en culturele ontwikkelingen in Europa en de Verenigde Staten. Enerzijds kregen componisten in het Westen de beschikking over de technische kennis om geluid op geluidsband vast te leggen. Deze kennis was tijdens de oorlog in Duitsland geperfectioneerd. Anderzijds kregen de componisten die in het bezette Europa - en door de oorlog nauwelijks op de hoogte waren van de muzikale ontwikkelingen die met name in de Verenigde Staten hadden plaats gevonden - de gelegenheid om hun achterstand in te lopen. In 1946 vonden voor de eerste keer de ‘Ferienkurse für Neue Musik’ in Darmstadt plaats. Een nieuwe generatie van Europese componisten werd door deze cursussen betrokken in de muzikale avant-garde. Twee componisten zijn met name van belang geweest voor de ontwikkeling die het gebruik van buitenmuzikaal materiaal in deze periode doormaakte. De Fransman Pierre Schaeffer ontpopte zich tot een belangrijk voorvechter en theoreticus van een nieuwe en onbevooroordeelde benadering van de klank. Voor zijn musique concrète maakte hij en zijn collega Pierre Henry gebruik van opnames van alledaagse geluiden. Hiermee experimenteerden hij en andere leden van de Groupe de recherches musicales in de Parijse studio van de Franse Nationale Radio. Hij streeftde ernaar de contextrijke opnames door manipulatie, compositie en het aanleren van een nieuwe luisterhouding aan zijn publiek van hun oorspronkelijke betekenis en daarmee van voor de luisteraar belangrijke aanknopingspunten te ontdoen. Naast Schaeffer was ook 5 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 Karlheinz Stockhausen een invloedrijke voorman van de tweede groep componisten die ik in deze scriptie ten tonele voer. Stockhausen zocht juist naar manieren om zijn nieuw geschapen elektronische klanken een buitenmuzikale context te geven opdat zij door de luisteraar begrepen en geïnterpreteerd konden worden. Hij ontwikkelde zich vanaf zijn eerste bezoek aan Darmstadt in 1951 tot een invloedrijk componist en theoreticus. Met Pierre Boulez en Bruno Maderna was hij verantwoordelijk voor de weg die de zogenaamde Darmstadt School zou inslaan. Stockhausen was kortstondig leerling van Schaeffer, hij bracht in 1951-52 enkele maanden door in Parijs en experimenteerde met de technieken die Schaeffer gebruikte. Stockhausen ontwikkelde zich in de studio van de Nordwestdeutscher Rundfunk in Keulen in de jaren daarna echter tot één van de belangrijkste voorvechters van de op seriële technieken gestoelde Elektronische Musik. Schaeffer verzette zich in zijn geschriften hevig tegen deze beweging, omdat zij geen concrete geluiden, maar technologisch gegenereerde klanken gebruikten. De derde en laatste groep componisten die in deze scriptie zal worden genoemd, concentreerde zich rond de Canadese componist, milieuactivist en theoreticus Murray Schafer. Zij benadrukten in de jaren ’70 als eersten het ecologische belang van het natuurlijke soundscape, of klanklandschap, waarbinnen de mens leeft en de noodzaak van een milieubewuste houding ten opzichte van dat klanklandschap. De artistieke en politieke consequenties van hun werk, waaronder het World Soundscape Project, komen in hoofdstuk 5 aan de orde. In tegenstelling tot Schaeffer bestudeerde Murray Schafer juist de complexe buitenmuzikale contexten van klanklandschappen en benadrukte deze in zijn composities. In zijn muziek hoeven de klanken van niets bevrijd te worden. Zij worden gehoord als de esthetische objecten die ze (van nature) zijn. Ik heb in deze scriptie belangrijke fases, in de ontwikkeling van het gebruik van buitenmuzikaal materiaal in composities tot uitgangspunt genomen. Er lijkt veel voor te zeggen om deze perioden - het Interbellum en de vijftiger en zeventiger jaren van de twintigste eeuw - aan te vullen met de ontwikkelingen die tijdens, en grotendeels dankzij, de digitale revolutie van de late jaren tachtig tot het heden plaatvonden. Door de introductie van de personal computer en daarna van internet is er niet alleen sprake van een explosieve stijging van het aantal mensen dat zich praktiserend met muziek bezig houdt, de hoeveelheid gepubliceerde muziek is tevens enorm gestegen. Deze immense groei van de participatie aan muziek van zowel componisten als luisteraars heeft een ongekende diversiteit tot gevolg. Een belangrijke reden om mij toch te beperken tot de genoemde periodes, is de beperkte mate waarin de hedendaagse ontwikkelingen vernieuwend zijn met betrekking tot het onderwerp van deze scriptie. Er zijn weliswaar enkele nieuwe pioniers, maar op het gebied van de herijking van het beschikbare klankmateriaal spelen zij geen rol. Zij leunen allemaal zwaar op de verworvenheden van de decennia voor hen en leveren geen fundamenteel nieuwe visie op gebruik van buitenmuzikaal materiaal in muziek. De belangrijkste oorzaak hiervan is 6 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 natuurlijk dat door de esthetische bevrijding van de klank geen sprake meer is van een tweedeling in het klankmateriaal. Alle geluid is bruikbaar! Enkele van de aangehaalde en geciteerde auteurs spelen in deze scriptie een dermate grote rol dat enige toelichting op de ontstaanswijze en de status van hun teksten hier noodzakelijk is. Het is geen toeval dat in alle gevallen deze auteurs ook als componist invloedrijk zijn geweest. Het werk van een tweetal auteurs is met name van belang, omdat deze een belangrijke basis hebben gelegd voor het denken over geluid, zonder daarbij uitsluitend vanuit een muzikaal kader te redeneren. Het Traité des objets musicaux uit 1966 van Pierre Schaeffer is een uitwerking van het in 1952 gepubliceerde À la recherche d’une musique concrète. In dit standaardwerk benaderde Schaeffer de klank omzichtig en met zorg. Hij besefte dat culturele en maatschappelijke krachten verantwoordelijk waren voor het vertekende beeld dat in muzikale kringen bestond van de aard en betekenis van (muzikale) klank. Ik heb gebruik gemaakt van een verkorte vertaling door Konrad Boehmer uit 2006. In 1977 schreef Murray Schafer The Tuning of the World, waarvan in 1994 onder de titel The soundscape; Our Sonic Environment and the Tuning of the World een herziene versie verscheen. Schafer is de eerste die het natuurlijke klanklandschap in kaart bracht. Onder een klanklandschap wordt het geheel verstaan van alle klinkende eigenschappen van een landschap, of ruimte, van welke aard dan ook. Schafer begint zijn boek met een historiografisch overzicht aan de hand van talrijke bronnen van de aard van klanklandschappen op verschillende momenten en plaatsen in de geschiedenis van de wereld. In het tweede deel van zijn boek probeert Schafer het klanklandschap als fenomeen te analyseren en in de laatste hoofdstukken richt hij zich op de problemen en methodes van acoustic design. Karlheinz Stockhausen speelt natuurlijk in deze context als componist een grote rol. Maar ook de vele teksten van de schrijver en analyticus Stockhausen zijn een belangrijke bron geweest. Hij beschreef niet alleen de gang van zaken in de studio’s waar hij werkte, maar gaf analyses van eigen en andermans werk en onderwierp de muziekwereld aan nadere beschouwingen. Ik heb gebruik gemaakt van zijn verzameld werk uit de periode 1963-1970. Daarnaast geven de begeleidende teksten van Stockhausen zelf, in het cd-boekje bij zijn derde cd met verzamelde composities, een goed beeld van de manier waarop zijn muziek tot stand is gekomen. 7 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 2. Concipiëren, communiceren en participeren 2a. Drie theoretische kaders In de twintigste eeuw nam het gebruik van klankmateriaal dat traditioneel gezien niet tot het muzikale domein behoorde explosief toe. Componisten wilden het onderscheid tussen muzikaal en buitenmuzikaal materiaal nader onderzoeken. Daartoe ontwikkelden diverse componisten in uiteenlopende tijdvakken fundamenteel verschillende theoretische kaders waarbinnen deze twee domeinen werden bestudeerd. Deze kaders zijn gestoeld op drie verschillende theoretische zienswijzen. Een eerste theorie richtte zich op het klankmateriaal. Deze componisten accepteerden de tweedeling tussen muzikaal en buitenmuzikaal klankmateriaal, maar probeerden het domein van de muzikale klanken te vergroten. Dit deden ze door er klanken aan toe te voegen die traditioneel tot het buitenmuzikale domein behoorden. Hierbij was het van belang dat de nieuwe muzikale klanken voldeden aan de criteria waaraan muzikaal bruikbare klanken nu eenmaal moeten voldoen, zoals een precies te bepalen toonhoogte, duur en volume. Een tweede manier om de verdeling tussen de twee klankdomeinen op te heffen, is te kijken naar het gebruik van het materiaal. In dit geval is het irrelevant welke muzikale criteria een klank heeft, het enige wat telt, is de manier waarop het klankmateriaal kan worden gebruikt. De muzikale criteria blijken niet verbonden aan het materiaal zelf, maar aan het gebruik van dit materiaal. Met gebruik bedoel ik in dit voorbeeld niet alleen de wijze waarop de componist met deze klanken componeert, maar vooral de manier waarop de luisteraar zich tot de klanken verhoudt. Hoewel in principe elke klank in aanmerking komt voor muzikaal gebruik, blijkt dat deze aanpak de grens niet opheft, maar zoals ook bij de eerste methode - slechts verplaatst. Een derde benadering die ik wil bespreken is van een geheel andere orde. Ook deze kijk op de zaak heft de grens tussen muzikaal en niet-muzikaal geluid niet op, maar maakt het mogelijk deze verdeling zo dynamisch te maken, dat een klank in het ene geval wel en in het andere geval niet tot het muzikale domein behoort. Dit noem ik de esthetische benadering. Zoals uit mijn betoog zal blijken, is een belangrijk aspect van deze benadering het belang dat wordt gelegd in de context en de bron van de klank. De esthetische betekenis zit niet alleen in de fysieke manifestatie van de klank, maar wordt mede bepaald door de locatie waar de klank gehoord wordt en aspecten die vaak als secundair worden gezien, zoals het moment van de dag of de visuele eigenschappen van het landschap. 2b. Wat is de partituur? Van oudsher neemt de partituur een vooraanstaande rol in binnen de muziekpraktijk. In deze rol brengt zij de klankwereld van de componist via de musicus over op de luisteraar. De groei van het historisch besef vanaf de Renaissance zorgde ervoor dat de status van de 8 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 partituur groter werd. Zij was namelijk de enige tastbare connectie met de kunst van inmiddels overleden componisten. Volgens deze zienswijze gebruikt de componist de partituur om zijn muzikale ideeën te communiceren met de uitvoerende musici, maar blijft de partituur voor de luisteraar over het algemeen onzichtbaar. Maar dit wil niet zeggen dat de zij voor de luisteraar geen functie kan hebben. De traditionele partituur kan wel degelijk een communicatieve functie met betrekking tot de (professionele) luisteraar hebben. Naast een hulpmiddel bij het componeren en een communicatiemiddel met de uitvoerenden, is de partituur in zulke gevallen een hulpmiddel bij het luisteren naar de compositie. Net zoals een compositie te ingewikkeld kan zijn voor de componist om in zijn geestesoor alle facetten te overzien, vergroot het meelezen in de partituur het begrip van de luisteraar. In de partituur zijn bepaalde verbanden en karakteristieken makkelijker te ontdekken of te overzien, dan in het klinkend resultaat. Voor een volledig begrip van veel moderne muziek is het luisteren alleen niet genoeg. De partituur is niet alleen een hulpmiddel voor de professionele luisteraar, maar zoals gezegd heeft ook de componist de partituur in veel gevallen als hulpmiddel nodig bij het componeren. In het traditionele muziekonderwijs is naast de auditieve training een grote rol weggelegd voor schriftelijke oefening in regels en stijlkenmerken. Vele generaties van componisten zijn opgeleid in de kunst van het contrapunt door toepassing van de regels in een visuele, meer dan auditieve, setting. Het blijkt voor velen eenvoudiger om de compositie met behulp van de partituur op een correct gebruik van de regels van het contrapunt of andere compositieregels te controleren, dan op het gehoor. Maar het is natuurlijk de vraag of het componeren met symbolen kan tippen aan het componeren met klanken. Deze afhankelijkheid van de componist van de partituur vindt een extreme culminatie in de werkwijze van de serialisten. Speelde de klankvoorstelling in het geestesoor van de componist in het geval van de Partita’s en Sonata’s van Johann Sebastian Bach en zelfs bij de twaaftoonscomposities van Arnold Schönberg nog een schijnbaar leidende rol, bij Gesang der Jünglinge van Karlheinz Stockhausen is hiervan geen sprake. Het is de inrichting van de vele parameters en de opbouw van de verschillende reeksen met behulp van schetsen op papier die als een soort automatiek de compositie bepalen. Hierbij dient natuurlijk wel te worden opgemerkt dat het beschikbare materiaal en de vorm en opbouw van de compositie wel degelijk onder directe controle van de componist staan. Ook bij Cage’s aleatorische composities is de partituur geen direct uitvloeisel van de klankvoorstelling van de componist, maar het gevolg van schetsen en hulpstukken op papier. De partituur wordt in deze gevallen een leidende compositiemethode. Een traditionele partituur is opgebouwd uit een serie symbolen die met name de parameters van toonhoogte en toonduur en hun onderlinge verhoudingen weergeven. In deze symboolnotatie is nauwelijks plaats voor een adequate notatie van klankkleur of timbre. Russolo probeerde de werking van zijn intonarumori zodanig in te richten, dat de bespeler ervan geen problemen zou ondervinden in het gebruik van een traditionele partituur. Schaeffer 9 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 daarentegen ging die problemen niet uit de weg en verklaarde het failliet van de traditionele partituur: ‘Sinds ±50 jaar zijn wij bereid om aan niet-dominante parameters meer aandacht te besteden, waarbij de abstracte notatiesymbolen die wij ontwikkeld hebben, volstrekt ontoereikend zijn om de betreffende fenomenen adequaat weer te geven: crisis van de notatie!’.4 De notatieexperimenten waaraan diverse componisten zich na de Tweede Wereldoorlog weliswaar wijdden, hebben geen fundamentele veranderingen in de aard van de partituur kunnen bewerkstelligen. Welke consequenties hebben nu de uiteenlopende vernieuwende inzichten in de aard van de grens tussen buitenmuzikale en muzikale geluiden gehad voor de status van de partituur? In zekere zin zou je kunnen zeggen dat in het geval van een tapecompositie, de magnetische band bepaalde functies van partituur (gedeeltelijk) overneemt. Zo kan de fysieke manifestatie van de compositie die de partituur volgens velen is, worden overgenomen door de tape. Zodoende kan ook de documentatie en daarmee het copyright van de muziek ook worden gewaarborgd, middels de tastbare tape en de daarop vastgelegde informatie. Als we kijken naar de mate waarin met tape of partituur met de gebruiker kan worden gecommuniceerd dan zijn de verschillen tussen beiden groter. De tape kan door anderen ook niet meer op de traditionele, visuele manier worden gebruikt om de muziek te bestuderen. Alleen een gedetailleerde symbolische weergave van muziek stelt de gebruiker hiervan in staat om de muziek in zijn hoofd te horen of aan de hand van de ‘tekst’ te bestuderen. Een tapecompositie kan alleen klinkend worden bestudeerd. Hier dient de vergelijking zich aan met populaire muziek en house, waar het copyright vooral is gebaseerd op het klinkend materiaal en niet op de eventuele partituur hiervan. Waar een partituur als communicatiemiddel tussen de componist, de luisteraar en de musicus wordt gebruikt, kan de tape dus alleen direct tussen componist en luisteraar communiceren. 2c. Wat is een uitvoering? Muziek wordt in verschillende culturen op verschillende manieren ervaren. Om te bepalen welke positie muziekuitvoeringen precies innemen in de westerse (muziek-) cultuur, is het noodzakelijk om ons de unieke positie van de klassieke concertzaal te realiseren. In geen andere cultuur dan de onze is muziek op vergelijkbare wijze afgezonderd van de buitenwereld. De klassieke concertzaal is een plek waar idealiter geen geluiden van buiten kunnen doordringen. Het publiek wordt weliswaar toegelaten, maar het is de luisteraars niet toegestaan om anders dan in stilte te participeren in de muzikale gebeurtenis. Het publiek wordt geacht zijn aanwezigheid slechts aan het begin en het eind van het concert kenbaar te maken door het maken van geluid. Het concert zelf is een geïsoleerde, op zichzelf staande klankgebeurtenis. Muzikale gebeurtenissen in andere (muziek-) culturen staan zelden op zichzelf. Belangrijk is bijvoorbeeld dat muziek plaatsvindt ín een auditief landschap. Dit 4 Schaeffer (2006), p. 42 10 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 klanklandschap wordt gevormd door die geluiden die de concertzaal nu juist buiten probeert te houden. Natuurgeluiden, het geluid van dansende en pratende mensen, maar ook verkeersgeluiden in een drukke stad vormen de achtergrond van de muziek, en maken in sommige culturen zelfs deel uit van het ‘concert’. Dit houdt verband met het feit dat het publiek in veel gevallen deelneemt aan de gebeurtenis door te dansen, te zingen, en inderdaad, ook door te luisteren. Een ander verschil is dat muzikale gebeurtenissen niet in alle culturen een duidelijk begin of einde kennen. De deelnemers, of het publiek, zijn niet noodzakelijkerwijs allemaal vanaf het begin aanwezig en kunnen op een willekeurig moment tijdelijk of definitief vertrekken. We hoeven voor voorbeelden niet ver van huis te zoeken. Denk bijvoorbeeld aan de luistercultuur bij westerse popconcerten en house-feesten. Waarom hebben slechts zo weinig westerse componisten de gebruikelijke concertsetting in de twintigste eeuw proberen te veranderen? Een beroemd voorbeeld en misschien wel de eerste gelegenheid waarbij geprobeerd werd de geijkte uitvoeringspraktijk te verstoren, is het concert in 1917 waarbij Erik Satie tijdens de eerste uitvoering van zijn musique d’ameublement het publiek aanspoorde om hun conversaties toch vooral niet door de muziek te laten storen, uitroepend: ‘parlez, parlez!’. Toch valt het op dat met name de pioniers in de jaren vijftig en zestig alleen gebruik maakten van radio-uitzendingen en de concertzaal om het publiek in aanraking te brengen met hun muziek. Het lijkt mij dat dit vooral een pragmatisch resultaat is van de luistercultuur in het westen. Dat wil niet zeggen dat hierop geen uitzonderingen zijn. De eerste uitvoering van de opera Princess of the Stars van Murray Schafer in 1981 cond plaats in de Canadese wildernis, zoals de componist voorschreef, en trok toch meer dan vijfduizend bezoekers. Van meer recente datum zijn de kunstwerken van de Nederlandse componist Merlijn Twaalfhoven, die het belang van de concertzaal in zijn kunst tot een minimum probeert te beperken. Een voorbeeld is Long Distance Call uit 2005, dat werd uitgevoerd op Cyprus.5 Maar het mag duidelijk zijn dat het over het algemeen gesproken vrijwel ondoenlijk is om de traditionele concertzaal te vermijden. Muziek is opgebouwd uit verschillende onderdelen, die allemaal slechts één doel dienen: zij leveren de luisteraar handvaten om de muziek te begrijpen. De aanwezigheid van ritme, harmonie, timbre en melodie in een muziekstuk verschaffen de luisteraar bijna alle benodigde informatie om de aard van de muziek te begrijpen. Bijna alle informatie, want voor een belangrijk deel is het begrip van muziek gelegen in een besef van de context. Je kan derhalve ook spreken van een klanklandschap waarbinnen de muziek klinkt. Murray Schafer maakt onderscheid tussen verschillende onderdelen in het ecologische of natuurlijke klanklandschap. De keynote sounds, sound signals en sound marks6 vormen samen het landschap. Deze onderdelen van, of beter gezegd, lagen in het klanklandschap hebben elk een specifieke en gedifferentieerde functie. Wanneer we ons echter richten op het muzikale klanklandschap, 5 6 zie pagina 14 en 15 voor een nadere beschouwing van dit werk. zie pagina 46 voor een uitleg van deze drie termen. 11 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 schiet deze indeling tekort. Om een beter begrip te krijgen voor de verschillende invalshoeken van waaruit het klanklandschap van de muziek zelf wordt benaderd, is het van belang om de positie van de componist, de musicus en de luisteraar naast elkaar te beschouwen. Het klanklandschap wordt door elk van deze drie muzikale participanten op een andere manier gedefinieerd. Bovendien is de context van waaruit de participant deelneemt van belang voor de betekenis en interpretatie die aan het klanklandschap wordt gegeven. Zo zal bijvoorbeeld door de meeste bezoekers van een uitvoering van de Ouverture 1812 het gekuch van de buurman niet tot het muzikale klanklandschap worden gerekend. Daarentegen kan de hoorbare ademhaling van een musicus het klanklandschap van een plaatopname een geheel nieuwe dimensie geven. Het gedrag van het hedendaagse Westerse concertpubliek is alleen te begrijpen als een resultaat van de interactie tussen musici en publiek zoals die gedurende de afgelopen eeuwen is geëvolueerd. In zijn boek Een verbazende stilte uit 2001 brengt Cas Smithuijsen aan de hand van een aantal sociologische studies de gedragsafstemming in kaart die met betrekking tot de concertpraktijk vanaf 1800 tussen deze beide partijen heeft plaatsgevonden, en nog steeds plaatsvindt. De huidige concertetiquette is weliswaar het gevolg van talloze individuele bijdragen, maar dit proces valt door geen van deze individuen te sturen en derhalve is het verloop van de ontwikkeling van de moderne concertpraktijk op elk moment onvoorspelbaar. De wijze waarop dit ‘concertregime’, zoals Smithuijsen de moderne concertpraktijk noemt, zich ontwikkelt, kent een aantal belangrijke sociale en psychologische oorzaken. Smithuijsen beschrijft, in analogie met de theorieën van de socioloog Erving Goffman, de vorming van het concertregime als een sociaal-psychologisch proces waaraan twee partijen deelnemen. Door een constant afstemmen van het gedrag van de uitvoerenden en de luisteraars (door Goffmann expressiebeheersing genoemd) ontstaat een dynamisch stelsel van conventies en afspraken.7 Dit stelsel is gericht op het waarborgen en bevorderen van de meest kwalitatief hoogstaande uitvoeringen. Het streven van de uitvoerenden om een steeds hoger niveau van uitvoering te bewerkstelligen, heeft tot gevolg dat het publiek een grotere mate van concentratie aan de dag zal moeten leggen, enerzijds om deze ‘hogere’ kunst te kunnen appreciëren, anderzijds om het bjizonder hoge concentratieniveau van de uitvoerenden niet te storen. Dit proces verandert zeer geleidelijk en streeft voortdurend naar een staat van evenwicht, die door continue individuele verstoringen slechts ten dele wordt bereikt. Ik zou aan Smithuijsens beschrijving van de interactie tussen twee sociale groepen een aantal min of meer externe factoren willen toevoegen, die van invloed zijn op dit sociaal-psychologische proces. Er is namelijk naast de talloze individuele impulsen binnen dit proces, nog een andere verstorende factor die van oneindig grotere impact is dan welk individueel verzet tegen het concertregime dan ook. Het concertregime van Smithuijsen wil ik specificeren als een combinatie van een drietal ‘regimes’ die zich tegelijkertijd ontwikkelen. Je zou kunnen zeggen 7 Smithuijsen (2001), p. 27 12 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 dat het concertregime is ontstaan uit de wisselwerking tussen het ‘luisterregime’ (het gedrag van het publiek) en het ‘uitvoeringsregime’ (het gedrag van de uitvoerenden). Een derde ‘regime’ dat in het model van Smithuijsen niet wordt genoemd is dat van de componisten. De aard van de muziekinstructies, het materiaal dat een componist voor concerten beschikbaar stelt, is van groot belang voor de vorm die het concertregime aanneemt. Zoals ik hieronder zal aantonen, blijkt dit ‘compositieregime’ als enige van de drie regimes in staat om revolutionaire veranderingen in de concertpraktijk teweeg te brengen. (Gemakshalve beperken we ons hierbij tot muziekmateriaal dat is bedoeld voor concerten, en negeren we de muziek die is bedoeld voor het publiek om op te dansen of die is bedoeld voor theatervoorstellingen.) Het gebruik van buitenmuzikale geluiden en de technische ontwikkelingen die hiermee gepaard gingen, hebben een aantal belangrijke veranderingen in het compositieregime veroorzaakt, die ik hier nader zal bespreken. 2d. Veranderingen in het compositieregime Als we kijken naar een uitvoering van Gesang der Jünglinge, dan wordt meteen duidelijk waar ik op doel. Een belangrijk aspect van het concertregime is naast de aanwezigheid van publiek, de aanwezigheid van musici. Zoals hierboven is toegelicht, is het concertregime gebaseerd op de sociale interactie tussen deze twee groepen. Daarbij speelt het visuele aspect van een concert een grote rol in het gedrag van het publiek. Een belangrijke reden voor het publiek om stilte te betrachten is het niet willen verstoren van de concentratie van de musici. En dat is nu precies wat bij een uitvoering van Gesang der Jünglinge ontbreekt, de uitvoerenden. Bij een recente uitvoering van Gesang der Jünglinge waarbij ik aanwezig was, viel mij op dat het ontbreken van deze belangrijke stimulans tot het in acht nemen van stilte een grote onrust in de zaal tot gevolg had. Niet alleen hoe de muziek tot klinken wordt gebracht, maar ook wat er tot klinken wordt gebracht is van grote invloed op de uitvoeringspraktijk. Een klanklandschap is te omschrijven als de verzameling van geluiden die op enig moment op een bepaalde plek is te horen. Onder deze definitie valt in zekere zin ook het klassieke concert. In de klassieke muziek wordt het auditieve landschap over het algemeen gevormd door een concertzaal met bepaalde akoestische kwaliteiten, en de musici en eventuele luisteraars die zich in de zaal bevinden. Het zijn deze akoestische kwaliteiten die het een luisteraar van een concertopname bijvoorbeeld mogelijk maken vogelgeluiden te herkennen als muziek, namelijk als een onderdeel van een uitvoering van het derde deel, I pini del Gianicolo van de compositie Pini di Roma van Ottorino Respighi. In principe is er in elke situatie waarin een luisteraar actief luistert, sprake van een klanklandschap. Tijdens een concert in de concertzaal, tijdens een wandeling in het bos, in de auto. Maar een bezoeker van de Grote Zaal van het Concertgebouw zal zijn oor in de meeste gevallen uitsluitend proberen te richten op de ‘muziek’. De musici op het podium, of beter 13 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 gezegd, hun instrumenten zijn de bron van deze muziek. De talloze andere geluidsbronnen in de zaal, kuchende buurmannen, partijen die worden omgeslagen, en buiten de zaal, de sirene van een ambulance, onweer of een slaande deur, worden door de meeste luisteraars wel gehoord, maar liever genegeerd. De luisteraar maakt een onderscheid tussen de ‘muziek’ en andere geluiden en in die zin bestaat dit onderscheid, en daarmee het begrip muziek, alleen in de beleving van de luisteraar De scheiding is helder en over het algemeen niet voor discussie vatbaar. De vogelgeluiden in de Pini di Roma van Respighi scheppen voor het muzikale begrip van de ingevoerde luisteraar geen enkel probleem. De luisteraar kan echter ook geconfronteerd worden met situaties waarin de grens tussen geluid en muziek minder makkelijk kan worden bepaald. In sommige gevallen kunnen geluiden die normaal gesproken worden geclassificeerd als ‘buitenmuzikale’ geluiden, deel gaan uitmaken van de ‘muziek’. Dit is bijvoorbeeld het geval bij 4’33’’ van John Cage. De luisteraar die, door dit stuk overvallen, denkt te luisteren naar stilte, vergist zich. Cage dwingt de luisteraar tot een bewuste ervaring van het totale klanklandschap dat klinkt tijdens de uitvoering van 4’33’’. Hij hoort het gekuch, het sluiten en openen van de klep van het manuaal, de ambulance, het onweer buiten en de slaande deur ergens in de foyer met een aandacht die normaal gesproken alleen is weggelegd voor de klanken van aangeslagen pianosnaren. Het concertregime komt dus onder druk te staan door een heroriëntering op wat het precies is dat ten gehore wordt gebracht. Cage pleit ervoor het raam open te zetten. Traditioneel wordt door de vier muren van de concertzaal een muzikale ruimte gecreëerd. Buitenmuzikale geluiden worden buitengesloten. Op het moment dat buitenmuzikale geluiden de functie van muziek krijgen, vallen de vier muren om. Door het gebruik van buitenmuzikaal materiaal wordt op een fundamentele manier gerommeld aan een van de belangrijkste premissen van het concertregime, namelijk dat er een situatie bestaat die is afgescheiden van andere situaties. De buitenwereld wordt naar binnen gehaald. Hierdoor komt het sociale evenwicht tussen publiek, uitvoerenden en componist ernstig aan het wankelen. In het werk van Charles Ives speelt de gelaagdheid van verschillende situaties en contexten een belangrijke rol. Meerdere ‘muzieken klinken in elkaars context. Zo worden de strijkers in Putnam’s Camp, Redding, Connecticut uit Three Places in New England (1911-1914) opgeschrikt door een passerende fanfare. Deze verstoring is echter slechts een imitatie in de concertzaal van een situatie buiten de context van een orkest, publiek en een dirigent in een concertzaal. De composities van Merlijn Twaalfhoven gaan weer anders met buitenmuzikaal geluid om. Deze beperken zich niet tot het gelimiteerde gebruik van de concertlocatie die klassieke muziek normaal gesproken typeert. Zijn kunstwerken zijn groter dan dat en hij betrekt, net als Murray Schafer, de hele omgeving bij zijn werk. Waar de concertzaal over het algemeen tot taak heeft geen andere invloed op de muziek uit te oefenen dan een akoestische, vraagt Twaalfhoven meer. Hij wil dat de ruimte op alle mogelijke manieren ingrijpt in de muziek. Sterker nog, de ruimte dicteert en bepaalt de muziek. Twaalfhoven componeert geen muziek, maar een klinkend gebouw, waarin niet alleen klank en locatie van belang zijn, maar 14 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 ook tijd. In 2005 voltooide Twaalfhoven een project voor het zestigjarige bestaan van de Verenigde Naties. Dit project getiteld Long Distance Call werd uitgevoerd op Cyprus. TurksCypriotische en Grieks-Cypriotische deelnemers waren opgesteld ieder aan hun kant van de bufferzone tussen het Turkse en Griekse deel van het eiland. De muziek die zij samen maakten, was in theorie te horen midden in het niemandsland. In theorie, want deze strook land was verboden gebied. Door de VN opgestelde microfoons registreerden echter het samenkomen van de klanken van de twee delen, muziek die niemand kon horen. Dit project is nauwelijks meer een compositie in de traditionele betekenis van het woord te noemen. Behalve klank speelden de locatie, de mensen en het uitvoeringsmoment een leidende rol. Bij het maken van plaatopnames werd met het voortschrijden van de techniek al snel geprobeerd om de huiskamerluisteraar dezelfde klankervaring te geven die de luisteraar in de concertzaal ervoer. Schaeffer realiseerde zich dat dit een onrealistisch streven was en noemde dit ‘de mythe van de reproductie van de klank’8. Een reproductie van klank is volgens hem niet mogelijk, hoogstens een door mensen samengestelde reconstructie. De stereo langspeelplaten zijn vanuit deze invalshoek te beschouwen als een klanklandschap-compositie. Het is precies om deze reden dat de dirigent Herbert von Karajan zo langdurig en nauw samenwerkte met Walter Legge, zijn producent bij EMI. Samen creëerden zij plaatopnames van klanklandschappen die speciaal voor uitvoering met stereo-apparatuur in de huiskamer waren geconstrueerd. Door de productiemethode van elektronische muziek ontstond er ook een scheiding tussen de musicus - in veel gevallen de componist zelf die in de studio samples inspeelde - en de uitvoering. Het was Cage die met zijn compositie Cartridge Music uit 1960 aan het begin stond van een nieuwe manier van uitvoeren van elektronische muziek, namelijk live electronics. In de partituur wordt voorgeschreven om verschillende objecten door middel van de pick-up van een grammofoon tot klinken te laten brengen. Dick Raaijmakers is een van de eersten die zich op het gebied van live electronics begeeft. In het geval van tapecomposities is iedere uitvoering, afgezien van factoren als de zaal en de gebruikte luidsprekers, een identieke herhaling van alle eerdere opvoeringen. Bij veel composities van Dick Raaijmakers is dit principe problematisch, hij wil, ondanks de intrinsieke identieke herhaling van elektronische muziek, toch dat elke uitvoering opnieuw een verschillende ervaring en uitvoering is. In zijn artikel in The Cambridge History of Twentieth Century Music noemt Richard Toop een mogelijke motivatie. ‘What this new genre sought to do was to abolish the distinction between electronic music (or musique concrète) as ‘studio practice’, and live concert performance.’ 9 In de praktijk zijn weinig luisteraars zich bewust van hun luisterhouding en de positie die zij in de context van de muziek innemen. De culturele context waarbinnen men luistert, is voor veel luisteraars bepalend voor hun begrip van muziek. Het zien van de geluidbron, of wat 8 9 Schaeffer (2006), p. 49 Toop (2004), pp. 465-466 15 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 daarvoor kan doorgaan, draagt over het algemeen meer bij aan het algemene begrip van de ten gehore gebrachte muziek dan gedetailleerd luisteren an sich. Het is dan ook niet verwonderlijk dat bij veel concertsituaties waarbij niet of nauwelijks sprake is van herkenbare geluidsbronnen, andere visuele aspecten worden ingezet. Neem de situatie van een dj die op een podium platen draait. Alleen zijn bovenlichaam is te zien, zijn instrument, de twee draaitafels, zijn grotendeels aan het zicht onttrokken, laat staan dat de kijker directe relaties kan leggen tussen wat hij ziet en wat hij hoort. De DJ is daarom niet meer het visuele oriëntatiepunt voor de luisteraar, maar dit wordt in veel gevallen vervangen door de visuele bijdrage van de VJ. 16 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 3. Anarchie en Catharsis 3a. De natuur als inspiratiebron In zijn artikel getiteld ‘Muziek als Imitatio della Natura’ betoogt Leo Samama dat alle door de mens gehoorde muziek niets anders kon zijn dan een afspiegeling van de natuur. De kunstenaar kan namelijk slechts werken met de gefilterde informatie die zijn zintuigen aan hem doorspelen, informatie waaraan hij betekenis geeft. In het compositieproces kan hij vervolgens niet anders dan de gehoorde klanken imiteren, er bestaat namelijk geen muziek in de ‘binnenwereld’ van de mens. ‘Wat wij nu onder muziek verstaan is als gevolg hiervan een door ons bewustzijn gekleurde en daardoor betekenisvolle imitatie van klanken uit de ‘buitenwereld’, een imitatio della natura’.10 Deze gedachtegang gaat natuurlijk mank omdat deze ‘imitatio della natura’, bij uitvoering, ogenblikkelijk deel uitmaakt van de natuur en de muziek daarmee haar bestaansrecht verwerft als onafhankelijke entiteit in de ‘werkelijkheid’. Deze tegenstelling is derhalve even onzinnig als de tegenstelling tussen natuur en cultuur. Maar dat neemt niet weg dat er iets vreemds aan de hand is met muziek. Muziek lijkt namelijk als zodanig niet voor te komen in de natuur, zij bestaat slechts door de betekenis die de mens geeft aan volgens strikte principes georganiseerde en door mensen voortgebrachte klanken. Pythagoras en Keppler zagen in de muziek een afspiegeling van de Harmonie der sferen, de kosmische ordening van de natuur. Ook in het gezang van vogels herkennen we deze ordening. Het verschilt in essentie niet van het gebrul van de leeuw, maar toevallig vertoont vogelgezang meer overeenkomsten met wat wij muziek noemen. Deze schijnbare overeenkomsten tussen de muziek en de natuur heeft componisten altijd geleid en geïnspireerd. Renaissance componisten gebruikten imitaties van natuurgeluiden in hun beeldende muziek, door de Italianen werd dit imitatio della natura genoemd, de term die Samama in zijn artikel van toepassing vindt op alle muziek, zoals we hierboven zagen. In de onomatopeïsche meerstemmige composities van de Renaissance componist Clement Janequin wordt de menselijke stem gebruikt om straatgeluiden, het rumoer van de strijd of het gezang van vogels te imiteren. Ludwig van Beethoven liet in de partituur van het tweede deel van zijn Zesde symfonie nadrukkelijk de namen van de vogels noteren bij de instrumenten die het gezang van de beesten imiteerden. De nachtegaal wordt gespeeld door de fluit, de kwartel door de hobo en de koekoek door de klarinet. In 1880 is echter geen sprake meer van imitatie wanneer Pjotr Iljitsj Tsjaikovski echte kanonnen gebruikt in zijn Ouverture 1812. Ruim vier decennia later, in de compositie Pini di Roma uit 1924 vindt Ottorino Respighi (1879-1936) een andere oplossing en laat hij Beethoven achter zich door met behulp van de modernste technieken de vogels zelf te laten zingen. In het derde deel, I pini del Gianicolo, schrijft de componist in de partituur voor om een bepaalde plaatopname met vogelgeluiden op fonograaf 10 Samama (1988), p. 204 17 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 af te spelen. Ook Olivier Messiaen laat zich inspireren door het gezang van de vogels. Bij hem klinken niet de vogels zelf en worden ze ook niet door instrumenten of de menselijke stem geïmiteerd, maar horen we alleen de gestileerde melodie van hun lied, gespeeld op traditionele instrumenten. Aan het einde van de negentiende eeuw ontstaat er dus langzaam een breuk in de strikte scheiding tussen de geluiden uit de natuur en die uit de muziek. In de eeuwen daarvoor speelden componisten zo nu en dan leentjebuur met de natuur, om specifieke, vaak buitenmuzikale, effecten en referenties te bereiken. Nu kregen de klanken van de natuur langzaam een muzikaal bestaansrecht, een proces dat soms gepaard ging met provocatie en sensatie. In dit hoofdstuk zal ik aan de ene kant de anarchie van de Futuristen en aan de andere kant de catharsis van een compositie als 4’33’’ van John Cage aanvoeren als exponenten van deze benaderingswijze van de dichotomie tussen buitenmuzikaal en muzikaal materiaal. 3b. De Futuristen Rond 1900 ontstond een nieuwe benadering van het gebruik of imitatie van buitenmuzikale geluiden. Deze benadering was voor een deel geïnspireerd op de ideeën van de Italiaanse pianist en componist Ferrucio Busoni (1866-1924). Onder het motto ‘music was born free; and to win freedom is its destiny’11 bewerkte Busoni muziek van componisten waaronder Johann Sebastian Bach. Busoni wilde de muziek uit de noten bevrijden. Hij veronderstelde dat Bach door de evidente beperkingen van het notenschrift nooit in staat was geweest om zijn muzikale idee precies in noten te vangen. Busoni schreef in 1907 zijn Sketch of a new Aesthetic of Music. Hierin probeerde hij de alomvattendheid van de dichotomie tussen programmamuziek en absolute muziek te ontvluchten. ‘These concepts have become so petrified that even persons of intelligence hold one or the other dogma, without recognition for a third possibility beyond and above the other two.’12 Busoni maakt terloops melding van een artikel dat hij las over het Telharmonium van de Amerikaan Thaddeus Cahill (1867-1934).13 Deze machine maakte het mogelijk ‘to transform an electric current into a fixed and mathematically exact number of vibrations’.14 De mogelijkheden van dit elektronische instrument bevestigde Busoni in zijn idee dat muziek kon worden bevrijd van ‘architectonic, acoustic and esthetic dogmas. (...) Let Music be naught else than Nature mirrored by and reflected from the human breast.’15 Anders dan Samama ziet Busoni muziek niet als een imitatie van de natuur. Hij betoogt daarentegen dat de natuur wordt weerspiegeld in de uitingen van de mens. Hiermee gaat hij Busoni (1967), p. 4 (vertaling uit het Italiaans in het Engels door Theodore Baker) Busoni (1967), p. 7 (vertaling uit het Italiaans in het Engels door Theodore Baker) 13 Naar aanleiding van de expositie van de machine in New York in 1906 verscheen van de hand van Ray Stannard Bake een verslag in McClure’s Magazine for July. 14 Busoni (1967), p. 15 (vertaling uit het Italiaans in het Engels door Theodore Baker) 15 Busoni (1967), p. 15 (vertaling uit het Italiaans in het Engels door Theodore Baker) (cursief van Busoni) 18 11 12 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 echter voorbij aan het feit dat elke uiting van de mens slechts kan bestaan bij de gratie van een kader waarbinnen de mens de natuur in zijn werken kan laten zien. Het lijkt erop dat Busoni daarom de menselijke natuur bedoelt die wordt weerspiegeld, dat wil zeggen emoties en de menselijke neiging om te zoeken naar een esthetische vorm om deze emoties in te kunnen uiten. Juist de esthetische vorm die alleen de mens kan waarnemen, maakt dat deze weerspiegeling in kunst van de menselijke natuur muzikaal wordt. De natuur is slechts door de ogen van de mens muzikaal. Geen muziek zonder de mens. Van de hand van een tijdgenoot van Busoni, de Italiaanse dichter Filippo Tomasso Marinetti (1876-1944), is het Manifeste du futurisme dat in 1909 in het Franse blad Le Figaro verscheen. In deze en latere manifesten pleitte hij ervoor om de dynamiek en het geweld van de moderne samenleving toe te laten tot de kunst en het artistieke geheugen te wissen. Marinetti valt waarschijnlijk de eer te beurt als eerste een soundscape concert te hebben gegeven. In 1933 trad hij op met een aantal 78-toeren platenspelers, bediend door assistenten. Op zijn aanwijzingen draaiden zij platen met onder andere vooraf gemaakte opnames van het gehuil van een baby, druppelend water, elektrische deurbellen en pure stilte, dat wil zeggen de stilte van een grammofoonnaald in een groef. 16 Afbeelding 1. Luigi Russolo met zijn assistent Ugo Piatti en enkele intonarumori, datum onbekend. Geïnspireerd door Busoni en Marinetti ontstond onder de naam musicisti futuristi rond 1910 een groepering rond Luigi Russolo (1885-1947), die met kabaalconcerten de gevestigde opvattingen over wat muziek was op scherp wilde zetten. Russolo was van oorsprong kunstschilder, maar werd voornamelijk bekend vanwege de intonarumori, door hemzelf vervaardigde kabaalinstrumenten. Daarnaast ontwikkelde hij zich tot de eerste muziektheoreticus die zich over de mogelijkheden van elektronische muziek en het gebruik van ‘buitenmuzikale’ geluiden uitliet. Van zijn hand is L’arte dei rumori; futurist manifesto (De kunst van het kabaal: een futuristisch manifest) uit 1913, één van de talloze futuristische 16 Taruskin (2005), p. 179 19 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 manifesten die rond die tijd het licht zagen. Het manifest van Russolo is in de eerste plaats een protest tegen de gevestigde muzikale orde, maar het is ook een theoretisch werk. In zijn manifest trekt Russolo vergaande consequenties uit de idealen van Busoni en Marinetti. De stap van een ‘musical art that aims at the shrilliest, strangest and most dissonant amalgams of sound’ zoals componisten volgens hem steeds meer gingen componeren, naar een ‘Musical Noise’17 is klein. Deze ontwikkeling is volgens Russolo vanzelfsprekend, gezien de toename van mechanische herrie in de negentiende eeuw. Muziek en kabaal kwamen steeds dichter bij elkaar te liggen en naar zijn idee speelden componisten hierin een belangrijke rol. De eerste conclusie aan het eind van het manifest is veelzeggend: “We must enlarge and enrich more and more the domain of musical sounds. Our sensibility requires it. In fact it can be noticed that all contemporary composers of genius tend to stress the most complex dissonances. Moving away from pure sound, they nearly reach noise-sound. This need and this tendency can be totally realized only through the joining and substituting of noises to and for musical sounds.”18 Hier lijkt sprake van een omgekeerde wereld. Componisten lieten de geldende criteria voor muziek los en probeerden muzikale klanken, samengebracht in complexe dissonanties, aan het muzikale domein te onttrekken. Russolo stelde voor om het andersom te doen, door kabaal aan het buitenmuzikale domein te onttrekken en zo het muzikale domein te vergroten. Voor Russolo en de zijnen was er echter één banaal maar wezenlijk probleem. De geluiden van de industriële revolutie konden in de concertzaal alleen worden gerealiseerd door de machines uit de fabrieken, de concertzaal in te slepen. Omdat dit in de praktijk onmogelijk was, ontwierp Russolo zijn intonarumori. Weliswaar moest de muziek worden bevrijd van het strakke keurslijf van de gebruikelijke klanken en daarbij behorende instrumenten, toch streefde Russolo wel een zekere controle na, ‘to score and regulate harmonically and rhythmically these most varied noises’.19 Blijkbaar was de noodzakelijkheid een partituur te gebruiken voor Russolo zodanig vanzelfsprekend, dat hij deze niet aan zijn instrumenten aanpaste of een andere manier ging zoeken om met zijn musici te communiceren. Hij paste daarentegen juist zijn instrumenten aan de eisen van de partituur aan, want Russolo was zich bewust van de problemen die zijn intonarumori voor de traditionele partituren zouden betekenen. Naast de diffuse toonhoogte van kabaal zou de beperkte controle over het volume en het timbre van kabaal tot grote problemen leiden bij het beschrijven van deze geluiden in de traditionele notatiesymbolen. Hij hoopte dat ‘the existence of this predominant pitch will offer us the technical means of scoring these noises’.20 Met dit doel ontwierp hij instrumenten als de ululatore (de toeter), de 17 18 19 20 Russolo Russolo Russolo Russolo (1986), (1986), (1986), (1986), p. p. p. p. 5 (vertaling uit het Italiaans in het Engels door Robert Filliou) 11 (vertaling uit het Italiaans in het Engels door Robert Filliou) 9 (vertaling uit het Italiaans in het Engels door Robert Filliou) 9 (vertaling uit het Italiaans in het Engels door Robert Filliou) 20 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 gracidatore (de kraker) of de gorgoliatore (de gorgeler), die het tot op zekere hoogte mogelijk maakten om het volume en de ‘toonhoogte’ van het kabaal te reguleren. Dus in zekere zin manipuleerde hij de buitenmuzikale klanken zodanig, dat zij aan de muzikale criteria voldeden. Er is daarom in wezen geen sprake van buitenmuzikaal materiaal, maar van tot muziek omgevormd kabaal, precies wat Russolo beoogde. Het Musical Noise dat met deze instrumenten gemaakt kon worden, was geen reproductie van het kabaal op straat. In zijn manifest zette Russolo uiteen dat zijn ideale futuristische orkest bestond uit instrumenten die geluiden voortbrachten uit zes categorieën. Alle kabaal was hetzij afkomstig uit één van de volgende categorieën, of samengesteld uit verschillende van de gecategoriseerde geluiden. 1 brullen, klappen, geluid van vallend water, loeien 2 fluiten, snuiven, snurken 3 fluister, mompelen, ritselen, brommen, gorgelen 4 scherpe geluiden, kraken, zoemen, schuiven 5 percussieve geluiden van metaal, hout, huid, steen, gebakken aarde 6 dierlijke en menselijke stemmen, geschreeuw, kermen, roepen, lachen, rochelen, snikken Russolo lukte het ook met de indeling van geluid in de hierboven genoemde categorieën niet te ontkomen aan één van de meest fundamentele problemen die het gebruik van ‘buitenmuzikale’ geluiden in genoteerde muziek met zich meebrengt. De klanken van alle traditionele orkestinstrumenten kunnen namelijk wat betreft toonhoogte en in zekere mate wat betreft volume genoteerd worden. Ook dynamische en timbre verschillen kunnen tot op zekere hoogte worden vastgelegd in de partituur. Maar het is vervolgens aan de componist om de verschillende klankkleuren van de instrumenten naar eigen inzicht te mengen. Deze manier van noteren gaat er van uit dat een toon zich niet ontwikkelt tot iets geheel anders en constant is. In zekere zin zat Russolo op de verkeerde weg. In plaats dat hij het domein van de muziek verruimde, zoals hij beoogde, bevestigde hij de grenzen van dit domein. Door controle na te streven over bepaalde aspecten van de klanken die zijn instrumenten voortbrachten, onderstreepte hij de eisen waaraan muzikaal materiaal behoorde te voldoen, i.e. ‘absolute’ controle over toonhoogte, duur en ontwikkeling van de klank. Bij veel ‘buitenmuzikale’ geluiden is deze controle echter niet mogelijk. De toonhoogte of het timbre van het grommen van een dier is op geen gegeven moment hetzelfde als op enig ander moment. Hiermee hield Russolo geen rekening. Russolo slaagde er slechts ten dele in om buitenmuzikale geluiden aan het muzikale repertoire toe te voegen. Zijn buitenmuzikale geluiden werden zodanig geknipt en geschoren dat ze zonder veel problemen in het muzikale keurslijf konden worden toegepast. Zoals we zullen zien, probeerden theoretici en componisten na hem de schijnbaar onoplosbare tegenstelling tussen muzikale traditie en buitenmuzikale geluiden op verschillende 21 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 manieren op te lossen. De uitvinding van de bandopname maakte het mogelijk om geluiden makkelijker te onderzoeken en daartoe in zeer kleine, en voor het menselijk oor constante, eenheden te knippen. In 1913 had Russolo deze mogelijkheid uiteraard nog niet. Waarschijnlijk komt zijn onderverdeling daarom nogal rudimentair over. Zoals we later zullen zien ontwierp Pierre Schaeffer een genuanceerder classificatiesysteem. 3c. De bevrijding van de klank John Cage (1912–1992) verwoordde in de jaren vlak voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn muzikale utopieën. In zijn The Future of Music: Credo, een lezing die hij in 1937 gaf, legde Cage een geloofsbelijdenis af over de toekomst van de muziek. In de Cage zo kenmerkende, deconstructivistische, stijl kondigde hij de opkomst van een totaal nieuwe manier van componeren aan, een manier van componeren waarbij de componist door gebruik van nog uit te vinden, elektronische muziekinstrumenten de volledige controle over het eindresultaat zou hebben. Elektronische apparaten zoals sinusgeneratoren en elektronische filters gaven aanleiding tot speculaties over andere manieren om het reservoir aan muzikaal bruikbare geluiden te vergroten, dan door te putten uit het buitenmuzikale reservoir. John Cage waagde zich als één van de eerste aan dergelijke speculaties. Hij stelde voor het woord ‘muziek’ te vervangen door ‘organization of sound’.21 Dit omdat ‘muziek’ al leek te zijn gereserveerd, zoals hij zei, voor achttiende- en negentiende-eeuwse instrumenten. Cage voorspelde daarnaast, net als de Italiaanse futuristen, een toename van het gebruik van noise voor het maken van muziek. Het is mogelijk, zo zei Cage, om een kwartet te componeren voor ‘explosive motor, wind, heartbeat and landslide’.22 Een soundscape compositie in zijn meest elementaire vorm. (Het Hubschrauber Quartett van Karlheinz Stockhausen, in 1995 tijdens het Holland Festival door het Arditti Kwartet en vier helikopters in première gebracht, lijkt de profetische strekking van deze woorden te bekrachtigen.) Maar Cage zag in de nabije toekomst een andere en belangrijker omslag in de aard van geluiden die gebruikt zouden worden. Het was niet noise, dat de nieuwe muziek zou vormgeven, maar elektronische instrumenten van het soort waar ruim een decennium later Stockhausen mee ging experimenteren. De eerste zin van zijn Credo luidt: “I BELIEVE THAT THE USE OF NOISE TO MAKE MUSIC WILL CONTINUE AND INCREASE UNTILL WE REACH A MUSIC PRODUCED THROUGH TE AID OF ELECTRICAL INSTRUMENTS WHICH WILL MAKE AVAILABLE FOR MUSICAL PURPOSES ANY AND ALL SOUNDS THAT CAN BE HEARD.”23 21 22 23 Cage (1978), p. 3 Cage (1978), p. 3 Cage (1978), pp. 3-4 22 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 Cage zegt hier eigenlijk dat de weg van Russolo een tijdelijke weg is. Een tijdelijke oplossing totdat we zelf nieuwe geluiden kunnen maken en deze niet meer hoeven te lenen uit het buitenmuzikale domein. Cage lardeerde zijn in capitalen gedrukte Credo met commentaar. Hierin specificeerde hij het gebruik van de nieuwe instrumenten. “The special function of electrical instruments will be to provide complete control of the overtone structure of tones (as opposed to noises) and to make these tones available in any frequency, amplitude, and duration.” 24 Cage leek zich avant la lettre in het kamp van de Elektonische Musik van Stockhausen te begeven, noise en de Futuristen waren voor hem al passé. Ziet Richard Taruskin deze nuancering over het hoofd als hij Cage in zijn The Oxford History of Western Music citeert? “ ‘The present methods of writing music, principally those which employ harmony and its reference to particular steps in the field of sound, will be inadequate for the composer, who will be faced with the entire field of sound.’ Where Schoenberg had “emancipated the dissonance”, in other words, Cage now proposed to complete the job and emancipate noise.”25 Cage had het over sound, niet over noise. Het is niet duidelijk of Cage een verschillende betekenis gaf aan de woorden noise en sound. Er is echter ook geen aanwijzing die het rechtvaardigt om er van uit te gaan dat hij de woorden door elkaar gebruikte. Om dezelfde reden is voorzichtigheid geboden wanneer we in Cage’s Credo de kiem proberen te vinden van zijn compositie 4’33’’. In 4’33’’ geeft de musicus alle geluiden die binnen het tijdvak van de door hem aangegeven drie delen en binnen de aandacht van de luisteraar vallen, de mogelijkheid muziek te worden. Het gaat hier niet over elektronisch gegenereerde geluiden, maar over het soundscape van een ‘stille’ concertzaal. In zijn Credo heeft Cage het over elektrisch gegenereerde geluiden, niet over noises of soundscapes. Soortgelijke toekomstvisioen vinden we ook bij Edgard Varèse (1883–1965). In een aantal lezingen, gegeven in de Verenigde Staten aan het einde van de jaren dertig van de twintigste eeuw, beschreef hij de utopische machines waarmee hij zijn muzikale idealen dacht te kunnen vormgeven. Ook de term organised sound vinden we bij Edgard Varèse. Volgens Richard Taruskin is hij de eerste die in een artikel uit 1940 deze term gebruikt. 26 Maar John Cage stelde al in 1937 voor om een soortgelijke benaming te gebruiken, zoals hierboven is beschreven. Bovendien haalt Varèse zelf Brahms aan, die gezegd zou hebben dat ‘composition is the organizing of disparate elements’.27 Hij doet dit een jaar eerder, in 1939, in een lezing die hij gaf aan de universiteit van Southern Carolina. In deze voordracht, later samen met andere lezingen uitgegeven onder de titel The Liberation of Sound, beschreef Edgard Varèse de nieuwe mogelijkheden die hij voorzag bij het gebruik van instrumenten die geluid elektronisch konden genereren. De klank moest bevrijd 24 25 26 27 Cage(1978), p. 4 Taruskin (2005), p. 56, hij citeert Cage, p. 4 Taruskin (2005), p. 187 Varèse (1967), p. 199 (cursief van Varèse) 23 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 worden van de beperkingen die hem werden opgelegd door muzikale conventies. Varèse sprak in dat verband over een “liberation from the arbitrary, paralyzing tempered system”. 28 Dit betekende concreet dat de klank bevrijd moest worden van traditionele instrumenten, omdat juist dat middelen waren die onlosmakelijk waren verbonden met het ‘verlammende getempereerde systeem’, de notatie en interpretatie van de musicus. Door middel van elektronische instrumenten zag Varèse in een lezing die hij twee jaar eerder gaf de mogelijkheid om in de toekomst alle muzikale parameters tot in het kleinste detail te kunnen manipuleren; duur, toonhoogte, klankkleur en dynamiek zouden in precieze waarden kunnen worden vastgesteld. ‘Personally, for my conceptions, I need an entirely new medium of expression: a sound-producing machine (not a sound-reproducing one).’29 De musicus wordt overgeslagen en het is de componist die het geluid indirect zelf produceert met deze machine. Varèse voorzag dat de conventionele notatie niet meer adequaat zou zijn om de muzikale voorstelling van de componist vast te leggen. We zijn weer terug bij af, bij de middeleeuwse monniken die voor hetzelfde probleem stonden: ‘the problem of finding graphic symbols for the transposition of the composer’s thought into sound’. 30 Zowel Cage als Varèse hielden vast aan de partituur als een onlosmakelijke consequentie van het maken van een compositie, hoewel zij wel degelijk de tekortkomingen zagen. Varèse bleef trouw aan de scheiding tussen componist en uitvoerende. De componist concipieert de muziek, hij maakt dus een klankvoorstelling en legt deze in code vast. De musicus interpreteert deze code en brengt de muziek tot klinken. Varèse zegt te zoeken naar een ‘sound-producing machine, not a sound-reproducing’31, maar in wezen bedoelt hij hiermee hetzelfde. Varèse voorziet dat de componist, ‘after he has graphically realized his score, will see this score automatically put on a machine that will faithfully transmit the musical content to the listener’.32 Varèse doelt hier natuurlijk op een elektronisch instrument, want hoewel de pianola in staat is om hetzelfde te doen, kan zij alleen de noten weergeven en is in slechts zeer geringe mate de klankkleur of het timbre te beïnvloeden. In wezen verandert er niets door deze werkwijze. Een componist moet zowel bij de musicus, als bij de machine weten hoe deze bepaalde symbolen tot klinken zal brengen. Een musicus is minder precies dan een machine, dat is waar, maar toch zijn beiden interpretatoren van de code die de componist opschrijft. Het is precies dit paradigma waar Pierre Schaeffer, de componist die in het volgende hoofdstuk aan de orde komt, van af wil. De interpreet moet worden omzeild, en de enige manier om dit te doen is door te componeren met klank en niet met symbolen. Varèse heeft het niet voor elkaar gekregen om in zijn niet-elektronische composities van voor de Tweede Wereldoorlog de interpretatie van de musicus te omzeilen. Zijn compositie uit 1921 Ameriques heeft een partituur en de muziek wordt door dirigent en orkestmusici 28 29 30 31 32 Varèse Varèse Varèse Varèse Varèse (1967), (1967), (1967), (1967), (1967), p. p. p. p. p. 200 200 (cursief van Varèse) 200 200 198 24 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 gecommuniceerd met het publiek. Busoni probeerde buitenmuzikale geluiden binnen het keurslijf van de muziek te krijgen, terwijl Varèse juist muzikale klanken van dit keurslijf probeerde te ontdoen. Beiden faalden, omdat de grens tussen buitenmuzikaal en muzikaal materiaal op deze wijze in stand werd gehouden en zelfs werd bevestigd. Net als Busoni oriënteerde Varèse zich vanuit het domein van de muzikale klank. In plaats van de criteria van dit domein te veranderen en het daarmee toegankelijk te maken voor nieuwe geluiden, wilde hij de geluiden die reeds tot dit muzikale domein behoren van hun eigenschappen bevrijden. Een heilloos streven welbeschouwd, omdat daarmee de identiteit van deze klanken volledig teloor zou gaan. In het licht van de polemiek die ontstond tussen componisten van de naoorlogse generatie, componisten die niet hoefden te fantaseren over de mogelijkheden van elektronische instrumenten maar daadwerkelijk met deze machines aan de slag konden, is het moeilijk om het voorspel van de Futuristen enerzijds en Varèse en Cage anderzijds niet te veel betekenis te geven. De bevrijding van de klank lijkt in veel opzichten een wegbereiding voor de strenge theoretische benadering van de Elektronische Musik van Stockhausen en de zijnen. Maar als we de overgeleverde teksten, lezingen en uitspraken van Varèse en Cage tot ongeveer 1945 in ogenschouw nemen, dan verschijnt een veel genuanceerder beeld. De bevrijding van de klank is misschien door Varèses frustratie over het beschikbare instrumentarium ingegeven, maar is het niet veel meer de beperktheid van zijn toekomstvisioenen die bepalend zijn voor de nadruk op toongeneratoren? Tijdens het Interbellum was de grammofoon al een ingeburgerd medium, en werd het apparaat zelfs zo nu en dan op haar mogelijkheden als instrument getest. Waarom zag Varèse hierin geen mogelijkheden om zijn klankvisioenen mee vorm te geven? Simpelweg omdat het niet zou werken. De bandrecorder was nog niet algemeen toegankelijk en het gebruik van de grammofoon maakte het praktisch onmogelijk om de musicus te omzeilen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de hierboven beschreven uitvoering in 1933 van een compositie van Marinetti, waarin de draaitafels door assistenten, lees musici, worden bediend. 25 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 4. Elektronische wonderen en een nieuwe muziektheorie 4a. Schaeffer en Stockhausen De vooroorlogse teksten van Cage van Varèse ademen de optimistische sfeer van een tijd van nieuwe mogelijkheden, een tijd waarin nog geen sprake is van afbakeningen van het muzikale domein en de bevrijding van het juk van de oude regels voorop staat. Elke vernieuwing resulteert in het formuleren, vaak door anderen, van nieuwe regels. Zo werden in de jaren veertig en vijftig de nieuwe muzikale regels voor een deel vastgelegd door de seriëlisten. Muzikale parameters werden als afzonderlijke eenheden in een reeks waarden gebruikt en dienden als middel om een compositie te construeren. Nog geen vijftien jaar na Varèses technische visioenen was het Karlheinz Stockhausen die precies deze voorspellingen probeerde waar te maken. Hij richtte zich in de Keulse radiostudio van de Westdeutsche Rundfunk op het handmatig opbouwen van nieuwe klanken uit afzonderlijke boventonen. Het was nu juist deze werkwijze waar Pierre Schaeffer kritiek op uitte. De Fransman wilde zijn blik nog wijder richten dan Cage en de zijnen. Alle bestaande en muzikaal bruikbare klanken (dat dan weer wel) moesten worden gebruikt in de muziek. 33In plaats van zich te beperken tot nieuwe, eigenhandig uit de fundamenteelste elementen opgebouwde klanken, gaf Schaeffer zichzelf meer ruimte door uit te gaan van een hoger liggende structuur. Niet de sinusoïden waren volgens hem de muzikale bouwstenen, maar de concrete klanken zelf. En dit gold ook voor de traditionele klanken die Schaeffer als eerste echt gelijk probeerde te stellen aan buitenmuzikale geluiden. In tegenstelling tot Varèse en Busoni probeerde hij ze niet van hun keurslijf te ontdoen. Om zijn klankwereld te vergroten voegde hij andere klanken, die volgens andere criteria waren opgebouwd aan het reservoir van bruikbaar materiaal toe. Omdat het traditionele klankmateriaal al in kaart was gebracht, richtte Schaeffer zijn onderzoek in eerste instantie op het in kaart brengen van de intrinsieke ordeningsprincipes van het oorspronkelijke buitenmuzikale klankmateriaal. Er was nog wel een verschil tussen buiten- en binnenmuzikaal materiaal bij Schaeffer, maar de oriëntatie lag niet meer op het materiaal zelf, maar op het gebruik van het materiaal. De luisteraar is de eindgebruiker, en daarom richtte Schaeffer zich op de manier waarop de luisteraar zich tot de muziek verhield. Hij deed did onder andere door een belangrijk del van zijn tractaat te wijden aan de ontwikkeling van een nieuwe solfège, waarin hij de student aan de hand neemt in de wondere wereld van de concrete klank. De groeiende toegankelijkheid van elektronische middelen om zelf synthetische geluiden te genereren, resulteerde in een tweede avant-gardistische stroming. Deze stroming wordt wel aangeduid met de term Elektronische Musik, en werd door de Concreten bijzonder kritisch bekeken. Schaeffer werd in eerste instantie met interesse gevolgd door de componisten, onder Zie pagina 30 voor een uiteenzetting over de criteria waaraan muzikaal bruikbare klanken volgens Schaeffer moeten voldoen 33 26 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 wie Karlheinz Stockhausen, die later in Keulen elektro-akoestische experimenten uitvoerden en daarbij het gebruik van sons trouvés resoluut afwezen. Deze Duitse componisten van Elektronische Musik gebruikten de nieuwe mogelijkheden daarentegen voor het genereren van nieuw (muziek-)materiaal. Maar dat musique concrète door deze groep componisten vanaf een zeker moment niet meer werd geaccepteerd, wil niet zeggen dat zij daarvoor nooit gebruik hebben gemaakt van sons trouvés. Vanaf pagina 33 en verder zal ik dieper ingaan op enkele composities van Stockhausen waarbij dit het geval is. 4b. Musique concrète Direct na de Tweede Wereldoorlog speelde de uitvinding van de bandrecorder en het steeds uitgebreidere arsenaal van elektronische klankgeneratoren een belangrijke rol in de snelle ontwikkelingen die plaatsvonden in verschillende radiostudio’s in Europa en de Verenigde Staten. Karlheinz Stockhausen (1928-2007) en Pierre Schaeffer (1910-1995) zijn in deze tijd de twee belangrijkste componisten in Europa als het gaat om de ontwikkeling van het gebruik van buitenmuzikale geluiden in composities. Zij wilden daartoe de mogelijkheden van elektronische middelen onderzoeken met een wetenschappelijke instelling die tot dan toe ongebruikelijk was. Afbeelding 2. Pierre Schaefer met de zogenaamde chromatische phonogène in 1953. 27 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 De Franse schrijver, componist en geluidskunstenaar Pierre Schaeffer begon in 1936 als technicus bij de Office de Radiodiffusion Télévision Française in Parijs en raakte in het begin van de Tweede Wereldoorlog betrokken bij de Studio d’Essai, dat het centrum zou worden van de Franse verzetsradio. Hier werd ook de basis gelegd voor de muzikale experimenten die Schaeffer onder de term musique concrète kort na de oorlog in de studio’s van de Franse radio uitvoerde en van waaruit in 1951 de Group de Recherche de Musique Concrète (GRMC) werd opgericht. Vanaf 1949 werkte hij samen met de geluidskunstenaar Pierre Henry (geb. 1927). Deze maakte eerder dat jaar de muziek bij een experimentele televisie documentaire over slow motion getiteld Voir l’Invisible. Hiervoor mengde hij ritselgeluiden van papieren objecten met geïmproviseerde slagwerksoli. Henry vertelde in 1999 in een interview wat Schaeffers reactie was, toen Henry hem de muziek liet horen: ‘Dat kun je met mijn apparatuur beslist beter’. 34 De samenwerking werd in 1958 echter weer verbroken, waarop Schaeffer de GRMC hervormde tot de Groupe de Recherches Musicales. Pierre Schaeffer is vooral bekend geworden als auteur van twee handboeken. Hij richtte zich daarin op het onderzoek van de aard van geluiden en de muzikale perceptie. Schaeffer scheef een nieuwe muziektheorie die, in plaats van uit te gaan van de meetbare toon, het veel moeilijker in kaart te brengen geluidsobject centraal stelde. In zijn in 1966 gepubliceerde Traité des objets musicaux werkte hij de ideeën schematisch uit die hij veertien jaar daarvoor in zijn boek A la recherche d’une musique concrète (1952) had genoteerd. Hoewel hij niet in eerste aanzet was geïnteresseerd in het klanklandschap, maar zich met name richtte op elektronisch voortgebrachte klanken, vormt zijn studie van de muzikale objecten een dankbaar theoretisch handvat voor een studie over het gebruik van buitenmuzikaal materiaal in muziek. In het traktaat probeerde Schaeffer namelijk in een methodische analyse datgene wat vooraf gaat aan het compositieproces in kaart te brengen. In tegenstelling tot de traditionele muziektheorie ging hij niet uit van de genoteerde muziek, maar nam hij de klank zelf als uitgangspunt. Door het gebruik van opnametechnieken die in de jaren na de Tweede Wereldoorlog meer algemeen beschikbaar kwamen, was de componist niet langer gebonden aan de symbolische notatie van klanken, maar kon hij de klank zelf analyseren. Eén van Schaeffers voornaamste punten van kritiek op de Keulse componisten was dan ook dat zij de bestaande symbolische notatie slechts vervingen door een andere. Schaeffer haalde Adolphe Danhauser aan, die in 1872 in zijn Théorie de la musique schreef: “De muziek is de kunst van de klanken. Zij kan even makkelijk worden geschreven en gelezen als de woorden die wij uitspreken. Om de muziek te kunnen lezen en deze lectuur te begrijpen, moet men de tekens kennen met behulp waarvan men schrijft, alsmede de wetten die deze tekens met elkaar verbinden. De studie van deze tekens en wetten is het onderwerp van de muziektheorie.”35 Schaeffer wilde in zijn traktaat aantonen dat het begrijpen van deze lectuur van veel minder belang was voor het begrijpen van muziek, dan het begrijpen van de klanken. Wennekes (1999) Schaeffer (2006), p. 80 (Schaeffer citeert Adophe Danhauser (1872), vertaling Konrad Boehmer) 34 35 28 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 Muziek bestaat in wezen uit klank en niet uit de notatie van deze klank. Door notatie te gebruiken voor composities en niet de concrete klank, deden componisten de muziek en zichzelf tekort. Russolo, Varèse, Cage en later ook Stockhausen en Boulez gingen uit van drie stadia waarin muziek ontstaat: de componist maakt een klankbeeld in zijn hoofd, vervolgens legt hij dit door middel van symbolen voor aan de musicus, die de symbolen daarna interpreteert voor publiek. Zij waren slechts op zoek naar alternatieven voor de laatste twee stadia. Het elimineren van één van de drie stadia was niet hun bedoeling, zij zochten met andere woorden niet een methode om de middleman uit te schakelen, maar een manier om de middleman beter te kunnen controleren. Dit deden ze ieder op hun eigen wijze. Waar Cage en Varèse de musicus willen vervangen door een automaat, ziet Stockhausen ruim vijfentwintig jaar later juist de voordelen van een muzikant van vlees en bloed als hij in 1971 schrijft: “Ein Musik-Automaten, der ein musikalischer Professioneller wäre, habe ich bisher nicht erlebt, und falls man professionelle Automaten bauen sollte, so werden doch die besten lebendigen Musiker in einem unüberbietbar bleiben: nämlich, daß sie an der Entdeckung und Realisierung neuer Musik schöpferisch mitarbeiten können.’36 Typerend voor de hang naar controle van Stockhausen is het feit dat hij zijn zoon Markus zelf trainde en zodoende de ultieme vertolker van zijn muziek creeërde. Schaeffer daarentegen schakelde de musicus wel degelijk uit. Door zijn compositiemethode - hij maakte bijna uitsluitend tapecomposities - was de musicus overbodig en daarmee de partituur nutteloos geworden. Schaeffer noemt zijn muziek en compositietechniek musique concrète. Het draait niet om de concrete betekenis van een klank, maar om de klank zelf. Het concrete object zonder cultureel bepaalde betekenissen en connotaties, is het object van de compositie. Schaeffer raakte geïnspireerd door de manier waarop volgens de overlevering de Griekse filosoof en mathematicus Pythagoras zijn volgelingen naar lezingen liet luisteren. Hij stelde de spreker op achter een gordijn, zodat alleen het stemgeluid gehoord werd, zonder de gebruikelijke visuele aspecten van een voordracht. Een methode die ook vandaag de dag nog wordt toegepast bij orkestaudities. Dit akoesmatische luisteren37 had tot doel zoveel mogelijk storende, want betekenisgevende, elementen uit het luisterproces te elimineren. Pythagoras’ methode bracht Schaeffer ertoe om naar geluiden te luisteren zonder de ervaring door de betekenis van deze klanken te laten kleuren. Hij noemde dit het gereduceerde luisteren38. Deze luisterhouding richt zich dus niet op de betekenis van de context, maar alleen op de structuur en intrinsieke betekenis van de klank. Marinetti pleitte er ruim vijftig jaar eerder al voor het artistieke geheugen te wissen. Schaeffer voegt hier alle artistieke associaties die in het menselijk geheugen verankerd liggen aan toe. Door deze manier van luisteren wordt het geluid van bijvoorbeeld een sirene ontdaan van alle betekenisgevende aspecten en zodoende geschikt gemaakt voor gebruik in een compositie. Het gebruik van de twee sirenes in Amériques uit 36 37 38 Stockhausen (1971), p. 233 Schaeffer (2006), p. 55 e.v. Schaeffer (2006), p. 122 29 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 1921 van Varèse heeft daarentegen een heel andere functie. Het is de betekenis die de gemiddelde luisteraar legt in de aanwezigheid van de klank en in de klank zelf, die hier een grote rol speelt. Varèse beschreef in zijn artikel The Liberation of Sound dat gewone instrumenten wat hem betreft te kort schieten in klankmogelijkheden, 39 maar het was juist de anarchistische connotatie die in Amériques werd verbonden aan de onorthodoxe uitbreiding van het instrumentarium, die de esthetische aspecten van de sireneklank overschaduwde. Hoewel Schaeffer en Varèse kortom beiden een bevrijding van de klank op het oog hadden, richtte Varèse zijn pijlen op het strakke keurslijf van het traditionele instrumentarium, terwijl Schaeffer de klank van haar oorspronkelijke (buitenmuzikale) betekenis probeerde te bevrijden. De criteria waaraan muzikaal geluid volgens hem moest voldoen, hadden namelijk niet alleen betrekking op de vorm, maar voor een belangrijk deel ook op de betekenis. Zolang een klank een buitenmuzikale betekenis had, kon zij niet tot het muzikale domein toetreden. Een makkelijk gemaakte interpretatiefout is dat Schaeffer door manipulatie in de studio de geluiden van hun betekenis wilde ontdoen. Het is waar dat hij concrete geluiden in veel gevallen manipuleerde, maar het klankobject werd slechts door de luisterhouding van de luisteraar van interfererende buitenmuzikale betekenissen ontdaan. Schaeffer gebruikte een substantieel deel van zijn traktaat om de basis te leggen voor deze manier van luisteren. Teneinde de luisterhouding van de luisteraar te veranderen, ontwierp hij een nieuwe solfège. In deze solfège werd de klank al luisterend geanalyseerd. In de compositie Bilude (Hommage à René Daumal) voor piano en tape uit 1979, laat Schaeffer een eindeloze herhaling van de eerste maten van de Franse Suite no. 5 van Johann Sebastian Bach horen. Deze compositie is een ultieme test voor het gereduceerde luisteren. De overbekende noten van Bach te horen, zonder Bach zelf te horen, is een opgave die weinigen tot een goed einde zullen brengen. Schaeffer hielp met zijn solfège de luisteraar om te letten op andere zaken dan de melodie en het wervelende piano- of klavecimbelspel. De compositie bestaat uit een aaneenschakeling van samples van verschillende uitvoeringen van de eerste maten van Bachs suite. Op bepaalde plaatsen zijn secties ingepast waarin de melodie, het ritme en de klankkleuren uit elkaar worden gehaald. Soms overheerst de deconstructie van het ritme, zoals in de eerste sectie van Bilude (0’00’’ – 0’02’’), of wordt vooral de melodie gedeconstrueerd. Dit blijkt bijvoorbeeld in de met waterklanken en schuurgeluiden doorspekte middensectie (0’38’’ – 0’51’’), of de sectie waarin Schaeffer de ronddraaiende blikken deksels uit de Etude pathétique heeft gebruikt (0’54’’ – 1’10’’). Voor een analyse van deze Etude pathétique zie pagina 31-32. Schaeffer stelde in zijn boek een omvangrijk raamwerk op waarbinnen alle muzikaal interessante geluiden kunnen worden gecategoriseerd. In tegenstelling tot Russolo groef Schaeffer dieper in de morfologische en typologische problemen die het classificeren van objets sonores met zich meebrachten. Uiteindelijk construeerde hij een zeer complex 39 Taruskin (2005), p. 184 30 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 classificatiesysteem40, waaruit ook kan worden afgeleid welke geluiden muzikaal bruikbaar zijn. Hiertoe gebruikt Schaeffer drie paren van criteria.41 De factuur (de wijze waarop een klanklichaam in trilling komt en/of wordt gehouden) en de massa (samenstelling van de klank) zijn bepalend voor de morfologie, oftewel de opbouw, van een klankobject. Het tweede paar, de duur en de innerlijke variatie, oftewel de fluctuaties binnen een geisoleerde klank, hebben betrekking op de tijd waarin een kankobject klinkt. Een laatste paar van tegenstellingen is objectiever van aard en mede daardoor moeilijker te bevatten. Deze criteria zijn met name voor de muzikale bruikbaarheid van een object van belang. Het gaat hier om de uitgebalanceerdheid van een object en om zijn oorspronkelijkheid. De uitgebalanceerdheid van een object is de mate waarin de structuur van een object als zelfstandige entiteit herkend kan worden. Is de structuur te veelzijdig, dan zal iemand deze bij het luisteren opdelen in verschillende elementen en niet meer als een geheel waarnemen. De oorspronkelijkheid van een object verschilt van de uitgebalanceerdheid in die zin dat dit criterium de eigenheid van twee overigens gelijke objecten aangeeft. Schaeffer geeft het voorbeeld van twee hooibergen, die weliswaar erg op elkaar lijken, maar van elkaar verschillen door de variaties van de individuele aren. Stockhausen beschreef in 1965 wat hij onder klank verstond: “Unter Klank versteht man heute nicht einfach einen Ton, sondern ein mehr oder weniger kompliziertes Gebilde mit einmaligen Eigenschaften, mit einer bestimmten Innen- und Außenstruktur, meistens aus vielen Elementen, aus vielen Teilchen zusammengesetzt: ein mehr oder weniger reiches Gefüge, das sich – so wie in früherer Musik ein Motiv oder ein Thema, also eine Gestalt aus Tönen – genügend variieren und transformieren läßt.”42 Het zijn woorden die ook door Schaeffer geschreven hadden kunnen worden. Dit ‘kompliziertes Gebilde’ kreeg bij Schaeffer de naam objet sonore, klankobject. Stockhausen wilde zijn klankmateriaal “speziell für jedes Werk neu [zu] erfinden oder [zu] entdecken und [zu] komponieren” 43. Schaeffer had weliswaar een soortgelijk idee over de opbouw en structuur van het klankobject, maar hij ging liever uit van reeds bestaand materiaal, dat door het proces van gereduceerd luisteren getransformeerd werd tot nieuw materiaal. Dit was ook een van de kernpunten van zijn kritiek op de Keulse groep. De klank kon volgens hem weliswaar in een partituur beschreven worden, de uitkomst hing ook samen met de luisteraar, de muzikale waarnemer. Het lijkt of Schaeffer Gesang der Jünglinge, de compositie van Stockhausen uit 1956, in gedachten had toen hij schreef dat “alles van tevoren berekend kan worden behalve de uitkomst (het ‘effect’), omdat de (Keulse) componisten de belangrijkste vraag hebben uitgesloten: die van de relatie tussen de rijkelijk beschikbare stimuli (bronnen) en onze muzikale waarneming.”44 40 41 42 43 44 Schaeffer (2006), pp. 210 e.v. Schaeffer (2006), pp. 205-206 Stockhausen (1971), p. 235 Stockhausen (1971), p. 235 Schaeffer (2006), p. 45 (cursief van Schaeffer) 31 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 Zoals we hebben gezien besteedde Schaeffer een groot deel van zijn traktaat aan de dubbelzinnigheid van het muzikale gehoor, omdat “de experimentele muziek zich bar weinig om de psychoakoestische problemen bekommert en zich vooral met de elementaire stimuli bezighoudt”.45 Hij probeerde een gedetailleerd beeld te schetsen van de manier waarop de ervaring van klank door psychologische aspecten wordt bepaald. Hij experimenteerde met een geluidsband met daarop opgenomen de klank van een aangeslagen pianosnaar. Toen hij telkens een milliseconde en later zelfs seconden van het begin van de band afknipte, kwam Schaeffer tot de conclusie dat het horen van de aanslag niet verbonden was met het fysieke aanslaan van de noot, maar met het begin van het horen van de noot. Hoeveel hij ook van de band afknipte, hij bleef een aangeslagen pianotoon horen. Het bleek onmogelijk om de klank van de aanslag af te knippen.46 Pierre Schaeffer componeerde zijn Cinq études des bruits oorspronkelijk in 1948. Deze studies werden later door Schaeffer herzien en als Quatre études de bruits uitgebracht in 1971. De vijf delen van Cinq études de bruits dragen de volgende titels: 1. Etude aux chemins de fer 2. Etude aux tourniquets 3. Etude violette 4. Etude noire 5. Etude pathétique De laatste drie titels van Cinq études de bruits zijn zo abstract dat zij bij de luisteraar geen associaties oproepen met de oorsprong van de klanken die zijn gebruikt. Dit is echter bij de eerste en tweede studie wel het geval. De Etude aux chemins de fer gebruikt geluiden van het spoor en een tourniquet is een draaitafel of, in dit geval, een blikken trommel die tollend tot stilstand komt. Schaeffer koos er niet rigoureus voor om elke associatie in datgene wat hij de luisteraar aanbood te verwijderen, hij legde de verantwoordelijkheid bij de luisteraar. Deze bepaalt zelf of hij naar de morfologie van de klank luistert, of dat hij zijn perceptie laat kleuren door de associaties, die hij met betrekking tot stationsgeluiden heeft aangeleerd. Eerder benoemde ik dat Cage de ramen openzet en zo de buitenwereld de concertzaal binnenlaat. Maar het kan ook andersom. De concertsituatie kan worden verplaatst naar een locatie buiten de concertzaal. Pierre Schaeffer componeerde de Cinq études des bruits in 1948. De studies werden later door Schaeffer herzien en als Quatre études de bruits uitgebracht in 1971. Een uitvoering van de vijf etudes werd aangekondigd als Concert de bruits en op 5 oktober 1948 vond de première plaats in de vorm van een uitzending op het Parijse kanaal van de Radio National de France. Bij de eerste uitvoering was de concertsituatie dus bijna volledig ontmanteld. Er waren niet alleen geen uitvoerenden meer, maar ook geen publiek, zoals dat 45 46 Schaeffer (2006), p. 81 Schaeffer (2006), p. 99 32 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 traditioneel zijn opwachting maakte in concertsituaties. Het publiek bestond daarentegen uit individuele luisteraars, die onafhankelijk van elkaar naar de radio luisterden. Er was geen sprake meer van de gebruikelijke sociaal dynamische groep die Smithuijsen in zijn studie naar de concertpraktijk beschreef. Uitzendingen van composities op de radio (of het afspelen ervan op de eigen geluidsinstallatie van de luisteraar), impliceren dat het publiek als sociale groep niet meer bestaat. Maar het ontbreken van een fysieke onderlinge nabijheid tussen de luisteraars wil niet zeggen dat er geen sprake meer is van een sociale interactie, deze werkt alleen volgens andere mechanismen. Na eerst dieper te zijn ingegaan op de fysiologische kanten van het luisteren, zette Schaeffer een aantal ideeën uiteen, die hij ontleende aan de linguïstiek. Evenals taal kan muziek worden onderverdeeld in syntaxis (zinnen of melodie), lexicologie (woorden of noten) en fonologie (fonemen of kleinste delen van klanken).47 De fenomenologie, een uit de taalwetenschappen afkomstig onderzoeksgebied naar de kleinst mogelijke nog betekenis dragende (taal)klanken, en de semantiek bieden ook aan muziektheoretici perspectief in hun onderzoek naar de ervaring van muziek. ‘De definitie van een foneem is afhankelijk van zijn functie binnen het geheel van een taalsysteem. Het is de kleinste eenheid die er toe dient, een woord van een ander woord te kunnen onderscheiden. Wij zijn dus gewend aan (en opgevoed in) significante fenomenen (sic.) en nagenoeg doof voor fonemen die niet significant zijn.’48 Schaeffer voert aan dat het onderscheidingsvermogen dat ons in staat stelt om muzikale fonemen van elkaar te onderscheiden, is aangeleerd. ‘Nu krijgt bijvoorbeeld het begrip ‘toonhoogte’ een andere betekenis, naar gelang die term betrekking heeft op het fysieke object (signaal), het klankobject (gereduceerd luisteren), of het muzikale object (culturele context).’ 49 Om het muzikale object binnen een culturele context te begrijpen, is het dus nodig om vanuit deze culturele context te luisteren. Maar misschien is een object niet uitsluitend en alleen te begrijpen binnen zo’n aangeleerde context. Schaeffer legde als één van de eersten de nadruk op de verantwoordelijkheid van de luisteraar om te bepalen met welke luisterhouding hij de muziek tegemoet treedt. Hij onderwerpt zijn luisteraars aan een nieuwe solfège, zodat deze ook leert luisteren naar de klank zelf en niet alleen naar de (aangeleerde) associaties van het innerlijk oor. Een nieuwe luisterhouding die de weg bereidt voor nieuwe inzichten in, en een nieuwe beleving van klank. In zijn traktaat besteedt hij de laatste twee ‘boeken’ aan deze ‘solfège van de muzikale objecten’.50 Uit de teksten die Stockhausen schreef voor een reeks radio-uitzendingen in de jaren 1964 en 1965, blijkt zijn onbekendheid met deze theoretische aspecten van musique concrète. In een beschrijving van de Etude Pathétique uit 1948 van Pierre Schaeffer - de laatste van de 47 48 49 50 Schaeffer Schaeffer Schaeffer Schaeffer (2006), (2006), (2006), (2006), p. 131 p. 129 (cursief van Schaeffer) p. 129 Boek VI en VII, pp. 235-400 33 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 Quatre études de bruits - beschrijft hij de herkomst van de geluiden die zijn te horen. ‘Aufgenommene Geräusche von rollende Blechdosen, fahrender Eisenbahn, dazu undefinierbare elektrisch erzeugte Töne, regelmäßig wiederholte Sprachfetzen und manch andere Klangereignisse, die Sie selbst mehr oder wenig gut erkennen können’. 51 Toegegeven, het is moeilijk om het geluid van rollende deksels niet te herkennen, maar toch is dit niet wat Schaeffer met deze compositie in eerste instantie voor ogen stond. Het is zoals gezegd niet de taak van de componist om de klanken van hun connotaties te ontdoen, maar van de luisteraar. Dat Stockhausen de pointe mist door niet op deze manier te luisteren, blijkt uit zijn analyse dat ‘was im leben nichts miteinander zu tun haben scheint, hier durch einfache musikalische Mittel miteinander in Beziehung wird gebracht.’52 Welke betekenis de klanken ook mogen hebben in het niet-muzikale leven, voor het begrip van deze etude is die betekenis volkomen irrelevant. Stockhausen benadrukt in elk van de introducties die volgen de mogelijkheid of de klanken al dan niet zijn te herkennen of doen herinneren aan iets buitenmuzikaals. Het is deze eenzijdige vorm van analyse, een analyse die zich uitsluitend op het compositieproces lijkt te richten, die Schaeffer de Seriëlisten verweet. Zij vervingen het traditionele notenschrift door een nieuw, berekenden welke klank waar kwam en probeerden compositieautomaten te fabriceren, zonder in te gaan op de betekenis en ervaring die de luisteraar in de muziek legt. Zij gingen te eenzijdig uit van de componist en diens compositie. 4c. Elektronische Musik De polemiek tussen Pierre Schaeffer en Karlheinz Stockhausen in het begin van de jaren vijftig speelt een belangrijke rol in het elektronische muziekonderzoek. De botsing tussen aanhangers van de musique concrète en de Elektronische Musik kan gemakkelijk worden gezien als een beslissend moment in de ontwikkeling van de compositietechnieken die gebruik maken van de elektrotechnische innovaties van die tijd. In het voorlaatste hoofdstuk van zijn traktaat uit 1966 zette Schaeffer enkele punten van zijn kritiek aan het adres van Stockhausen uiteen. (In 1976 voegde Schaeffer bij de herdruk van het traktaat een hoofdstuk toe, hier wordt echter hoofdstuk 35 bedoeld). ‘Ons voorstel pretendeert niet meer dan een beschrijving van de waargenomen objecten (en niet een rechtvaardiging van hun organisatie), terwijl de analyse noot-voor-noot, wanneer deze vanuit de partituur vertrekt, in het algemeen de bevestiging van twee gelijktijdige pretenties is: beschrijven wat de luisteraar waarneemt en tegelijkertijd de goed onderbouwde constructie van het werk rechtvaardigen. Het debat dat sinds jaren de seriële en de experimentele muziek met elkaar in botsing brengt, heeft ongetwijfeld met dit verschil van perspectief te maken.’53 Het lijkt er op dat Schaeffer uiteindelijk het onderspit heeft gedolven in deze strijd. Dit zou tenminste een verklaring 51 52 53 Stockhausen (1971), p. 243 Stockhausen (1971), p. 243 Schaeffer (2006), p.333 34 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 kunnen zijn voor de marginale positie die Schaeffer en de zijnen innemen in de hedendaagse muziekgeschiedschrijving. Geschiedenis wordt per slot van rekening geschreven door en over de overwinnaars. Maar het is frappant dat Schaeffer als enige leek te begrijpen dat de muzikaliteit van een klank niet wordt bepaald door het materiaal, maar door de betekenis die de luisteraar aan dit materiaal toedicht. Er zijn geen buitenmuzikale of muzikale klanken, slechts buitenmuzikale en muzikale betekenissen. Stockhausen woonde en studeerde enige tijd in Parijs, waar hij in de herfst van 1951 samen met Pierre Boulez (geb. 1925) de studio van de Franse radio (R.T.F.) bezocht, de studio waar Pierre Schaeffer werkzaam was. Naar aanleiding van deze kennismaking maakte Stockhausen in december 1952 zijn Konkrete Etude. Hiervoor manipuleerde hij de opnames van met metalen objecten aangeslagen pianosnaren tot bliepjes en statische ruis. Stockhausen was dus in eerste instantie helemaal niet zo fel gekant tegen de Parijse methodes. In de jaren die volgden, kwam Stockhausen echter in contact met de ideeën van Herbert Eimert (1897-1972) die zich in de studio van de Nordwestdeutscher Rundfunk in Keulen op de seriële toepassingen van Elektronische Musik richtte. Met zijn Studie I (1953) en Studie II (1954) probeerde Stockhausen elke toon op te bouwen vanuit zijn elementairste klankstructuur, de sinusgolf, en zo ‘in einer Musik die Klangfarben im wirklichen Sinne des Wortes zu komponieren.’54 Van deze studies bestaan behalve enkele schetsen overigens geen partituren. De betekenisgevende context van veel elektronische muziek werd buiten de compositie gezocht. De enige betekenisgevende context die Adorno in 1956 hoorde in de elektronische muziek was het integraal serialisme. In diens in dat jaar gepubliceerde boek Dissonanzen uitte hij kritiek op het in zijn ogen erg beperkte vocabulaire voor de nieuwe onbegrensde elektronische klankmogelijkheden, en hij lijkt een punt te hebben als hij beweert dat ‘es sich anhört, als trüge man Webern auf einer Wurlitzerorgel vor’.55 In zijn artikel ‘Technology and the Composer’ uit 1977, benoemt Boulez het probleem waarmee Stockhausen zich ruim twintig jaar eerder geconfronteerd zag toen hij plannen maakte voor Gesang der Jünglinge: ‘when either the material or the idea develops independently, a serious imbalance develops.’ 56 Stockhausen gebruikte in zijn Gesang der Jünglinge de ervaring die hij in de drie eerder genoemde studies had opgedaan met enerzijds het manipuleren van ‘concrete’ geluiden, en anderzijds het stap voor stap opbouwen van ‘nieuwe’, synthetische geluiden. Het lukte hem om met Gesang der Jünglinge materiaal en idee met elkaar in samenhang te brengen; in dit werk werden zowel de ideeën van Schaeffer als de streng seriële leer zoals die vooral in Darmstadt werd ontwikkeld, als leidend principe verlaten. In plaats daarvan wordt het materiaal én de vorm van Gesang der Jünglinge door diepere betekenisgevende principes bepaald. 54 55 56 Stockhausen (1996), p. 29. (cursief van Stockhausen) Adorno (1973), p. 160. Boulez (1986), p. 6. 35 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 Afbeelding 3. Karlheinz Stockhausen, Gesang der Jünglinge. Fragment van de vocale partij die de jongenssopraan Josef Protschka gebruikte bij de opnames. Op de verticale as is de toonhoogte in Hertz weergegeven, op de horizontale as is de tijd gemeten in centimeters weergegeven (72,6 cm = 1 sec). Afbeelding Tekstboek bij de CD Stockhausen 3, Elektronische Musik, p. 65. Afbeelding 4. Karlheinz Stockhausen, onderdeel van het manuscript van Gesang der Jünglinge. De nummers 1 – 5 geven de vijf luidsprekers aan. 36 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 Tijdens de première van Gesang der Jünglinge in 1956 werd een tape met daarop de compositie van gezongen tekst en elektronische geluiden afgespeeld door vijf luidsprekers die rondom het publiek stonden opgesteld.57 (Later werd het aantal kanalen teruggebracht tot vier, en in de cd-versie uiteraard tot twee). Er is een facsimile-uitgave gemaakt van het manuscript door Stockhausen-Verlag. Dit is vooral een werktekening en in geen geval een partituur die op een gangbare wijze door de luisteraar kan worden gelezen of door een musicus kan worden gebruikt voor een uitvoering. Een gedeelte van dit manuscript vormt hierop echter een uitzondering en is wel gemaakt voor gebruik bij een uitvoering. Dit is de schematische weergave die Josef Protschka, de jongeling wiens gezang wij horen, bij de opnames gebruikte (zie afbeelding 3). Hoewel noodzakelijk voor het maakproces, is deze partituur overbodig geworden voor de uitvoering van het voltooide werk. De partituur van Gesang der Jünglinge dient niet als communicatiemiddel tussen componist en uitvoerenden. Hij is door Stockhausen vooral gemaakt om te dienen als naslagwerk, als documentatie van zijn compositie, die verder alleen op band bestaat, en geen uitvoerenden behoeft anders dan een technicus die de band start. De primaire functie van deze partituur is voor Stockhausen niet om met de uitvoerenden, maar om direct met de luisteraar te communiceren. Deze communicatie is echter van een andere aard dan die plaatsvindt tussen componist en luisteraar als de band wordt gestart, en is zelfs van een andere aard dan de communicatie met de professionele luisteraar die met de partituur in de hand naar de muziek luistert. De partituur heeft tot primaire taak de metamuzikale ideeën van het genie Stockhausen voor het nageslacht vast te leggen. De partituur maakt in zekere zin onderdeel uit van de verzamelde teksten van de componist waarin zijn visie op zijn muziek in het bijzonder, en de wereld in het algemeen is vastgelegd. De partituur als fysiek object wordt op verschillende momenten in de geschiedenis in meer of mindere mate gezien als de manifestatie van de compositie. De Vijfde symfonie van Beethoven is, naast het klinkende resultaat van musici in een middelgroot orkest die hun partijen spelen, ook de verzameling van deze partijen in de partituur. En hoewel deze zienswijze tegenwoordig omstreden is, wordt het bestaan van de symfonie voor veel luisteraars en musici wel degelijk bekrachtigd door het papieren communicatiemiddel tussen componist en musicus. Gesang der Jünglinge was de eerste compositie die geen uitvoerenden nodig had om tot klinken te komen. Het is de vraag of het doosje met de magnetische tape, in wezen eenzelfde abstracte weergave van het klinkende compositie, deze functie van fysieke manifestatie van de compositie kan overnemen. De oorspronkelijke partituur werd in facsimile editie uitgegeven in 2001. Dat de partituur pas 45 jaar na de première is uitgegeven lijkt er op te duiden dat het bestaansrecht van de compositie in dit geval geen steun nodig had van een fysiek aanwezige partituur, maar eerder andersom, dat deze is uitgegeven als gevolg van de status van de compositie in de geschiedschrijving van de westerse moderne muziek. De 57 vgl. Van de Pol, etc. (2007), pp. 10-15 37 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 reputatie van deze compositie bleek niet afhankelijk van de tastbaarheid van het werk, maar is geheel bepaald door uitvoeringen in concertzalen en huiskamers. Stockhausen onderzocht met deze compositie de klank van de menselijke stem. Het opgenomen gezang van de jongeman is in zekere zin een opname van een in scène gezette klanklandschap. De manier waarop Stockhausen dit soundscape vervolgens manipuleerde, lijkt erg op de methodes die binnen de musique concrète werden gebruikt. Stockhausen zag zich voor een probleem gesteld toen hij het plan opvatte een nieuwe compositie te maken waarin gezongen klanken worden verbonden met elektronische klanken. Hij zag in dat gezongen klanken veel gedifferentieerder waren dan gecomponeerde klanken (zoals de van de grond af opgebouwde synthetische klanken die in de WDR-studio in Keulen werden gecomponeerd). “Die verbindung der gegebenen Laute mit komponierten elektronischen Klängen soll ganz natürlich sein. Das kann nur geschehen, wenn die gesungenen Sprachlauten durch ein künstlerisches Verfahren objektiviert und in die Natur der elektronischen Klangwelt eingeschmoltzen werden. Also die Laute in einem Kontinuum von Klangfarben zwischen Sinuston und weißem Rauschen eingeordnet.”58 Stockhausen ontdeed het gezang van haar eerste betekenislaag. De gebruikelijke betekenis die de luisteraar door een combinatie van herkenbaar menselijk stemgeluid, de inhoud van de gezongen woorden en de setting van de concertuitvoering, onder normale omstandigheden niet kan ontgaan. Hij gaat op zoek naar andere lagen - vergelijkbaar met de manier waarop ook Schaeffer in de morfologische aard van het geluid was geïnteresseerd - en minder in de associatieve waarde die de luisteraar in normale omstandigheden met klanken in verband brengt. Bijzonder aan Gesang der Jünglinge is dat de eerste betekenislaag van het gezang, namelijk de betekenis van de tekst, wel uitgangspunt is geweest voor het maken van de compositie. Deze dubbele laag maakt de compositie zo bijzonder. Enerzijds probeert Stockhausen door middel van technieken van de musique concrète de luisteraar de stem louter met sinustonen en witte ruis in verband en relatie te brengen, maar op een ander niveau behoudt de luisteraar toch de associaties met contexten die de klanken oorspronkelijk hadden. En het zal de luisteraar niet ontgaan dat de herkomst en de betekenis van de gezongen woorden één van de belangrijkste betekenisgevende aspecten van Gesang der Jünglinge is. In eerste instantie wilde Stockhausen een Mis voor elektronische klanken maken, die in de Dom van Keulen zou worden uitgevoerd. Hij werd echter gedwongen deze plannen bij te stellen toen bleek dat het kerkbestuur geen heil zag in het plaatsen van luidsprekers in de gewijde ruimte van de kathedraal. Gesang der Jünglinge heeft mede hierdoor weliswaar geen liturgische functie, maar de religieuze grondtoon van het werk is duidelijk. 58 Stockhausen (1996), p. 44 (vet en cursief van de auteur zelf) 38 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 In Gesang der Jünglinge wilde Stockhausen ‘gesungene Töne mit elektronisch erzeugten in Einklang bringen’.59 Hiervoor gebruikte hij opnamen van Bijbelteksten die door een jongen worden gezongen. Het elektronische materiaal bestaat uit een breed spectrum met aan de ene kant door generatoren opgewekte sinustonen (volgens Stockhausen benadert deze klank die van uitgesproken klinkers60), en aan de andere kant witte ruis.61 Stockhausen verdeelde ook de in de compositie gebruikte gemanipuleerde fragmenten van de opgenomen tekst in zeven niveaus van begrijpelijkheid. Deze niveaus variëren van overlappende of anderszins gemanipuleerde stemklanken, tot duidelijk onderscheidbare lettergrepen en woorden. De compositie bestaat uit zes secties, genummerd A tot en met F, die zich met name van elkaar onderscheiden door een verschillend gebruik van de opgenomen stem. In het bestek van deze scriptie is het mogelijk noch wenselijk dieper in te gaan op deze aspecten van Gesang der Jünglinge. In hun artikel ‘Through the Looking-Glass’ geven Pascal Decroupet en Elena Ungeheuer een zeer gedetailleerde beschrijving van de seriële principes en mechanismen waarmee Gesang der Jünglinge is gecomponeerd.62 De auteurs gaan echter niet in op andere omstandigheden die van belang zouden kunnen zijn voor een historisch en esthetisch begrip van Stockhausens compositie. De musicoloog David Metzer noemt in een analyse in zijn hierboven al aangehaalde artikel ‘The Paths from and to Abstraction in Stockhausen’s Gesang der Jünglinge’ slechts terloops de seriële aspecten van het werk. Metzer richt zich daarentegen op de betekenis die het materiaal aan de compositie geeft, en de door hem daarmee in verband gebrachte contexten van zuiverheid en zuivering. Tekst van Gesang der Jünglinge (Daniël 3:57 – 73): Preiset (Jubelt) den(m) Herrn, ihr Werke alle des Hernn — lobt ihn und über alles erhebt ihn in Ewigkeit. Preiset den Herrn, ihr Engel des Herrn — preiset den Herrn, ihr Himmel droben. Preiset den Herrn, ihr Wasser alle, die über den Himmeln sind — preiset den Herrn, ihr Scharen alle des Herrn. Preiset den Herrn, Sonne und Mond — preiset den Herrn, des Himmels Sterne. 59 60 61 62 Stockhausen (1996), p. 41. Stockhausen (1996), p. 46. Metzer (2004), p. 700. Decroupet en Ungeheuer (1998) 39 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 Preiset den Herrn, aller Regen und Tau — preiset den Herrn, alle Winde. Preiset den Herrn, Feuer und Sommersglut — preiset den Herrn, Kälte und starrer Winter. Preiset den Herrn, Tau und des Regens Fall — preiset den Herrn, Eis und Frost. Preiset den Herrn, Reif und Schnee — preiset den Herrn, Nächte und Tage. Preiset den Herrn, Licht und Dunkel — preiset den Herrn, Blitze und Wolken. De tekst die de jongenssopraan zong, is afkomstig uit het deuterocanonieke bijbelboek Daniël 3:57-73. In deze verzen loven drie jongelingen hun God, terwijl zij in het vuur staan waar koning Nebukadnessar hen in liet werpen omdat zij weigerden zijn godenbeeld te aanbidden. De lofprijzingen worden voorafgegaan door een klaagzang van een van de drie jongelingen in Daniël 3:25-45. Hierin vraagt hij vergiffenis voor de misstappen die zijn volk tegen God heeft begaan. Het vuur zuivert de jongelingen van de lange lijst zonden. Hoewel Metzer deze passage niet noemt, is de kern van zijn betoog dat in Gesang der Jünglinge in zekere zin ook sprake is van een zuiverend proces. De vraag is nu alleen welke elementen gezuiverd worden, en wat de zuiverende factoren zijn. In vers 38 van Daniël 3 staat: “Wij hebben nu geen koning meer, geen profeet, geen leider, geen brand- en slachtoffers, geen spijsoffers en reukwerk, zelfs geen heilige plaats waar wij aan u kunnen offeren om zo uw barmhartigheid te kunnen ervaren.” In hoeverre is dit vers, dat de katholieke Stockhausen gekend moet hebben, van belang voor een interpretatie van Gesang der Jünglinge? Worden de zonden van de eerste helft van de twintigste eeuw in een catharsis van elektronische en aardse zuivere klanken weggewassen? De jongensstem wordt in de westerse cultuur vaak met de zuiverheid van de kinderziel geassocieerd. In Gesang der Jünglinge komt deze stem in contact met sinustonen, de kleinste en daarom, door de componisten rondom Herbert Eimert, gezien als de zuiverste bouwsteen van elke klank. De zuiverheid van de kinderziel is echter van een andere orde, zij heeft een goddelijke oorsprong; het zuiverste wat de Schepper heeft voortgebracht. In zijn kritiek op Gesang der Jünglinge uit 1957 uit de componist en criticus Ludwig Wismeyer (1904–1968) nu juist felle bezwaren tegen de “Perversion, eine Gabe des Schöpfers, der Natur, unter dem Vorwand des Wortes “Musik” zu mißbrauchen.”63 De gave van de Schepper waar hij hier op doelt, is de menselijke stem. Het misbruik daarvan uit zich onder 63 Wismeyer (1957), p. 137. 40 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 andere in de ‘abgerissene Wortfetzen, gelallte Silben (und) amputierte Sätze”, maar ook in de manier waarop de woorden “von dem Dröhnen und Prasseln der Lautsprecher”musik” erdrosselt werden”.64 Er valt echter veel voor te zeggen om de zuiverheid van de stem, en de zuiverheid van de elektronische componenten naast elkaar te zien. David Metzer betoogt dat alleen de elektroakoestische ruimte zuiver is. “Any element brought into the electronic sphere would be considered impure. ... One way to stave off the threat of impurity would be to incorporate elements culturally embedded in the pure.” 65 Een belangrijk aspect van het werk is de tegenstelling tussen de aardse, ‘cultureel bepaalde’, zuiverheid en de goddelijke zuiverheid, of anders gezegd, de oude buitenmuzikale context van de stem en de woorden, en de nieuwe context van zuiverheid die Stockhausen aan de stem en de woorden meegeeft. Waar Schaeffer zijn geluidsobjecten van elke buitenmuzikale context of associatie wilde ontdoen en zich zuiver op het muzikale object wilde richten, ging Stockhausen verder en verving hij de ene buitenmuzikale context door een andere. In het hierboven aangehaalde citaat, doelde Metzer op muzikale elementen. Ik wil de ‘sphere’ graag groter zien, en uitbreiden tot een fysieke muzikale ruimte, oftewel een concertzaal. De zuiverheid van deze ruimte dient in dat geval niet door (onvolmaakte) musici te worden bezoedeld. Ook in andere gevallen dulde Stockhausen geen musici op het podium, als hij over hun spel en interpretatie geen absolute controle had. Stockhausen wilde zijn compositie net als Schaeffer bevrijden van de vaststaande klanken waarmee al eeuwen muziek wordt gecomponeerd. De smetteloze elektronische tonen, de heldere concrete klanken van de jongensstem en de, in Stockhausens ogen objectieve, seriële compositietechnieken sterkten de componist en zijn tijdgenoten in de overtuiging dat Gesang der Jünglinge zich, als een van de eerste naoorlogse composities, onafhankelijk van het verleden manifesteerde. Maar Gesang der Jünglinge was weliswaar onafhankelijk van wat was voorafgegaan, het stond zeker niet los van Westerse concepten als bijvoorbeeld reinheid. In zekere zin is de jongensstem hetzelfde soort materiaal als waarmee Schaeffer werkte. Bijzonder is alleen dat Stockhausen zowel het concrete aspect van de jongensstem gebruikt, als de betekenislaag waarvan Schaeffer zijn materiaal nu juist wilde ontdoen. Hiermee krijgt het werk, gezien vanuit het oogpunt van de musique conrète, een onmogelijke innerlijke contradictie. Maar het is nu juist deze gelaagdheid die aan het werk van Stockhausen een dimensie toevoegt, die in geen van de werken van Schaeffer kan worden gevonden. De status van Gesang der Jünglinge in de periode direct na de première in 1956, wordt door Decroupet en Ungeheuer mede hierom als volgt verwoord: ‘at the time of its premiere this work gave the feeling that the phase of etudes was over: we are faced here with an opus’.66 Met Gesang der Jünglinge werden de experimenten met klankobjecten in de Parijse studio’s vijf jaar eerder voor het eerst effectief ingezet om muziek te maken. 64 65 66 Wismeyer (1957), p. 136. Metzer (2004), p. 703. Decroupet en Ungeheuer (1998), p. 97. 41 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 5. Milieuactivisten en de esthetiek van het klanklandschap 5a. Een nieuwe (klank)wereld De ontwikkeling van het denken over de scheiding tussen buitenmuzikaal en muzikaal materiaal, kan, zoals ik hierboven heb uiteengezet, worden onderverdeeld in drie stadia. In het eerste stadium proefden componisten (en theoretici) van het materiaal en brachten de verschillen in kaart. In hoofdstuk 3 heb ik de Futuristen aan de ene kant en Cage en Varèse aan de andere kant aangevoerd als exponenten van deze benaderingswijze van de dichotomie. De volgende stap werd gezet door Schaeffer. Hij keek niet meer alleen naar het materiaal, maar besefte dat het de luisteraar was die de klank interpreteerde en in het muzikale domein of daarbuiten plaatste. Hij richtte zich in zijn onderzoek op het gebruik van het materiaal door de luisteraar. Er zijn tot de jaren zeventig van de twintigste eeuw geen andere theoretische uiteenzettingen over dit onderwerp geschreven van eenzelfde oorspronkelijkheid, diepgang en grondigheid als het traktaat van Pierre Schaeffer. Maar dat wil niet zeggen dat er op dit gebied verder geen belangwekkende componisten hebben gewerkt, of composities zijn gecomponeerd. In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog accommodeerden radiostudio’s vaak de experimenteerlust van jonge componisten. De omroep was het enige instituut dat zich de dure moderne apparatuur kon veroorloven die de klankkunstenaars nodig hadden. Behalve in Parijs en Keulen werd er ook in studio’s in andere Europese en Amerikaanse steden druk geëxperimenteerd. Edgard Varèse, overigens een leerling van Busoni, is op veel manieren verbonden met de ontwikkelingen in het gebruik van buitenmuzikaal materiaal. Als theoreticus en als componist ontwikkelde hij het gedachtegoed waaruit componisten putten toen de muzikale mogelijkheden door de elektronische revolutie echt momentum kregen. Ook hijzelf maakte dankbaar gebruik van de nieuwe mogelijkheden. In 1953 kreeg hij de beschikking over een Amtex-bandrecorder, waarmee hij aan zijn eerste (gedeeltelijke) elektronische compositie begon te werken, Déserts. Op uitnodiging van Schaeffer maakte hij het werk af in zijn studio in Parijs. De compositie bestaat uit vier secties voor orkest die worden afgewisseld door drie secties met gemanipuleerde elektronische klanken op tape. De première in 1954 werd live uitgezonden op de Franse radio en staat te boek als de eerste stereofonische radio-uitzending in Frankrijk. De tijdens de uitvoering van het stuk geschreeuwde protesten van het publiek, deden de bazen van de Franse nationale radio bijna besluiten hun subsidie aan Schaeffer stop te zetten. Dit gebeurde uiteindelijk niet, maar Varèse werd nooit meer uitgenodigd in Frankrijk te werken.67 Het is typerend dat het niet de alleen compositie verantwoordelijk was voor de betekenis die de bazen aan de uitzending gaven en de consequenties die zij daaraan verbonden, maar juist het gehele klanklandschap van de radio uitzending, inclusief dus de reacties van het publiek. Dat was het totale klanklandschap dat werd uitgezonden, kort gezegd 67 Mattis (1992), p. 557 42 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 alle onderdelen van het klanklandschap van de concertzaal dat door de microfoons werden opgevangen, Dèserts én het boegeroep. Drie jaar later componeerde Varèse een andere sleutelcompositie, Poème électronique. Deze compositie was bedoeld voor het Philips-paviljoen dat Le Corbusier bouwde op de Exposition Universelle in Brussel in 1958. Varèse maakte hiervoor gebruik van de studio van de akoestische afdeling van het Natuurkundig Laboratorium van Philips in Eindhoven, ook bekend onder de afkorting Natlab. Hier werkte hij samen met de Nederlandse geluidskunstenaar Dick Raaijmakers (geb. 1930), die van 1956 tot 1960 bij Philips werkzaam was. Als gediplomeerd radiomonteur assisteerde Raaijmakers niet alleen componisten zoals Henk Badings, Ton de Leeuw en Rudolf Escher, maar maakte hij zelf ook vele elektronische composities. Onder het pseudoniem Kid Baltan, de fonetische weergave van zijn voornaam en de afkorting van het instituut achterstevoren gespeld, maakt hij in 1956 in opdracht van Philips zijn Song of the Second Moon, de eerste elektronische popsong ter wereld. De generatie Franse componisten die in de jaren ‘60 opkwam, sloeg een meer esthetische weg in dan Schaeffer. Een goed voorbeeld is Luc Ferrari (geb. 1929). Hij werkte aan het eind van de jaren ‘50 nog in de geest van Schaeffer met composities als Etudes aux sons tendus (1958) en Etudes aux accidents (1958). Maar nadat hij in 1963 de Groupe de Recherche Musicales had verlaten componeerde hij alleen nog ‘anekdotische muziek’ 68, zoals Richard Toop het noemt. Voorbeelden zijn Music promenade (1964) en Presque rien no. 1: lever du jour au bord de la mer (1970). Hiermee ging Ferrari lijnrecht in tegen de esthetiek van Schaeffer, die elk anekdotisch aspect in zijn musique concrète uit de weg ging. Maar hij was niet verantwoordelijk voor een structurele vernieuwing in het denken over muzikaal materiaal. Zij bouwden verder op de inzichten van hun voorgangers, werkten verder aan de bevrijding van de klank en plukten de vruchten van Schaeffers musique concrète. Het duurde tot de jaren zeventig voordat een volgende en voorlopig laatste stap kon worden gezet in de benadering van de dichotomie tussen muziek en kabaal. Deze stap bleek niet in Europa te kunnen worden gezet. Er was namelijk niet alleen een nieuwe generatie componisten nodig, maar vooral een breder blikveld dan de enge benadering van de uitsluitend op vorm gerichte Europese avantgarde. De volgende stap kon alleen worden gezet door mensen die het probleem in eerste instantie vanuit een ander veld dan de muziek te lijf gingen. In dit hoofdstuk komen componisten aan bod die in eerste instantie niet werden gedreven door artistieke redenen, maar vanuit ecologische motieven op de bres sprongen voor alle soorten geluid. 5b. Murray Schafer c.s. Na het baanbrekende theoretische werk van Schaeffer op het gebied van de categorisering van muzikale en buitenmuzikale klankobjecten, vond in Canada een volgende fase plaats in de incorporatie van buitenmuzikale klanken in muziek en met name in de theoretische 68 Toop (2004), p. 465 43 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 onderbouwing van deze ontwikkeling. Een groep componisten en milieuactivisten rond Raymond Murray Schafer (geb. 1933) ontwikkelde nieuwe kaders met betrekking tot het gebruik van buitenmuzikale klankobjecten. Schafer heeft in eerste instantie niet zozeer als componist, maar vooral als docent en milieuactivist een belangrijke rol gespeeld. Aan het eind van de jaren ‘60 en het begin van de jaren ‘70 van de twintigste eeuw stond hij als docent van de Simon Fraser Universiteit in Vancouver in Canada aan het hoofd van een groep componisten en geluidswetenschappers die zich bezig hielden met het documenteren van het Canadese, maar later ook het wereldwijde soundscape. Schafer introduceerde deze term in The New Soundscape: a Handbook for the Modern Music Teacher uit 1969. Het World Soundscape Project is verantwoordelijk voor het vastleggen van een groot aantal klanklandschappen in Canada en Europa. De groep rond Schafer was zich bewust van de grote invloed die moderne industrieën, de groei van het gemotoriseerd vervoer en de uitbreiding van stedelijke gebieden hadden op klanklandschappen overal ter wereld. Zij wilden met hun project de verdwijnende klanklandschappen voor latere generaties conserveren, maar hun voornaamste doelstelling was het kweken van een groter bewustzijn ten aanzien van ‘geluidsvervuiling’. Daarnaast gebruikten ze deze veldopnames ook, al dan niet gemanipuleerd, in hun composities. Waar Schaeffer en anderen voornamelijk uitgingen van de tweedeling tussen geluid en muziek, kon Schafer verder gaan. Zijn theorieën gaan alleen nog over geluid en de mate waarin deze door mensen wordt gewaardeerd, de onderverdeling in muzikaal en buitenmuzikaal bestaat voor hem niet meer. Schaeffer diskwalificeerde sommig materiaal nog omdat het niet aan de criteria voldeed die de luisteraar in staat moesten stellen om de klank als losse entiteit te kunnen herkennen. Bij Schafer is het niet meer belangrijk of de klank wel of niet als losse entiteit is te herkennen, of dat betekenissen wel of niet muzikaal zijn. Alle klank heeft betekenis en alle klank is herkenbaar. Juist het feit dat een klank een bepaalde betekenis krijgt van de luisteraar, stelt de componist in staat om te componeren met betekenissen, muzikale, maar vooral ook buitenmuzikale betekenissen. Schafer probeerde dit niet alleen te bereiken door zijn composities, maar wilde de muzikale beleving van zijn publiek met name veranderen door de context waarin de muziek werd geconsumeerd te veranderen. De meest traditionele uitvoeringsvorm is een concert in een concertzaal door musici op een podium, terwijl het publiek in stilte luistert. Een variant hierop is een uitvoering van een tapecompositie in een concertzaal. Hierbij zijn de meeste parameters hetzelfde, de concertzaal, de luisterhouding van het publiek, maar een belangrijk verschil is het ontbreken van met name de visuele aspecten van de aanwezigheid van de uitvoerende musici. Deze uitvoeringsvariaties gaan uit van twee constanten, namelijk de concertzaal als locatie en de luisteraar als niet actief participerend deelnemer aan het concert. Een uitvoering van Gesang der Jünglinge is wat dat betreft gelijk aan een uitvoering van de Vijfde symfonie van Beethoven. Het is opvallend dat, hoe revolutionair de composities en de compositieprocessen in de jaren 1940-1960 ook waren, de uitvoeringsmethode, de setting altijd traditioneel bleef. Revolutionaire compositiemethodes 44 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 werden klakkeloos in een oude luistersituatie geplaatst. De enige uitzondering hierop vormen de radiopremières. Voor Schafer was het een logische stap om ook de concertzaal op te heffen. De grote revoluties in de kunst zijn nooit de stijlveranderingen. Stijlen veranderen vaak en de verschuivingen zijn over het algemeen relatief klein. Grotere veranderingen zijn van contextuele aard. Muziek is in de westerse muziektraditie geleidelijk opgesloten binnen de vier muren van de concertzaal en afgescheiden geraakt van de natuur. De natuur waarvan zij volgens Busoni een reflectie is. Muziek lijkt daarom juist een soort antikunst te zijn. Schafer noemde de gevolgen voor de luisteraar van de manier waarop geluid wordt losgekoppeld van zijn natuurlijke bron schizophonia.69 Niet alleen representatie van geluid door luidsprekers is verantwoordelijk voor deze staat van vervreemding. Door toedoen van het gereduceerde luisteren van Schaeffer en de dissociatie van stemklanken in de composities van Stockhausen, werd geluid immers als een losse entiteit bestudeerd en muzikaal gewaardeerd. De context en de bron deden niet ter zake. In de gigantische operareeks Patria brengt Murray Schafer muziek naar plaatsen die behalve akoestisch nog op andere manieren van invloed kunnen zijn op de luisterervaring van het publiek. De serie bestaat uit 12 opera’s, waarvan de proloog Princess of the Stars is getiteld. Dit muziektheater moet worden opgevoerd op een meer, zo ver van de menselijke beschaving als mogelijk is. De première was in 1981 op een meer net buiten Toronto. Een uur voor zonsopkomst, als de vogels beginnen te zingen, begint het stuk. Een belangrijk aspect is de akoestiek van het meer, zo spelen de echo’s bijvoorbeeld een grote rol. Afbeelding 5. Murray Schafer, opvoering tijdens Banff Festival 1985 van Princess of the Stars in Two Jack Lake, Banff National Park, van 8-10 augustus 1985 (foto door Scott Rowed).70 Schafer (1994), p. 90 www.thecanadianencyclopedia.com/index.cfm?PgNm=TCE&Params=U1ARTU0003133, 1205-2008 69 70 45 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 De neiging om geluid in verschillende categorieën in te delen die zich hiërarchisch tot elkaar verhouden, heeft geresulteerd in de Westerse gewoonte om muziek te beperken tot die geluiden die de componist in de partituur heeft beschreven. Deze indeling is niet erg dynamisch, zoals uit het voorafgaande mag blijken. Het (buitenmuzikaal) klanklandschap wordt vaak niet toegelaten tot de context van muziek in de Westerse luistercultuur. We hebben gezien dat Schaeffer een nieuwe categorisering voorstelde, waarin weliswaar meer geluiden werden toegelaten tot het muzikale domein, maar nog steeds een scheiding bestond tussen muzikaal bruikbare geluiden en muzikaal niet bruikbare geluiden. Hij ging daarbij uit van de objectief te bepalen klankeigenschappen. Ook Schafer probeert geluiden in categorieën te vangen, maar kijkt vooral naar de subjectieve betekenis en waarde van geluiden. Hij bekijkt eerst de functie, om vervolgens de subjectieve esthetische waarde van klanken als leidraad te kiezen voor zijn onderzoek. Helemaal onder aan de hiërarchische ladder staan achtergrondgeluiden, omdat ze de minst bruikbare informatie dragen. In zijn boek The Soundscape, Our Sonic Environment and the Tuning of the World uit 1977 noemt Schafer deze keynote sounds de ‘toonsoort’ van een soundscape. Deze geluiden worden niet altijd bewust gehoord, maar maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het landschap en “they help to outline the character of the men living among them”.71 In stedelijke omgevingen kan het verkeer een belangrijke keynote sound zijn, maar over het algemeen zijn klimatologische en geografische factoren bepalend voor deze achtergrondgeluiden. We moeten daarbij denken aan de wind, bosgeluiden, vogels, insecten en stromend water, maar ook Muzak, muziek waar niet op een geconcentreerde en gefocuste manier naar wordt geluisterd, kan onder deze categorie worden geschaard. De toename van Muzak in de openbare ruimte gaf aanleiding voor milieuactivisten, waaronder Schafer, om hiertegen in protest te komen. Al in de jaren zeventig was de publieke ruimte vogelvrij verklaard, wat Schafer in een artikel in de Compagnion to Contemporary Musical Thought doet verzuchten: ‘It is too late to adopt the position of the International Music Council of UNESCO, which passed a resolution in 1969 denouncing ‘the intolerable infringement of individual freedom and the right of everyone to silence by the abusive use, in private and public places, of recorded or broadcast music’ and asking UNESCO to inform ‘the authorities everywhere’ to take ‘measures to put an end to this abuse’.’72 Schafer beschrijft nog twee elementen, die naast de keynote sounds bepalend zijn in een klanklandschap. Tijdens veldslagen werden in het verleden vaak blaasinstrumenten gebruikt om te communiceren. Ook tijdens de jacht of bij het aankondigen van aankomst of vertrek van hooggeplaatste personen werd en wordt vaak van koperblazers gebruik gemaakt. Geluiden met een duidelijke signaalfunctie worden gebruikt voor een simpeler vorm van communicatie. Geluiden van toeters, bellen, klokken, misthoorns en ratels, maar in zekere zin ook ringtones behoren tot deze groep. Deze geluiden met een signaal- of waarschuwingsfunctie worden door 71 72 Schafer (1994), p. 9 Schafer (1992), p. 39 46 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 Schafer als tweede element van een klanklandschap gezien. Deze sound signals worden bewust gehoord en vormen de voorgrond van het landschap. Een derde en laatste element volgens Schafer zijn soundmarks, geluiden die uniek zijn voor een bepaalde plaats. Schafer bedacht deze term naar analogie van het woord landmark. Het zijn vooral deze geluiden die volgens Schafer het meest worden bedreigd en daarom moeten worden beschermd. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het karakteristieke geluid van kerkklokken. Schafer probeert echter om geluiden ook op andere criteria in te delen. Zo noemt hij zes criteria aan de hand waarvan de fysieke karakteristieken van geluid in kaart gebracht kunnen worden: (1) De afstand tot de luisteraar, (2) het volume, (3) de duidelijkheid waarmee geluid kan worden waargenomen, (4) de textuur, (5) enkelvoudig, herhaald of deel van een grotere context en (6) omgevingsfactoren zoals geen of juist veel (na)galm. 73 Deze categorisering is in grote mate objectief, maar juist daarom ook minder bruikbaar, omdat de functie en de betekenis van geluid hiermee niet zijn vast te stellen. Een veel subjectievere methode, en daarom beter bruikbaar voor het in kaart brengen van de betekenis en functie van geluiden uit soundscapes, is een categorisering door middel van referenties. Geluiden worden ingedeeld in (1) natuurlijke geluiden, (2) menselijke geluiden, (3) geluiden van de maatschappij, (4) mechanische geluiden, (5) soorten van stilte en tot slot (6) geluiden met een signaalfunctie. Elke categorie wordt onderverdeeld in subcategorieën, een volledig empirisch proces. 74 Het blijft bij Schafer nadrukkelijk bij een poging, hij is de eerste die onderkent dat geen enkele vorm van categoriseren zich kan onttrekken aan de parameters van het vakgebied van waaruit naar de klinkende werkelijkheid wordt gekeken. “The physicist and the engineer study acoustics; the psychologist and physiologist study psychoacoustics; the linguist and communications specialist study semantics, while to the poet and composer is left the domain of aesthetics.”75 De betekenis van geluiden kan niet objectief worden vastgesteld. Keer op keer blijkt weer dat de betekenis die luisteraars aan geluiden geven, afhangt van elk van de vier ‘vakgebieden’ die Schafer noemt. Het enige dat de componist in zijn werk gebruikt, is het esthetische aspect van een klank. In zekere zin zou je kunnen zeggen dat Russolo de ingenieur is en Schaeffer de psycholoog en de linguïst. Er zijn niet alleen verschillen tussen Murray Schafer en Pierre Schaefer, op educatief vlak is er een belangrijke overeenkomst. Beiden wilden luisteraars bewust maken van de aangeleerde manier van luisteren die hen beperkte in het appreciëren van klank en muziek in het algemeen, en de muziek van de beide componisten in het bijzonder. De nieuwe solfège waarmee Schaeffer zijn studenten het gereduceerde luisteren wilde bijbrengen, kreeg zijn equivalent in de Ear cleaning and clearhearing workshops van Murray Schafer. Maar het zwaartepunt van Schafers educatie is niet zijn bijdrage aan het muzikale luisteren. Hij leerde de mens te luisteren naar alle geluid, of het nu ‘muziek’ was of ‘buitenmuzikale klanken’, alles 73 74 75 Schafer (1994), pp. 134 e.v. Schafer (1994), pp. 137 e.v. Schafer (1994), p. 148 47 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 diende met zorg en aandacht op zijn esthetische merites te worden beoordeeld. Aan het begin van de jaren ’70 van de vorige eeuw initieerde Schafer het World Soundscape Project. In eerste instantie richtte een groep enthousiaste studenten, waaronder Barry Truax (geb. 1947) zich op lokale soundscapes, maar na the Vancouver Soundscape en Soundscapes of Canada werd het project na een reis naar Europa het World Soundscape Project gepresenteerd. In oktober 1974 werden in een tiental radioprogramma’s van een uur op de Canadese radio de Soundscapes of Canada gepresenteerd. Het geluidsmateriaal hiervan was in de herfst van 1973 verzameld. Dit was de eerste keer dat de toename van geluidsoverlast als milieuvraagstuk werd gepresenteerd. Hoewel dat een interessant gegeven is, zijn in het kader van deze scriptie de esthetische aspecten en implicaties van deze radio-uitzendingen van groter belang. Voor het eerst veldopnamen werden natuurlijke klanklandschap ten gehore gebracht, zonder dat de artistieke waarde van deze ‘muziek’ in de manipulatie van deze klanklandschappen door componisten moest worden gezocht. Niet een enkel, geïsoleerd geluid werd toegelaten tot de muziek, maar een op zichzelf staand natuurlijk klanklandschap werd, door de presentatiewijze en luisterhouding van de radioluisteraar, getransformeerd tot kunst. Deze benadering verschilt in die zin van de lessen van Schaeffer, dat de betekenis van een klank juist bijdraagt aan de esthetische waarde ervan. Het luistergenot ligt in dit geval in het ervaren van de klank met alle subjectieve en objectieve connotaties die ermee zijn verbonden. Een fundamenteel andere benadering dan bij het traditionele muzikale luisteren, waarbij alleen naar het ‘muzikale’ element uit het klanklandschap wordt geluisterd, of bij het technische luisteren van Schaeffer. Net als bij Cage’s 4’33’’ wordt naar het totale klanklandschap geluisterd. Cage kon dit totale klanklandschap van de concertzaal alleen gehoord laten worden en tot kunstwerk verklaren, als hij het voor elkaar kreeg de aandacht van de ‘muziek’ weg te halen. Dus elimineerde hij alles dat aan het traditioneel begrip van muziek appelleerde uit zijn compositie. Bij Schafers aanpak maakt het niet meer uit waaruit het klanklandschap bestaat, alle elementen nemen hun eigen plaats in en vervullen hun betekenisgevende functie binnen het esthetische geheel. Deze betekenissen kunnen muzikaal, maar ook niet muzikaal zijn. De esthetische waarde is losgetrokken van de herkomst van de klank. De klank is nu echt bevrijd. Een klanklandschap bestaat uit de verschillende objecten. Zoals we gezien hebben deelde Schafer de geluidobjecten, gebaseerd op hun functie binnen het landschap, in drie categorieën in: keynote sounds, signals en soundmarks. De plaats van geluidobjecten in een klanklandschap en de structuur van het landschap zelf is van even groot belang als we het klanklandschap willen analyseren. De akoestische kwaliteiten van een landschap zijn in hoge mate bepalend voor de herkenbaarheid van de objecten. Eenzelfde geluidobject zal in een besneeuwd bos anders klinken dan in een rotsachtige vallei of een concertzaal. De structuur van het landschap geeft de luisteraar belangrijke aanwijzingen om de bron van geluidobjecten en daarmee het object zelf te herkennen en van betekenis te kunnen voorzien. Anders dan bij de ervaring via visuele zintuigen is de herkenbaarheid van een geluidobject in hoge mate 48 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 afhankelijk van de mogelijkheid voor de luisteraar om de geluidsbron en de context te identificeren. Afbeelding 6. De groep van het World Soundscape Project op een kerkhof in Dollar (Schotland) in 1975. Van links naar rechts: R. Murray Schafer, Jean Reed, Bruce Davis (stand), Peter Huse, Howard Broomfield. De Britse componist en theoreticus Trevor Wishart (geb. 1946) gaat in zijn boek On Sonic Art uit 1996 dieper in op verschillende aspecten met betrekking tot de wijze waarop een klanklandschap wordt waargenomen. In zijn analyses van het auditieve landschap betrekt hij het fysieke landschap en haar relatie tot de klanken die onderdeel van haar uitmaken. Hij onderscheidt hij drie aspecten die van belang zijn voor de waarnemer. Ten eerste wordt de aard van het waargenomen klanklandschap door een aantal akoestische parameters bepaald, zoals de nagalm en het verlies van lage en hoge frequenties door demping. Een tweede aspect is behelst de positie van de geluidsobjecten in dit landschap. Deze kan zowel statisch als dynamisch zijn. Tot slot is van doorslaggevend belang voor de herkenbaarheid van klanken de ondelinge verhouding tussen de verschillende geluidsobjecten. 76 Het driedimensionale natuurlijke klanklandschap en de beperkingen van opname- en reproductietechnieken om dit klanklandschap letterlijk te reproduceren, impliceert een zekere noodzaak voor de componist om keuzes te maken. Niet het volledige klanklandschap kan worden opgenomen, maar slechts onderdelen, die daarbij in meer of mindere mate subjectief zijn. In zijn compositie Pacific Fanfare uit 1996 stelt Barry Truax een nieuw klanklandschap samen. Hiervoor gebruikt hij opnames die hij maakte in de haven van Vancouver. Horen we de haven van Vancouver? Nee. We horen weliswaar elementen uit het klanklandschap van deze haven, zoals we ook elementen van Bach, Beethoven of Sjostakovitsj horen in het Derde 76 Wishart (1996), pp. 139-155 49 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 strijkkwartet van Alfred Schnittke. Wat we horen is een compositie die gebruik maakt van de esthetische waarde van het klanklandschap van de haven van Vancouver, maar hier op een geheel eigen wijze invulling aan geeft. Net als Russolo zag ook Truax in dat omgevingsgeluid een ontregelende werking heeft binnen de normen van de gevestigde muzikale orde. 77 Het blijkt vaak onmogelijk om omgevingsgeluiden in te delen naar toonhoogte of andere parameters die in conventionele westerse compositietechnieken worden gebruikt. De taal van dit soort muziek (muziek die van omgevingsgeluiden gebruik maakt) is wel te beschrijven als timbre, een binnen de traditionele muziekanalyse niet ongebruikelijke categorisering. Maar we hebben gezien dat Russolo hiermee in de problemen kwam toen hij met zijn intonarumori het kabaal van de fabriek naar de concertzaal wilde halen. Ook Schaeffer liep tegen soortgelijke problemen aan bij de categorisering en beschrijving van bepaalde geluiden. Dat omgevingsgeluiden van een grotere complexiteit zijn, blijkt niet alleen wanneer deze beschreven of gecategoriseerd worden, maar ook door de in hoge mate contextueel bepaalde betekenis die luisteraar hieraan verbindt. De tegenstelling tussen Schaeffers musique concrète, en de waardering die aan soundscape composities wordt toegekend, zit hem in het verschillend gebruik van context, oftewel het wel of niet toekennen van esthetische waarde aan de context. De Duitse musicologe Elena Ungeheuer zegt het als volgt: “Musique concrète postuliert die Eliminierung von Klangkontext aus dem Bewußtsein, um es für die Wahrnehmung musikalischer Qualitäten frei zu machen. Soundscape gestaltet im Bewußtsein des Klangquellenkontextes eine zweite, eine komponierte Originalität.”78 Truax gaat echter voorbij aan het feit dat diezelfde luisteraar ook bepaalde cultuurgebonden betekenissen kan verbinden aan het geluid van bijvoorbeeld een cello of een volledige cadens. Hoewel sommige programmamuziek gebruik maakt van effecten die geluiden uit het dagelijks leven imiteren, zijn de betekenissen die worden verbonden aan de syntaxis van een deel uit een symfonie van een fundamenteel andere aard dan die aan omgevingsgeluiden worden gegeven. Omgevingsgeluid heeft voor de gemiddelde luisteraar voornamelijk buitenmuzikale betekenis, terwijl diezelfde luisteraar bij absolute muziek, zeg de Derde symfonie van Johannes Brahms, met name muzikale betekenis aan het geluid zal geven. 77 78 Truax (1996), p. 49 Ungeheuer (2005), p. 98 50 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 6. Tot slot In zijn boek Musicofilia beschrijft Oliver Sacks een voorval waarbij hij het slachtoffer wordt van een aanval van zogenaamde amusie. ‘Een paar weken later overkwam mij iets soortgelijks toen ik een mazurka van Chopin op mijn piano zat te spelen. Weer was er drastisch toonverlies en leek de muziek te ontaarden in verwarrende herrie.’ 79 Niet alleen kan hij de melodie niet meer onderscheiden, hem ontgaat de samenhang van het geheel, hij kan kortom de muziek niet meer als zodanig herkennen. Een belangrijk onderdeel van deze scriptie gaat over de waardering van klank en, in het verlengde daarvan, wat de componist met klanken doet: het componeren, oftewel het maken van een bouwwerk van klanken. Muziek maken is mensenwerk, maar ook de perceptie van muziek is mensenwerk. De cognitieve receptie van een compositie maakt het mogelijk om muziek te horen, in plaats van ‘verwarrende herrie’. Het verhaal dat ik hier vertel gaat over de grens tussen mens en natuur. De klank is in principe natuur. Pythagoras ontdekte de natuurlijke wetmatigheden van toonhoogtes. Helmholz leerde begrijpen hoe de klankkleur is opgebouwd uit natuurlijke boventonen. De natuur is geluid, maar alleen de mens kan met deze klanken muziek maken, of deze klanken als muziek horen. De eerste componisten die ik noemde, Russolo, Cage en Varèse, maar in zekere zin ook Stockhausen en Schaeffer, richtten hun blik op de natuur, of beter gezegd op de grens tussen de mens en de natuur. Het onderscheid tussen de klanken die in regels zijn te vangen, die de componist zijn wil kan opleggen, en het pandemonium van de natuur, dat zich aan geen muzikale regels wenst te houden en er lustig op los experimenteert. De klanken van de natuur laten de componist in vertwijfeling achter, maar hij wordt er tegelijk door aangetrokken. Want alleen met dit schijnbaar oncontroleerbare materiaal kan hij het beperkte muzikale reservoir aanvullen. Beetje bij beetje is het gelukt om stukjes op de natuur te veroveren. Schaeffer eigende zich die klanken toe die hij kon begrijpen, klanken waarvan hij de waarde, de aard en de gebruiksmogelijkheden had leren kennen. Stockhausen ontleende geen concrete geluiden aan de natuur, maar leerde methodes om zelf voor God te spelen. Hij spande de natuur voor zijn karretje en vond een andere manier om het muzikale domein uit te breiden. Maar het is pas bij Murray Schafer dat de natuur de overhand begint te krijgen. Deze componist vindt alle ‘buitenmuzikale’ klanken geschikt om muziek mee te maken, en gaat zelfs een stap verder: niet alleen het materiaal, maar ook de manier waarop de natuur deze klanken samenstelt is muzikaal. De natuur als componist. De menselijke aard van muziek lijkt te worden verlaten en het muzikale fenomeen teruggegeven aan de natuur. Zo lijkt het, maar zo werkt het natuurlijk niet helemaal. De kern van muziek is niet alleen het feit dat muziek kunstmatig is, maar vooral dat de mens bepaalt wat muziek is en wat niet. Het registreren van een klanklandschap en dit als muziek bestempelen is componeren met inachtneming van context, een vorm van metacomponeren als het ware. Net als bij een readymade van Marcel Duchamp is het kunstwerk 79 Sacks (2007), p. 104 51 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 niet het object, maar het geheel van object en context. En alleen de mens is in staat om muziek en context te bepalen. Los van deze discussie is er uiteraard ook een aantal praktische problemen dat de kop op steekt wanneer de natuur tot componist wordt benoemd. De natuur gaat haar eigen gang en valt als componist niet in herhaling. Om een natuurlijke ‘compositie’, of anders gezegd, een klanklandschap vast te leggen, zal deze moeten worden opgenomen. Hierbij moet worden opgemerkt dat het onmogelijk is om een natuurlijk gegeven soundscape objectief vast te leggen. Het gebruik van microfoons impliceert dat bepaalde geluiden uit het landschap meer naar voren zullen komen dan wanneer we fysiek in het landschap aanwezig zijn en luisteren. Jim Cummings beschrijft op de website http://greenmuseum.org, in het artikel Styles of Environmental Sound Composition vier methodes die geluidkunstenaars gebruiken om veldopnames te maken en te verwerken.80 Een eerste methode is het maken van documentaire opnames. Een waarheidsgetrouwe en derhalve in alle opzichten volledige weergave van het klanklandschap is zoals gezegd niet mogelijk. Toch proberen kunstenaars, zoals ook fotografen dat doen, een artistiek gezien zo geslaagd mogelijk snapshot van het landschap te maken. Het World Soundscape Project valt onder deze categorie, evenals de opnames die op websites als soundtransit.nl worden uitgewisseld. Een tweede methode bestaat uit het combineren van meerdere opnames tot een reconstructie van een nieuw, niet bestaand, maar realistisch klinkend klanklandschap. Barry Truax maakte van deze methode gebruik in zijn compositie Pacific Fanfare. In andere van zijn werken gaat hij zelfs nog verder, wat resulteert in een derde vorm, die veel wegheeft van de reconstructie, maar door Cummings wordt gelabeld als transformatie. Hierbij wordt het materiaal zo gemanipuleerd, dat de oorspronkelijke elementen niet meer als zodanig zijn te herkennen. Truax manipuleert zijn materiaal niet alleen door het maken van klankcombinaties, maar ook door opnames te transformeren door elektronische en digitale bewerking. Een laatste methode volgens Cummings is het gebruik van instrumenten en zangstemmen naast de veldopnames, in dit geval wordt er gecomponeerd met het materiaal. De hierboven genoemde vier methodes worden door Cummings gebruikt om het werk van hedendaagse geluidskunstenaars te categoriseren, maar ze zijn ook bruikbaar om een historische categorisering te maken. Daarbij valt op dat de laatstgenoemde methode, compositie, in de geschiedenis als eerste werd toegepast. De muzikale evolutie en kleine revoluties die in het eerste deel van deze scriptie worden beschreven, werden in de meeste gevallen door componisten zelf gevoed en geïnitieerd. De intonarumori van Russolo en de kanonnen van Tsjaikovski zijn typische voorbeelden van de compositie methode. Ook de werkwijze van Stockhausen bij het componeren van Gesang der Jünglinge is hiervan een voorbeeld. Schaeffer daarentegen maakte uitsluitend gebruik van veldopnames, die hij vervolgens met alle hem beschikbare middelen transformeerde tot muzikaal bruikbaar materiaal voor zijn composities. Het was uitdrukkelijk nooit Schaeffer’s bedoeling om een 80 Cummings (2008) 52 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 nieuw klanklandschap te construeren met zijn geluidmateriaal. Er lijkt dan ook een fundamentele grens te worden overschreden, wanneer Murray Schafer c.s. overstappen naar de eerste twee methodes die Cummings benoemt. In 1938 preludeerde John Cage op het verdwijnen van de grens tussen buitenmuzikaal en muzikaal geluid, maar pas in de jaren zeventig van de twintigste eeuw werd aanstalten gemaakt om de consequenties van het verdwijnen van deze grens te accepteren en te gelde te maken. Vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw verscheen een nieuwe generatie kunstenaars. Voor hen was geluid, elk geluid, muzikaal bruikbaar en voldeden de oude hiërarchische constructies niet meer om kwalitatief onderscheid te maken tussen geluiden. Zij probeerden vooral pragmatisch om te gaan met de lessen van hun voorgangers en deze praktisch toe te passen in hun composities. De concertpraktijk was weliswaar in sommige gevallen buiten de bekende vier muren gegroeid, maar bij verreweg de meeste concerten werd de traditionele setting gehandhaafd. En dat niet alleen, na de experimenten van de Seriëlisten en de Elektronische Musik, was rond de eeuwwisseling ‘toegankelijkheid’ geen scheldwoord meer binnen de kunstmuziek. Leigh Landy verwoordt het als volgt: “An assumption: Virtually every contemporary music listener is more interested in the appreciation of music than being confused by a given work.”81 Een belangrijk onderdeel van een goed concert is het visuele aspect. Hedendaagse componisten, maar ook dj’s, realiseren zich dat het afspelen van een tape geen garantie is voor veel bijval. Bij dansfeesten worden de statische dj’s daarom vaak bijgestaan door vj’s, video jockeys. En in de hedendaagse kunstmuziek wordt de musicus weer toegelaten tot de concertzaal. Grab it! uit 1999 van Jacob ter Veldhuis is in de oorspronkelijke versie een compositie voor tape, saxofoon en videobeelden. Met de tijdens de uitvoering geprojecteerde videobeelden komt hij tegemoet aan de visuele behoefte van het publiek. Ook Michel van der Aa gebruikt in zijn kameropera’s naast tape live uitgevoerde muzieken visuele middelen. Het gebruik van soundscapes is sinds de jaren zeventig een redelijk geaccepteerd, maar niet veel voorkomend verschijnsel in de ‘moderne’ klassiek muziek. In andere muzikale genres wordt het meer toegepast. Zo heeft met name de dancescene en de elektronische popmuziek door het gebruik van samples een grote impuls gekregen. Een ander voorbeeld is Matthew Herbert, een hedendaags musicus die op zijn in 2006 uitgebrachte cd Scale uitsluitend gebruik maakt van door microfoons opgenomen geluiden. In het componeren van zijn popsongs maakt hij gebruik van opnames van een 60-koppig orkest, maar net zo makkelijk van veldopnames van een dichtslaand autoportier. ‘A harp doesn’t necessarily sound better than a wardrobe falling down the stairs’.82 Hij is alleen geïnteresseerd in het esthetische aspect van het geluid. Als iets hem bevalt, dan gebruikt hij het in zijn muziek. 81 82 Landy (1994), p. 49. Herbert (2008) 53 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 Van de componisten en geluidskunstenaars die in de jaren ‘50 in Parijs werkten is onder anderen Pierre Henry een icoon gebleken voor volgende generaties. Zijn pionierswerk op het gebied van het verzamelen, verknippen en manipuleren van geluiden, als ook dat van een Nederlandse pionier als Dick Raaijmakers, vormde een belangrijke basis en inspiratiebron voor het gebruik van samples door producers en dj’s vanaf de jaren ’90. In de elektronische muziek- en dancescene worden veelvuldig samples, oftewel natuurlijke soundscapes gebruikt, maar er worden ook veel artificiële soundscapes gemaakt. Deze door mensen gemaakte en bedachte omgevingsgeluiden krijgen de status die normaal gesproken is toebedeeld aan omgevingsgeluid. Beter bekend onder de genreaanduiding Ambient Music wordt deze muziek door de luisteraar als achtergrondgeluid gebruikt en is in een aantal gevallen ook met die bedoeling gecomponeerd. Brian Eno (geb. 1948) wilde met zijn Music for Airports uit 1978 de kwaliteit van het verblijf op vliegvelden verbeteren. Daar tegenover staan natuurlijke soundscapes, die steeds vaker geconsumeerd worden als luistermuziek en met dat doel uit hun context gehaald. Een hedendaagse kunstenaar die zich hiermee bezig houdt is Derek Holzer. Hij woont en werkt in Utrecht en houdt zich op verschillende niveaus bezig met soundscapes. Enerzijds incorporeert hij veldopnames in zijn muziek, anderzijds maakt hij (vaak ongemanipuleerde) veldopnames van zichzelf en anderen toegankelijk op internet. Hij is initiator van verschillende websites waarop iedereen soundscapes kan uploaden.83 Er is een grote gemeenschap die zich bezighoudt met het opnemen en beschikbaar stellen van opnames van natuurlijke soundscapes. Hierin is duidelijk de invloed van de ecologische projecten van Schafer te zien. De Amerikaanse componist David Dunn bijvoorbeeld werkt vanaf de jaren ’70 met soundscapes en gebruikte voor zijn compositie Autonomous Systems: Red Rocks uit 2003 opnames van insecten en vogels. Een verschijnsel dat minder door artistieke motieven is ingegeven, zijn de talloze websites waarop vogelaars hun opnames van vogelgezang uitwisselen. Zonder mensen bestaat er geen muziek. Wat precies muziek is en wat gewoon geluid is geen natuurlijk gegeven, maar wordt cultureel bepaald. Je zou kunnen zeggen dat het culturele paradigma waaraan menselijke uitingen hun vorm en functie ontlenen, door leven te geven aan het fenomeen muziek, ook haar grenzen bepaalt. De componisten die in deze scriptie aan het woord zijn gekomen, worstelden hiermee. Zij wilden de grenzen van de muziek oprekken of in sommige gevallen zelfs opheffen, maar liepen het gevaar dat het fenomeen muziek zelf zou verdwijnen. De bevrijding van de muziek blijkt niet mogelijk, zonder haar ook te vermoorden. Zonder begrenzing kan niets bestaan. Het resultaat van alle worstelingen en alle experimenten is letterlijk fantastisch. Fantastisch, omdat de grenzen van de muziek niet worden verlegd door het uitvoeren van muzikale experimenten, maar door te experimenteren met het luisteren. Want het is de mens die zijn wereld vorm geeft door grenzen te trekken, door af te bakenen en door de dingen te 83 www.soundtransit.nl 54 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 benoemen. De fantasie stelt de luisteraar in staat voorbij zijn eigen grenzen en die van anderen te kijken. Zij stelt hem in staat om grenzen in twijfel te trekken. Het is tenslotte iedere luisteraar voor zich, iedere luisteraar opnieuw, die moet bepalen wat voor hem muziek is en wat niet. Deze hedendaagse luisteraar en componist heeft misschien geleerd de muzikale grenzen losjes te hanteren, maar vrij van deze grenzen zal hij niet zijn. Het objectief van elke culturele avantgarde is het verleggen van de grenzen die anderen hebben aangegeven. In de continue en oneindige grensverschuivingen van het muzikale domein schuilt een deel van de schoonheid van muziek. 55 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 7. Bibliografie Adorno, Theodor W., ‘Das Altern der Neuen Musik’, in: Rolf Teidemann (red.), Gesammelte Geschriften. Frankfurt 1973, deel 14, 143-67 Barthes, Roland, Image Music Text (vertaling Stephen Heath). Verenigde Staten 1977 Boulez, Pierre, ‘Technology and the Composer’, in: Simon Emmerson (red.), The Language of Electroacoustic Music. Londen 1986, 5-14 Busoni, Ferruccio, ‘Sketch of a New Esthetic of Music’, in: Elliott Schwartz, Barney Childs (eds.), Contemporary Composers on Contemporary Music. New York 1967, 3-16 Cage, John, Silence: Lectures and Writings by John Cage. Londen 1978 Cummings, Jim, Styles of Environmental Sound Composition, op http://greenmuseum.org/c/vop/vop_styles.php, 05-04-2008 Dahlhaus, Carl, 20. Jahrhundert: Historik-Ästhetik-Theorie-Oper-Arnold Schönberg, red. Hermann Danuser. Laaber 2005 (Gesammelte Schriften; 8) Decroupet, Pascal en Elena Ungeheuer, ‘Through the Sensory Looking-Glass: The Aesthetic and Serial Foundations of Gesang der Jünglinge’, in: John Rahn (ed.), Perspectives of New Music 36/1 (1998), 97-142 Herbert, Matthew, videointerview op www.herbert-scale.com (21-03-2008) Landy, Leigh, ‘The “Something to Hold on to Factor” in Timbral Composition’, in: Nigel Osborne, Peter Nelson (eds.), Contemporary Music Review 10/2 (1994), 49-60 Mattis, Olivia, ‘Varèse's Multimedia Conception of "Deserts"’, in: The Musical Quarterly, Vol. 76, No. 4 (Winter, 1992), 557-583 Metzer, David Joel. ‘The Paths from and to Abstraction in Stockhausen’s Gesang der Jünglinge’, in: Modernism/Modernity 11 nr. 4 (november 2004), 695-721 Kaptein, Mariet, David Mulder, Jannie Pranger, Aart-Jan van de Pol, De bevrijding van de klank (1945-1964), werkstuk in het kader van de werkgroep 1945-1964, Universiteit Utrecht 2007 Russolo, Luigi, The Art of Noises (vert. en ed. Barclay Brown). New York 1986 Sacks, Oliver, Musicofilia; Verhalen over muziek en het brein (vert. Han Visserman). Amsterdam 2007 Samama, Leo, ‘Muziek als Imitatio della natura’, in: Alfons Annegarn, Louis Peter Grijp en Paul Op de Coul (red.), Harmonie en perspectief: zevenendertig bijdragen van Utrechtse musicologen voor Eduard Reeser. Deventer 1988, 201-206 Schaeffer, Pierre, Traktaat van de muzikale objecten: een interdisciplinair onderzoek, verkorte vertaling door Konrad Boehmer. Ubbergen 2006 Schafer, R. Murray, ‘Music, Non-Music and the Soundscape’, in: John Paynter, Tim Howell, Richard Orton en Peter Seymour (eds.), Companion to Contemporary Musical Thought. London 1992 Schafer, R. Murray, The Soundscape; Our sonic environment and the Tuning of the World. Rochester, Vermont 1994 (origineel gepubliceerd als The Tuning of the World. New York 1977) 56 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 Smithuijsen, Cas, Een verbazende stilte: klassiek muziek, gedragsregels en sociale controle in de concertzaal. Amsterdam 2001 Stockhausen, Karlheinz, Texte zur Musik 1963-1970, Band 3. Keulen 1971 Stockhausen, Karlheinz, cd-boekje bij de CD Stockhausen 3; Elektronische Musik. Keulen 1996 Taruskin, Richard, The Oxford History of Western Music. Deel 5, The Late Twentieth Century. New York 2005, 187-189 Toop, Richard, ‘The Expanding Horizons: the International Avant-Garde, 1962-75’, in Nicholas Cook en Anthony Pople (eds.) The Cambridge History of Twentieth Century Music. Cambridge 2004, 453-477 Truax, Barry, ‘Soundscape, Acoustic Communication & Environmental Sound Composition’, in: Simon Emmerson (ed.), Contemporary Music Review 15/1 (1996), 49-65 Ungeheuer, Elena. ‘Elektroakustische Musik 1945-1975: Prisma musikalischer Originalität’, in: Hanns-Werner Heister (red.), Geschichte der Musik im 20. Jahrhundert: 1945-1975. Laaber 2005, 96-101. (Handbuch der Musik im 20. Jahrhundert; 3). Varèse, Edgard, ‘The Liberation of Sound’, in Elliott Schwartz, Barney Childs (eds.), Contemporary Composers on Contemporary Music. New York 1967, 195-208 Wennekes, Emile, ‘Met gespitste oren’, interview met Pierre Hennry in: De Volkskrant 18-111999 Wishart, Trevor, On Sonic Art, a New and Revised Edition, Simon Emmerson (ed.). Amsterdam 1996 Wismeyer, Ludwig. ‘Wider die Natur!’, in: Neue Zeitschrift für Musik 118 nr. 1 (januari 1957), 136-37 57 Aart-Jan van de Pol, 0227110 Master Thesis Utrecht, 2008 8. Discografie Dunn, David – Autonomous Systems: Red Rocks (2003) Cage, John – Imaginary Landscape no. 1 (1939) voor piano, gongs en draaitafels Cage, John – Cartridge Music (1960) Cage, John – 4’33’’ (1952) Eno, Brian, Ambient 1: Music for Airports (1978) Ferrari, Luc – Presque rien no. 1: Lever du jour au bord de la mer (1970) Ferrari, Luc – Etudes aux sons tendus (1958) Ferrari, Luc – Etudes aux accidents (1958) Herbert, Mathew – Scale (2007) Ives, Charles – Three Places in New England (1911-1914) Janequin, Clément – Le chant des oyseux (ca. 1528) Janequin, Clément – La guerre (ca. 1528) Raaijmakers, Dick – Song of the second moon (1956) Respighi, Ottorino – I pini di Roma (1924) Schaeffer, Pierre – Cinq études de bruits (1948) Schaeffer, Pierre – Bilude (1979) Schafer, Murray – Princess of the Stars (1981) Stockhausen, Karlheinz – Konkrete Etude (1952) Stockhausen, Karlheinz – Studie I (1953) Stockhausen, Karlheinz – Studie II (1954) Stockhausen, Karlheinz – Gesang der Jünglinge (1955/1956) Tsjaikovski, Pjotr Iljitsj – Ouverture 1812 (1880) Traux, Barry – Pacific Fanfare (1996) Twaalfhoven, Merlijn – Long Distance Call (2005) Varèse, Edgard – Amériques (1921) Varèse, Edgard – Poème électronique (1957/1958) Veldhuis, Jacob ter – Grab it! (1999) 58