Enkele modelantwoorden, bij wijze van voorbeeld. Opgepast: dit zijn enkel schema’s, die moet je zelf verder invullen, en mondeling kunen toelichten en bespreken (in het bijzonder verder kunnen ingaan op bijvragen, o.m. over allerlei verbanden met andere vragen en onderdelen van het boek): leer zo’n schema’s dus niet klakkeloos uit het hoofd, maar gebruik ze als modellen om je eigen antwoorden te zoeken. Opmerking: het gaat hier niet om alleenzaligmakende schema’s van antwoorden; soms zijn er meerdere strategieën mogelijk om tot je antwoord te komen :wees creatief,toch ingeval je het gevoel hebt de verbanden voldoende te beheersen om dat te doen. Vraag 1. Waarom kan de beheersingsinteresse niet de enige fundamentele interesse (= onze ‘eerste hypothese’) zijn ? Schema van een mogelijk antwoord : -weerlegging van die eerste hypothese vanuit hfdst 2: *vanuit de kritiek -op de slogan “alles is maakbaar” (of “alles is techniek”): zie de betreffende §; met o.m. de ‘paradox van de techniek’ -op de slogan “alles is overleving” (of “alles is selectie”), zie de § daarover met de hele kritiek op sociobiologie en neodarwinisme (Dawkins-Dennett), -wat hebben maakbaarheid en biologische interesse met elkaar gemeen? Ze zijn beide instrumenteel en op beheersing gericht, en daartegenover staat *positief: - het argument van S. Langer dat symbolische interesse verder gaat dan biologische (cf. taal: meer dan communicatie, connotatie en denotatie, structuur van symbool rijker dan van signaal, enz.) -er is de cognitieve interesse, cf. deel 2 en deel 3 -er is de ’derde’ interesse in wat zinvol is: cf. h. 1 argument vanuit het fetisjisme, h. 8 stoa, epicutisten, christendom, enz., h. 14 met belang van manifeste beeld Kortom: symbolische interesse bevat minstens twee interesses die anders zijn en meer dan alleen instrumenteel en op beheersing gericht: cognitieve interesse en zingevingsinteresse. Vraag 2. Hoe konden nieuw empirisme en nieuw rationalisme ooit samengaan, ondanks hun diepe verschillen? Schema van antwoord -Ze hadden een gemeenschappelijke vijand (de aristotelische scholastiek) en gemeenschappelijke kritieken daarop (zie de berteff. passages daarover in h. 9, §1) -het idee van ‘de soep wordt nooit zo heet...’: er was matiging, minder radicaliteit naarmate beide stromingen volwassen werden: de ideologie is één zaak (felle rivaliteit), de praktijk is wat anders (pragmatischer) -in het bijzonder omdat ze op elkaar aangewezen waren: de empiristen gingen inzien dat het experiment de ratio nodig had (wiskundige modellering en uitvinding van instrumenten, een list om de natuur in de val te lokken, meting en meettheorie, opstelling van de instrumenten en interpretatie van de meetresultaten,...); en de rationalisten gingen na Descartes inzien dat de wiskundige bewijsvoering best toch eens gecheckt werd aan de feiten en experimentele observaties helemaal niet overbodig maakte (Galiei, Newton) -vooral inhoudelijke overeenkomst omdat ze beide dezelfde mehanistische visie op de natuur deelden (werk dit uit!) 3. Wat is de ‘Oude alliantie’? Schema van antwoord: De hele periode vanaf de antieke Griekse filosofie tot en met de hoge middeleeuwen (christelijke filosofie, scholastiek) voor zover ze gekenmerkt wordt als een verbond tussen twee interesses: de kennisinteresse en de zingevingsinteresse. Bij de eerste Griekse filosofen tot en met Aristioteles: onder de dominantie van de kennisinteresse; “van weten tot wijsheid”: zingeving volgt uit kennis (werk dit uit, en nuanceer dit!) Bij de latere hellenisten en vooral in de Christelijke filosofie: onder dominantie van de zingevingsinteresse (de kennis moet daarbinnen passen) – “van wijsheid tot weten”; werk dit opnieuw uit! In beide gevallen is er weinig of geen sprake van beheersingsinteresse. De Grieken waren nauwelijks geïnteresseerd in techniek. Sterker nog: al het praktische was aanvankelijk afgeleid van het theoretische, de logos, de contemplatie. Zuivere theorie wilden Pythagoras, Plato enz. bereiken. Pas met Stoïcijnen en Epicuristen zien ze in dat zuivere theorie niet gaat. Middeleeuwen vormen de top, de apotheose van de Oude alliantie, omdat kennis en zingeving elkaar daar helemaal gaan doordringen. (Hoe zie je dat?) Maar ze leggen elkaar ook aan banden. Vandaartdat de rzeactie niet opz ich zal laten wachten: Bacon en de doorbraak van de beheersingsinteresse, met een ‘Nieuwe alliantie’ tot gevolg. (Wat is die Nieuwe alliantie dan?) Vraag 4. Bespreek het gezegde “Kennis is macht”, zoals het voorkomt in het boek. Schema van antwoord: Dit verwijst hier naar Francis Bacon en de opkomst van de nieuwe alliantie. Het gaat om een alliantie tussen kennis en beheersing: er kan geen kennis van de natuur bestaan zonder beheersing, macht over de natuur via het experiment. Ook andersom kan macht over de natuur (het experiment zelf bv.) pas toenemen via kennis die toelaat de juiste experimentele vragen te stellen, de natuur op de juiste manier in de val te lokken. Zo ontstaat een spiraal van kennis en macht die ondenkbaar was in de oude alliantie: de moderne wetenschap is het product van die nieuwe alliantie, en betekent dus een ander soort weten dan dat van de Oudheid en de Middeleeuwen. (De oude alliantie ziet Bacon niet als een opwaartse spiraal, maar als een vicieuze cirkel van denken en religie die elkaar gevangen houden. Dit houdt niet in dat Bacon areligieus is, maar religie en weten moeten van elkaar worden gescheiden.) De nadruk ligt bij Bacon vooral op de richting ‘van macht naar kennis’: geen echte kennis zonder beheersing. Dit in tegenstelling tot de gebruikelijke betekenis die we aan het gezegde geven vandaag: wij bedoelen er vooral mee: ‘van kennis tot macht’, geen controle zonder kennis, kennis is onze grondstof en ons middel om (sociaal en technisch) onze plaats te veroveren. Hint voor de bijvragen: zoek de connectie met “twsit the lion by its tail” en leg uit waarom het experiment niet langer een taboe is (zoals bij Aristoteles het geval was). Hoe kan het, dat een hinderlaag voor de natuur voor Artistoteles bedrog was, terwijl het voor Bacon de enige weg naar de waarheid wordt?