Waardigheidsbekleedster: een incarnatie van een van God-Zij?! Anne-Claire Mulder ‘Zeven miljard waardigheidsbekleedsters en –bekleders bewonen de wereld’. Deze zin kwam ik een paar jaar geleden tegen in een tekst van de Zwitsers ethica en theologe Ina Praetorius. Bij het lezen van die zin kwam een kleine fontein aan beelden en associaties op gang. Ik dacht aan afbeeldingen van vrouwen en mannen die rechtop over straat gaan, aan oude mensen met gerimpelde gezichten, aan een afbeelding van een ontklede vrouw met littekens waar ooit haar borst zat, aan … Afbeeldingen dus van mensen die letterlijk haar en hun waarde en waardigheid dragen – zeven miljard individuen, onafhankelijk zelfs in opperste afhankelijkheid. Mijn enthousiasme en gedachten over het begrip waardigheidsbekleedster wil ik in deze tekst toelichten. Ik leg allereerst een verband tussen dit begrip en de discussie over menselijke waardigheid. Vervolgens plaats ik het begrip waardigheidsbekleedster in de context van het denken over vrouwelijke subjectiviteit. Aanhakend bij Luce Irigaray’s stelling dat vrouwen een vrouwelijke voorstelling van God nodig hebben om een subject te worden – vrij, autonoom en soeverein - zal ik betogen dat (een) voorstelling(en) van God-Zij één van de voorwaarden is waaronder een vrouw ‘ik, vrouw, ben een waardigheidsbekleedster’ zal kunnen zeggen. Sieben Miljarden Würdeträgerinnen und Würdeträger - met die Duitse uitdrukking begon mijn omgang met het begrip waardigheidsdraagster (zoals het begrip letterlijk vertaald zou moeten worden) of waardigheidsbekleedster zoals ik het vertaald heb. 1 Zoals hierboven duidelijk werd, trof deze manier om over de wereldbevolking te spreken me diep. Niet alleen vanwege de vele beelden die het opriep, maar ook omdat de abstracte discussies over menselijke waardigheid waar ik mij toen mee bezighield door deze uitdrukking concreet werden, belichaamd, zonder dat dit afdeed aan de belangrijke dimensies van het begrip menselijke waardigheid. In de discussies wordt menselijke waardigheid beschreven onder drie aspecten. Allereerst wordt waardigheid gepresenteerd als inherente en ook onvervreemdbare eigenschap van mens-zijn. Dat wordt ook uitgedrukt in de preambule van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Daarin wordt gesproken over de inherente waardigheid van de mens, die door de mensenrechten moet worden beschermd. Deze noodzaak tot bescherming van menselijke waardigheid, maakt overigens duidelijk dat menselijke waardigheid ook kan worden geschonden. Dat laatste brengt de twee andere aspecten van de discussie over menselijke waardigheid binnen beeld: namelijk het subjectieve en het relationele aspect. Het subjectieve aspect verwijst ernaar dat menselijke waardigheid een subjectief beleefde kwaliteit is– iemand kan beleven dat zij in haar waardigheid wordt bevestigd, dan wel van zijn waardigheid wordt beroofd. Juist dit belevingsaspect maakt duidelijk dat menselijke waardigheid een relationeel aspect heeft: ze veronderstelt een praktijk van erkenning van de waardigheid van de ander in de relatie met die ander, waardoor men zich waardig gedraagt, oftewel haar of zijn eigen menselijke waardigheid vorm geeft in het eigen gedrag. Ook al is er over de ‘inhoud’ van het begrip menselijke waardigheid vaak onderwerp van discussie, toch zouden velen zich aansluiten bij de volgende aan Kant ontleende omschrijving van waardigheid. Menselijke waardigheid wordt hier omschreven als: “het omwille van jezelf en niet omwille van een vreemd doel in de wereld zijn – uniek, dus niet te substitueren door welk equivalent 1 Het Nedderlandse vertaalequivalent van “Würdetrager’ is ‘hoogwaardigheidsbekleder’. Om de verwijzing naar de menselijke waardigheidsdiscussie, die in het Duits duidelijk aanwezig is, in het Nederlands zo groot mogelijk te maken heb ik het ‘hoog’ laten vallen en spreek ik van waardigheidsbekleder/-bekleedster. dan ook.” Waardigheid wordt hier impliciet gezien als inherent aan mens-zijn en verbonden met zelfbeschikking, met zelfbewust in de wereld staan, vrij om het leven zelf vorm te geven,met je waarde kennen. Ook het subjectieve en een relationele aspect van waardigheid kan je in deze definitie terugvinden. Deze drie aspecten van het begrip menselijke waardigheid zag ik terug in het begrip waardigheidsbekleedster. Zo verwijst de uitdrukking zeven miljard waardigheidsbekleedsters en – bekleders zelf al naar het idee dat menselijke waardigheid inherent is aan mens-zijn; er worden immers alle menselijke bewoners van de aarde mee bedoeld. En het ‘omwille van jezelf in de wereld zijn, het unieke’ komen terug in de beelden die de uitdrukking bij mij opriep. Blijkbaar doet het woord ‘Würdeträgerin’ mij aan een ‘zelfbewust’ individu denken. Min of meer onbewust doet dit woord iets met de beleving en waardering van mijzelf – en anderen? - als lezeres, met mijn zelfbewustzijn. Het schept de mogelijkheid zichzelf te verstaan als ‘waardigheidbekleedster’ of ‘waardigheidsbekleder’, hetgeen correspondeert met het subjectieve aspect van menselijke waardigheid. Dat blijkt ook uit de discussies over menswaardig leven, waarin veel naar dat aspect wordt verwezen. Aantasting van de menselijke waardigheid wordt door veel mensen meer of minder sterk beleefd als een aantasting van de eigenwaarde, en raakt daarmee aan het zelfbewustzijn van dit individu. Het begrip waardigheidsbekleder maakt dat subjectieve aspect concreet. Het biedt de mogelijkheid om je het begrip toe te eigenen en deel te laten worden van je identiteit en te zeggen ‘ik ben een waardigheidsbekleedster’. Tot slot zit er in het woord ‘waardigheidsbekleder’ een impliciete verwijzing naar de ceremonie waarmee iemand door een ander tot waardigheidsbekleedster wordt gemaakt en vooral erkend, dus naar het relationele aspect van menselijke waardigheid. Deze dimensie is een onmisbaar deel van menselijke waardigheid. Het laat zien dat menselijke waardigheid niet alleen inherent is aan mens zijn, en subjectief beleefd wordt, maar dat deze ook door de ander, in het intermenselijk verkeer, moet worden erkend en bevestigd. (Alleen)door deze erkenning kan een subject tot haar of zijn recht komen als waardigheidsbekleder of –bekleedster, als iemand van waarde, een subject dat het leven zelf vormgeeft, omdat alleen dan zijn of haar vrijheid en waarde wordt gerespecteerd. De kracht van het woord ‘waardigheidsbekleedster’ zit hem echter niet alleen in de vele interpretaties die het mogelijk maakt, maar vooral in zijn evocatieve en performatieve vermogen. Het woord roept betekenissen op en brengt die in de wereld. Dat is van enorm belang, omdat onze verhouding tot de wereld om ons heen bemiddeld wordt door taal en talige voorstellingen. Het woord doet dus wat; het brengt een kleine verschuiving in de gekleurde stukjes van de caleidoscoop op gang, waardoor er een andere beeld van mensen en hun onderlinge verhoudingen ontstaat, één waarin waardigheid centraal staat. Vrouwelijke subjectiviteit. Het belang van zo’n ander beeld drong zich nog eens op toen ik me voor een college over ‘menselijke waardigheid in de context van huiselijk geweld’ verdiepte in het discours over huiselijk geweld. Niet alleen las ik teksten met recente gegevens over huiselijk geweld, maar ook ervaringsverhalen van (overwegend vrouwelijke) slachtoffers van dit geweld. Uit die verhalen kwam een beeld op van een man-vrouwverhouding waarin de vrouw zich verantwoordelijk voelde voor de relatie, en de schuld voor het geweld (in eerste instantie) bij zichzelf zocht – zij had vast iets niet goed gedaan. De strategie van deze slachtoffers was zich aan te passen aan haar partner en heel goed te kijken naar zijn gedrag en stemming om zo het geweld (te trachten)te voorkomen. Onthutsend vond ik dat het weinig uitmaakte voor het profiel van het slachtoffer of dit verhaal in 1979 of in 2009 was opgetekend. Dat was ongeveer hetzelfde 2, ondanks de ingrijpende veranderingen in de sociaal economische en culturele veranderingen in de posities van vrouwen in (West)Europa en Noord Amerika. In deze relaties werd het slachtoffer niet (h)erkend als subject, als iemand die zelf beschikt over haar leven, dus als waardigheidsbekleedster; ze was er niet (meer)of ze mocht er niet zijn omwille van zichzelf, maar schikte zich naar het verlangen van de ander uit naam van de liefde, de kinderen of God. De beschrijvingen van de man-vrouwverhoudingen in deze relaties deed mij sterk denken aan Luce Irigaray’s analyse van de plaats van vrouwen en het vrouwelijke in het heersende vertoog, waarmee wij de wereld om ons heen hebben leren interpreteren. Zij schrijft dat vrouwen en het vrouwelijke in dit vertoog worden verbeeld als gemankeerde mannen. Het verschil, het anders zijn van vrouwen wordt gemaskeerd door de taal, bijvoorbeeld door onze praktijk om consequent het mannelijke als maatstaf voor het menselijke te nemen. Zo gebruiken wij bijvoorbeeld het persoonlijk voornaamwoord ‘hij’ om naar de mens in het algemeen te verwijzen, terwijl het voornaamwoord ‘zij’ alleen voor een vrouw kan worden gebruikt. Volgens Irigaray is veel psychisch (somatisch) lijden van vrouwen het gevolg van dit androcentrisme. De taal de taal en beelden waarmee wij ons omringen en die onze kijk op onszelf en de wereld bepalen bieden geen ruimt voor het anders zijn van vrouwen als groep noch voor het unieke van een individuele vrouw, oftewel voor een subjectiviteit die anders is dan de heersende. Daardoor kan een vrouw niet worden wie ze zou kunnen zijn, maar moet zich aanpassen aan het verlangen van een ander, een ideaal nastreven dat niet het hare is of zich opofferen voor de doelen van een ander. Haar wordt dus niet voorgespiegeld dat ze vrij is om over zichzelf te beschikken, maar haar wordt een doel voorgehouden dat het verlangen van het mannelijk subject weerspiegelt, bijvoorbeeld dat ze in de wereld is om voor anderen te zorgen, inclusief zijn nageslacht… Zo bekeken brengen huiselijk geweldsrelaties de machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen aan het licht die in het vertoog aanwezig zijn. Het vertoog waarmee wij ons omringen en de daarmee samenhangende praktijken representeert het vrouwelijk individu dus niet als een zelfstandig subject: iemand die vrij is en zelf beschikken kan over de manier waarop zij haar leven inricht. Irigaray wijt deze onmogelijkheid voor vrouwen om subject in en van haar spreken en handelen te zijn aan het feit dat er geen vrouwelijke voorstellingen zijn van het ideale, het absolute, het goddelijke. Om vrouw te worden, om haar vrouwelijke subjectiviteit te verwerkelijken, heeft de vrouw zo’n ideaal nodig: een God in het vrouwelijke. Zo’n God/ god zou de volmaaktheid van haar subjectiviteit afbeelden (en niet die van het mannelijk geslacht). 3 Daarmee zou een vrouw, zouden vrouwen een ideaalbeeld hebben – een voorstelling van een goddelijke vrouw of een vrouwelijke God - waarop zij zich zouden kunnen oriënteren. Een beeld waarvan ze zouden kunnen zeggen: dat wil ik worden, zo wil ik zijn; een beeld dat ze zich zouden kunnen toe-eigenen en belichamen in haar doen en laten. Zou het begrip ‘waardigheidsbekleedster’ zo’n ideaalbeeld kunnen zijn, een verbeelding van het absolute of ultieme van vrouwelijke subjectiviteit? Het lijkt mij wel. Wanneer menselijke waardigheid wordt gekenmerkt wordt door de mogelijkheid om zelf vorm te geven aan het eigen 2 In 2009 schreef Lenore Walker in de derde, bijgewerkte editie van haar boek The Battered Woman Syndrome dat het profiel van ‘the battered woman’ nauwelijks was veranderd sinds zij in 1979 daarover voor het eerst schreef. Walker, L. (20093), The Battered Woman Syndrome, New York: Springer, p. 5. 3 Irigaray, Luce, (1990), Goddelijke Vrouwen, in: Vincenot, A., e.a. , Renaissance. Drie teksten van Luce Irigaray vertaald en becommentarieerd,Amsterdam: Perdu, p. 25. leven, dus door zelfbeschikking, dan is een waardigheidsbekleder of bekleedster subject van het eigen handelen, spreken, denken; dan wordt de vraag wiens of wier verlangen wordt gerealiseerd in het doen en laten van het individu beantwoord met: ‘mijn verlangen. Ik, vrouw, doe dit.’ Toch is het niet genoeg om het woord ‘waardigheidsbekleedster’ in het spel te brengen om te zorgen dat vrouwen zichzelf als zodanig zullen verstaan en niet als gemankeerde waardigheidbekleders. Daarvoor zou een waardigheidsbekleedster gezien moeten worden als een goddelijke vrouw, beeld van God. Op zich is deze verbinding tussen het begrip ‘waardigheidsbekleedster’ en beeld van God-zijn niet zo vreemd, want in de discussies over menselijke waardigheid wordt vaak verwezen naar het theologische discours over de mens als beeld van God. Soms wordt zelfs gezegd dat menselijke waardigheid de seculiere versie van het Imago Dei is. Ook voor het begrip ‘waardigheidsbekleedster’ is deze traditie belangrijk, want een vrouwelijk subject dat zichzelf in de theologische traditie verstaat als beeld van God, kan dus gezien worden als een subject dat bekleedt is met het hoge ambt beeld van God te zijn, oftewel de waardigheid van beeld van God –zijn te bekleden. Maar deze gedachtegang roept op den duur de vraag op met welk taalteken we over de God spreken. Is deze God een Hij met enkele vrouwelijke trekjes of spreken we even makkelijk over GodZij? Dit gaat verder dan het toevoegen van vrouwelijk Godsbeelden aan de canon van bestaande reeks Bijbelse Godsbeelden, hoezeer die vrouwelijke Godsbeelden ook tot andere theologische inhouden hebben geleid. Het gaat namelijk om de vraag of we het allerhoogste of allerdiepste met een vrouwelijk voornaamwoord kunnen of durven aanduiden, of dat we dat als blasfemisch ervaren? Anders geformuleerd: kan God op ons toekomen als God-Zij? Of tast dat de glorie, het gewicht of de waardigheid van God aan? En als dat zo zou zijn, wat zegt dat dan over de manier waarop vrouwen worden bekeken in onze cultuur? Is de onmogelijkheid om God-Zij te zeggen niet het teken van de lage waardering van vrouwen en het vrouwelijke in onze (seculier) samenleving? Dit zijn geen retorische vragen. Ze raken de manier waarop we over de helft van de zeven waardigheidsbekleedsters en –bekleders denken, spreken en haar verbeelden. Als we geen taalpraktijk ontwikkelen waarin we over de mens schrijven en spreken als over zij en hij, hem of haar etc. dan hebben we het over een poosje alleen nog over zeven miljard waardigheidsbekleders. Dan zijn de drie-en-een-half waardigheidbekleedsters uit beeld verdwenen, opgenomen in het mannelijke. De vraag is of de lezeres de uitdrukking waardigheidsbekleder zou ervaren als een beeld dat over haar gaat, waarmee ze zich kan verbinden of waardoor ze zichzelf onbewust opricht? Ziet ze dan ook een vrouw voor zich die vorm geeft aan haar leven? Een goddelijke vrouw of incarnatie van God-vrouw? En zou een ander haar nog zien als een waardigheidsbekleedster wier waardigheid hij of zij moet respecteren, of worden dan alleen mannen nog als waardigheidsbekleders beschouwd en benaderd? Deze vragen laten zien dat woorden werkelijkheid scheppen. Maar dat doen ze niet buiten ons om – in ons gebruik van de woorden scheppen wij eveneens. We kunnen elke keer opnieuw interveniëren in het bestaande en nieuwe inhouden ontwikkelen door ongewone beelden en begrippen te introduceren in het vertoog. Het spreken over gewone vrouwen als over waardigheidsbekleedsters mobiliseert de verbeeldingskracht, maakt het vrouwen mogelijk zichzelf als goddelijke vrouw te zien, incarnaties van God, en het daagt haar en anderen uit zich te verhouden tot de glorie van God in de gedaante van een vrouw.