Spiegel, spiegel aan de wand

advertisement
172
Boekbesprekingen
benadrukten vooral het belang van het simpelweg herstellen van het koloniale gezag met
militaire middelen. In Trouw verschenen bij
herhaling artikelen waarin werd gepleit voor
grootschalige Nederlandse militaire inzet
in Indië, zonder verder enige ruimte te laten
voor hervorming van de koloniale relaties. In
Je Maintiendrai (dat voorkwam uit de Nederlandsche Unie) verscheen een artikel dat de
creatie en inzet van een groot modern leger
(bestaande uit het oude Nederlandsche Leger en het Koninklijk Nederlandsch-Indisch
Leger) bepleitte en dat alle delen van het Nederlandse imperium zou moeten verdedigen;
in Azië zouden minstens 100.000 man gelegerd
moeten zijn. De bezettingservaring leidde aldus evident ook tot een militarisering van het
denken over de toekomstige verhouding tussen
Nederland en zijn koloniën.
Deze imperiale visioenen uit de bezettingsjaren, samengebracht door Foray, scheppen een
belangrijk kader voor een historisch begrip van
de Nederlandse zijde van de postkoloniale realiteit. Hierbij ging het om meer dan de politiekeconomische belangen die schuil gingen achter
de kreet ‘Indië verloren, rampspoed geboren’.
Het Nederlandse imperium was, zo blijkt keer
op keer, niet alleen een economische en politiek-staatskundige constructie, maar het ging
ook gepaard met een sterk beleefd gevoel van
verbondenheid. Het is tegen die achtergrond
opmerkelijk dat Foray consequent, en zonder
enige reflectie, spreekt van ‘the Dutch’ en nauwelijks stil staat bij de imperiale dimensie van
het Nederlandse burgerschap en de daaraan
verbonden vormen van in- en uitsluiting. Het
zijn thema’s waarmee haar boek, beter dan het
nu al doet, duidelijk had kunnen maken waarom in 1945 voor velen ‘being Dutch’ simpelweg
niet voorstelbaar was zonder imperium.
Martijn Eickhoff, NIOD Instituut voor Oorlogs-,
Holocaust- en Genocidestudies
Nieuwste Tijd
Sven Leif Ragnar de Roode, Seeing Europe through the nation. The role of national self-images in the perception of
European integration in the English, German, and Dutch press in the 1950s and 1990s. Studien zur Geschichte der Europäischen Integration 18 (Franz Steiner Verlag; Stuttgart 2012) 272 p., €46,- ISBN 9783515102025
Spiegel, spiegel aan de wand
Niet zelden wordt er geklaagd dat – zeker politieke – historici geen gebruik maken van
transnationale vergelijkingen en zo gevangen
blijven in nationale denkkaders. Sven de Roode
heeft kennelijk besloten om dergelijke kritiek
van comparativisten op zijn proefschrift voor
te zijn. Hij vergelijkt de Engelse, Duitse en Nederlandse pers, vergelijkt links- en rechts-liberale media en vergelijkt de jaren vijftig met de
jaren negentig. Bovendien maakt hij de natie
zelf tot onderzoeksobject: hoe beïnvloedden
voorstellingen van de eigen en andere naties
het oordeel van liberale kranten over het proces van Europese integratie?
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
Aan een dergelijke ambitieuze multidimensionale vergelijking zijn ook de nodige gevaren
verbonden. De pragmatische keuze voor linksen rechts-liberale dag- en weekbladen als representatief voor nationale beeldvorming is
goed te verdedigen. En ook de selectie van
Groot-Brittannië, Duitsland en Nederland is
relevant, gezien de zeer verschillende manier
waarop deze landen in het Europese project
stonden én gezien de contrasten in natieconcept en zelfbeeld.
De vergelijking met drie landen, twee periodes en kranten van twee politieke kleuren
levert wel een vergelijking met (te) veel onbekenden op. De grote tijdsafstand van veertig
173
Nieuwste Tijd
jaar tussen de beide onderzoeksperiodes (zeker in verhouding tot de Europese integratiegeschiedenis überhaupt) betekent dat alle te vergelijken factoren (en nog enige andere) grondig
veranderen. Er is een wezenlijk verschil tussen
de Europese Gemeenschappen van 1951/1957 en
de Europese Unie van de drie zuilen. Dicteert
dit verschil een eventuele verandering in het
nationale zelfbeeld, of andersom? Of hebben
beide veranderingen wellicht gelijktijdig maar
onafhankelijk van elkaar plaatsgevonden?
De studie van De Roode stoelt in de methodische verantwoording van de vergelijkende
methode, de vertooganalyse en het constructivistisch nationalismeonderzoek op een bewonderenswaardige literatuurkennis. Niet alleen
worden studies in de talen van de drie onderhavige landen en in het Frans aangehaald, maar
(anders dan bij veel grotere vergelijkingen) ook
blijft de literatuur over elk van de drie landen
niet beperkt tot standaardwerken en verouderde wetenschappelijke werken.
In het omvangrijke tweede hoofdstuk wordt
aan de hand van recente vakliteratuur het nationale zelfbeeld van Londen, Bonn/Berlijn en
Den Haag neergezet. Dit kloeke hoofdstuk (70
pagina’s lang) heeft twee typische consequenties. De eerste is dat er nog precies honderd pagina’s overblijven voor het eigenlijke empirisch
onderzoek van de Britse, Duitse en Nederlandse media in twee decennia. De tweede is dat
het beeld van de natie door deze indeling uit
de vergelijking wordt genomen. Het nationale
zelfbeeld wordt als het ware geobjectiveerd als
een door historici geproduceerde en algemeen
geaccepteerde synthese. Vervolgens worden
deze zelfbeelden als maatstaf ingezet: ‘Against
the foil of the above analysis of dominant national self-images in the three countries under investigation, the study examines selected
newspaper editorials […] The central question
of the analysis is whether the investigated editorials reflect publicly-acknowledged national
self-images’ (p. 149). De auteur gaat zelfs nog
een stap verder en ‘degradeert’ zijn omvangrijke krantenonderzoek tot een bevestiging van
de (zeker niet onomstreden) these uit hoofd-
stuk 2: ‘Do the editorials verify the assumption
that public opinions are dominated by primordialist reasoning about nations?’ (p.149).
De Roode vindt in sommige redactionele
columns uit de jaren vijftig inderdaad primordiale concepten, bijvoorbeeld bij de Utrechtse
hoogleraar Carel Gerretson en zijn Groot-Nederlandse gedachtegoed. Het veel breder gedragen beeld van Nederland als Atlantische
vrijhandelsnatie wordt via een geforceerde redenatie ‘primordialist’ gelabeld: ‘The course of
history had turned free trade into an essential
part of the Dutch mind-set. Corresponding formulations about an ingrained free trade spirit,
which dominated the Dutch mind-set, imply
adherence to essentialized visions of a Dutch
national character’ (p. 153). Daarmee is elke
verwijzing naar de nationale geschiedenis een
vorm van ‘primordialist nationalism.’ Zonder
het relevante onderscheid tussen een objectief
en een subjectief natieconcept zijn de enige
twee alternatieven voor ‘primordialisme’ een
redactioneel commentaar over het Verdrag van
Parijs, Rome of Maastricht zonder enige vorm
van historische referentie, of een redactioneel
commentaar dat dergelijke nationale mythes
expliciet deconstrueert.
Bij alle doorwrochte systematiek van de
vergelijking zijn er ook andere kritische vragen die niet gesteld worden. Een daarvan is
die naar de historiciteit van de pers, de journalist, het redactionele commentaar en de maatschappelijke functie daarvan zelf. Wat opvalt
bij het lezen is dat deze redactionele columns
in de jaren vijftig vrijwel altijd anoniem waren
en een duidelijk gezaghebbende en wereld-verklarende ductus hadden. De hoofdredacteur
bood de lezer zekerheid met zijn inzicht in en
waardering van actuele gebeurtenissen. In de
jaren negentig ondertekenden Günther Nonnenmacher, J.L. Heldring en Ambrose EvansPritchard hun redactionele bijdragen. De kunst
van het redactioneel werd inmiddels bijna literair opgevat: een elegant geformuleerde hyperbool of een spitsvondige omkering van de gangbare beoordeling om de lezer tot nadenken aan
te zetten, en zeker niet de aanmatigende beVOL. 127, NO. 1, 2014
174
Boekbesprekingen
en veroordelingen van hun voorgangers. Mag
daarom bijvoorbeeld de verwijzing van een
Jan-Peter Balkenende naar de ‘VOC-mentaliteit’ in 2006 even au sérieux genomen worden
als het frequente beroep van een Joseph Luns
op de VOC en Michiel de Ruyter in zijn conflict
met Charles de Gaulle veertig jaar eerder?
Kortom, met de verschillende vergelijkende
dimensies van het onderzoeksproject lijkt De
Roode het interessante thema van nationale
beeldvorming en Europese integratie openminded te willen benaderen. Een sterk normatief en daarmee ook zwart-wit analyseraster
doet deze openheid bij de uitvoering van de
studie echter teniet.
Wim van Meurs, Radboud Universiteit Nijmegen
Nieuwste Tijd
Richard H. Immerman en Petra Goedde ed., The Oxford handbook of the Cold War (Oxford University Press; Oxford
2013) 704 p., krt., €135,- ISBN 9780199236961
Een transnationale geschiedenis van de Koude Oorlog
Sinds 1829 vechten de roeiploegen van de universiteiten van Oxford en Cambridge op de
Thames jaarlijks de prestigieuze Boat Race uit.
Iets van die competitiviteit speelt ongetwijfeld
ook, zij het in mindere mate, tussen de uitgeverijen van beide instituten, respectievelijk
Oxford en Cambridge University Press. Het is
daarom misschien niet verwonderlijk dat beide
uitgeverijen binnen de tijdspanne van een paar
jaar een omvangrijk handboek over de Koude
Oorlog op de markt hebben gebracht, waarbij
Cambridge in dit geval drie jaar eerder was (The
Cambridge history of the Cold War, 2010).
In tegenstelling tot veel werken over de
Koude Oorlog – een onderwerp waarover grofweg de laatste vijftig jaar een enorme hoeveelheid literatuur is verschenen – zoals ook in het
voornoemde boek van CUP, wordt in The Oxford handbook niet de standaardchronologie
aangehouden waarlangs het conflict tussen
de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie meestentijds wordt gelegd. Bovendien benadert
dit boek de Koude Oorlog niet, zoals historici
vaak doen, vanuit één specifieke invalshoek,
zoals politiek, economie, ideologie, cultuur
en vanzelfsprekend het militaire aspect. De
verschillende essays besteden ook nauwelijks
bijzondere aandacht aan ‘watershed moments
throughout the history of the cold war’ (p. 2).
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
Dat betekent bijvoorbeeld dat er geen aparte
hoofdstukken zijn over de Marshallhulp, de
Cubacrisis, de Détente, en de oorlogen in Korea, Vietnam, Irak en Afghanistan. Van evenementiële geschiedschrijving is in dit vuistdikke
boek geen sprake. De redacteuren van The Oxford handbook, Richard H. Immerman en Petra
Goedde, stellen daar een meer mondiale benadering van de Koude Oorlog tegenover.
Volgens Immerman en Goedde is een ander
belangrijk kenmerk van hun studie de nadruk
op de synergie tussen binnenlandse en internationale ontwikkelingen: ‘Social, political, and
economic transformations within a particular
country affected the ways in which it acted in
the international arena, and transformations
in World affairs, in turn, affected domestic
policies’ (p. 3) Die benadering is verfrissend
en past in de recente aandacht voor het mondialiseringsproces dat sinds het einde van de
Koude Oorlog in een stroomversnelling lijkt te
zijn geraakt.
De verschillende bijdragen in The Oxford
handbook of the Cold War verschillen nogal qua
kwaliteit en relevantie. Wat dat laatste betreft:
de noodzaak van een artikel over de internationale milieubeweging ontgaat mij enigszins, en
waarom juist voor Japan een apart hoofdstuk
wordt ingeruimd, is onduidelijk. De keuze om
Download