Wisselwerking & beweging 5 Arbeid en energie 6 Vermogen en snelheid KLAS 5HAVO WISSELWERKING & BEWEGING Over deze lessenserie De lessenserie Wisselwerking & beweging voor klas 5 VWO gaat over de bewegingen van voorwerpen – van hemellichamen als planeten en kometen tot alledaagse voorwerpen als auto’s, fietsen en rolstoelen – en over de oorzaken van die bewegingen. In dit vierde hoofdstuk van de lessenserie – Arbeid en energie – gaat het over het beschrijven, verklaren en voorspellen van bewegingen met begrippen als arbeid en energie. Colofon Auteur: Bijdragen: Vormgeving: Redactie: Versie Kees Hooyman Peter Dekkers, Marjolein Vollebregt, Koos Kortland Koos Kortland Ed van den Berg, Harrie Eijkelhof, Maarten Pieters, Chris van Weert, Fleur Zeldenrust 27-1-2011 Copyright © Stichting natuurkunde.nl, Enschede 2009 Alle rechten voorbehouden. Geen enkele openbaarmaking of verveelvoudiging is toegestaan, zoals verspreiden, verzenden, opnemen in een ander werk, netwerk of website, tijdelijke of permanente reproductie, vertalen of bewerken of anderszins al of niet commercieel hergebruik. Als uitzondering hierop is beperkte openbaarmaking of verveelvoudiging toegestaan mits uitsluitend bedoeld voor eigen gebruik of voor gebruik in het eigen onderwijs aan leerlingen onder vermelding van de bron. Voor zover wij gebruikmaken van extern materiaal proberen wij toestemming te verkrijgen van eventuele rechthebbenden. Mocht u desondanks van mening zijn dat u rechten kunt laten gelden op materiaal dat in deze reeks is gebruikt, dan verzoeken wij u contact met ons op te nemen: [email protected] 2 Lesplanning In de lesplanning is een verdeling gemaakt in klassikale activiteiten (ontdekken), toepassingsopgaven en keuzeopdrachten (verdieping). les dag Onderwerp ontdekken toepassen verdieping 1 1 Energiesoorten en arbeid 1 t/m 4 5 t/m 8 2 2 Bewegingsenergie 9 en 10 11, 12, 13 14 of 15 3 3 Energievergelijking 16 17, 18, 19 20, 21 of 22 4 4 Brandstofverbruik 23, 24, 25 26, 27, 28 5 5 Afronden energiesoorten 29 en 30 31, 32, 33 6 6 Vermogen en snelheid 34 t/m 37 38, 39, 40 7 7 Sporten en topsnelheid 41 en 42 43 en 44 8 8 Top snelheid berekenen 45, 46, 47 48, 49 50, 51 of 52 9 9 Toepassingen en opgaven 53 t/m 56 57, 58, 59 60 of 61 10 3 Inhoud 1 Arbeid en energiesoorten Energieomzettingen en zwaarte-energie 2 Bewegingsenergie Zo hard mogelijk 10 10 3 Energievergelijking Zwaarte-energie en bewegingsenergie 14 14 4 Brandstof besparen in het verkeer Zo zuinig mogelijk 18 18 5 Afronden energiesoorten Energiesoorten en energievergelijking 23 23 6 Sporten op topsnelheid Sportprestaties en vermogen 26 26 7 Sporten op topsnelheid Keuzeles - Verschillen in topsnelheid 32 32 8 Sporten op topsnelheid Topsnelheid berekenen 36 36 9 Sporten op topsnelheid Toepassingen en opgaven 41 41 Bijlage 1 – Formules Wisselwerking & Beweging 4 5 5 51 1 Arbeid en energiesoorten Energieomzettingen en zwaarte-energie Wat gaan we doen? Bewegingen worden veroorzaakt door krachten. Bij bewegingen, en vooral in situaties waar topprestaties geleverd worden, spelen ook arbeid en energie een rol. In dergelijke situaties is het vaak de vraag hoeveel energie er geleverd kan worden, opgeslagen is of hoeveel er omgezet wordt. In deze paragraaf zijn de kernvragen: Welke energiesoorten ken je? Welke factoren hebben invloed op hoeveel energie er omgezet wordt? Oriëntatie 1 Energiesoorten Op de foto’s in figuur 34 zie je verschillende situaties waarbij sprake is van energiesoorten en energieomzettingen. Figuur 34 – Verschillende situaties waarbij energie een rol speelt. Energie gaat nooit ‘verloren’. In de bovenstaande situaties is dan ook steeds sprake van het omzetten van de ene energiesoort in de andere. a Noteer zoveel mogelijk verschillende energiesoorten die in deze situaties van toepassing zijn. b Welke andere energiesoorten ken je nog? c Wat weet je al van die energiesoorten? Vul in de onderstaande tabel zo goed mogelijk in. Energiesoort Berekenen Hangt af van Elektrische energie E Pt Het vermogen van het apparaat en de tijd. Kernenergie E De massa die omgezet wordt. Chemische energie De hoeveelheid brandstof en de verbrandingswarmte (in MJ/m³ of MJ/kg). Bewegingsenergie Zwaarte-energie (op aarde) 5 2 Energieomzetting en kracht In situaties waarbij sprake is van energie-omzettingen is het handig om eerst de verschillende soorten energie en de omzettingen in beeld te brengen. Het onderstaande voorbeeld is van een fietser die met een constante snelheid op een vlakke weg rijdt. bewegingsenergie chemische energie (in de spieren) warmte in het lichaam (dan ga je zweten) Figuur 35 – Energieschema van een fietser op een vlakke weg. a Welke energiesoort hoort in het lege vakje? Bij elke omzetting van energie is er sprake van een kracht die de oorzaak is van de energie-omzetting. b Welke kracht zorgt voor het omzetten van de bewegingsenergie in een andere energiesoort? c Geef een ander voorbeeld van een kracht die energie omzet. d Met welke energiesoorten kun je hier het rendement berekenen? 3 Arbeid bij sport Op de foto’s zie je drie sporters die proberen een maximale prestatie te leveren. De hockeyer bukt zich diep om een goede sleeppush uit te voeren. De speerwerpster houdt, vlak voordat zij de worp inzet, de speer zo ver mogelijk achter zich. De hardloper neemt een flinke aanloop. Bij alle sporters speelt niet alleen de kracht maar ook de verplaatsing een belangrijke rol om een maximale prestatie te leveren. a Geef bij elke sporter aan om welke verplaatsing(en) het gaat. b Leg uit welk voordeel een grote verplaatsing oplevert. De drie sporters proberen allemaal zoveel mogelijk energie in beweging om te zetten. De energie die omgezet wordt noemen we arbeid. c Van welke twee grootheden hangt de arbeid die de sporters leveren dus af? Figuur 36 – Maximale prestaties bij hockey, speerwerpen en verspringen. 6 4 Een helling om iets op te tillen Soms wordt een helling gebruikt om iets zwaars op te tillen, zoals een gevuld winkelwagentje dat langs een helling omhoog wordt geduwd. Bij deze helling wordt een hoogteverschil van 50 cm overbrugd in een afstand van 5,0 m (een helling van 10%). De wrijvingskracht is te verwaarlozen. De arbeid die geleverd moet worden hangt af van de kracht en de afstand: W F s De zwaartekracht op het karretje is 180 N. a Bereken hoeveel arbeid er verricht moet worden om het winkelwagentje 50 cm omhoog te tillen. 5,0 m 50 cm α Fz = 180 N Figuur 37 – Een winkelwagentje langs een helling omhoog duwen. De zwaartekracht is op schaal getekend. Om het wagentje met constante snelheid langs de helling omhoog te duwen is een kleinere kracht nodig. De afstand is 10 zo groot geworden, is de kracht dan 10 zo klein geworden? b Ga na dat de hellingshoek α hier 5,7° is, en bereken daarmee de component van de zwaartekracht langs de helling c Is de benodigde kracht inderdaad 10 zo klein geworden? d Bij het omhoog duwen is 90 J arbeid verricht. Waar is die energie gebleven? Begrippen Energieomzettingen Verplaatsing Arbeid Samenvatting Arbeid en energie, kracht en verplaatsing Als er energie wordt omgezet door een kracht dan noemen we dat arbeid. Omdat de arbeid die de kracht levert gelijk is aan de hoeveelheid energie die wordt omgezet, is de eenheid van arbeid ook joule. Er kan alleen sprake zijn van arbeid als er sprake is van de verplaatsing van een voorwerp door een kracht. Als iets stil staat dan wordt er ook geen arbeid verricht. Een kracht zorgt voor het omzetten van energie. De arbeid hangt af van de grootte van de kracht en de verplaatsing: W F s In deze formule is W de arbeid in joule, F de kracht in newton en s de verplaatsing in meter. Zwaarte-energie Als een zwaar voorwerp opgetild wordt dan moet er arbeid verricht worden. De energie wordt ‘opgeslagen’ in het opgetilde voorwerp en komt weer vrij zodra het voorwerp naar beneden beweegt. Een toepassing daarvan is een waterkrachtcentrale. De zwaarte-energie is gelijk aan de arbeid die wordt verricht op het voorwerp op te tillen, de arbeid is het product van de zwaartekracht en de verplaatsing: Ez m g h 7 5 6 Figuur 38 – Het optrekken van het Millenniumrad. Begripstest Geef bij de onderstaande beweringen aan of de uitspraak klopt. a Elke kracht zorgt voor het omzetten van energie. ja / nee b De arbeid van een constante kracht is evenredig met de verplaatsing. ja / nee c De zwaarte-energie is evenredig met de massa en omgekeerd evenredig met de hoogte. ja / nee d Als een voorwerp naar beneden valt wordt er zwaarte-energie omgezet in bewegingsenergie. ja / nee e De arbeid van de wrijvingskracht is altijd negatief. ja / nee Millenniumrad Aan de oever van de Theems in Londen werd voor de start van het jaar 2000 een enorm reuzenrad gebouwd: het Millenniumrad. Figuur 39 Op de foto kun je zien dat het rad met één kabel omhoog werd getrokken. De kabel was in het zwaartepunt Z van het rad vastgemaakt en liep via een katrol op een mast naar een motor op de grond. Tijdens het omhoogtrekken werd het rad aan één kant op de grond vastgehouden, zodat het om dit punt kon kantelen. De tekening geeft de situatie schematisch weer. a Leg uit dat de spankracht in de kabel tijdens het optillen niet constant was. b Leg uit dat de arbeid nu niet berekend kan worden met W = Fs Het rad heeft een massa van 1,5·10 6 kg. De zwaartekracht op het rad is met een pijl in de figuur aangegeven. Als het rad rechtop staat heeft het een hoogte van 154 m, het zwaartepunt zit in het midden. c Bereken de hoogte van het zwaartepunt als het rad rechtop staat. d Bereken hoeveel arbeid de motor heeft moeten verrichten om het rad op te hijsen. 8 7 Kurkentrekker Bij een hefboom zoals een kurkentrekker wordt ook arbeid verricht. In figuur 12 is te zien dat de verplaatsing van de twee armen veel groter is dan de afstand waarover de kurk omhoog wordt getrokken. a Leg met behulp van arbeid uit dat de krachten van de handen veel kleiner zijn dan de kracht die nodig is om de kurk uit de fles te trekken. Elke hand oefent een kracht van 76 N uit in de bewegingsrichting van het handvat. Bij het ontkurken legt elke hand een afstand van 7,0 cm af. b Bereken de arbeid die beide krachten samen leveren. Figuur 40 – Bij een kurkentrekker gaat de kurk maar een klein stukje omhoog. De uiteinden van de armen leggen een veel grotere afstand af. De kurk wordt tijdens het ontkurken 2,4 cm omhoog getrokken. c Bereken met behulp van arbeid hoe groot de kracht was waarmee de kurk uit de fles getrokken werd. d Leg in je eigen woorden uit waarom je hier de kracht op de kurk kunt berekenen met de verhouding van de verplaatsingen. 8 Inzamelingsactie Alpe d'HuZes is het wielerevenement waarbij deelnemers individueel of in teamverband minimaal zes maal op één dag de Alpe d'Huez beklimmen. Niet zomaar, maar om geld op te halen voor het Alpe d'HuZes onderzoeksfond bij KWF Kankerbestrijding. In 2009 werd een bedrag van 5 miljoen euro opgehaald. Bij een van de deelnemers bedraagt de totale massa 93 kg (renner+fiets). De beklimming heeft een hoogteverschil van 1061 m. a Bereken hoeveel de zwaarte-energie toeneemt bij één beklimming van de berg. De totale lucht- en rolwrijving tijdens de klim is 5,6 N. b Bereken hoeveel energie er verloren gaat aan rol- en luchtwrijving tijdens één beklimming. c Bereken hoeveel arbeid de spieren in totaal moeten leveren om zes keer de berg te beklimmen verhoudingstabel rendement Ein = . . . . Enuttig = . . . . 100% Van de energie die de spieren verbruiken gaat 75% verloren aan warmte, slechts 25% wordt gebruikt om arbeid te verrichten. De energie die spieren verbruiken wordt voor uitgedrukt in kcal. Daarbij geldt: 1000 kcal = 4,2 MJ. d Bereken hoeveel kcal verbruikt wordt voor de zes beklimmingen. 9 2 Bewegingsenergie Zo hard mogelijk Wat gaan we doen? In veel situaties is een zo hoog mogelijke snelheid belangrijk om grenzen te verleggen. De energie van een bewegend voorwerp noemen we bewegingsenergie. Hoeveel energie is er nodig voor een bepaalde snelheid? Hoe bereken je de bewegingsenergie? Oriëntatie 9 De energie van een hockeybal Bij een sleeppush verricht de kracht van de stick op de bal arbeid. De energie wordt omgezet in bewegingsenergie. De bewegingsenergie zit opgeslagen in de bewegende bal. Elk bewegend voorwerp bezit bewegingsenergie. Uiteraard is de hoeveelheid bewegingsenergie afhankelijk van de snelheid. a Welke andere eigenschap van het voorwerp bepaalt hoeveel bewegingsenergie in het voorwerp is opgeslagen? Bij de versnelde beweging van de hockeybal vergelijken we de arbeid van de kracht met de eindsnelheid van de bal. We bekijken twee situaties, met een kracht van 10 N en een kracht van 20 N. De massa van de bal is 200 gram. b Ga na dat de versnelling dan 50 m/s² en 100 m/s² is. Om de eindsnelheid van de bal te bepalen gebruiken we niet de formules maar de grafieken van afstand en snelheid. In de grafieken zijn de bewegingen bij beide krachten getekend. Figuur 43 – Grafieken van afstand en snelheid bij een constante versnelling c Welke lijnen horen bij een kracht van 10 N? Noteer in de grafieken. Bij de eerste push is de kracht 10 N, de afstand 1,0 m. De arbeid is dus 10 J. d Lees in de eerste grafiek de tijd af en bepaal met de andere grafiek de snelheid van de bal direct na de push. 10 Bij de tweede push is de kracht 10 N en de afstand 2,0 m. e Bepaal uit de twee grafieken de eindsnelheid van de bal. push eerste arbeid W snelheid v (joule) (in m/s) 10 tweede Bij de derde push is de kracht 20 N en de afstand 2,0 m. f Bepaal de eindsnelheid van de bal. Noteer alle resultaten in de tabel. g Ga na of de energie van de bal evenredig is met de snelheid. Zo nee, welk soort verband is er dan wel? derde 10 Een formule voor de bewegingsenergie De bewegingsenergie is evenredig met het kwadraat van de snelheid. Dat blijkt ook uit de formule voor de bewegingsenergie. Omdat de bewegingenergie ook wel de kinetische energie genoemd wordt gebruikt men voor bewegingsenergie het symbool Ek. E k 12 m v 2 a Bereken de bewegingsenergie van een voorwerp van 200 gram met een snelheid van 20 m/s. b Ga na dat ook bij de eerste en tweede push de arbeid gelijk is aan de bewegingsenergie van de bal direct na de push. De formule voor de bewegingsenergie is natuurlijk af te leiden uit de formules voor arbeid en de versnelde beweging. Zo’n afleiding hoef je zelf niet na te kunnen doen, het is wel leuk om zo’n afleiding eens te zien. Voor de arbeid die geleverd is tijdens de push geldt: W = F∙s = m∙a∙s. c Vul de formule voor s in en laat zien dat geldt: W = ½∙m∙a∙a∙t². Figuur 44 - Op een glijbaan wordt zwaarteenergie omgezet in bewegingsenergie d Gebruik v = a∙t en laat zien dat de formule W = ½∙m∙a∙a∙t² hetzelfde is als de formule voor de bewegingsenergie Ek. Begrippen Bewegingsenergie Kinetische energie Samenvatting Bewegingsenergie In een bewegend voorwerp zit energie ‘opgeslagen’. Voor bewegingsenergie wordt ook wel de term kinetische energie Ek gebruikt. Deze twee begrippen betekenen hetzelfde. De bewegingsenergie hangt alleen af van de massa en de snelheid: E k 12 m v 2 Hierin is Ek de bewegingsenergie in joule, m de massa van het voorwerp in kg en v de snelheid in m/s. 11 Opgaven 11 12 Begripstest Geef bij de onderstaande beweringen aan of de uitspraak klopt. a De bewegingsenergie van een voorwerp is even groot als de arbeid die verricht is om het voorwerp een snelheid te geven. ja / nee b Voor een twee keer zo grote snelheid is twee keer zoveel energie nodig. ja / nee c De eenheid van bewegingsenergie is joule. ja / nee d Bewegingsenergie is hetzelfde als kinetische energie. ja / nee e De formule voor bewegingsenergie geldt alleen bij bewegingen met een constante versnelling. ja / nee Bewegingsenergie bij vertragen Tijdens een training pusht een speler een hockeybal met een massa van 200 gram met een snelheid van 16,0 m/s. De bal rolt net zolang door totdat deze stil ligt. a Welke kracht zorgt ervoor dat de snelheid afneemt? Stel dat de tegenwerkende kracht 0,25 N is. Om de afstand die de bal tijdens het uitrollen aflegt te berekenen kun je gebruik maken van arbeid en energie. b Bereken eerst de bewegingsenergie van de bal direct na de push. c Gebruik daarna de formule W F s om de afstand die de bal aflegt te berekenen. d Stel dat de bal 65 m uitrolt. Hoe zou je dan de (gemiddelde) tegenwerkende kracht kunnen uitrekenen met behulp van arbeid en energie? 13 Glijbaan Een glijbaan heeft een hoogteverschil van 12 m. a Hoe groot is de zwaarte-energie als je bovenaan staat? Gebruik je eigen massa. b Bereken de maximale snelheid die je kunt halen. c Waardoor zul je die snelheid in de praktijk nooit halen op deze glijbaan? 12 14 Energie voor optrekken Een auto met een massa m = 1200 kg trekt op. Op de auto werken de voorwaartse kracht van de motor en de wrijvingskrachten. Neem aan dat tijdens het optrekken de motorkracht constant is, Fmotor = 3,0 kN. a Bereken hoeveel energie geleverd moet worden om een snelheid van 50 km/h (13,9 m/s) te halen. b Welke afstand heeft deze auto nodig om een snelheid van 50 km/h te halen als er geen wrijving is? Tot nu toe zijn de wrijvingskrachten steeds verwaarloosd. Stel dat tijdens het optrekken de wrijvingskrachten in totaal gemiddeld 600 N zijn. c Welke afstand heeft deze auto nu nodig om een snelheid van 50 km/h te halen? 15 Figuur 46 – In een zware truck met hoge snelheid is veel bewegingsenergie opgeslagen. Arbeid en energie bij afremmen Bij het afremmen wordt alle bewegingsenergie omgezet in warmte door de arbeid van de afremmende kracht. De afstand die de auto dan aflegt is de remweg. Een vrachtwagen met een massa van 15 ton rijdt met een snelheid van 90 km/h. Bij krachtig remmen bedraagt de remweg 50 m. a Bereken de bewegingsenergie van de vrachtwagen. b Bereken de gemiddelde afremmende kracht. c Leg uit dat hier geldt: F s rem 12 m v 2 d Stel dat één van de vier remmen van de auto kapot is, waardoor de remkracht afneemt tot 75% van de oorspronkelijke waarde. Welke invloed heeft dat op de remweg van de auto? Geef een berekening. 13 3 Energievergelijking Zwaarte-energie en bewegingsenergie Wat gaan we doen? In veel praktijksituaties worden zwaarte-energie en bewegingsenergie gebruikt. In deze paragraaf worden verschillende situaties onderzocht. Hoe kun je in situaties waarbij meerdere energiesoorten een rol spelen gebruik maken van een energievergelijking? 16 Speerwerpen Een herenspeer is 2,6 tot 2,7 meter lang en weegt 800 gram. De atleet komt met een flinke snelheid aanlopen, zodat de snelheid van de speer ongeveer 5 m/s is. Vervolgens werpt de atleet de speer met veel kracht weg. De snelheid van de speer zit bij het loslaten rond de 30 m/s. a Bereken de bewegingsenergie van de speer direct na de worp. b Leg uit dat de energievergelijking voor de worp is: E k ,na F s E k ,voor c Maak aan de hand van de foto’s een schatting van de afstand die de speer aflegt tijdens het wegwerpen. d Bereken daarmee de (gemiddelde) kracht van de atleet op de speer tijdens de worp. Figuur 47 – Videobeelden van speerwerpen. Tijdens de vlucht gaat de speer eerst omhoog en daarna omlaag. Neem aan dat de wrijving van de lucht te verwaarlozen is. e Tijdens het ‘klimmen’ in de lucht neemt de snelheid van de speer af. Leg uit waardoor dat veroorzaakt wordt. f Stel zelf een energievergelijking op vanaf het loslaten van de speer tot het hoogste punt. g Op het hoogste punt heeft de speer een hoogte van 18 m bereikt. Bereken de snelheid van de speer op het hoogste punt. Maak gebruik van bewegings- en zwaarte-energie. 14 Samenvatting Begrippen Een energievergelijking opstellen Energievergelijking De bovenstaande situatie zijn voorbeelden van energieomzettingen waarbij alle energie van de ene soort wordt omgezet in energie van een andere soort. Bij zo’n situatie hoort een eenvoudige energievergelijking: E begin E einde Bij een vallend voorwerp wordt de energievergelijking: m g h 12 m v 2 In dit voorbeeld kan de massa links en rechts weggestreept worden. Daaruit blijkt dat de massa van het voorwerp geen rol speelt bij het vallen van voorwerpen (als er geen andere krachten werken). LET OP: deze energievergelijking is geen wet of formule. De vergelijking geldt alleen in situaties waar alle energie omgezet wordt. 17 Begripstest Geef bij de onderstaande beweringen aan of de uitspraak klopt. a Als je een voorwerp recht omhoog gooit dan is in het hoogste punt alle bewegingsenergie omgezet in zwaarte-energie. b Bij verticale bewegingen geldt altijd: 1 2 m v2 m g h ja / nee ja / nee c De energievergelijking geldt alleen als er geen andere krachten werken en als alle energie omgezet wordt. ja / nee d Uit de energievergelijking volgt dat alle voorwerpen vanaf gelijke hoogte met dezelfde snelheid op de grond vallen, maar alleen als er geen andere krachten werken. ja / nee e De energievergelijking maakt gebruik van de wet van behoud van energie. ja / nee 18 Hoogspringen en verspringen Een hoogspringer neemt altijd een aanloop voor zijn sprong. Kennelijk kom je hoger als je al een horizontale snelheid hebt, ondanks het feit dat de afzet bij een aanloop lastiger is dan uit stilstand. a Waardoor spring je hoger met een aanloop? Leg kort uit. Figuur 48 – Met een aanloop spring je hoger Neem aan dat de hoogspringer aan komt lopen met een snelheid van 5 m/s (dat is 18 km/h) en dat 70% van de bewegingsenergie wordt omgezet in extra hoogte. De massa van de hoogspringer is 84 kg. b Bereken dan de extra hoogte die de springer krijgt door de aanloopsnelheid. Figuur 49 – Met een sprong uit stand kom je niet erg hoog. 15 Deze extra hoogte geldt voor het zwaartepunt van het lichaam. Door de sprongtechniek gaat het zwaartepunt niet over, maar vlak onder de lat door. c Bereken met welke snelheid de hoogspringer over de lat gaat. Het nemen van een aanloop is dus belangrijk, maar bij hoogspringer is de aanloopsnelheid niet maximaal zoals bij verspringen. d Welk nadeel kleeft er bij hoogspringen aan een maximale snelheid? 19 Vallen en botsen In figuur 50 is weergegeven dat een botsing met een snelheid van 40 km/h overeen komt met een val van een hoogte van 6 m. Neem aan dat de persoon een massa van 70 kg heeft. a Bereken de bewegingsenergie bij een snelheid van 40 km/h. b Ga na dat de zwaarte-energie bij een hoogte van 6 m ongeveer even groot is. Figuur 50 – Botssnelheid vergeleken met valhoogte. c Laat zien of leg uit dat de massa geen invloed heeft op de eindsnelheid. d Controleer of de informatie in de tekening bij de andere snelheden juist is. 20 Duiken in ondiep water Op de foto in figuur 51 springt een lid van het duikteam ‘The American Eagles’ van dertig meter hoog in een zwembadje met een diepte van drie meter. Tijdens hun val bereiken de acrobaten een snelheid van 96 km/h. Kan dit? Het lijkt ongelooflijk. Neem aan dat de acrobaten een massa van 70 kg hebben. a Bereken de bewegingsenergie van de acrobaat op het moment dat deze het wateroppervlak raakt. b Vanaf welke hoogte moet tenminste gesprongen worden om deze snelheid te behalen? Figuur 51 – Stuntduiken in ondiep water. c Het zwembadje is maar 3 m diep. Hoe groot moet de gemiddelde remkracht onder water dan minstens zijn? 16 21 Inveren bij trampolinespringen Bij het trampolinespringen is het inveren van de benen voorafgaand aan de afzet belangrijk. Het zwaartepunt begint dan lager en de afzet duurt langer. In figuur 52 is de snelheid van het zwaartepunt weergegeven. Figuur 52 – Snelheid-tijd-diagram bij trampolinespringen In bovenstaande figuur is links het (v,t)-diagram getekend van de beweging van het zwaartepunt van een trampolinespringer met een massa van 60 kg die het lichaam en benen stijf houdt. Rechts hetzelfde gedaan als de springer een stuk door de knieën veert. Beide diagrammen beginnen als het zwaartepunt op het laagste punt is en eindigen op het hoogste punt van de sprong. De trampolinespringer komt los op het moment dat de kromme lijn overgaat in een rechte lijn. De snelheid bij springen met inveren is op dat moment hoger. a Lees in beide diagrammen de maximale snelheid af. Figuur 53 - Laagste en hoogste punt tijdens het trampolinespringen. In beide situaties is de snelheid nul. b Hoeveel hoger komt de trampolinespringer als hij of zij een stuk door de knieën veert? Bereken eerst voor beide situaties de hoogte. 22 Kogelstoten Een kogelstoter stoot een kogel in een rechte lijn onder een hoek van 45° met het horizontale vlak weg. Doordat de kogelstoter een draaibeweging maakt heeft de kogel al een snelheid voordat de kogel ‘gestoten’ wordt. Tijdens het wegstoten neemt de snelheid van de kogel in een tijdsduur van 0,21 s toe van 2,0 tot 6,0 m/s. Daarbij legt de kogel een afstand af van 84 cm. De luchtwrijving op de kogel is verwaarloosbaar klein. De massa van de kogel is 5,0 kg. a Bereken hoeveel de bewegingsenergie is toegenomen Figuur 54 – Een kogelstoter b Bereken hoeveel de zwaarte-energie is toegenomen c Hoe groot is de kracht die de kogelstoter levert tijdens de stoot? 17 4 Brandstof besparen in het verkeer Zo zuinig mogelijk Wat gaan we doen? Besparen op het brandstofverbruik scheelt geld en vermindert de uitstoot van CO2 en andere milieuvervuilende stoffen. Met de campagne ‘Het nieuwe rijden’ probeert de overheid het gedrag van weggebruikers te beïnvloeden. Een auto is een voorbeeld van een energieomzetter. De energie wordt geleverd door de brandstof en door de motor omgezet in beweging. Wat gebeurt er nu eigenlijk met die energie? Welke factoren hebben invloed op het brandstofverbruik? Hoe bereken je de energiebesparing bij maatregelen om minder brandstof te gebruiken? Figuur 55 – De hoofdrolspelers in de promotiefilmpjes Oriëntatie 23 Het Nieuwe Rijden De campagne ‘HET NIEUWE RIJDEN’ bestaat uit tips waarmee weggebruikers hun brandstofverbruik kunnen beperken. In de TV-spotjes gaat het vooral om het rijgedrag van de bestuurder. Op de website www.hetnieuwerijden.nl worden meer tips gegeven (zie figuur 56). a Welk tips gaan over het rijgedrag van de bestuurder? Leg bij elke tip kort uit hoe je daarmee brandstof kunt besparen. b Ken je zelf nog andere tips die te maken hebben met het rijgedrag? Een andere deel van die tips heeft vooral te maken met eigenschappen van de auto, zoals de stroomlijn. c Noteer zoveel mogelijk eigenschappen van de auto die invloed hebben op het brandstofverbruik. Figuur 56 – Tips uit de campagne Het Nieuwe Rijden. d Welke accessoire(s) van een auto zou een positieve invloed kunnen hebben op het brandstofverbruik? Noem er minstens één. e Wat zou er onder het kopje ‘Energievreters’ staan? In de volgende opgaven bekijken we één maatregel die bedoeld is om brandstof te besparen (en de uitstoot van fijnstof en CO2 te beperken): het verlagen van de snelheid van 100 km/h naar 80 km/h op snelwegen rond de grote steden. De aanpak daarbij is: Bepaal de arbeid die de motor bij beide snelheden moet verrichten. Bereken voor beide snelheden het brandstofverbruik. 18 24 Arbeid bij 100 en 80 km/h Een van de maatregelen om de uitstoot van uitlaatgassen te beperken is het reduceren van de snelheid rond de grote steden van 100 km/h naar 80 km/h. Bij een auto wordt het verschil in brandstofverbruik vooral bepaald door het verschil in luchtwrijving. In figuur 58 is de totale wrijvingskracht van een normale auto getekend bij snelheden tot 150 km/h. Figuur 57 – Rond veel grote steden geldt een maximale snelheid van 80 km/h. Figuur 58 – Tegenwerkende krachten op een auto bij constante snelheid. a Lees in de grafiek de totale wrijvingskracht af bij 80 en bij 100 km/h. b Leg uit dat de voorwaartse kracht even groot is als de totale wrijvingskracht bij deze snelheid. c Welk gegeven heb je nog nodig om de arbeid te berekenen? Het brandstofverbruik van een auto wordt gegeven in liter per 100 km. Een normale auto heeft een brandstofverbruik van 6 tot 8 L/100 km. d Bereken over een afstand van 100 km voor beide auto’s de arbeid die de motor moet leveren bij een constante snelheid. 25 Brandstofverbruik berekenen verhoudingstabel brandstof brandstof 1 m³ warmte 33∙109 J 1L verhoudingstabel rendement Ein = warmte 100% Enut = arbeid 24% In BINAS staat de verbrandingswarmte van benzine gegeven: 33∙109 J/m³. a Bereken hoeveel energie vrijkomt bij de verbranding van 1,0 L benzine. Gebruik een verhoudingstabel. Een deel van de warmte wordt door de motor omgezet in mechanische arbeid, dat is de energie de gebruikt kan worden voor de voortbeweging. Het rendement van een automotor is niet heel hoog, op z’n best 24%. b Bereken hoeveel mechanische arbeid een automotor uit 1,0 L benzine kan halen. Gebruik een verhoudingstabel. Figuur 59 - Berekeningen met een verhoudingstabel. 19 Met deze gegevens kan de besparing op het brandstofverbruik bepaald worden als de snelheid daalt van 100 naar 80 km/h. c Bereken voor beide snelheden het brandstofverbruik (in L/100 km). Gebruik de gegevens uit de vorige opgave. d Bereken de besparing op brandstofverbruik in procenten. e Wat is nu je conclusie? Is het verlagen van de snelheid een zinvolle maatregel om het brandstofverbruik te verminderen? Begrippen Brandstofverbruik Verbrandingswarmte Samenvatting Energie uit brandstof In de motor van een auto wordt brandstof zoals benzine of gas verbrandt. De energie die daarbij vrijkomt wordt gebruikt om de motor te laten draaien. Slechts een klein deel van die energie (meestal 20-25%) is beschikbaar voor het voortbewegen. Via de wielen en het wegdek wordt door de voorwaartse kracht arbeid verricht. Het brandstofverbruik hangt af van het type brandstof, het rendement van de motor en de tegenwerkende krachten. Energieomzettingen in een auto In een auto vinden verschillende energieomzettingen plaats: chemische energie warmte draaien motor bewegen auto. Deze energieomzettingen en de bijbehorende formules kunnen overzichtelijk in een schema worden weergegeven: Brandstof Motor Arbeid Ech rv V W Ein W Fvw s Hierin is rv de verbrandingswarmte in J/L (of in J/m³), V het volume in L (of in m³), het rendement. Bij de berekeningen met Ech en η zijn verhoudingstabellen handig. Brandstofverbruik Het brandstofverbruik van een auto wordt gegeven in L/100 km. Daarmee wordt bedoeld het aantal liter brandstof dat nodig is voor een verplaatsing s = 100 km. Het verbruik wordt gemeten bij constante snelheid onder ideale omstandigheden. Bij een doorsnee auto ligt het gemiddelde gebruik meestal tussen 6 en 8 L/100km. In de stad en op de snelweg is het verbruik hoger. 20 Opgaven 26 Begripstest Geef bij de onderstaande beweringen aan of de uitspraak klopt. a Het brandstofverbruik geeft aan hoeveel warmte er bij de verbranding van één liter brandstof vrijkomt. ja / nee b De eenheid van verbrandingswarmte is joule. ja / nee c De eenheid van brandstofverbruik is L/100km. ja / nee d Als het rendement van de motor groter wordt dan daalt het brandstofverbruik. ja / nee e Het brandstofverbruik is, bij constante snelheid en gelijk rendement, evenredig met de tegenwerkende krachten. ja / nee 27 Rendement auto Een wielrenner haalt een rendement van ongeveer 20%, hoe zit dat bij een auto? Een kleine auto (type Peugeot 206, fig. 61) heeft een massa van 1200 kg. Bij de topsnelheid 180 km/h (50 m/s) is de tegenwerkende kracht 1,1 kN. a Bereken de arbeid die de motor levert bij een snelheid van 180 km/h over een afstand van 100 km. Figuur 61 - Deze auto heeft een massa van 1200 kg. Met een vermogen van 55 kW is de topsnelheid 180 km/h. Bij deze snelheid is het brandstofverbruik 14,0 L/100 km (benzine). b Bereken hoeveel warmte er vrijkomt bij de verbranding van 14 liter benzine. c Hoe groot is het rendement van de motor bij een snelheid van 180 km/h? Figuur 62 – De Toyota Prius was de eerste hybride auto. 28 Voordelen van een hybride auto Een hybride auto heeft naast een zuinige benzinemotor ook een sterke elektromotor, deze combinatie zorgt voor een lager brandstofverbruik. Als de auto stil staat voor een verkeerslicht is de benzinemotor uitgeschakeld, bij het optrekken wordt alleen de elektromotor gebruikt. In deze opgave onderzoeken we hoeveel brandstof dat bespaart. De Toyota Prius was de eerste hybride auto met een lege massa van 905 kg en een gemiddeld brandstofverbruik van 4,8 L/100km. a Hoeveel benzine verbruikt deze auto bij een stadsrit van 5,0 km? Ga uit van het gemiddelde verbruik. Bij afremmen werkt de elektromotor als een dynamo. De bewegings-energie wordt omgezet in elektrische energie en opgeslagen in de accu. Tijdens de rit moet de auto regelmatig afremmen voor een kruispunt of een verkeerslicht. De snelheid daalt dan van 50 km/h tot nul. b Bereken de bewegingsenergie van deze auto met een lading van 150 kg en bij een snelheid van 50 km/h. 21 Neem aan dat er bij een stadsrit van 5,0 km twintig keer geremd wordt en dat alle energie wordt opgeslagen in de accu’s. c Bereken hoeveel energie er in de accu’s wordt opgeslagen. De energie in de accu’s wordt gebruikt bij het optrekken van de auto. Het rendement van een benzinemotor is daar laag, ongeveer 20%. d Bereken hoeveel brandstof er bespaard wordt door het gebruik van de energie uit de accu’s. Als de auto stil staat dan draait de motor niet. Bij een normale auto is het brandstofverbruik bij stilstand ongeveer 0,5 L/uur. e Neem aan dat bij elke stop de auto 20 s stil staat. Bereken hoeveel brandstof de Toyota Prius bespaart vergeleken met een normale auto. f 22 Vergelijk de totale besparing met het gemiddeld brandstofverbruik van een auto (ongeveer 6 tot 8 L per 100 km). Wat is nu je conclusie? Is dit een zinvolle manier om brandstof te besparen? 5 Afronden energiesoorten Energiesoorten en energievergelijking Wat gaan we doen? In de voorgaande paragrafen zijn verschillende energiesoorten en energieomzettingen aan bod gekomen. In deze paragraaf kijken we terug op de verschillende energiesoorten en op de manier waarop je bij opgaven gebruik kunt maken van energie en arbeid. Hoe gebruik je energie en arbeid bij opgaven? 29 Energiesoorten De onderstaande tabel is in de eerste paragraaf al voor een deel ingevuld. Vul de tabel zoveel mogelijk verder in. Energiesoort Berekenen Hangt af van Elektrische energie E Pt Het vermogen van het apparaat en de tijd Kernenergie E Een deel van de massa wordt omgezet. Hoeveelheid brandstof en verbrandingswarmte (in MJ/m³ of MJ/kg) Chemische energie Bewegingsenergie Zwaarte-energie 30 Energieschema Bij het maken van opgaven over energie en arbeid is het handig om gebruik te maken van een energieschema. warmte door wrijving mechanische energie chemische energie (brandstof) a Van de verbrandingswarmte wordt slechts een deel gebruikt voor de voortbeweging. Wat gebeurt er met de rest van de energie? Dit schema kun je gebruiken voor het berekenen van het brandstofverbruik van een auto. Daarbij horen de volgende formules: W F s Ech rV V en W Ein . b Geef bij elke formule aan bij welk deel van het schema de formule hoort. c Beschrijf in je eigen woorden hoe je het brandstofverbruik (in L/100km) kunt bepalen aan de hand van de tegenwerkende kracht en het rendement van de motor. 23 Opgaven 31 Zonne-energie voor de Nuna 4 De Nuna4 was in 2007 winnaar van de World Solar Challenge. In deze race mag alleen gebruik gemaakt worden van zonne-energie als ‘brandstof’. In deze opgave gaan we na of zonne-energie voor normale auto’s een zinvolle manier van brandstofbesparing zou kunnen zijn. Volgens de gegevens van de website zijn de rol- en luchtwrijving van de Nuna4 veel kleiner dan bij een normale auto. Bij 90 km/h is de totale tegenwerkende kracht slechts 61 N, bij een normale auto is dat 450 N . a Bereken hoeveel arbeid de motor bij deze snelheid moet leveren voor een verplaatsing van 3000 km. b Hoeveel elektrische energie moet daarvoor in de accu’s opgeslagen zijn? Neem aan dat het rendement van de elektromotor 98% is. Figuur 64 - De NuNa4 is voor een groot deel bedekt met zonnecellen Bij de Nuna4 werd de energie in de accu’s in zeven dagen tijd geleverd door zonnecellen. c Bereken hoeveel energie de zonnecellen in een jaar tijd zouden kunnen leveren. Een normale auto verbruikt per jaar ongeveer 1500 L benzine. Met een zonnepaneel op het dak zou een besparing op brandstof gerealiseerd kunnen worden. Een gangbaar zonnepaneel heeft een oppervlakte van 1,3 m² en levert circa 148 kWh per jaar (1 kWh = 3,6 MJ). d Bereken hoeveel liter brandstof jaarlijks bespaard zou kunnen worden met een zonnepaneel. e Wat is nu je conclusie? Is het zinvol om zonnecellen te gebruiken om brandstof te besparen. Rijden op zonne-energie Op 25 oktober 2007 won het Nuna Solar Team voor de vierde keer op rij de World Solar Challenge, een race door de Australische woestijn. De Nuna4 had 33 uur en 17 minuten nodig voor de totale afstand van 3000 km, een gemiddelde snelheid van 90 km/h. Daarmee laat het team ook zien dat het heel goed mogelijk is om op zonne-energie een behoorlijke snelheid te halen. Afmetingen Lengte: 4.72 m Breedte: 1.68 m Hoogte: 1.10 m Gewicht (excl. coureur) 187 kg Aantal zonnecellen 2318 cellen (Gallium-Arsenide Triple Junction) oppervlakte zonnecellen 6 m² Efficiëntie zonnecellen 26 % Motor Elektromotor (Efficiëntie: 98 %) Rolweerstand 10 keer kleiner dan een normale auto Luchtweerstand 6 keer kleiner dan een normale auto 24 32 Luchtwrijving en rolwrijving De luchtwrijving hangt ook af van de cw-waarde van de auto. Uit een test van een bepaalde auto blijkt dat de cw-waarde 0,32 is, het frontaal oppervlak is 1,97 m². Bij 15 °C is de luchtdichtheid 1,22 km/m³. a Bereken de luchtwrijving bij een snelheid van 180 km/h. Figuur 66 – De wrijvingskracht van de lucht Fw,l hangt ook af van het frontaal oppervlak en de stroomlijn. De rolwrijvingskracht op deze auto is 180 N bij een massa van 1250 kg (auto + bestuurder). Het rendement van de motor is 24%. b Bereken het brandstofverbruik bij 120 km/h. Een gezin gaat met deze auto op vakantie. De extra massa van passagiers plus bagage is 450 kg. Een deel van de bagage gaat op het dak waardoor het frontaal oppervlak toeneemt met 0,30 m². De cw-waarde neemt met 10% toe. Tijdens de vakantiereis is de snelheid vrijwel constant 120 km/h. c Bereken onder deze omstandigheden het brandstofverbruik. d De totale reis is 3000 km. Bereken de extra brandstof die nodig is door de grotere lucht- en rolwrijving. 33 Zuinigheidswereldrecord In het onderstaande artikel beschrijft een nieuw zuinigheidswereldrecord. 1 op 3.789 kilometer UN, 22 augustus 2003 Het zuinigheidswereldrecord is gebroken. Op de Shell Ecomarathon in het Britse Rockingham slaagden studenten erin om met één liter benzine Figuur 67 – Het winnende team van de Shell Eco-marathon en de winnende auto. 3.789 kilometer en 520 meter af te leggen. Met een extreem gestroomlijnd voertuig en op speciale Michelin banden met een ultralage rolweerstand werd het record gevestigd. Het oude record stond op 1 op 3.625. Het klinkt nogal ongeloofwaardig, op één liter brandstof een afstand van bijna vierduizend kilometer afleggen. Het voertuig op de foto heeft een verbluffende lage luchtwrijving en rolwrijving: Fw,l = 0,038×v² en Fw,r = 2,0 N De motor werkt op normale benzine, en de verbrandingswarmte van 1 liter benzine bedraagt 33 MJ. Kan de motor dan voldoende arbeid leveren om een afstand van 3.789 km af te leggen? Het rendement van de motor is niet gegeven. a Bereken de totale wrijvingskracht bij een snelheid van 6,7 m/s. b Bepaal met behulp van de gegevens het rendement van deze auto. 25 6 Sporten op topsnelheid Sportprestaties en vermogen Wat gaan we doen? Bij snelheidssporten zoals schaatsen en wielrennen wordt de topprestatie vooral bepaald door de energie die een sporter kan leveren. Topsporters trainen veel op het vergroten van het (duur)vermogen , daarnaast worden de tegenwerkende krachten zo klein mogelijk gemaakt. Hoe bepaal je het vermogen dat een sporter levert? Hoe groot is je eigen vermogen? Oriëntatie 34 Sporten op topsnelheid Op de onderstaande foto’s zie je verschillende sporters in beweging. In al deze gevallen gaat het om een duurinspanning van enkele minuten en niet om een sprint. De snelheid is bij deze inspanning ongeveer constant. Wereldrecords sport afstand snelheid (km/h) Wielrennen 4 km 57,3 Steppen 2,3 km 31,7 Skeeleren 5 km 39,6 Schaatsen 5 km 48,8 Hardlopen 3 km 24,5 Figuur 68 – Vijf verschillende snelheidssporten. De verschillen in snelheid zijn groot. Extra Verschillen in snelheid De verschillen in snelheid tussen de vijf sporters zijn groot. In een volgende les wordt uitgezocht waar de oorzaken van die verschillen liggen. De sporters doen allemaal een maximale inspanning, ze verbruiken dan ongeveer evenveel energie per seconde. In eerste instantie willen we weten hoeveel arbeid de sporters per seconde leveren. a Wat gebeurt er met de energie die de spieren leveren? Maak een schema. b Welke krachten spelen in deze situaties een rol? c Welke gegevens heb je nodig om te kunnen berekenen hoeveel arbeid de sporters per seconde verrichten? 26 Uitwerking 35 Vermogen meten bij een roeitrainer Fitnessapparaten zoals een roeitrainer of een fietstrainer meten vaak ook het vermogen dat de sporter levert. Om dat vermogen te kunnen berekenen moet het apparaat de kracht, de verplaatsing en de tijd meten. a Om welke kracht en verplaatsing gaat het bij de roeitrainer? Figuur 69 – Training met roeiergometers. b Leg in je eigen woorden uit hoe je uit de kracht, de verplaatsing en de tijd het geleverde vermogen bij een roeitrainer kunt berekenen. Bij een roeitrainer wordt de wrijvingskracht nagebootst met een ronddraaiend vliegwiel met schoepen. De tegenwerkende kracht van het vliegwiel wordt groter naarmate de snelheid toeneemt. c Noem nog een reden waardoor het vermogen groter wordt bij een hogere snelheid. 36 Vermogen meten bij een fietstrainer Bij een fietsergometer draait de band tegen een rol die elektromagnetisch gedempt wordt. De tegenwerkende kracht wordt groter naarmate het wiel sneller draait. a Om welke kracht en verplaatsing gaat het bij een fietstrainer? Bij een fietstrainer is de verplaatsing die de band tegen de rol aflegt gelijk aan de verplaatsing die de fiets over de weg zou afleggen. b Leg uit dat je dan het vermogen kunt berekenen met: P Ftegen v fiets . Figuur 70 – Bij een ergometer wordt de tegenwerkende kracht en de fietssnelheid gemeten. De wielrenner op de ergometer levert een vermogen van 375 W. De tegenwerkende kracht van de rol is 41 N. c Hoe groot is nu de ‘snelheid’ van de fiets? De fietsergometer meet niet echt de arbeid die de fietser levert, maar de energie die verdwijnt door de wrijving van de rol. d Is de arbeid die de fietser levert precies gelijk aan de energie die verdwijnt door de wrijving van de rol? Bekijk de situatie waarbij de snelheid constant is. 27 Energie, kracht of vermogen? Snelheidssporters moeten zowel energie als kracht leveren voor hun prestatie. Bij explosieve sporten zoals kogelstoten en sprinten is kracht erg belangrijk, dat zie je aan de bouw van de atleten. Bij de meeste duursporten is niet de kracht maar het vermogen dat de sporter kan leveren de belangrijkste factor. Het vermogen is de arbeid die een sporter per seconde kan leveren. Mechanisch vermogen: Pmech = verrichte arbeid per seconde Figuur 71 – Bij explosieve sporten zoals kogelstoten is kracht erg belangrijk. De eenheid van vermogen is watt (joule per seconde). Bij sporters wordt meestal een onderscheid gemaakt tussen het piekvermogen tijdens een sprint van enkele seconden en het duurvermogen dat langere tijd volgehouden kan worden. Extra Eigen vermogen meten Je kunt op een eenvoudige manier meten hoe groot het vermogen is dat je zelf kunt leveren. Het experiment wordt beschreven in een keuzeles. 37 Arbeid en vermogen bij schaatsen Bij schaatsen werken twee tegenwerkende krachten op de schaatser: de glijwrijving en de luchtwrijving. In de onderstaande grafiek is het verband tussen de totale wrijvingskracht en de snelheid van een schaatser weergegeven. Figuur 72 – Wrijvingskrachten en snelheid Topschaatsers halen op een afstand van 10 km een gemiddelde snelheid van ongeveer 12,5 m/s (dat is 45 km/h). Daarmee rijden ze de 10 km in een tijd van 13 minuten en 20 seconde. a Lees in de grafiek de totale wrijvingskracht af bij die snelheid. b Bereken daarmee de arbeid die de schaatser moet leveren tijdens de race. c Hoe groot is de arbeid die de schaatser per seconde moet leveren? d Laat met een berekening zien dat het vermogen ook berekend kan worden met de formule P = Ftegenv. 28 In de onderstaande grafiek is voor Eric Heiden weergegeven hoe groot het vermogen is dat bij leverde bij een bepaalde rondetijd. Heiden won vijf gouden medailles won tijdens de Olympische Winterspelen in Lake Placid Figuur 73 - Vermogen en snelheid bij Eric Heiden. © de Volkskrant - Erik d'Ailly. Bron: Handboek Wedstrijdschaatsen 1998 In figuur 73 zijn de rondetijden omgerekend naar gemiddelde snelheden. In de grafiek wordt met ‘benodigd vermogen’ bedoeld: het vermogen dat hij moet leveren om de wrijvingskracht te overwinnen. e Het vermogen neemt sterk toe met de snelheid. Noem daarvoor twee oorzaken. Samenvatting Begrippen Topsnelheid Mechanisch vermogen Het mechanisch vermogen geeft aan hoeveel arbeid de spieren per seconde leveren. Daarvoor geldt: Pmech W t Het energieschema in deze situatie is: bewegingsenergie chemische energie (spieren) warmte door wrijving Bij constante snelheid is de arbeid die de sporter levert gelijk aan het energieverlies door de tegenwerkende krachten. Dan geldt dus: Win Wuit en Fvoorwaarts Ftegen en Pin Puit Pmech Ftegen v Deze vergelijking laat zien dat topsnelheid van een wielrenner alleen afhangt van het mechanisch vermogen en de tegenwerkende krachten. Zelfs bij een zeer efficiënte sporter gaat het grootste deel van de energie die de spieren gebruiken verloren aan warmte, daardoor ga je bijvoorbeeld zweten. Bij wielrenners ligt het rendement ongeveer bij 20%. Het rendement η kan ook uitgedrukt worden in het vermogen: Figuur 74 - Krachten op een wielrenner. Als de wielrenner met constante snelheid rijdt, is de resulterende kracht in elke richting nul. Pmech 100% Pspier Bij het rekenen met procenten is het gebruik van een verhoudingstabel handig. 29 Opgaven 38 Begripstest Geef bij de onderstaande beweringen aan of de uitspraak klopt. a Een wielrenner en een skeeleraar leveren bij gelijke snelheid een even groot mechanisch vermogen. ja / nee b De eenheid van vermogen is watt. ja / nee c 1 watt is gelijk aan 1 joule per seconde. ja / nee d Bij constante snelheid is het mechanisch vermogen evenredig met de tegenwerkende krachten en met de voorwaartse snelheid. ja / nee e Een sporter met een hoger rendement verbruikt, bij gelijk mechanisch vermogen, meer energie. ja / nee 39 Vermogen en kracht bij een roeitrainer Om het vermogen te kunnen berekenen moet een roeitrainer de kracht, de verplaatsing en de tijd meten. Een sporter bekijkt na afloop van zijn training de resultaten op de roeitrainer: verplaatsing = 500 m; gemiddeld vermogen = 320 W; tempo = 33 slagen/minuut, tijd = 2 min 35; gemiddelde snelheid = 11,6 km/h a Bereken de totale arbeid die de sporter tijdens de training geleverd heeft. Figuur 75 – Training met roeiergometers. b Maak een schatting van de verplaatsing waarover het handvat bij één slagbeweging getrokken wordt. c Bereken daarmee de gemiddelde kracht waarmee de sporter aan het handvat trekt. De verplaatsing en snelheid zijn fictief, de computer berekent deze waarden op basis van de glijwrijving van een virtuele roeiboot. d Hoe groot was tijdens deze race de gemiddelde fictieve wrijvingskracht op de virtuele roeiboot? 30 Figuur 76 – Het SRM-systeem zit verborgen in de trapas. Twee sensoren meten de trapkracht en de trapfrequentie. 40 Het vermogen meten tijdens de race Het nadeel van een fiets- of roeiergometer is dat de omstandigheden niet gelijk zijn aan de wedstrijdomstandigheden. Dat nadeel heeft een SRMsysteem niet. Bij het SRM-systeem zit in de trapas een sensor die de kracht op het pedaal meet. Een andere sensor meet de trapfrequentie (omwentelingen per minuut). Daarmee kan het geleverde vermogen gemeten worden. Bovendien meet het systeem zeer rechtstreeks wat de fietser levert. Tijdens een tijdrit is de gemiddelde kracht op de trappers is 267 N. De trapfrequentie is 92 omwentelingen per minuut en de verplaatsing die de trappers bij één omwenteling afleggen is 1,10 m. a Bereken de afstand die de trappers in één minuut afleggen. b Bereken de arbeid die de wielrenner in één minuut levert. c Hoe groot is het mechanisch vermogen dat de wielrenner nu levert? d Leg in je eigen woorden uit dat het mechanisch vermogen gelijk is aan de trapkracht maal de snelheid waarmee de trappers ronddraaien. Pmechanisch F pedaal v pedaal Hoeveel energie kan een sporter leveren? Bij sporten zoals wielrennen en roeien is de energie die een sporter kan leveren zó belangrijk dat bij elke sporter regelmatig een inspanningstest gedaan wordt op een ergometer. lichaam sgew icht en m axim aal verm ogen Figuur 77 – Een fietsergometer maximaal vermogen (watt) 450 400 350 300 250 200 50,0 60,0 70,0 80,0 90,0 lichaam sgew icht (kg) Figuur 78 – Training met roeiergometers. In de grafiek zie je het resultaat van zo’n test van de jeugdopleiding van de Rabo wielerploeg. Deze wielrenners leveren allemaal een duurvermogen tussen 350 en 450 watt. 31 7 Sporten op topsnelheid Keuzeles - Verschillen in topsnelheid Wat gaan we doen? Bij snelheidssporten zoals schaatsen en wielrennen wordt de topprestatie vooral bepaald door de tegenwerkende krachten en het vermogen dat een sporter kan leveren. Toch is de topsnelheid bij fietsen veel hoger dan bij skeeleren of schaatsen. Waardoor zijn de verschillen in snelheid zo groot? Oriëntatie: Verschillen in topsnelheid De belangrijkste factoren die de snelheid bepalen zijn dus het mechanisch vermogen en de tegenwerkende krachten. Voor de onderlinge verschillen zijn drie mogelijke oorzaken. De tegenwerkende krachten zijn groter. De sporter kan minder vermogen leveren. Er verdwijnt op een andere manier energie. Uitwerking 41 Skeeleren en wielrennen Het verschil in topsnelheid tussen wielrennen en skeeleren is erg groot. Wielrenners komen in de buurt van 60 km/h, skeeleraars blijven steken bij 40 km/h. Figuur 79 – Een eindsprint bij skeeleren en Marianne Vos op de Olympische Spelen. a Vergelijk de tegenwerkende krachten bij een wielrenner en een skeeleraar. Kun je daarmee het verschil in topsnelheid verklaren? b Vergelijk de manier waarop de sporters arbeid leveren bij het strekken van hun benen. Kan de ene sporter makkelijker een hoog vermogen leveren dan de andere? Leg in je eigen woorden uit hoe dat werkt. c Vergelijk de manier waarop de sporters hun lichaam bewegen. Verdwijnt er energie bij die bewegingen? Een schaatser haalt bijna 50 km/h en gaat dus vrijwel 10 km/h harder dan een skeeleraar. Toch lijkt de beweging van een schaatser sterk op de beweging van een skeeleraar. 32 d Is er een verschil in de tegenwerkende krachten bij een schaatser en een skeeleraar? Kun je daarmee het verschil in topsnelheid verklaren? e De skeelers die gebruikt worden zijn door de wielen veel zwaarder dan schaatsen. De massa van de skeelers zorgen voor een behoorlijk energieverlies. Leg uit hoe dat kan. 42 Waardoor gaat een hardloper zo langzaam? Een hardloper heeft een lagere snelheid en daardoor ook een veel lagere luchtweerstand dan een wielrenner. Bij het wereldrecord van Daniel Komen over 3 km liep hij met een gemiddelde snelheid van 24,5 km/h (6,8 m/s). Bij deze snelheid is zijn luchtweerstand 9,0 N. a Bereken het mechanisch vermogen dat Daniel Komen bij deze race leverde. Figuur 80 – Daniel Komen tijdens de recordrace. De onderbenen van hardlopers maken een grotere beweging dan de bovenbenen. Voor hardlopen is dus kennelijk slechts een erg kleine kracht nodig en de atleet levert een laag vermogen. Toch gebruiken zijn spieren ongeveer evenveel energie, want beide atleten zijn na afloop van hun race uitgeput. Waar gaat die energie heen? Een hardloper tilt zijn onderbeen een flink eind omhoog, dat blijkt in de praktijk de minste energie te kosten. b Wat gebeurt er met de zwaarte-energie van het onderbeen op het moment dat hij zijn voet op de grond zet? c Een hardloper zwaait zijn been met flinke snelheid naar voren. Wat gebeurt er met de bewegingsenergie van het been op het moment dat hij zijn voet op de grond zet? Wielrenners en schaatsers leveren arbeid tijdens het strekken van hun benen. Een wielrenner trapt daarbij vrijwel in de ideale richting. d Leg uit waarom een hardloper weinig energie kan halen uit het strekken van zijn benen. e Verklaar de bewering: “Wielrenners trainen om een groot vermogen te leveren, hardlopers trainen om zo weinig mogelijk energie te verspillen.” Figuur 81 – Hardlopers bewegen hun bovenlichaam en armen zo min mogelijk om energieverlies te voorkomen. Hardlopers trainen veel meer op looptechniek dan op het leveren van een groot vermogen. Je zult een hardloper dan ook niet snel een test zien doen op een fietsergometer. f Leg uit dat het trainen op looptechniek veel meer winst kan opleveren dan het trainen op vermogen. 33 Samenvatting Begrippen Energieverlies Rendement Een hoge topsnelheid wordt gerealiseerd bij een kleine tegenwerkende kracht, een groot mechanisch vermogen en weinig verlies aan energie. Het mechanisch vermogen is groot als de spieren in de optimale richting gestrekt kunnen worden, als de spieren voortdurend kracht kunnen leveren en als het tempo waarmee de benen bewegen hoog is. Energieverlies treedt bijvoorbeeld op bij het bewegen van armen en benen. Bij hardlopen is dit verlies erg groot, bij wielrennen is door de cyclische beweging het energieverlies erg klein. Opgaven 43 Begripstest Geef bij de onderstaande beweringen aan of de uitspraak klopt. a De topsnelheid van sporters is, bij gegeven mechanisch vermogen, omgekeerd evenredig met de tegenwerkende krachten. ja / nee b Een hardloper gebruikt meer energie om zijn benen te bewegen dan om de tegenwerkende krachten te ‘overwinnen’. ja / nee c Bij een wielrenner op topsnelheid is de tegenwerkende kracht groter dan bij een skeeleraar op topsnelheid. ja / nee d Het rendement van de inspanning is bij een wielrenner groter dan bij een skeeleraar. ja / nee e Een wielrenner levert bij een hoog beentempo altijd een groter vermogen dan bij een laag beentempo. ja / nee Theorie: Vermogen en rendement van een sporter Het vermogen dat een sporter kan leveren hangt sterk af van de situatie waarin hij dat vermogen moet leveren en de manier waarop hij zijn spieren gebruikt. Al deze factoren leveren een bijdrage aan het rendement van de sporter. Zelfs bij een zeer efficiënte sporter gaat het grootste deel van de energie die de spieren gebruiken verloren. Een groot deel gaat verloren aan warmte, daardoor ga je bijvoorbeeld zweten. Bij wielrenners ligt het rendement ongeveer bij 20%. Het rendement η kan ook uitgedrukt worden in het vermogen: Pmech 100% Pspier Bij het rekenen met procenten is het gebruik van een verhoudingstabel handig. De natuurkunde van wielrennen, hardlopen, schaatsen enz. Auteur: Bart Lindner, bron: natuurkunde.nl Wielrennen, hardlopen, schaatsen, motorracen hebben, natuurkundig gezien, veel zaken gemeen. Het gaat om het produceren van kracht, het zo klein mogelijk maken van wrijving en daardoor het bereiken van hoge snelheid. Welke snelheid kan je halen als je rent, op de fiets, op de schaats, in de raceauto? Bekijk dit artikel op internet http://www.natuurkunde.nl/artikelen/view.do?supportId=836547 34 44 Energie bij hardlopen Een hardloper gebruikt een groot deel van zijn energie voor het heen- en weer bewegen van zijn benen. Uit onderzoek is nu gebleken dat er een optimale rensnelheid is voor mensen. Mens heeft optimale rensnelheid NRC, april 2009 De meest efficiënte hardloopsnelheid voor vrouwen is gemiddeld 10,4 km/h. En voor mannen is dat gemiddeld 13,3 km/h. Ren je sneller of langzamer, dan verbruik je per km meer calorieën dan bij deze optimale snelheid. Dit blijkt uit onderzoek aan negen proefpersonen die op een loopband renden. Voor mensen werd tot nu gedacht dat een hogere snelheid altijd meer energie kostte. Dat is ook zo als het per minuut wordt bekeken: wie sneller loopt, gaat meer zweten – dat merkt iedere hardloper. Maar gemeten per afgelegde meter is er wel degelijk een optimale snelheid. Die optimale snelheid is voor een goed getrainde loper snel, maar te doen. Vrouwen lopen dan de halve marathon in 2.02 uur; mannen doen er dan 1.35 uur over. Een man loopt de hele marathon dan in 3.10. Het verschil tussen mannen en vrouwen wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het grotere gewicht en de langere benen van de mannen uit het onderzoek. Ieder individu had een eigen optimale snelheid. Algemeen wordt aangenomen dat pas Homo erectus (vanaf 1,8 miljoen jaar geleden) goed kon rennen en dat hij dat vermogen gebruikte om achter beesten aan te rennen om ze zo uit te putten en ze na een aantal uur vrij gemakkelijk te doden waren. a Leg in je eigen woorden uit hoe het kan dat een hardloper bij de optimale rensnelheid meer zweet dan bij een lagere snelheid, maar toch minder energie verbruikt. Dit verschijnsel moet verklaard kunnen worden uit het optillen en meebewegen van het onderbeen. Bekend is dat hardlopers hun onderbenen verder optillen naarmate de snelheid groter wordt, net zoals de struisvogel. Het naar voren zwaaien van de benen kost dan minder energie b Leg in je eigen woorden uit dat het naar voren bewegen van de onderbenen bij een lage snelheid meer energie kost dan bij de optimale rensnelheid. Vermogen en trapfrequentie Een wielrenner kan op twee manieren meer vermogen leveren: door meer kracht te zetten of door de pedalen sneller rond te draaien. Hetzelfde geldt voor een roeier die de kracht of de slagfrequentie kan aanpassen. Aan beide factoren zit een grens, bij een grote kracht zullen de spieren sneller verzuren, bij een te hoge trapfrequentie kunnen de benen het niet meer ‘bijhouden’. Bij een lichter verzet en een hoge frequentie wordt het rendement kleiner. Door een andere verzet te kiezen kan de wielrenner de trapfrequentie en kracht veranderen. Bij een optimale combinatie van versnelling en trapfrequentie haalt hij het maximale uit zijn lijf. 35 8 Sporten op topsnelheid Topsnelheid berekenen Wat gaan we doen? Het vermogen dat een sporter moet leveren hangt af van de snelheid en de tegenwerkende krachten. Omgekeerd wil een sporter graag weten hoeveel sneller hij gaat door training, of welke snelheid hij zou kunnen halen. Hoeveel sneller ga je als je door training 10% meer vermogen levert? Hoe kun je je eigen topsnelheid berekenen? Oriëntatie 45 Topsnelheid bij schaatsen en fietsen Bij sporten zoals schaatsen en wielrennen is de rol- of glijwrijving vaak verwaarloosbaar kleine. De luchtwrijving is verreweg de belangrijkste factor. De snelheid die een sporter kan halen hangt dan alleen af van het geleverde vermogen en de tegenwerkende krachten. In de onderstaande grafiek is voor een schaatser het verband weergegeven tussen de snelheid en de totale tegenwerkende kracht. Figuur 85 – Wrijvingskrachten bij schaatsen Bij een hogere snelheid neemt de wrijvingskracht snel toe. Een sporter moet dan meer energie leveren binnen een kortere tijd. Een toename van het vermogen door training betekent nog niet dat de snelheid evenredig toegenomen is. a Hoe kun je aan de grafiek zien dat de glijwrijving verwaarloosd is? b Wat betekent dit nu voor het vermogen dat een sporter moet leveren om een twee keer zo hoge snelheid te halen? Beredeneer of schat hoeveel keer zo groot het vermogen moet worden. c Hoe zou jij het aanpakken om, als je het vermogen en de tegenwerkende krachten kent, te berekenen hoe hoog de snelheid wordt? 36 Uitwerking 46 Snelheid en vermogen bij schaatsen Bij het voorbeeld van de schaatser past bij de grafiek van de wrijvingskracht een formule: Fwrijving 0,185 v 2 Bij een snelheid van 12 m/s is de wrijvingskracht 26,6 N. Het vermogen dat de schaatser levert is dan: P = Fv = 320 W. a Bereken met hoeveel procent het vermogen moet toenemen om een snelheid te halen die 10% hoger is. Als de schaatser door training het vermogen heeft doen toenemen van 320 W tot 352 W (dat is 10% meer), met hoeveel procent zou dan de snelheid zijn toegenomen? b Leg uit dat nu geldt: Pmech 0,185 v 3 c Bereken met hoeveel procent de snelheid toeneemt als het vermogen 10% groter wordt. Gebruik zonodig de grafische rekenmachine (intersect). 47 Hoe hard kun je zelf fietsen? Fietsen kost energie. Bewegingswetenschappers hebben het verband tussen kracht, snelheid en energieverbruik onderzocht. De grafiek in figuur 81 geeft het verband tussen snelheid, kracht en vermogen voor een stadsfiets. In de grafiek is te zien dat bij windstil weer en een snelheid van 5 m/s (dat is 18 km/u) op een gewone fiets de totale wrijvingskracht 15 N is. a Ga met een berekening na dat het vermogen dan 75 watt is. Neem aan dat de wrijvingskracht alleen wordt veroorzaakt door luchtwrijving, zodat geldt: Ftegen k v 2 b Bereken de waarde van k uit bovenstaande gegevens. Figuur 87 - Uit: Natuur & Techniek, auteur: Prof dr ir Henk Tennekes Waarschijnlijk kun je gedurende korte tijd een veel hoger vermogen leveren dan 300 watt. Een redelijke aanname is 600 watt. De grafiek is niet geschikt om je snelheid af te lezen bij 600 watt. c Stel een vergelijking voor het vermogen op en bereken je snelheid bij 600 watt. Door over je stuur te buigen kun je de luchtweerstand 25% kleiner maken. d Bereken je topsnelheid als je op deze manier je luchtweerstand kleiner maakt. Bereken daarvoor eerst de nieuwe waarde voor k. 37 Begrippen Duurvermogen Topsnelheid Samenvatting Topsnelheid berekenen Om de snelheid te berekenen moeten het mechanisch vermogen en de tegenwerkende krachten bekend zijn. In situaties waar de tegenwerkende krachten alleen rolwrijving en luchtwrijving zijn geldt: Pmech k v 3 48 Begripstest Geef bij de onderstaande beweringen aan of de uitspraak klopt. De luchtwrijving is kwadratisch evenredig met de snelheid. ja / nee a Het vermogen is kwadratisch evenredig met de snelheid. ja / nee b Op een vlakke weg is voor een snelheidstoename van 1% een vermogenstoename van ongeveer 3% nodig. ja / nee c Door over je stuur te buigen kun je de luchtweerstand 25% kleiner maken. Bij gelijke snelheid hoef je dan ook 25% minder vermogen te leveren. ja / nee d Door over je stuur te buigen kun je de luchtweerstand 25% kleiner maken. Bij gelijk vermogen wordt de snelheid dan ongeveer 8% groter. ja / nee 49 Snelheid en vermogen De tegenwerkende krachten bij wielrennen zijn de luchtwrijving en de rolwrijving. Voor een gemiddelde wielrenner geldt bij benadering: Fw = 0,17∙v² De wielrenner fietst met een snelheid van 45 km/h. a Bereken de totale tegenwerkende kracht bij deze snelheid. b Bereken het vermogen dat de wielrenner moet leveren. Bij een lagere snelheid zijn ook de tegenwerkende krachten kleiner. c Bereken het vermogen dat deze wielrenner moet leveren bij een snelheid van 36 km/h. De wielrenners van de Rabo jeugdopleiding leveren allemaal een duurvermogen tussen 350 en 450 watt. d Leg uit dat zij heel ontspannen kunnen fietsen met een snelheid van 36 km/h maar dat voor een snelheid van 45 km/h een flinke inspanning nodig is. e Welke snelheid kan een renner halen bij een vermogen van 450 watt? 38 50 Hoe hard kun je zelf op een ligfiets? Op de foto zie je de snelste fiets ter wereld en Sam Whittingham de wereldrecordhouder uit 2007. Het record staat op 130,1 km/h, het uurrecord op 86,5 km/h. De snelheden die ligfietsen halen zijn vooral het resultaat van het verlagen van de luchtweerstand. Voor de totale wrijving geldt bij benadering de formule: F w 0,027 v 2 . a Bereken de topsnelheid die jij zou kunnen halen in de Varna. Maak een schatting van het maximale vermogen dat je kunt leveren gedurende enkele minuten. Voor het wereldrecord is niet alleen een snelle fiets maar ook een goede coureur nodig. Sam Wittingham leverde bij beide prestaties een behoorlijk groot vermogen. b Bereken welk vermogen Sam moest leveren bij het snelheidsrecord en bij het werelduurrecord. Figuur 90 – Wereldrecordhouder in 2007 Sam Wittingham. 51 Figuur 91 – Bij een eindsprint is de snelheid erg hoog. De renners leveren gedurende enkele seconden hun piekvermogen. De topsnelheid berekenen De topsnelheid hangt dus alleen af van het vermogen en de tegenwerkende kracht. Een wielrenner levert tijdens een eindsprint een vermogen van 1500 watt. Voor de tegenwerkende kracht geldt bij benadering: Ftegen = 0,25∙v². a Gebruik Pmech = Ftegen∙v om de topsnelheid te berekenen. Geef het antwoord in km/h. Deze sprinter fietst met een hoge trapfrequentie (110 omw/min). Bij één omwenteling van het pedaal legt de voet een verplaatsing van 110 cm af. b Bereken de afstand die de trappers per seconde afleggen. c Bereken de gemiddelde kracht die de wielrenner tijdens de sprint op het pedaal uitoefent. 39 Figuur 92 – De Flycycle. De bestuurder zit binnen de vleugel. Flift Fvleugel 52 Vliegen op menskracht Is het ook mogelijk om op menskracht te vliegen? Sinds 1976 zijn allerlei soorten vliegtuigjes gebouwd, maar het blijkt erg lastig te zijn. De meeste van deze vliegtuigen hebben een spanbreedte van 30 m, daarmee is het opstijgen en landen erg lastig. Bovendien vliegen ze meestal niet erg snel, ongeveer 25 km/h. Het modernste ontwerp is de Flycycle, een Human Powered Flying-wing. Het vliegtuig is niet meer dan een grote vleugel waar de piloot in opgesloten zit. De Flycycle heeft een spanbreedte van 13 m en een kruissnelheid van 35 km/h. De totale massa van vliegtuig plus piloot is 115 kg. Bij een snelheid van 35 km/h moet de piloot een mechanisch vermogen leveren van 184 W. a Bereken hoe groot de luchtweerstand van de Flycycle bij deze snelheid is. Bij een vliegtuig staan de vleugels altijd schuin op de beweging. De luchtstroom langs de vleugel zorgt voor een kracht schuin omhoog. De horizontale component van deze kracht is de luchtweerstand Fw,l, de verticale component is de liftkracht Flift die het vliegtuig ‘draagt’. b Leg uit dat het voor de Flycycle heel belangrijk is dat de luchtweerstand veel kleiner is dan de liftkracht. Fw,l c Leg uit dat het een groot voordeel is dat de piloot in de vleugel zit. Figuur 93 – Het glijgetal is de verhouding tussne de liftkracht Flift en de luchtwrijving Fw,l. Vliegtuig glijgetal Flift/Fw,l modern zweefvliegtuig 60 standaard zweefvliegtuig 35 Boeing 747 17 Concorde 7.14 Cessna 150 De lage snelheid van de Flycycle en soortgelijke vliegtuigjes heeft een groot nadeel: als het harder waait dan de vliegtuigen kunnen vliegen dan waait het vliegtuig weg. Voor een hogere snelheid is ook een hoger vermogen nodig. Voor geoefende sporters is het duurvermogen ongeveer 300 watt. d Bereken welke snelheid je met de Flycycle kunt halen bij een geleverd vermogen van 300 watt. Stel eerst een vergelijking voor Fw,l op. Vliegtuigbouwers noemen het quotiënt van de liftkracht Flift en de luchtweerstand Fw,l het glijgetal, omdat er direct uit volgt hoever een vliegtuig zonder stuwkracht kan zweven per meter hoogteverlies. Beide krachten zijn afhankelijk van de hoek die de vleugel met de luchtstroom maakt. e Bereken de verhouding tussen de liftkracht en de luchtweerstand met Flift/Fw,l . f 7 40 Vergelijk het glijgetal van de Flycycle met de waarden van andere vliegtuigen in de tabel. Wat is je conclusie? 9 Sporten op topsnelheid Toepassingen en opgaven Wat gaan we doen? In het wielrennen speelt het fietsen in de bergen een belangrijke rol. De ronde van Frankrijk wordt vaak beslist in de beklimmingen. Topwielrenners rijden de Alpe d’Huez binnen drie kwartier op, welke tijd zou jij halen? Hoe groot is het vermogen dat wielrenners bij een beklimming leveren? Hoe hard kun je zelf l'Alpe d’Huez op fietsen? Uitwerking 53 Klimrecord op l’Alpe d’Huez Als voorbeeld kijken we naar het recordklim op l’Alpe d’Huez, dat op naam staat van Marco Pantani. Bij een beklimming spelen andere tegenwerkende krachten een rol dan op het vlakke. a Leg uit waardoor bergop de invloed van de luchtwrijving veel kleiner is. Figuur 94 – Pantani en Armstrong tijdens een beklimming. Bij het bergop fietsen is sprake van een extra tegenwerkende kracht die wordt veroorzaakt door de helling. Die extra tegenwerkende kracht is de component van de zwaartekracht evenwijdig aan de helling. De massa van de fiets van Pantani is 8,5 kg, hij weegt zelf 54 kg. Het gemiddelde stijgingspercentage is 7,7%, dat betekent dat de component van de zwaartekracht ook 7,7% van de zwaartekracht is. b Bereken eerst de zwaartekracht op Pantani (plus fiets) en bereken daarmee de extra tegenwerkende kracht. De rolweerstand is 3,0 N, voor de luchtwrijving geldt: Flucht = 0,21∙v². Dat betekent dat voor de totale tegenwerkende kracht geldt: Ftegen 50,2 0,21 v 2 Fz,ovst 13,8 km In 1997 vestigde Pantani een klimrecord op l’Alpe d’Huez: 37 min en 15 sec c Bereken de gemiddelde snelheid tijdens de klim. 1061 m α Fz,aanl Figuur 95 – Krachten ontbinden op l’Alpe d’Huez. Stijgingspercentage: 1061 m 100% 7,7% 13.800 m d Bereken de gemiddelde tegenwerkende kracht tijdens de klim. e Bereken het gemiddelde vermogen dat Pantani tijdens deze klim leverde. 41 54 Jouw record op l’Alpe d’Huez Om jouw recordtijd op l’Alpe d’Huez te berekenen moet je eerst enkele gegevens verzamelen. a Maak een schatting van je eigen duurvermogen, dat is het vermogen dat je minstens een uur kunt volhouden. Als je geen idee hebt neem dan als je een meisje bent 150 W en als jongen 200 W. b Maak een schatting van de totale massa van jezelf + fiets + kleding. Bereken daarmee de extra tegenwerkende kracht tijdens de klim. Omdat de snelheid zo laag is mag je in dit geval aannemen dat de lucht- en rolwrijving tijdens de klim constant zijn: Fw = 12 N. c Bereken de totale tegenwerkende kracht tijdens de klim. d Bereken jouw snelheid bergop en ga na hoe lang je over de klim doet. 55 Hardlopen op een berg Vreemd genoeg zie je soms tijdens bergbeklimmingen dat de toeschouwers een flink eind meerennen met de wielrenners. Kan dat alleen mt een kort sprintje of kunnen hardlopers bergop bijna net zo snel als wielrenners? Elk jaar wordt er op l’Alpe d’Huez een hardloopwedstrijd georganiseerd. Hardlopers blijken daarbij wel langzamer te zijn dan wielrenners, maar het verschil is niet echt groot. De snelste hardloper haalde de finish in 55 minuten. a Bereken de gemiddelde snelheid van deze hardloper in m/s. Figuur 96 – Tijdens een etappe in de bergen rent een toeschouwer mee met de wielrenners Een hardloper hoeft geen fiets mee te nemen. De totale wrijvingskracht is slechts 5,5 N. De hardloper, met een massa van 72 kg, hoeft dus minder arbeid te verrichten dan de wielrenner. b Bereken met deze gegevens de totale tegenwerkende kracht. c Hoe groot is het vermogen dat deze hardloper bergop levert? Figuur 97 – Hardloopwedstrijd op l’Alpe d’Huez. Het vermogen dat deze hardloper bergop levert is veel groter dan het vermogen dat hij op het vlakke levert bij een gelijke ‘inspanning’. Dat moet dan ook betekenen dat de beenspieren op een andere manier arbeid leveren dan bij hardlopen op een vlakke weg. d Vergelijk de beweging van de benen bij hardlopen op een berg en hardlopen op het vlakke. Kun je daarmee verklaren waardoor een hardloper bergop een groter vermogen levert? 42 Opgaven 56 Begripstest Geef bij de onderstaande beweringen aan of de uitspraak klopt. a Bij een steile berghelling wordt de tegenwerkende kracht grotendeels bepaald door de component van de zwaartekracht. ja / nee b Bij een helling van 10% is de component van de zwaartekracht evenwijdig aan de helling ook 10%. ja / nee c Op een steile helling is voor een snelheidstoename van 1% een vermogenstoename van ongeveer 1% nodig. ja / nee d Bij een beklimming is de tijdsduur omgekeerd evenredig met het vermogen. ja / nee 57 Waar komt de energie vandaan? Een onderschat onderdeel bij sporten is het aanvullen van de energie die bij een duurinspanning gebruikt is. Tijdens een lange etappe die 6 uur duurt levert een wielrenner een gemiddeld vermogen van 260 watt. Neem aan dat het rendement van de spieren 23% is. Tijdens of na de tocht moet de energie aangevuld worden met voedsel. Koolhydraten leveren per gram 18,6 kJ. a Bereken hoeveel gram koolhydraten de wielrenner moet eten om het energieverlies van de etappe van 6 uur aan te vullen. Figuur 89 - Krachten op een wielrenner. Als de wielrenner met constante snelheid rijdt, is de resulterende kracht in horizontale richting gelijk aan nul. Men neemt aan dat een marathonloper tijdens een vlakke marathon van 2 uur en 10 minuten een gemiddeld energieverbruik heeft van 4,6 MJ/uur. De marathonloper levert daarbij een mechanisch vermogen van slechts 35 watt. b Bereken hoeveel arbeid de marathonloper geleverd heeft. c Hoeveel energie moet de hardloper na afloop aanvullen? d Hoe groot is het rendement van deze marathonloper? Tijdens de Tour de France leggen de wielrenners in 3 weken tijd zo’n 4000 km af. Per dag zitten ze ongeveer 5,5 uur op de fiets en verbruiken per dag gemiddeld 6500 kcal (tegen 2500 kcal voor normale mensen, 1 kcal = 4,2 kJ). Dat kan door voeding niet helemaal aangevuld worden zodat een renner behoorlijk afvalt. Neem aan dat de Tour 20 dagen duurt, en dat een renner elke dag 1000 kcal inteert op de lichaamsvetreserve. Verbranding van vet levert 38 kJ/gram. e Bereken hoeveel een renner na de Tour aan gewicht in de vorm van lichaamsvet verloren heeft. 43 58 Springen vanuit stand Bij basketbaltraining wordt geoefend om vanuit stand zo hoog mogelijk te springen. Met videometen is de beweging van het zwaartepunt vastgelegd. Op t = 0,60 s bevindt het zwaartepunt bevindt zich in het laagste punt. Tijdens het afzetten voor de sprong verricht de springer arbeid. De springer heeft een massa van 76 kg. Neem aan dat de afzet duurt van het tijdstip t = 0,60 s tot het tijdstip t = 0,90 s. Wrijvingskrachten worden verwaarloosd. a Bepaal met behulp van de grafiek de toename van de zwaarte-energie tijdens de afzet. Tijdens de afzet neemt de snelheid toe. b Bepaal met behulp van de grafiek zo nauwkeurig mogelijk de snelheid op dat tijdstip. Teken eerst een raaklijn. c Bereken hiermee de toename van de bewegingsenergie tijdens de afzet. d Bepaal het gemiddelde vermogen van de springer tijdens de afzet. Geef de uitkomst in twee significante cijfers. 59 De Holland Acht Tijdens de Olympische Spelen in 1996 te Atlanta behaalde de Nederlandse mannenroeiploeg de "Holland Acht" een gouden medaille met een race over 2000 m in 5 min 42,74 s. Neem aan dat hun snelheid constant was. Bij deze snelheid is de wrijvingskracht op de boot 6,810² N. a Bereken het gemiddelde vermogen dat elk van de acht roeiers tijdens de finale heeft geleverd. 44 60 Fietskar Op de foto zie je een fiets met een kar die de fiets duwt. In de kar zit een accu met twee elektromotoren en bagageruimte. Zonder dat de berijdster hoeft te trappen versnelt zij van 0 tot 20 km/h. Daarbij legt zij een afstand van 35 m af. De massa van de fiets plus berijdster is 72 kg. De massa van de lege fietskar is 9,5 kg. a Bereken de toename van de bewegingsenergie tijdens het optrekken. Tijdens het optrekken werken er wrijvingskrachten. De totale gemiddelde wrijvingskracht is tijdens het optrekken 13 N. b Bereken hoeveel energie er tijdens het optrekken verloren gaat aan wrijving. Het optrekken duurde 12,6 s. c Bereken het gemiddelde vermogen dat de motor tijdens het optrekken leverde. In de bovenstaande grafiek is de luchtwrijving Flucht en de rolwrijving Frol op de fiets met fietskar getekend als functie van de snelheid. Als de fietser niet trapt is de actieradius 50 km bij een constante snelheid van 20 km/h. De actieradius is de maximale afstand die door het voertuig met een volle accu afgelegd kan worden als er niet wordt getrapt. d Bepaal met behulp van de grafiek de arbeid die de motor levert als de fietser (zonder bij te trappen) 50 km rijdt met een constante snelheid van 20 km/h. Aangenomen mag worden dat de totale hoeveelheid energie die een volle accu kan leveren bij elke snelheid hetzelfde is. e Bepaal met behulp van de grafiek de actieradius bij een constante snelheid van 40 km/h. 45 61 Fietsen Fietsen kost energie. Als je met een hoge snelheid fietst, kost dat meer energie dan wanneer je met een lage snelheid fietst. Lijn F in figuur 2 geeft weer hoe het vermogen dat een fietser op een gewone fiets moet leveren, afhangt van de snelheid waarmee hij fietst. Lijn L hoort bij een ligfiets. a Lees in de grafiek het vermogen af dat nodig is om met een constante snelheid van 18 km/h (dat is 5,0 m/s) te fietsen op een normale fiets. Je fietst een afstand van 7,5 km met een constante snelheid van 18 km/h. b Bereken hoe lang je daarover doet. c Bepaal hoeveel energie er nodig is om met een gewone fiets een afstand af te leggen van 7,5 km met een constante snelheid van 18 km/h. Met een ligfiets kun je met hetzelfde vermogen in dezelfde tijd een grotere afstand afleggen dan de 7,5 km. d Bepaal het verschil in afstand. 46 Wisselwerking & Beweging 5 HAVO – hoofdstuk 4 Uitwerkingen 1 2 3 4 Energiesoorten a Veerenergie, spierenergie, bewegingsenergie, energieverlies door wrijving (warmte), chemische energie (brandstof), zwaarteenergie, elektrische energie. b Kernenergie, energie van straling (licht). c E = m∙c² en Ech = rv∙V. De andere energiesoorten komen later aan bod. Energieomzetting en kracht a Warmte. b Wrijvingskracht. c Zwaartekracht (bij vallen). d Bewegingsenergie en chemische energie. Arbeid bij sport a Hockey: afstand sleeppush. Speer: aanloop en worp. Verspringen: aanloop en afzet. b Dan kan er meer energie omgezet worden, dus een hogere snelheid. c Kracht en afstand. Een helling om iets op te tillen a W = F∙s = 1800,50 = 90 J. b sinα = 0,10 geeft α = 5,7°. F = Fzsinα= 18 N c Ja, dus W is gelijk gebleven. d In het karretje, dat noemen we zwaarteenergie. 5 Begripstest a nee b. ja c. nee d. ja e. ja 6 Millenniumrad a De arm van de zwaartekracht wordt tijdens het optakelen kleiner, de arm van de kabel groter. b De kracht is niet constant. c 77 m d Ez = mgh = 1,5·106 9,81 77 = 1,1 GJ. 7 Kurkentrekker a Win = Wuit. Hoe groter de afstand, des te kleiner de kracht die nodig is. b 2 76 0,070 = 106 J. c W = Fs geeft F = 106/0,024 = 4,4 kN. d eigen uitleg. Arbeid in = arbeid uit geeft: (F·s)in = (F·s)uit 8 Inzamelingsactie a E = mgh = 939,811061 = 968 kJ. b W = Fs = 5,613.800 = 77 kJ. c 6(77+968) = 6,3 MJ. d Espier = 6,3/0,25 = 25,2 MJ. ca 6000 kcal. 9 De energie van een hockeybal a De massa. b a = F/m = 10/0,2 = 50 of 20/0,2 = 100. c De onderste lijnen. d t = 0,2 s, dus v = 10 m/s. e 14 m/s f 20 m/s push arbeid W snelheid v (joule) (in m/s) eerste 10 10 tweede 20 14 derde 40 20 g De energie is evenredig met het kwadraat van de snelheid. 10 Een formule voor de bewegingsenergie a E = 1/20,220² = 40 J (klopt). b zelf nagaan. c Vul in s = ½∙a∙t². d a∙a∙t∙t = v∙v = v², dus W = Ek = ½∙m∙v². 11 Begripstest e ja b. nee c. ja d. ja e. nee 12 De energie van een hockeybal a De wrijvingskrachten. b Ebew = ½0,2016² = 25,6 J. c Wwr =F∙s geeft 25,6 = 0,25s en s = 102 m. d W = F∙s invullen, 25,6 = F65. 13 Glijbaan a Gebruik Ez = mgh b mgh = 1/2mv² geeft v² = 2gh = 29,8112 en dus v = 15 m/s. c Door de wrijving. 14 Energie voor optrekken a Ek = ½∙m∙v² = 116 kJ. b W = F∙s geeft s = 116.000/3000 = 39 m. c F = 2,4 kN, W = F∙s geeft s = 48 m. 15 Arbeid en energie bij afremmen a Ek = ½∙m∙v² = 4,7 MJ. b F = W/s = 94 kN. c F∙srem is de arbeid die de remmen verrichten om de snelheid af te laten nemen. d F∙s = constant, dus deel s door 0,75 srem = 67 m. 16 Speerwerpen a 360 J. b eigen uitleg. c Ongeveer 2 m. d W = F∙s geeft 350 = F2,0 dus F = 175 N. e Een deel van de energie wordt omgezet in zwaarte-energie. f g De hoogte neemt 16 m toe, de zwaarte-energie neemt dus 0,809,8116 = 126 J toe. Blijft over Ek = 234 J = ½∙m∙v² geeft v = 24 m/s. 17 Begripstest a ja b. nee c. ja d. ja e. ja 18 Hoogspringen en verspringen a Met een aanloop heb je al (horizontale) bewegingsenergie die met de juiste afzet wordt omgezet in een verticale beweging. b E = 0,5·m·v² = 0,5845² = 1050 J. m·g·h = 70% = 735 J h = 0,89 m. c Er blijft 30% energie over ½·m·v² = 315 v = 2,7 m/s. d Dan wordt de timing van de sprong lastiger. 19 Vallen en botsen a Ek = ½·m·v² = 0,570(40/3,6)² = 4,3 kJ b Ez = m·g·h = 709,816,0= 4,1 kJ c m∙g∙h = ½∙m∙v², je kunt m wegstrepen d 14 m hoogte: Ez = 709,814 = 9,6 kJ ½·m·v² = 9600 geeft v = 16,6 m/s = 40 km/h. Omgekeerd: 80 km/h = 22,2 m/s, Ek = 17 kJ = Ez geeft h = 25,2 m 20 Duiken in ondiep water a Ek = ½·m·v² = 0,570(96/3,6)² = 24,9 kJ. b h = E/m·g = 36 m c W = Fres·s geeft Fres = Ek/s = 24.888/3 = 8,3 kN. Omdat ook nog de zwaartekracht werkt geldt Fwater = 9,0 kN. 21 Inveren bij trampolinespringen a 6,2 m/s en 5,0 m/s. b Bereken Ek: 0,5606,2²= 1153 J en 0,5605,0² = 750 J. c h = E/m·g geeft 1,96 m en 1,27 m. Het verschil is 69 cm) 22 Kogelstoten a Toename Ek = 0,55,06,0² - 0,55,02,0² = 80 J. b Extra hoogte is 0,84sin(45°) = 0,59 m. Toename Ez = m·g·h = 29 J. c W = 80 + 29 = 109 J. W = F∙s geeft F = 109/0,84 = 130 N. 23 Het nieuwe rijden a Schakelen, uitrollen, 80 in z’n 5 en vooruitkijken. Bij een gelijkmatige snelheid gaat zo min mogelijk energie verloren. De motor is het zuinigst bij lage toerentallen, dus op tijd schakelen naar een hogere versnelling. b Een lage rijsnelheid, niet snel optrekken. c Stroomlijn, afmetingen, bandenspanning, type brandstof, rendement motor. d Toerenteller en cuisecontrol. e Hoge snelheid, airco, dakkoffer, ramen open. 24 Arbeid bij 100 en 80 km/h a 390 N en 490 N. b De snelheid is constant, dus Fres = 0. c De afstand. d 39 MJ en 49 MJ. 25 Brandstofverbruik berekenen a 33∙106 J = 33 MJ. b 0,2433 = 7,92 MJ. c 4,9 L/100km en 6,2 L/100km. d Besparing 21%. e Dat is een aanzienlijke besparing, dus een zinvolle maatregel. 26 Begripstest a nee b. nee c. ja d. ja e. ja 48 27 Rendement auto a W = F∙s = 1100100.000 = 110 MJ. b 1433 MJ = 462 MJ. c 110/462 = 0,24, dus 24%. 28 Voordelen hybride auto a 5/1004,8 = 0,24 L. b Ek = ½∙m∙v² = ½1055(50/3,6)² = 102 kJ. c 20102 = 2,04 MJ. d 2,04 MJ = 20%, bespaard wordt 100% = 10,2 MJ. Dat scheelt 0,31 L brandstof. e 20 keer 20 seconde = 400 s. Dat scheelt 400/36000,5 = 0,056 L. f In de stad is het verbruik van een normale auto al snel 8 L/100km. Bij de Toyota Prius is dat aanzienlijk minder. 29 Energiesoorten a Ech = rv∙V; Ekin = ½∙m∙v² ; Ez = m∙g∙h; 30 Luchtwrijving en rolwrijving a Warmte. b – c 31 Zonne-energie voor de Nuna 4 a W = F∙s = 613.000.000 = 183 MJ. b 187 MJ. c 187/7*365 = 9,7 GJ. d 148 kWh = 533 MJ. Een liter brandstof levert ca. 8 MJ. Dat bespaart 67 liter per jaar. e De besparing weegt niet op tegen de kosten. 32 Luchtwrijving en rolwrijving a Fw,l = 0,5×0,32×1,97×1,22×50² = 961 N. b Fw,l = 427, Ftegen = 607 N, W = 607×100.000 = 6,07∙107 J. Ech = 2,53∙108 J = 7,7 L per 100 km. c Fw,r = 180×(1700/1250) = 245 N, Fw,l = 542 N Ftegen = 786 N, verbruik is 9,9 L/100 km. d 2,2 L extra per 100 km. Bij 3000 km: 66 L. 33 Zuinigheidswereldrecord a Fw,l = 1,7 N, dus Fw = 3,7 N. b W = F·s = 3,73.789.000 = 14 MJ. Het rendement moet dan 42% zijn geweest. Dat is erg hoog voor een automotor. 34 Sporten op topsnelheid a Bij constante snelheid wordt alle energie van de spieren omgezet in warmte door wrijving. b Spierkracht en wrijvingskrachten. c Wrijvingskracht en afstand. 35 Vermogen meten bij een roeitrainer a De kracht op het handvat en de afstand die het handvat aflegt. b Door de luchtwrijving op het vliegwiel. c De tijd wordt korter. 36 Vermogen meten met een ergometer a De tegenwerkende kracht van de fietstrainer, de verplaatsing van de rol door de band. b De snelheid van de rol is gelijk aan de snelheid waarmee de fiets over de ‘weg’ rijdt. krachtafstand/tijd is dan gelijk aan kracht snelheid. c P = F∙v geeft 375 = 41∙v dus v = 9,1 m/s. d Nee, er ‘verdwijnt’ ook nog energie door wrijving bij bewegende delen in de fiets (trappers en ketting). 37 Arbeid en vermogen bij schaatsen. a Circa 30 N. b 3010.000 = 300 kJ. c P = W/t = 300.000/800 = 375 W. d Vermogen = kracht verplaatsing / tijd = Fv = 3012,5 = 375 W. e De tegenwerkende kracht neemt kwadratisch toe en de tijd wordt ook nog korter. 38 Begripstest a nee b. ja c. ja d. ja e. nee 39 Vermogen en kracht bij een roeitrainer a E = P∙t = 320155 = 49,6 kJ. b 1,5 m. c Aantal slagen = 33(155/60) = 85. Per slag levert hij 583 J arbeid. W = F∙s geeft F = 389 N. d P = Fw×v geeft 320 = Fw(11,6/3,6) dus Fw = 99 N. 40 Het vermogen meten tijdens de race a 921,10 = 101 m. b W = F∙s = 267101 = 27 kJ. c P = W/t = 27 kJ/60 s = 450 W. d De pedaalsnelheid is de afstand die het pedaal per seconde aflegt. P = Fs/t. 41 Skeeleren en wielrennen a Nee, de skeeleraar heeft een ongeveer even groot frontaal oppervlak, een slechtere stroomlijn maar geen fiets. Het verschil in luchtwrijving is te klein. b Een wielrenner trapte in de goede richting en kan voortdurend druk op het pedaal houden. c Er verdwijnt bij de skeeleraar veel energie bij de bewegingen van zijn benen. d De rolwrijving is iets groter, maar kan het verschil niet verklaren. e Er gaat veel bewegingsenergie verloren. 42 Waardoor gaat de hardloper zo langzaam? a P = F∙v = 9,06,8 = 61,2 W b Dat verdwijnt grotendeels. c Dat verdwijnt grotendeels. d Het strekken is niet in de bewegingsrichting. e Bij hardlopers gaat vooral veel energie verloren aan de bewegingen van de benen. Een groter vermogen betekent meestal ook zwaardere benen, dat levert niet veel op. f Zie e. 45 Topsnelheid bij schaatsen en wielrennen a De grafiek gaat door de oorsprong. b Eigen schatting. c Eigen aanpak. 46 Snelheid en vermogen bij schaatsen a Dan wordt v = 1,112 = 13,2 m/s. De totale wrijving is dan 32,2 N. Het vermogen wordt dan P = F∙v = 32,213,2 = 425 W. Een toename van 33 %. b Pm = Ftegen∙v en Ftegen = 0,185∙v². c P 10% hoger is 352 W. 0,185∙v³ = 352 geeft v = 12,4 m/s. De snelheid neemt met 3,3% toe als het vermogen met 10% groeit. De procentuele toename is dus drie keer zo klein. 47 Hoe hard kun je zelf fietsen? a P = Fv = 15×5 = 75 W. b 15 = k5² geeft k = 0,60. c P = kv³ geeft 600 = 0,6v³ en v = 10 m/s = 36 km/h. d De formule wordt dan: P = 0,45v³. Met P = 600 W wordt v = 11 m/s = 40 km/h 48 Begripstest a nee b. ja c. ja d. ja 49 Snelheid en vermogen a 0,17(45/3,6)² = 26,6 N. b P = F∙v = 26,645/3,6 = 332 W. c P = 170 W. d Het vermogen is slechts de helft van hun duurvermogen. e 13,8 m/s = 50 km/h. 50 Hoe hard kun je zelf op een ligfiets? a P = 0,027v³ met bijvoorbeeld P = 550 W wordt dat v = 27 m/s = 98 km/h. b Bij v = 130,1 kmh = 36,1 m/s wordt P = 0,027v³ = 1,27 kW. Bij v = 24,0 m/s wordt het P = 374 W. 51 De topsnelheid berekenen a P = 0,25v³ = 1500 geeft v = 18,2 m/s = 65 km/h. b 1101,10/60 = 2,0 m. c P = F∙v geeft F = 1500/2,0 = 750 N. 43 Begripstest a ja b. ja c. ja d. ja e. nee 52 Vliegen op menskracht a v = 9,7 m/s en P = Fv geeft F = 184/9,7 = 18,9 N. b De luchtweerstand moet zo klein mogelijk zijn, en 18,9 N is veel kleiner dan de zwaartekracht. c Daardoor is de luchtweerstand klein. d Fw,l = cv² met v = 9,7 en F = 18,9 wordt dan: c = 0,20. Dat geeft P = 0,20v³. Bij 300 W is dan v = 11,4 m/s = 41,2 km/h e Totale massa is 113,5 kg, liftkracht is 1,11 kN. Fw,l / Flift = 1113/18,9 = 59. f De Flycycle heeft een extreem hoog glijgetal. 44 Energie bij hardlopen a eigen uitleg b eigen uitleg. 53 Klimrecord op l’Alpe d’Huez a De snelheid is veel lager. b 62,59,810,077 = 47,2 N. 49 c 13.800 m in 2235 s is 6,2 m/s. d 50,2 + 0,216,2² = 58,2 N. e P = Fv = 58,26,2 = 361 W. 54 Jouw record op l’Alpe d’Huez a b.v. 180 W b b.v. 80 kg. Fhelling = 809,810,077 = 60 N. c 72 N d P = Ftegen∙v = 72∙v. geeft 2,5 m/s.. Tijd: 13.800/2,5 = 5520 s = 1,5 uur. 55 Hardlopen op een berg a 13.800 m in 3300 s geeft v = 4,2 m/s. b Fz,ovst = 0,077×72×9,81 = 54,4 N. W = Fs = (54,4+5,5)×13.800 = 827 kJ. c 827 kJ in 3300 s geeft P = 250 W. d Bij het strekken van de benen tilt de hardloper zichzelf op. Hij moet per stap een veel grotere kracht leveren en dus meer arbeid. er gaat relatief minder energie verloren aan het bewegen van de benen. 56 Begripstest a ja b. ja c. ja d. nee e. ja 57 Waar komt de energie vandaan? a W = P∙t geeft W = 2606,03600 = 5,6 MJ. Ech = 5,6/0,23 = 24,4 MJ. 24,4 MJ / 18,6 kJ = 1,3 kg bananen. b W = 35×780 = 273 kJ. c E = 4,62,17 = 10 MJ. d Rendement 2,7%. 50 e 1000 kcal = 4200 kJ = 110 gram ververbranding. In 20 dagen is dat 2,2 kg. 58 Springen vanuit stand a hoogte 30 cm, mgh = 769,81´0,30 = 224 J b Raaklijn loopt van (0.7, 0.7) tot (1.1, 1.8). v = 1,1/0,4 = 2,75 m/s. c ½∙m∙v² = ½762,75² = 287 J. d P = W/t = (224+287) / 0,30 = 1,7 kW 59 De Holland Acht a P = F∙v= 680(2000/342,74) = 4,0 kW. Per roeier is dat 500 W. 60 Fietskar a E = ½mv² = ½81,5(20/3,6)² = 1,26 kJ. b W = F∙s = 1335 = 455 J c P = E/t = (1258+455)/12,6 = 136 W. d Frol + Flucht = 18 N. W = Fs = 1850.000 =900 kJ. e F = 47 N. W = Fs geeft s = 900.000/47 = 19 km. 61 Fietsen a Het vermogen is dan 45 W. b De tijd is: s = v∙t geeft t = 7500/5 = 1500 s. c E = P∙t = 451500 = 67,5 kJ d Aflezen: v = 6,5 m/s, dus s = 9,75 km. Dat is 2,25 km extra. Bijlage 1 – Formules Wisselwerking & Beweging Bewegingen Pm s v t Pm F v s v gem t v a t Energie en rendement Ez m g h Fres F m a F 0 W t evenwicht v(t ) a t Ek 12 m v 2 Pmech W Ein Pm Pin s (t ) 12 a t 2 v(t ) g t W t s (t ) 12 g t 2 vb a trem srem 12 a t rem 2 Krachten Fz m g Fveer C u Fr F1 F2 2 tan( ) 2 Fovst Faanl Fovst F sin( ) Faanl F cos( ) Hefbomen F rlinksom F rrechtsom M F r M 0 evenwicht Arbeid en vermogen W Fs Win Wuit 51